•
hx>a>-ci.A'.
6 * ~ t _ K " e u ~ tO Dnqetekend afschrift Uitgeverij Mys & Breesdi Erkenriingsnr. E-L. 911/1021 /52
ur\ ir\ e
Av
2007/AW1845 Folio
Oatum:......../-.."-./••••••••
Hof van beroep te Gent
v'riisteilinq expechtierecht krachtens art. 289.5o Wb. Reg.
14 kamer
Terechtzitting van 10 maart 2009
2007/AR/1845
in de zaak van:
VAN-Q-BEL N.V., met maatschappelijke zetel te 8793 SINT-ELOOIS-VIJVE, Transvaalstraat 35, ingeschreven met KBO-nummer 0405.452.575, appellante,
fit. uMfajML *U»4J
hebbende als raadsman mr. FONTEYNE Jan, advocaat te 8790 WAREGEM, M. Windelsstraat 6
tegen:
i.JtiMjjLt
èJtf\o$
BELGISCHE STAAT / BTW-REGISTRATIE-DOMEINEN. handelend voor rekening van het Ministerie van Volksgezondheid en Leefmilieu, instituut voor Veterinaire Keuring, vertegenwoordigd door de Ontvanger der Domeinen en Penale Boeten, met kantoor te 8500 KORTRIJK, Engelse Wandeling 2F3, geïntimeerde, hebbende als raadsman mr. WERBROUCK Francis, advocaat te 8800 ROESELARE, Schierveldestraat 33
Wijst het Hof volgend arrest: Het Hof nam kennis van de op 6 april 2007 door de beslagrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk verleende beschikking, waartegen appellante, met haar op 18 juli 2007 ter griffie neergelegd verzoekschrift, tijdig en op regelmatige wijze hoger beroep heeft ingesteld.
armst in-de zaak 2007/AR/1845 - pagina 1/15
2007/AR/1845 Folio
De partijen werden gehoord in openbare terechtzitting en de neergelegde conclusies en stukken werden ingezien. Artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken werd in acht genomen.
I. Voorgaanden 1.1. Appellante is uitbaatster van een industrieel pluimveeslachthuis en is in die hoedanigheid keur- en controlerechten verschuldigd voor het uitvoeren van slachtingen door middel van maandelijkse rekeningen die opgemaakt worden door het Instituut voor Veterinaire Keuring. Deze keur- en controlerechten vinden hun wettelijke grondslag in het Koninklijk Besluit van 25 januari 1989 en in de Wet van 14 juli 1994.
1.2. Voor de verschuldigde keur- en controlerechten werd door geïntimeerde lastens appellante een dwangbevel uitgevaardigd op 27 maart 1995, regelmatig uitvoerbaar verklaard op 4 april 1995, krachtens welk dwangbevel geïntimeerde aan appellante op 7 april 1995 bevel tot betaling betekende van de som van 25.924.880 BEF, thans 642.660,99 EUR, meer de wettelijke rente a rato van 8%, meer de kosten van uitvoering (stuk 1 appellante). Het dwangschrift steunt op het invorderingsbulletin van het Instituut voor Veterinaire Keuring van 23 januari 1995, op het Koninklijk Besluit van 25 januari 1989, op de wet van 14 juli 1994, op artikel 220 en volgende van het Wetboek van Registratie-, hypotheek- en griffierechten, op de respectievelijk toepasselijke wetten houdende de begroting van de ontvangsten en uitgaven voor order, op artikel 3 van de domaniale wet en op alle andere middelen, voor de rechtbank te doen gelden in geval van verzet.
arrest in-de me,k 2007/AR/1845 - pngina 2/15
2007/AIR/1845 Folio
>•/''- '<"
1.3. Op 13 april 1995 werd door appellante tegen voormeld dwangbevel verzet aangetekend bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Kortrijk. Bij vonnis van 3 maart 2003 werd het verzet ontvankelijk, doch ongegrond verklaard, welke beslissing werd bevestigd bij arrest van het Hof van Beroep te Gent van 23 maart 2004.
1.4. Hangende deze procedure in verzet stelde geïntimeerde appellante in gebreke om de bedragen te betalen die op 31 januari 1996 verschuldigd waren naar aanleiding van het uitvoeren van slachtingen (stuk 3 appellante). Gevraagd werd : - om het nadelig saldo van 25.159.743 BEF binnen de 10 dagen te betalen op het rekeningnummer van geïntimeerde, met als mededeling: saldo 31 januari 1006 en - om het totaal van de nalatigheidsintresten (7.494.238 BEF) afzonderlijk te betalen binnen dezelfde termijn op hetzelfde rekeningnummer met vermelding: nalatigheidsintresten en het referentienummer. Gevolg gevend aan deze aanmaning werd door appellante op 1 maart 1996 aan geïntimeerde het bedrag betaald van 2.027.640 BEF, zijnde het niet betwist gedeelte in hoofdsom tot en met 31 januari 1996 (stuk 3 appellante). Wat betreft de voor het overige betwiste keur- en controlerechten in hoofdsom tot en met 31 maart 1989 stelde appellante bij brief van 1 maart 1996 van haar raadsman aan geïntimeerde dat tot die datum er geen wettelijke basis bestaat voor de invordering, omdat de procedure hieromtrent nog steeds hangende was voor de Rechtbank van eerste Aanleg te Kortrijk (stuk 5 appellante). In dezelfde brief liet appellante weten dat zij het betwiste gedeelte diezelfde dag overschreef op de rekening van de Depositokas, met kopie van de brief aan deze kas in bijlage, eraan toevoegend dat na een definitieve uitspraak ten gronde aan de "gekantonneerde gelden" een bestemming kan worden gegeven en met verzoek de berekeningswijze van de intresten te willen toelichten.
arrest in ds zaak 2Q07/AR/1845 • pagina 3/15
2007/AR/1845 Folio
Hierop antwoordde geïntimeerde bij brief van 11 maart 1996 dat uit artikel 12 van de wet van 14 juli 1994 betreffende de financiering van het I.V.K. volgt dat voor de periode van 1 juli 1986 tot 31 maart 1989 wel degelijk rechten verschuldigd waren en dat slechts nalatigheidsintresten worden aangerekend vanaf 1 juni 1989, die worden berekend op het gecumuleerde saldo, ontstaan door de laattijdige betalingen van de maandelijkse rechten en die bij wet van 20 december 1995 vanaf 1 januari 1996 op 12% werden gebracht (stuk 6 appellante).
1.5. Het betwiste gedeelte ten belope van 22.375.241 BEF, hetzij 554.667,74 EUR, werd door appellante geconsigneerd op rekening van de Deposito- en Consignatiekas te Kortrijk op 1 maart 1996. In de brief van de raadsman van appellante aan de Deposito- en Consignatiekas dd.1 maart 1996 werd omtrent de betaling het volgende medegedeeld: "Op 01.03.1996 heb ik op uw rekening een bedrag van 22.385.241 F overgeschreven voor rekening van de N.V. Van-OBel, Transvaalstraat 35 te 8793 Waregem/Sint-Eloois-Vijve. Deze overschrijving geldt als kantonnement inzake de procedure die hangende is voor de Rechtbank van Eerste Aanleg te Kortrijk ingeleid op 15 mei 1995 door mijn cliënte de N.V.Van-O-Bel tegen de Belgische Staat handelend voor rekening van het Ministerie van Volksgezondheid en Leefmilieu, Instituut voor Veterinaire Keuring, vertegenwoordigd door de Ontvanger van Domeinen en Penale Boeten in Kortrijk. Dit naar aanleiding van het dwangbevel uitgevaardigd op 27 maart 1995 door de Ontvanger der Domeinen en Penale Boeten te Kortrijk en van de uitvoerbaarverklaring van dit dwangbevel op 4 april 1995.
airesê in de zaak 2007/AR/1845 - psgta 4/15
20Q7/AR/1845 Folio
Het bedrag van 22.375.241 F vertegenwoordigt de keur- en kontrolerechten die door de N.V. Van-O-Bel aan het I.V.K. en voordien aan de V.P.E. werden gestort voor de periode tot en met 31 maart 1989, die onverschuldigd zijn en waren en die in mindering moeten gebracht worden van de rechten verschuldigd vanaf 01.04.1989. Mag ik U vragen deze storting te aanvaarden en hiervan een kwijting op te maken?".
1.6. Ingevolge het arrest van het Hof van Beroep te Gent van 23 maart 2004, waarbij het verzet van appellante definitief werd afgewezen, wordt op 9 november 2004 door geïntimeerde een afrekening overgemaakt aan appellante. Deze afrekening bedraagt: - hoofdsom: 602.444,49 EUR - intrest tot en met 30 september 2004: 644.149,00 EUR - bijkomende intrest p. maand vanaf oktober 2004: 3.154,00 EUR
Op 24 februari 2005 schrijft de raadsman van geïntimeerde dat hij op 24 januari 2005 betaling ontving van het bedrag van 649.354,02 EUR op zijn rekening (stuk 7 geïntimeerde). Verwijzend naar zijn afrekening dd.9 november 2004 dringt hij aan op de betaling van het nog verschuldigd saldo van 615.708,90 EUR, begroot als volgt: - hoofdsom: 602.444,49 EUR - rente tot 30.09.2004: 644.149,00 EUR - bijkomende rente tot 28.02.2005 (3.514,00/maand) 17.570,00 EUR 1.264.163,49 EUR - betaald via consignatiekas: - 649,354,02 FUR - nog verschuldigd: 614.809,47 EUR - gerechtskosten volgens brief dd.11.10.2004: 899,43 EUR 615.708,90 EUR
srrest in dl© zaak 2007/AR/1845 - pagina 5/15
2007/AR/1845 Folio
1.7. Aangezien geen vrijwillige betaling geschiedde, werd met gerechtsdeurwaardersexploot van 23 augustus 2005 en krachtens de daarin vermelde titels door geïntimeerde uitvoerend roerend beslag gelegd lastens appellante tot zekerheid van betaling van: - hoofdsom: - hoofdsom met intrest: - betaling buiten studie: - uitvoeringskosten: - toekomend aan cliënt: - inningsrecht: - uitvoeringskosten: Totaal:
661.719,00 EUR 602.444,49 EUR - 649.354,02 EUR 424,49 EUR 899,43 EUR 94,36 EUR 14.Q53.QQ EUR 630.283,75 EUR
1.8. Appellante tekende verzet aan tegen het uitvoerend roerend beslag bij exploot van 13 september 2005. Daarin vroeg zij: - te zeggen voor recht dat de intresten op de hoofdsommen welke gekantonneerd werden op 01.03.1996 opgehouden hebben te lopen sedert de datum van het kantonnement; - het uitvoerend beslag van geïntimeerde dd.23 augustus 1998 nietig te verklaren; - in ondergeschikte orde te zeggen voor recht dat de intresten, gezien de 10-jarige procedure, beperkt dienen te worden in tijd en percentage; - geïntimeerde te veroordelen tot een schadevergoeding van 25.000 EUR, meer de gerechtelijke rente wegens tergend en roekeloos beslag; - geïntimeerde tevens te veroordelen tot de gedingkosten. Zij steunt haar verzet voornamelijk op de overweging dat geïntimeerde in haar bevel tot betalen weigert rekening te houden met de stuiting van de loop van de intresten ingevolge het door haar verrichte kantonnement.
1.9. Het verzet werd ontvankelijk doch ongegrond verklaard bij de thans in beroep bestreden beschikking van 6 april 2007. Met haar hoger beroep, ingesteld bij verzoekschrift op 18 juli 2007, beoogt appellante de vernietiging van de bestreden beschikking en de
arrest in cfe zmsk 20Q7/AR/1845 - pagina 6/ 15
20Q7/AR/1645 Folio
^M
toekenning van haar oorspronkelijke vorderingen, met verwijzing van geïntimeerde in de gedingkosten van beide aanleggen. Met haar laatste besluiten van 17 december 2007 volhardt appellante in de termen van haar beroepsakte. Geïntimeerde besluit tot de ongegrondheid van het hoger beroep en de bevestiging van de bestreden beschikking met veroordeling van appellante tot de gedingkosten. 1.10. De feiten en de voorgaanden, argumenten, middelen en grieven van de partijen worden, in zover ze dienend zijn, hierna verder uiteengezet en ontmoet.
II. Beoordeling 2.1. De kern van het executiegeschil betreft de vraag of de storting door appellante op 1 maart 1996 van het betwiste gedeelte van de keur- en controlerechten ten belope van 554.667,74 EUR op rekening van de Deposito- en Consignatiekas te Kortrijk, al dan niet kan beschouwd worden als een rechtsgeldig kantonnement in de zin van artikel 1404 van het Gerechtelijk Wetboek, en bijgevolg kan gelden als voorwaardelijke betaling aan geïntimeerde waardoor de loop van de intresten werd geschorst. 2.2. Zoals blijkt uit de voorgelegde stukken is appellante op eenzijdig initiatief en zonder uitdrukkelijk akkoord van geïntimeerde op 1 maart 1996 overgegaan tot een rechtstreekse storting, zonder tussenkomst van de gerechtsdeurwaarder, van het door haar betwiste gedeelte van de verschuldigde keur- en controlerechten ten belope van 554.667,74 EUR aan de Deposito- en Consignatiekas, in afwachting van het resultaat van de verzetsprocedure die zij ten gronde had ingeleid bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Kortrijk en die uiteindelijk, zowel in eerste aanleg als later in hoger beroep, ongegrond werd verklaard.
arrest in de zaak 2007/AR/1845 - pagina 7/15
2007/AR/1845 Folio
" ƒ"'' "'
Uit de brieven van dezelfde datum van de raadsman van appellante aan de Depositokas en aan geïntimeerde blijkt dat het de bedoeling was van appellante dat deze betaling zou gelden als 'kantonnement. Appellante stelt dat geïntimeerde - ook al heeft zij niet expliciet ingestemd met het kantonnement - dit wel stilzwijgend zou hebben aanvaard, nu zij de dreiging tot beslag en sluiting van het slachthuis, aangekondigd in haar aangetekend schrijven van 19 februari 1996, niet heeft uitgevoerd. Zij voert aan dat de hoofdsom minnelijk gekantonneerd was op 1 maart 1996, minstens dat geïntimeerde de bedrieglijke schijn heeft gewekt in te stemmen met het kantonnement en dat niet kan worden ontkend dat de betaling van 1 maart 1996 bestemd was voor de betaling van de hoofdsom wat voor gevolg heeft dat de rente niet meer verder kan lopen vanaf die datum. Geïntimeerde van haar kant betwist dat er sprake is geweest van enig kantonnement, zodat er ook geen sprake kan zijn van een stuiting van de loop der intresten. 2.3. Overeenkomstig artikel 1404 van het Gerechtelijk Wetboek komt het recht tot kantonnement - onder dezelfde voorwaarden en volgens dezelfde rechtspleging als bij bewarend beslag - toe aan de schuldenaar, die veroordeeld is bij een uitvoerbare rechterlijke beslissing waartegen verzet of hoger beroep is ingesteld. De storting heeft plaats met bijzondere bestemming van de som tot afdoening van de schuldvordering van de beslaglegger en geldt als voorwaardelijke betaling, voor zover de beslagene erkent schuldenaar te zijn of als zodanig wordt erkend. Aangezien het uitvoerend kantonnement, in tegenstelling tot het bewarend kantonnement, geldt als voorwaardelijke betaling, houden de intresten op de hoofdsom op te lopen vanaf de dag van de consignatie van de gelden door de schuldenaar. De schuldenaar dient een bedrag in bewaring te geven toereikend om tot waarborg te strekken voor de schuld in hoofdsom, intrest en kosten. Het kantonnement dient in elk geval
arrest in da msk 2Q07/AR/1845 - pagina 8/15
2007/AR/1845 Folio
V •>
de intresten te omvatten die reeds vervallen zijn op het ogenblik dat tot kantonnement wordt overgegaan. De gekantonneerde bedragen moeten in elk geval volstaan om de schuldvordering, die de oorzaak is van het beslag, te dekken in hoofdsom, vervallen intrest en kosten, zoals dit kan worden vastgesteld aan de hand van de ingeroepen titel. Kantonnement voor een minder bedrag kan niet worden toegestaan. Dit zou neerkomen op een vermindering van de oorzaken van het beslag en bijgevolg strijdig zijn met de wet. Bovendien moet het te kantonneren bedrag in één keer volstaan om te beantwoorden aan de schuld in hoofdsom, intrest en kosten. Een gedeeltelijk kantonnement of een kantonnement door middel van maandelijkse afkortingen is uitgesloten. Een schuldeiser die weigert genoegen te nemen met een gedeeltelijk kantonnement pleegt geen rechtsmisbruik. 2.4. Zolang het uitvoerend kantonnement van de hiervoor genoemde bedragen (hoofdsom, vervallen intrest en kosten) geschiedt met strikte naleving van de wettelijke bepalingen terzake, houden de intresten op te lopen vanaf de dag van de storting van de gelden. Wat de wettelijk voorziene modaliteiten betreft om tot kantonnement over te gaan, kan de schuldenaar: - hetzij aan de beslagrechter vragen om de modaliteiten van het kantonnement nader te bepalen (art. 1403, 3e lid en 1404 Ger.W.); -hetzij rechtstreeks kantonneren in handen van de gerechtsdeurwaarder, die ertoe gehouden is de gelden binnen de drie dagen op een rekening te storten, die hij bij de Deposito- en Consignatiekas voor zich laat openen en waarop de naam van de beslagene wordt vermeld (art. 1405 Ger.W.). Hoewel de tussenkomst van de beslagrechter niet vereist is om toelating te bekomen tot kantonnement, dringt een beroep op de beslagrechter zich op van zodra betwisting rijst omtrent het principe van het recht op kantonnement zelf of omtrent de concrete toepassing ervan. Het rechtstreeks kantonnement door de schuldenaar in de Deposito- en Consignatiekas voldoet niet aan de hiervoor beschreven wettelijk voorziene modaliteiten.
arrest in ds zaak 2007/AR/1845 - pagina 8/15
2Q07/AR/1845 Folio
2.5. De vraag rijst of de intresten ook ophouden te lopen indien het kantonnement - zoals in casu - niet geschiedde conform de wettelijke bepalingen, m.a.w. in geval van een oneigenlijk of minnelijk kantonnement. In dergelijk geval blijft in principe de wettelijke intrest lastens de schuldenaar verder lopen tot op de dag van de volledige betaling. Een oneigenlijk kantonnement door de schuldenaar-appellant werkt niet bevrijdend, zolang de geïntimeerde niet akkoord ging met deze wijze van kantonneren. Tot op de dag van de werkelijke betaling dient de schuldenaar intresten op zijn schuld te betalen. Indien en voor zover men aanvaardt dat ook een kantonnement buiten de wettelijke voorwaarden maar met toestemming van de geïntimeerde als voorwaardelijke betaling kan gelden, houden de intresten - zoals bij een zuiver wettelijk kantonnement - eveneens op te lopen vanaf de consignatie. Algemeen wordt aanvaard dat partijen kunnen overeenkomen dat de consignatie van een som geld op de bankrekening op naam van hun advocaten, als een werkelijke betaling wordt beschouwd (zie Cass.9 november 1990, Arr.Cass. 1991-92, 534). De toestemming van de schuldeiser is echter strikt vereist. Een instemming hoeft niet expliciet te gebeuren. Zij kan eveneens worden afgeleid uit het stilzitten van een partij. Vereist is dan wel dat dit stilzitten ten gevolge van de begeleidende omstandigheden niet anders dan als een toestemming kan gelden. Men spreekt dan van een omstandig stilzwijzen. 2.6. Rekening houdende met de concrete omstandigheden van huidig geschil en met de bedoelingen van de partijen, moet worden nagegaan of er sprake is van een minnelijk kantonnement door appellante in de Deposito- en Consignatie-kas, die als een voorwaardelijke betaling kan worden beschouwd, en waarmee geïntimeerde stilzwijgend zou hebben ingestemd. Appellante die ingevolge het uitvoerbaar dwangbevel van geïntimeerde gehouden was een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde keur- en controlerechten te betalen, vermeerderd met nalatigheidsintresten, ook al werden deze door appellante in
armst in de zmk 2007/AR/1845 - pagina 10/15
2007/AR/1845 Folio
een bodemprocedure betwist, had het recht om de met haar verzet ten gronde betwiste bedragen te kantonneren hetzij op de bij de wet voorziene wijze, hetzij minnelijk, dit laatste enkel mits akkoord van geïntimeerde. Appellante maakte geen gebruik van de wettelijk voorziene modaliteiten. Zij maakte een bedrag, dat niet volstond om te beantwoorden aan de schuld in hoofdsom, intresten en kosten, niet over aan de gerechtsdeurwaarder, noch wendde zij zich vooraf tot de beslagrechter om te horen bepalen op welke wijze en onder welke voorwaarden de gelden in bewaring moesten worden gegeven. Op eigen initiatief en zonder akkoord van geïntimeerde maakte appellante op 1 maart 1996 het betwiste deel - zonder vervallen intresten - rechtstreeks over aan de Deposito- en Consignatiekas. Zij deed dit weliswaar met de uitdrukkelijke melding dat de storting geldt als kantonnement. Ook in haar brief van 1 maart 1996 aan geïntimeerde wordt aangegeven dat de gelden werden gekantonneerd. Appellante stelt dat geïntimeerde akkoord ging met dit minnelijk kantonnement op grond van de overweging: - dat de geïntimeerde de betaling van het geld bij de Deposito- en Consignatiekas in ontvangst heeft genomen zonder enig voorbehoud; - dat geïntimeerde dreigde met beslag op en sluiting van het slachthuis (art.95 Wet van 20 december 1995) indien niet werd betaald en dit dreigement niet uitvoerde als gevolg van het kantonnement; - dat geïntimeerde niet meer aandrong op betaling tot na het eindarrest van 23 maart 2004. 2.7. In tegenstelling tot wat appellante voorhoudt, kan gelet op de hiervoor aangehaalde principes inzake kantonnement niet worden aangenomen dat er een kantonnement, zelfs niet een minnelijk kantonnement, tot stand is gekomen. Niet alleen blijkt appellante een onvoldoende bedrag te hebben geconsigneerd de vervallen intresten werden niet gekantonneerd - bovendien en ten overvloede blijkt niet dat geïntimeerde akkoord was met deze gang van zaken en bereid was om de storting als een voorwaardelijke betaling te aanvaarden.
arrest in ete msk 2007/AR/1845 - pagina 11/15
2007/AR/1B45 Folio
Het feit dat geen opschorting van erkenning of registratie van het slachthuis van appellante heeft plaats gevonden, waarvoor geïntimeerde had gewaarschuwd in haar brief van 19 februari 1996, impliceert niet dat geïntimeerde afstand deed van de verschuldigde intresten en akkoord ging om de storting door appellante te aanvaarden als een voorwaardelijke betaling met ophouding van de loop van de intresten. Uit artikel 95 van de Wet van 20 december 1995 blijkt immers dat dergelijke beslissing tot opschorting van de erkenning of registratie toekomt aan de bevoegde Minister en dat deze beslissing facultatief is. Dat het geuite dreigement niet werd uitgevoerd houdt niet in dat geïntimeerde zou hebben ingestemd om de rechtstreekse storting door appellante als een minnelijk kantonnement te beschouwen, waarbij de intresten zouden ophouden te lopen. Integendeel, in zijn brief van 1 maart 1996 aan geïntimeerde, waarin wordt medegedeeld dat het bedrag van 22.375.241 BEF werd overgemaakt aan de Depositokas vraagt appellante de berekeningswijze van de - door haar nog niet betaalde - intresten te laten weten 'teneinde te kunnen nagaan welke intresten er effectief dienen te worden overgemaakt", op welke vraag geïntimeerde onmiddellijk antwoord geeft bij brief van 1 maart 1996. In diezelfde brief van 1 maart 1996 wijst geïntimeerde erop dat de verschuldigde bedragen conform de omzendbrief van 5 april 1989 effectief op de rekening van het Instituut moeten zijn toegekomen, uiterlijk de laatste dag van de maand die volgt op die welke zij verschuldigd waren. Geconfronteerd met dergelijk antwoord, had appellante zich moeten wenden tot de beslagrechter teneinde een beslissing uit te lokken nopens het principe van het recht op kantonnement zelf, omtrent de concrete toepassing ervan, meer bepaald nopens de betwisting inzake de te kantonneren bedragen. Zij heeft dit evenwel nagelaten. Bovendien erkent appellante in haar beroepsakte dat de kantonnering slechts een gedeeltelijke betaling was, 'omdat de alsdan verlopen rente niet betaald werd'. Om een kantonnement,
sirosi in de m$k 2007/AR/1845 • pagina 12/15
2007/AW1845 Folio
-) <> '•'
hetzij wettelijk, hetzij in der minne met akkoord van de schuldeiser, tot stand te brengen, dient de schuldenaar evenwel een bedrag in bewaring te geven, toereikend om tot waarborg te strekken voor de schuld in hoofdsom, intrest en kosten. Het lijdt geen twijfel dat het kantonnement in elk geval de intresten dient te omvatten die reeds vervallen zijn op het ogenblik dat tot kantonnement wordt overgegaan. Ingevolge de betwisting nopens de berekeningswijze, had appellante zich beperkt tot de betaling van de hoofdsom, hetgeen niet volstaat om een kantonnement tot stand te brengen, ook niet in der minne. Het te kantonneren bedrag moet in één keer volstaan om te beantwoorden aan de schuld in hoofdsom, intresten en kosten. Bij gebrek aan volledige betaling en van een uitdrukkelijk akkoord van geïntimeerde met deze gedeeltelijke betaling van de hoofdsom - met uitsluiting van de intresten- als 'kantonnement' kan niet worden aangenomen dat er een oneigenlijk of minnelijk kantonnement zou tot stand gekomen zijn. Dit kan geenszins worden afgeleid uit de omstandigheid dat geïntimeerde haar dreiging met het beslag en sluiting van het slachthuis niet heeft uitgevoerd. Evenmin is er sprake van een bedrieglijke schijn vanwege geïntimeerde om in te stemmen met een minnelijk kantonnement - dat gelet op de gedeeltelijke betaling geen kantonnement kon zijn - noch van rechtsmisbruik. De vordering van appellante is bijgevolg ongegrond. Er kan ook geen gevolg worden gegeven aan de vordering van appellante om de interesten te beperken in de tijd en in percentage. Dergelijke vordering betreft geen executiegeschil, maar een vordering ten gronde, waarover de beslagrechter en thans het Hof zich niet kan uitspreken. Nu vaststaat dat er geen reden is om het uitvoerend beslag van geïntimeerde dd.23 augustus 2005 nietig te verklaren, is de vordering van appellante tot het betalen van een schadevergoeding wegens tergend en roekeloos geding zonder voorwerp.
armst in efe msk 2Ö07/AR/1845 - pagina 13/15
2007/AR/1B45 Folio
'' '
HL Wal beleeft de kosten san hel geding en de rechtsplegingsvergoeding 2.8. Bij de bepaling van de rechtsplegingsvergoedingen moeten de basisbedragen toepassing vinden, in voege vanaf 1 januari 2008 als gevolg van het K.B. van 26 oktober 2007 ter uitvoering van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van kosten en erelonen van advocaten. Gelet op het niet in geld waardeerbaar karakter van de vordering dient de verschuldigde rechtsplegingsvergoeding te worden vastgesteld op 1.200,00 EUR.
OM DEZE REDENEN HET HOF Verklaart het hoger beroep van appellante ontvankelijk, doch ongegrond; Bevestigt het bestreden vonnis in al zijn onderdelen; Veroordeelt appellante tot de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van geïntimeerde begroot op: - rechtsplegingsvergoeding:
1.200,00 EUR.
Hebben over de zaak geoordeeld : Paul Dauw, raadsheer wn. voorzitter Karen Broeckx, raadsheer Georges Macours, plaatsvervangend raadsheer
srest in d® a n k 2Q07/AR/1845 - pagina 14/15
2007/AR/1845 Folio
"' ' *
Aldus gewezen en uitgesproken in openbare terechtzitting van het Hof van beroep te Gent, VEERTIENDE KAMER, zitting houdende in burgerlijke zaken, van 10 maart 2009, in tegenwoordigheid van griffier Carine Sonneville
arrest in ds zaak 2007/AR/1845 - pagina 15/15