Leen van Dijck, directeur Letterenhuis
Werk in uitvoering ‘Bijhouden, zo hield ik me voor, dit moeten we bijhouden. Moet ik trouwens al eens eerder hebben geschreven, in een van die boeken weet je wel. Allemaal bijhouden, geen letter mag er verloren gaan’ – aldus Ivo Michiels, onze Zuurvrij-gastschrijver in juni 2003. Ivo overleed op 7 oktober 2012 in zijn woonplaats Le Barroux in Frankrijk, 89 jaar oud. In 2003 en 2004 al verwierf het Letterenhuis het grootste gedeelte van zijn literaire archief, met onder meer een omvangrijke correspondentie en veel manuscripten, prachtig materiaal voor de onderzoeker, de tekstediteur en de biograaf. Michiels was ook de laatste nog levende redacteur van het literaire avantgardetijdschrift Randstad, dat hij in 1961 met Simon Vinkenoog, Hugo Claus en Harry Mulisch oprichtte. Het archief van de Vlaamse redactie van Randstad maakte hij eerder al aan het Letterenhuis over. Wij verliezen met Ivo Michiels een innemend mens en een groot schrijver.
2/
Het jaar 2012 zit erop, beste lezer. Het was een jaar waarin het Letterenhuis de eeuwelingen Louis Paul Boon en Johan Daisne feestelijk herdacht, en natuurlijk ook Hendrik Conscience, die 200 jaar geleden werd geboren. Boon kreeg in het Letterenhuis een grote, succesvolle expo, Villa Isengrimus, die omkaderd werd met tal van lezingen en salongesprekken. Op 4 november hebben we de tentoonstelling met een mooie finissage uitgeleide gedaan, onder meer met een gesmaakte lezing van Eric de Kuyper. De Museumnacht eerder dit jaar stond volledig in het teken van Johan Daisne. En Conscience werd op zijn geboortedag 3 december herdacht in een colloquium, dat werd afgesloten in het Letterenhuis met een opmerkelijke lezing van Geert van Istendael. Het Letterenhuis publiceerde bovendien, samen met ASP-uitgevers, twee bijzondere Conscience-uitgaven. Met de (lees)editie van de eerste druk van De Leeuw van Vlaenderen, wetenschappelijk bezorgd door Edward Vanhoutte, komt de oorspronkelijke, oningekorte en veel minder ‘verburgerlijkte’ versie van De Leeuw eindelijk weer beschikbaar. De andere publicatie is Karel Wauters’ deelbiografie Hendrik Conscience van geboorte tot Leeuw (1812-1838), over de jeugdjaren van de man die zijn volk leerde lezen. Wauters’ Unvollendete – hij overleed voor hij de biografie had kunnen voltooien – is verfraaid met een reeks niet eerder gepubliceerde pentekeningen van de kunstenaar Alfred Ost uit 1938. In 2012 ook werd het Letterenhuis door de Vlaamse overheid erkend als de culturele archiefinstelling voor het literaire erfgoed en dus ontvangen wij ook de komende vijf jaar subsidies. Die middelen zetten we optimaal in voor de ontsluiting en de valorisering van het literaire erfgoed, bijvoorbeeld door er in dit veelgelezen ‘berichtenblad’ over te rapporteren. Onze gastschrijver is deze keer Rachida Lamrabet. Zij spreekt in haar bijdrage De vergeten bergen van Antwerpen over de parallellen tussen onze literaire voorvader Hendrik Conscience en de vele nieuwkomers en nieuwe Belgen/Vlamingen van de tweede of derde generatie. Lamrabet vraagt zich ook af of de taal nog wel, zoals Prudens van Duyse schreef, ‘gantsch het volk’ is.
3/
Zoals gebruikelijk berichten wij in Zuurvrij over onze jongste aanwinsten. Ook het laatste half jaar kon het Letterenhuis weer een groot aantal waardevolle (deel)archieven, aanvullingen op archieven en losse archiefstukken verwerven. Marc Somers vertelt er meer over aan de hand van enkele mooie foto’s en documenten. Ondertussen werken wij nog volop aan een grondige inventarisering van het eerder verworven, omvangrijke Elsschot-archief. Johan Vanhecke trof in dat archief ook onbekende brieven aan, onder meer eentje van Menno ter Braak aan Willem Elsschot uit 1938. Het is een kleine missing link in de publicatiegeschiedenis van Elsschots novelle Het been. In een andere bijdrage geeft dezelfde Johan Vanhecke eindelijk antwoord op een prangende vraag van veel van onze bezoekers: wat is jullie oudste archiefstuk? Robert Lucas voegt een aflevering toe aan zijn serie bijdragen over de affichecollectie van het Letterenhuis. Deze keer vertelt hij hoe het affiche in de Eerste Wereldoorlog een propagandawapen werd, wat voor het afficheontwerp zelf ook gevolgen had. Een bijzonder (deel)archief werd onlangs ontsloten door Walter Vercammen en Lies Galle: tekeningen, manuscripten, brieven en foto’s van de joodse kunstenares Esther Lurie uit de jaren dertig. Zij studeerde toen bij Herman Teirlinck en via die link is dit archiefje hier terechtgekomen. Met haar tekeningen uit de concentratiekampen, als ooggetuige van de Holocaust, is Lurie bekend geworden. Haar archief hier en de bijdrage in Zuurvrij reveleren iets over het begin van haar carrière. Jan Lampo dook in het archief van de schrijfster Jet Jorssens en laat zien hoe de uitgave van haar romantrilogie Och, Siemeniskinderen! op weerstand stuitte maar toch een uitgever vond. Jan Robert diepte voor onze rubriek Friends Abroad uit verschillende archieven drie briefjes op van de beroemde schilder Lawrence Alma-Tadema — en eentje van zijn dochter Laurence. Adelheid Ceulemans maakt voor haar proefschrift over Theodoor van Ryswyck geregeld gebruik van zijn archief en onze uitgebreide documentatie over hem en andere 19de-eeuwers. In haar bijdrage geeft ze aan dat het romantische beeld van de arme dichter Van Ryswyck vermoede-
4/
Een onbekende brief
Dichter bij van Menno ter Braak Het been aan Willem Elsschot Johan Vanhecke
ARCHIEF
Bij het beschrijven van het archief van Willem Elsschot in het Letterenhuis dook tussen het vele materiaal een onbekende brief op van de Nederlandse criticus Menno ter Braak. Dit schrijven bleek bij nader toezien een soort missing link(je) te zijn in de reeks van wel al bekende brieven omtrent de publicatie van Elsschots novelle Het been bij uitgeverij Van Kampen in 1938. Dat was de eerste en enige keer dat Het been als afzonderlijk boek verscheen. Nadien stond Elsschot publicatie van de novelle alleen nog maar toe samen in één band met het (al eerder verschenen) verhaal Lijmen, waar het een vervolg op is. Hij had gewild dat Van Kam-
8/
Menno ter Braak, 1939 (foto Collectie Letterkundig Museum, Den Haag).
pen dat ook al bij de eerste uitgave van Het been zou doen, maar die had daar absoluut geen oren naar: van de tweede druk van Lijmen, die hij van uitgeverij Wereldbibliotheek had overgenomen en als ‘derde druk’ uitbracht, had hij nog maar liefst 1450 aan de man te brengen exemplaren in zijn magazijn liggen. Elsschot meende nu, en terecht, dat de lezer die Lijmen niet kende, Het been niet of moeilijk zou kunnen plaatsen. Om dit probleem te verhelpen, stelde Menno ter Braak voor dat hij een inleiding bij het boek zou schrijven op basis van artikelen die hij eerder over Lijmen had gepubli-
9/
aanbracht. En zoals hij Kaas had opgedragen aan Jan Greshoff, plaatste Elsschot nu in Het been de opdracht ‘Aan Menno ter Braak’. Ter Braak zond de inleiding op 26 mei 1938 ter lezing aan Elsschot met de nu opgedoken brief:
*ik heb er n.l. geen copie van
Beste De Ridder Hierbij de inleiding, samengesteld uit twee opstellen, met de noodige verbindingslijnen erbij. Wil je het stuk na lezing, als het zoo je goedkeuring wegdraagt, aangeteekend* doorzenden naar Van Kampen? Mocht volgens jouw meening nog meer over den inhoud van ‘Lijmen’ I moeten verteld worden, laat het mij dan precies weten. Ik geloof wel, dat het zoo voor den behoorlijken lezer genoeg is, maar dat kan een ander beter beoordeelen dan ikzelf. Van honorarium heeft de heer Van Kampen, zooals het een goed zakenman betaamt, niet gerept. Doe mij voor dit geval het genoegen er niet verder bij hem op aan te dringen. Dit is een ‘uitwisseling’ tegen je opdracht van het boek. h.gr. je Menno ter Braak
ARCHIEF
Diezelfde dag meldde Ter Braak aan Van Kampen dat hij het manuscript van zijn inleiding, getiteld ‘Boorman en Laarmans’ aan Elsschot had opgestuurd. Die herschreef het slot van de inleiding en verzond deze twee dagen later aan Van Kampen. Op 31 juli stuurde hij nog enkele correcties voor de inleiding op met de vraag ze aan Ter Braak ter goedkeuring voor te leggen. Die nam alle correcties van Elsschot over in de drukproef die hij op 13 augustus aan de uitgever terugstuurde. Het been verscheen op 2 november 1938. In de latere edities, in één band dus met Lijmen, werd de (overbodig geworden) inleiding van Ter Braak niet meer opgenomen. Het is enigszins merkwaardig dat deze brief in het Elsschotarchief tevoorschijn is gekomen. Alle andere brieven van Menno ter Braak aan Willem Elsschot zijn nog steeds in privébezit. Toen Vic van de Reijt in 1993 zijn editie van alle toen bekende brieven van en aan Elsschot uitgaf, had hij geen enkele van de brieven van Ter Braak teruggevonden. Hij
12 /
Brief van Menno ter Braak aan Willem Elsschot, 26 mei 1938.
ARCHIEF
moest daarom node citeren uit de Elsschotbiografie uit 1942 van Frans Smits, die er wel toegang toe had gehad en er belangrijke fragmenten uit had overgenomen. Peter de Bruijn, hoofdediteur van het Volledig Werk van Elsschot bij het Huygens Instituut in Den Haag, had voor zijn uitgave van Lijmen/Het Been weer wél inzage in de brieven. Hij publiceerde ze in 2001 in het tijdschrift De Parelduiker in een artikel over de ontstaansgeschiedenis van Het been: Den grooten ‘Nu is Boorman voor ons gered.’ Maar hoewel de erven zwendelaar. De Ridder alle medewerking voor die editie verleenden, kreeg ook De Bruijn de hier nu aangetroffen brief niet onder ogen. Evenmin staat hij op de website die is gewijd aan Menno ter Braak (www.mennoterbraak.nl), waar sinds kort alle bekende brieven aan en van Ter Braak te vinden zijn – een site overigens waaraan ook het Letterenhuis zijn medewerking heeft verleend. Eerstdaags zal ook de ‘nieuwe’ brief aan het Ter Braak-corpus op de site worden toegevoegd. Het lange tijd onbekend blijven van sommige Elsschotbrieven heeft wellicht te maken met wat Elsschotbiograaf Van de Reijt in zijn brievenboek ‘het labyrinthische privéarchief’ van Walter de Ridder noemt. Telkens als hij bij deze oudste zoon van Willem Elsschot op bezoek ging, toverde die weer een nieuw mapje met weer andere brieven te voorschijn, of met een nog volslagen onbekend handschrift. Maar ook de toverkracht van Walter de Ridder raakte uiteindelijk uitgewerkt. Het hele De Ridder-Elsschotarchief berust nu definitief in het Letterenhuis, waar het wordt geïnventariseerd en voor de onderzoeker ontsloten. Nu al is gebleken dat de brief van Menno ter Braak niet de enige onbekende en ongepubliceerde brief aan Willem Elsschot is. Het Letterenhuis overweegt een uitgave van het ‘nieuwe’ brievenmateriaal, als aanvulling op Van de Reijts brieveneditie van twintig jaar geleden en als aanzet tot nieuw Elsschotonderzoek.
14 /
Esther Lurie met een marionet voor een theaterproject in het Instituut voor Sierkunsten, Terkameren, 1932.
Encore Esther Lurie, unHerman petit coup Teirlinck de collier, en De Paradijsvogels Esther!
Lies Galle & Walter Vercammen 15 /
Notities, schetsjes en (rechts) ontwerp voor het decor van De Paradijsvogels, 1933.
ARCHIEF
Chère demoiselle – je voudrais beaucoup apprendre quelque chose de vous. N’aurez-vous pas promis de m’envoyer très vite le nouveau projet d’enfer? Et de me dire si les 3 maquettes pouvaient m’être expédiées ici? – Courtrai me harcèle et Martens se lamente. Aldus maande in 1933 Herman Teirlinck in een briefkaart de twintigjarige Esther Lurie aan, zijn leerling aan het Brusselse Hoger Instituut voor Sierkunsten, Terkameren. Het onlangs in het Letterenhuis ontsloten (deel)archief van Lurie waaruit dit berichtje afkomstig is, bevat schetsboeken, tekeningen, Met den dreigenden brieven en andere persoonlijke documenten muil en de vlammende uit Luries studietijd in Brussel en Antwerpen. oogen van de Hel. Het werd enkele jaren geleden overgedragen door het echtpaar Ruth en Etienne Debel uit Jeruzalem – zij galeriehoudster, hij oud-leerling van Herman Teirlinck, regisseur en theatermaker. In de drie archiefdozen zitten ook meer dan twintig brieven, briefkaartjes en telegrammen van Teirlinck aan Lurie. Ze betreffen voornamelijk werk: (examen)projecten voor decor- en kostuumontwerp bijvoorbeeld,
16 /
en het manuscript van een toneelstuk waar Teirlinck die jaren aan werkte, La Pie sur le Gibet. Teirlinck (1879-1967) schrijft zijn studente ook over de rust van de zee, de ‘echte’ Parisiens of welke theaterstukken ze moet gaan zien. Veel van de berichten gaan over het toneelstuk De Paradijsvogels van Gaston Martens. Teirlinck, befaamd schrijver, ontwerper, regisseur en (hof)leraar, adviseerde Martens en had de getalenteerde Lurie in de arm genomen om de decors voor het stuk te ontwerpen. Twee laatste brieven uit het archief werpen een iets ander licht op de verstandhouding tussen meester en leerling, hetgeen wordt bevestigd in aantekeningen die Lurie later over deze periode maakte. De Letse, joodse, Esther Lurie volgde van 1931 tot 1933 de lessen Toneeltechniek in Brussel en in 1934 het vak Tekenen aan de Antwerpse Academie voor Schone Kunsten. In de loop van 1934 emigreerde ze met haar familie naar Palestina, waar ze als decorontwerper werkte en in 1937 haar eerste tentoonstelling als kunstenares hield. In 1939 kwam ze terug naar Europa om haar studie voort te zetten – maar in 1941 werd ze in Litouwen door de nazi’s opgepakt en daar opgesloten
17 /
in het getto van Kovno (nu Kaunas). Later volgden de concentratiekampen van Stutthof (Sztutowo, Polen) en Leibitz (Lubica, Slowakije). Lurie maakte overal tekeningen van wat zij om zich heen zag gebeuren, en verstopte die of probeerde ze naar buiten te smokkelen. Als bij wonder overleefde ze de oorlog en keerde terug naar Israël. Haar tekeningen van de kampen gingen de wereld rond en maakten van haar een belangrijke getuige van de Holocaust en een beroemde kunstenares.
ARCHIEF
Terug naar 1933. Wanneer Teirlinck aan Lurie vraagt om gauw het nieuwe ontwerp voor het project ‘de hel’ op te sturen, wordt er in Kortrijk al naarstig gerepeteerd aan Gaston Martens’ nieuwe spektakelstuk. Het krijgt zijn première op het tiende ‘Koninklijk Landjuweel’ in Oostende, de belangrijke wedstrijd voor toneelverenigingen. Martens maakt dat jaar kans om de Rozenhoed te winnen, een beloning voor een auteur wiens werk meerdere keren op het Landjuweel werd bekroond. Of hij die prijs straks in de wacht kan slepen, hangt voor een groot deel af van de uitvoering van zijn ‘vroolijk mirakelstuk’. Het stuk zal worden opgevoerd door de Kortrijkse amateurtoneelvereniging ’t IJzerbloempje, onder regie van Mon Laverge. De Paradijsvogels gaat over twee ondeugende vrienden die als Sint en Piet op pad gaan, worden aangereden en in de hel en vervolgens de hemel terechtkomen. Na ontmoetingen met Lucifer, Onze-Lieve-Vrouw en de aartsengelen Gabriël en Michaël zendt Sint-Pieter ze terug naar de aarde – waar ze hun leven beteren. Het was dus aan Esther Lurie om de decors te ontwerpen. Teirlinck verzorgde de contacten met ’t IJzerbloempje en Martens. Hij schreef aan Lurie: J’ai vu l’auteur Martens, et je me rends à Courtrai samedi soir pour une première mise au point. J’avais l’intention de venir à Anvers lundi, et de vous rencontrer pour vous renseigner sur les dispositions définitives. Studente Lurie maakte dapper aantekeningen, ontwierp en paste aan. Haar schetsboekje is bewaard gebleven, met de eerste potloodvegen en ingekleurde tekeningen; naast de decors ontwierp ze de kronen en de mijters voor de bonte stoet personages – en vermoedelijk ook de kos-
18 /
Foto van een eerste kartonnen decorontwerp van ‘de Hemel’ voor De Paradijsvogels, 1933.
Affiche van de opvoering van De Paradijsvogels in de KNS in Antwerpen (1934) – met ‘nieuwe schermen ontworpen door het Instituut voor Sierkunst onder leiding van Herman Teirlinck’.
Esther Lurie (midden links), Herman Teirlinck (met bril) en gezelschap tijdens een boottochtje (Deinze 1933?).
tuums. Teirlinck volgde haar werkzaamheden nauwlettend, zo valt in de brieven te lezen. Hij vond het belangrijk dat ze het goed deed en moedigde haar voortdurend aan: Si vous obtenez un franc succès à Ostende, votre position, sur le plan économique s’en trouvera très facilitée et favorisée. Encore un petit coup de collier, Esther! Op 29 oktober 1933 was het zover, de opvoering van De Paradijsvogels. Daarna was het lange weken wachten op het verdict van de jury. Op 23 december 1933 lichtte koning Albert I in de Schouwburg van Oostende de bevindingen toe. Geen lauwerkransen voor ’t IJzerbloempje: met slechts 64 punten op 100 eindigde De Paradijsvogels Février. op de voorlaatste plaats. Gaston Martens zag de Rozenhoed Je reste sans ARCHIEF
nouvelles. 20 /
naar Cyriel Verschaeve gaan, voor Judas. Het gezelschap Vooruit uit Deinze kaapte met De Pestilentie van Katwijk van Adolf Herckenrath (naar Aernout Drost uit 1625) de hoofdprijs weg. Voor de acteur (en secretaris) van ’t IJzerbloempje Joe Duboccage was er nog een beetje goed nieuws. Zijn vertolking van Sint-Pieter werd ‘verdienstelijk’ genoemd. En Lurie kreeg een eervolle vermelding voor de decors. Uit het juryrapport: Eerst [slagerij] de BONTE OS, fijn in de frissche kleur, met zijn gebruikelijke ornamenten en zijn reuzenbeenhouwersblok, het plezierig licht en de kostelijke typen; de vervaarlijke strengheid van al dat zwarte met den dreigenden muil en de vlammende oogen van de Hel, en de grijnzende tronies van de wormende duivelsdeurwaarders […]. Maar ook: Of hebben ja die heusche menschen dat contrast al te sterk laten uitkomen, te zeer gedrukt op het plat-wereldsche? Kortom een voorstelling, die binnen het voortreffelijke kader merkwaardig kon worden, doch niet aan onze verwachting heeft beantwoord. De Paradijsvogels kreeg in december 1934 wél de driejaarlijkse prijs voor toneelletterkunde. Kort daarop werd het stuk opgevoerd in de Koninklijke Nederlandse Schouwburg in Antwerpen onder regie van Joris Diels – ‘met nieuwe schermen ontworpen door het Hoger Instituut van Sierkunsten, onder leiding van Herman Teirlinck’. Dat waren ongetwijfeld de decors van Esther Lurie. Joe Duboccage schreef haar immers: Gaston Martens, me demandant d’envoyer les maquettes à l’adresse de M[onsieur] W. Bennoy, directeur du ‘Nederlandsche Schouwburg’ à Anvers, mais comme je vous les avais promises personnellement et était ignorant au sujet de cette affaire, je trouve bien de vous les renvoyer directement. Peût-etre savez-vous de cet arrangement de M. Martens avec M. Herman Teirlinck? De decors ‘van Herman Teirlinck’ of ‘van leerlingen van Herman Teirlinck’, zoals de pers schreef na de opvoering in Antwerpen, werden in ieder geval kleurrijk bevonden. Het Laatste Nieuws sprak van ‘een plezanten schildering van den hemel, zooals hij in de simpele verbeelding van Vlaamsche buitenmenschen leeft’. De Paradijsvogels werd uiteindelijk een evergreen, vooral nadat het stuk in
21 /
1946 in Frankrijk succesvol was verfilmd. Het kwam in Vlaanderen geregeld op de planken en werd vanaf 1979 door de BRT in niet minder dan 38 afleveringen als tv-serie uitgezonden. Esther Lurie was intussen in 1934 naar Palestina verhuisd. Haar briefwisseling met Herman Teirlinck lijkt in 1935 op te houden. Dat er meer speelde tussen docent en leerlinge kan worden vermoed uit de twee laatste brieven in haar archief. Teirlinck schreef haar op 1 februari 1935:
ARCHIEF
Chère Esther, Février. Je reste sans nouvelles. Evidemment, je ne puis exiger une réponse immédiate à mes pauvres lettres. Il faut petit à petit que je m’habitue à ne recevoir que peu de choses, et finalement rien du tout. Mais au début, je vous assure, chère enfant, cela est dur. Le monde est devenu un petit remue-ménage sans importance. Du bruit. Du vent. Des gestes sans foi. […] Comment vas-tu? Qu’est-ce que tu fais? A quoi penses-tu? Portetoi bien. Monte vers la vie. Mais écris-moi un peu. Je l’assure, c’est encore nécessaire. […] Etudie. Prends de la peine. Choisis une route ferme. Je pense toujours à l’enseignement. Ce serait si bien. Ne perds pas trop de temps à t’occuper de petits travaux, sans méthode. Trace une voie solide, et ne perds pas de vue le but.[…] Je voudrais beaucoup une photo de tes yeux. Vale! Herman
22 /
Brief van Herman Teirlinck aan Esther Lurie, 1 februari 1935.
Heeft Lurie hierop gereageerd? Bijna twee jaar later, op 22 december 1936, zette zij zich in ieder geval nog eens aan een brief. Het klad (met doorhalingen, tussenvoegsels en regels in de kantlijn, wel gedateerd, niet ondertekend) bewaarde ze, in een aan Teirlinck geadresseerde envelop. Een netversie van de brief is allicht nooit gemaakt. Cher Monsieur, Il y a longtemps que j’ai l’intention de vous écrire. Je ne veux pas énumérer toutes les causes qui m’en ont retenue. La principale était l’incertitude, si ma lettre vous serait bienvenue. Aujourd’hui, où la nouvelle année approche, je me permets de refouler tous les scrupules pour Yous envoyer mes vœux cordiaux. De plus j’ai le plaisir de pouvoir vous dire, que je commence à réussir. J’ai enfin du travail au théâtre. Le mois dernier j’ai fait un décor dans un petit théâtre ici, pour la pièce ‘Sturm im Wasserglas’ de Bruno Frank. J’ai en beaucoup de succès. []
ARCHIEF
Kladbrief van Esther Lurie aan Herman Teirlinck, 22 december 1936.
24 /
Klassenfoto met Esther Lurie (zittend, links), Terkameren of Antwerpen (1932/1933)..
De laatste regels luiden: Et de plus: je suis devenue ambitieuse (vous m’avez dit souvent que je manquais d’ambition. C’est bien que je le savais). Niets wijst erop dat Lurie en Teirlinck elkaar later nog hebben geschreven. In 1939 hebben ze elkaar nog wel teruggezien, toen Lurie les volgde aan de Academie in Antwerpen en werk tentoonstelde. Deze laatste ontmoeting blijkt uit aantekeningen die Lurie in 1985 maakte voor Etienne Debel, die over haar en Teirlinck wilde publiceren. Ze keek met warme
25 /
gevoelens terug op haar studietijd in België, op de Paradijsvogels en op haar leermeester – die haar had geïnspireerd en gestimuleerd. Ze schreef onder meer: I am not against your writing and publishing that material considering T. and the Paradijsvogels has been found among the papers of Teirlinck’s former student (1931-1934). What I would like to avoid is, that in the spirit of our times our personal relationship would dragged around out of proportion. [sic] The truth is that it was very discreet and strictly secret.
ARCHIEF
Cordelia
26 /
april 2012 – oktober 2012 / Brieven en handschriften van onder anderen August Vermeylen, Ivo Michiels, Marnix Gijsen, Gaston Burssens, Maurits Roelants, René Gysen. / Pakket archivalia van de dichter Ben Cami, met briefwisseling, handschriften, documentatie. / Typoscripten van verschillende auteurs van uitgeverij Roerdomp. / Pakket brieven van Willem Elsschot aan de Nederlandse schrijver en journalist Peter van Steen. / Typoscript van Het dwaallicht van Willem Elsschot, opgedragen aan Paul en Jan Veen; dossier met Duitse recensies van de vertaling van Tsjip (1936); typoscripten van drie radiolezingen over Elsschot, door Anthonie Donker en P.H. Ritter Jr. / Genealogisch dossier over Gerard Walschap uit het archief van de historicus Jan Lindemans, met brieven en handschriften van Walschap. / Verzameling brieven van Jotie ‘t Hooft aan Anne Piessen. / Verzameling contracten en desbetreffende briefwisseling van uitgeverij Manteau met haar auteurs (1938-heden). / Verzameling brieven aan uitgeverij Manteau (periode 1986-2003). / Pakket recente correspondentie van de schrijver Ivo Michiels (periode vanaf 2000). / Verzameling brieven en handschriften van Johan Daisne, Pieter Geiregat en Domien Sleeckx. / Verzameling brieven van Anatole Ghekiere aan Hugo Claus over de publicatie van Die waere ende suevere chronycke van Sgraevensteene (Gent , 1950), het verdoken prozadebuut van Hugo Claus / Verzameling brieven van Edgard en Maria Tytgat aan Marnix Gijsen. / Pakket handschriften en typoscripten van
/ / / /
/ / / / /
/
/
/
/ /
/ /
dagboeken en poëziebundels, met literairhistorisch werk van Daniël van Ryssel. Archief van dichter en uitgever Bert van Aerschot. Aanvulling op een vorige schenking. Archief van de schrijver Maurice D’Haese. Archief van de dichter Werner Spillemaeckers. Archivalia en iconografie over Hendrik Conscience uit de verzameling Le RoyConscience. Pakket van 150 reis- en vakantiefoto’s van de schrijver en flamingant Lodewijk Severeyns. Verzameling clichés van eigen fotografisch werk van Roland Minnaert. Verzameling handschriften van de dichter Mark Insingel. Archief van de Vereniging van Schrijvers voor de Jeugd (periode 1971-1989). Pakket archivalia van regisseur, voordrachtkunstenaar en koorleider Jan Stalmans, met documentatie over Kunstgezelschap Pogen (1928-1935), met een dagboek van Stalmans en documentatie over het spreekkoor Golvende Galmen. Pagina’s en ingebonden uitsnede uit het manuscript van de roman Duizend heuvels van Koen Peeters (2012). Archivalia van de schrijfster Hilde Keteleer: materiaal van het tijdschrift Deus ex Machina en van PEN Vlaanderen, door haar verzameld respectievelijk als redactiesecretaris en penningmeester. Twee portretschilderijen van Herman Teirlinck en Ward Ruyslinck en een portrettekening van Willem Elsschot door kunstschilder Leonardo Torfs. Archivalia van de schrijfster Irina van Goeree. Aanvulling op een vorige schenking. Pakket briefwisseling tussen de voordrachtkunstenares Magda de Groodt en de ZuidAfrikaanse collega’s Anna Neethling-Pohl en Anna de Villers. Pakket typoscripten van Louis Fredericq. Pakket recente archivalia en documentatie van de criticus en essayist Guido Lauwaert.
/ Pakket digitale foto’s van Vlaamse schrijvers en theatermakers, gemaakt door Kris Verdonck. / Reeks gipsen koppen vervaardigd door Hildebert Derre (Albrecht Rodenbach, Ernest Claes, Guido Gezelle, Stijn Streuvels, Tijl en Nele) en door Jan Antheunis (Erasmus) en een kleurenets: portret van Cyriel Buysse. / Een ‘schriftschilderij’ en twee collages van de dichter Nic van Bruggen. / Handschrift van kunsthistoricus Frans Baudouin: monografie over de schilderes Maria Segers, gepubliceerd in 1984. / Fotoalbums van de Taalunie over de uitreiking van de Prijs der Nederlandse Letteren aan Hugo Claus en Paul de Wispelaere. / Verzameling foto’s uit de jaren twintig van Stijn Streuvels, Cyriel Verschaeve, Felix Timmermans, Guido Gezelle, Hugo Verriest. / 170 brieven van graficus Frank-Ivo van Damme aan Marcel Leemans, medeoprichter van het literaire en grafische tijdschrift Pijpkruid (1952-1958). / Archivalia van de schrijfsters Ange BoucheryKiebooms (poëzie) en Alphonsine VogelsWijns (sprookjes en verhalen). / Briefwisseling en familiefoto’s van Julius Pée en zijn zonen Paul en Willem Pée, schrijvers, literatuurhistorici en taalkundigen.
3
4
5
6 1 Een familietafereel op de bank: grootouders Anne-Marie Clémentine Pée-Poncelet (18631948) en Julius Pée (1871-1951, eminent Multatuli-kenner en -publicist), met tussen hen in schoondochter Elza van Crombrugge (1904-1983, echtgenote van de taalkundige en hoogleraar Willem Pée 1903-1986. Bij grootmoeder: de jonge Hilde Pée (1930-2005, dochter van Elza). De foto is genomen bij Julius Pée thuis in Lokeren-Staakte, midden jaren dertig. 2 Jos Murez (1927-1996), romanschrijver en journalist bij het Gentse dagblad Vooruit, samen met Joris Lombaerts (1936-1991), hoofd van uitgeverij De Roerdomp. Lombaerts was
opgegroeid in Schoten in drukkerij Lombaerts, die onder meer in de repressietijd na de Tweede Wereldoorlog het weekblad Rommelpot drukte. De Roerdomp bracht vanaf midden jaren zestig tot aan het overlijden van de uitgever een uitgebreid fonds tot stand, met diverse literaire genres en met een aantal debuten. Anna Maria Joanna Conscience (1829-1890), (half)zuster van Hendrik Conscience (18121883). Zij was een kind uit het tweede huwelijk van vader Pierre Conscience (1779-1849) met Anna Catharina Bogaerts (1800-1844). Anna Maria Conscience huwde met Joannes Le Roy. Contract tussen uitgeefster Angèle Manteau (1911-2008) en schrijver Emmanuel de Bom (1868-1953) voor de publicatie van de roman Wrakken. Veertig jaar na de eerste editie in het tijdschrift Van Nu en Straks verscheen het werk opnieuw bij de toen jonge uitgeverij Manteau. De oplage bedroeg 2200 gewone en 100 luxe-exemplaren. Van de integrale oplage werden 1500 gewone exemplaren onmiddellijk afgenomen door de Wereldbibliotheek, waarvoor de auteur 2500 frank zou ontvangen. Vergadering van de Antwerpse literaire vereniging Pink Poets (1972-1982). Staand vlnr: Nic van Bruggen (1938-1991), Renier van der Velden (1910-1993), Ivo Michiels (1923-2012). Zittend vlnr: Georges Adé (1936-1992), Werner Spillemaeckers (1936-2011), Michel Bartosik (1948-2008), Henri-Floris Jespers (1944), Patrick Conrad (1945). Brief van Remy C. van de Kerckhove (19211958), redacteur van Tijd en mens, aan de dichter Ben Cami (1920-2004), die enkele verzen had ingezonden aan dit tijdschrift. Van de Kerckhove looft ‘de oprechtheid, de impulsief instructieve drang naar het bondig in beeld samenvatten van de Mens, in al zijn complexe betrachtingen’. En: ‘Ik kan bezwaarlijk zeggen: ge zijt een groot dichter. De onvoorwaardelijke lof voor elkaar moeten wij vrezen. Maar wat ik je onbevangen kan zeggen: ge ontroert diep. Ge helpt me de geschiedenis van de Mens zien door de nevelen van de tijd, de nevelen van de chaos. Ik dank u voor deze onvrijwillige hulp. In die zin zijt ge een diep en waarachtig dichter, zoals je trouwens een echt mens zijt.’
De lotHet archief van gevallen Jet Jorssen en van een Och Siemeniskinderen! trilogie. Jan Lampo
Na de dood van Karel de Cat in 2005 kwam het Letterenhuis in het bezit van het archief van De Cats echtgenote, de schrijfster Jet Jorssen (Antwerpen 1919- Kalmthout 1990). Bij het verwerken van de twee strekkende meter papier die dit archief beslaat, bleek dat Jorssens correspondentie haar literaire en journalistieke activiteiten en ook haar politieke contacten en sympathieën uitstekend belicht. In 1973 neemt Jorssen deel aan de tweejaarlijkse Literaire Reinaertprijs van de DAP Reinaert Uitgaven, uitgeverij ‘van de Christelijke arbeidersbeweging’ te Zele, Oost-Vlaanderen. Tot de stichters van dit huis behoren mensen uit de vakbeweging en het bestuur van drukkerij Het Volk, die sinds 1891 de gelijknamige krant publiceert. In 1950 startte men de Reinaertreeks, met vertaalde klassiekers en werk van populaire Vlaamse auteurs zoals Emiel van Hemeldonck en Aster Berkhof. De toneelschrij-
33 /
ARCHIEF
ver Albert van Hoeck haalt vanaf de jaren zeventig ook jongere schrijvers als Clem Schouwenaars binnen. Grote baas is Antoon van Acker, sinds 1960 aan de leiding van het bedrijf. Jorssens manuscript waarmee ze aan de wedstrijd deelneemt draagt de titel Och, Siemeniskinderen! – een Antwerpse uitroep waarmee uitdrukking wordt gegeven aan verwondering of medelijden. Het boek is een familiekroniek, beginnend in de 19de eeuw. De jury die de roman beoordeelt, bestaat uit drie personeelsleden van de uitgeverij en de literatuurhistoricus prof. R.F. Lissens, de recensent Paul Hardy en de dichter Hubert van Herreweghen. Dat zij Och, Siemeniskinderen! niet bekronen, is niet echt verwonderlijk. Het gaat om een traditionele roman die zonder stilistische hoogstandjes de nadruk legt op het verhaal. Toch, of misschien juist daarom, ziet Van Acker er op een andere manier wel brood in. Hij wil Och, Siemeniskinderen! ‘mits inkorting van bepaalde passages en een beter slot’ graag uitgeven, zoals hij aan Jorssens schrijft. Nog voor de roman naar de drukker gaat, ontvangt de uitgever al het vervolg, maar daarover wil Van Acker pas praten wanneer blijkt dat het eerste deel ‘in de smaak van het publiek is gevallen’. De 6000 exemplaren van Och, Siemeniskinderen! rollen in september 1974 van de pers, mooi op tijd voor de Boekenbeurs. Ondanks de aanvankelijke reserves van Van
34 /
De schrijfsters uit de bundel Vrouwen in Vlaanderen schrijven nu op de persvoorstelling van het boek in Brussel op 22 juni 1977. Vlnr: Irina van Goeree, Jet Falter, Lucienne Stassaert, Eugenie Boeye, Jet Jorssen, Monda de Munck, minister Rika de Backer, Lia Timmermans, Bertien Buyl, Maria Messens, Daisy ver Boven, Maria Jacques, Clara Haesaert, Maria Vlamijnck, Mireille Cottenje, Ria Aerts, Alice Cant.
Acker wisselen hij en Jorssen per brief van gedachten over een nieuw eerste hoofdstuk voor het vervolg, waarvoor het ‘fondscomité’ de titel Wat nu, Sinjoor? bedenkt. De vraag is op welke manier de schrijfster de gebeurtenissen uit het eerste deel voor de lezer zal recapituleren. Jorssen slaagt daar kennelijk prima in, want even later kan ook deze kopij naar de drukker. Een jaar later, op 5 september 1975, krijgt Jorssens haar presentexemplaren van deel twee. Intussen heeft ze Reinaert Uitgaven het manuscript bezorgd van Tegenstoom, het derde deel van wat dus een trilogie blijkt te zijn. Van Acker schrijft haar op 10 september dat Tegenstroom ‘in zijn huidige vorm’ niet geschikt is voor publicatie. Tegelijkertijd deelt hij haar mee dat Wat nu, Sinjoor? wordt opgenomen in de Reinaert Romanreeks 1976-1977. Wat de uitgever precies bedoelt met die ‘huidige vorm’ zegt hij er niet bij. Maar de bezwaren zijn kennelijk ernstig. Voor een tweede beoordeling van Tegenstroom roept Van Acker de hulp in van
35 /
ARCHIEF
een ‘externe lector’ die geen lid is van de jury van de Literaire Reinaertprijzen 1975. Het gaat om de schrijver en tekenaar Rik Clément. Diens leesrapport is niet bewaard gebleven, maar de uitkomst is, zo blijkt uit brieven van Jet Jorssen, negatief: het manuscript kan niet bij de uitgeverij verschijnen. Het probleem, schrijft Jorssen aan Van Acker nadat zij het leesverslag onder ogen heeft gekregen, bestaat er kennelijk in dat zij zich in haar verhaal te positief uitlaat over de collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dat zij dat doet, is niet zo heel erg verwonderlijk, gezien haar politieke voorkeuren: Jorssens werd vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog lid van de rechtse Dietsch Opvoedkundige Beweging van de jonge leraar Bert van Boghout (1916-2003). Tijdens de bezetting leidde zij de meisjesafdeling van de Vlaamsche Jeugd; daarna gaf ze les aan de Vlaamsche School in Antwerpen, die gesteund werd door de DuitschVlaamsche Arbeidsgemeenschap (DeVlag). Deze laatste organisatie leunde aan bij de SS. Jorssen begeleidde ook vakanties die de DeVlag voor de kinderen van sympathisanten organiseerde in Duitsland, aldus de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. De weigering van de uitgeverij om haar boek uit te geven, leidt niet tot een breuk. Jorssen werkt mee aan de bundel Vrouwen in Vlaanderen schrijven nu die in 1977 verschijnt. Het boek bevat verhalen van oudere en jongere schrijfsters die vrijwel het hele ideologische en literaire spectrum vertegenwoordigen. Toch tilt Jorssen wel zwaar aan de beoordeling van Clément. Zijzelf en enkele recensenten, onder wie Gaston Claes van Gazet van Antwerpen, vinden haar relaas over collaboratie en repressie ‘objectief’, zo schrijft ze aan Antoon van Acker. Nog meer gebelgd is de schrijfster over het oordeel van andere (niet met name genoemde) lectoren die van literaire ‘minderwaarde’ zouden hebben gewaagd. Ze moeten ‘op zijn minst bevooroordeeld geweest zijn’, meldt Jorssen aan de uitgever op 30 maart 1977. Hoe is het mogelijk, vraagt zij zich af, dat ze spreken van een ‘gemis aan epische sterkte’ in een roman ‘van zulk allure, waar zulk een vaart in zit, dat de lezers geboeid worden van de eerste tot de laatste letter’? Jorssen blijft niet bij de pakken neerzitten. Na verloop van korte tijd slaagt zij erin het derde deel van haar trilogie onder te brengen bij de kleine
36 /
Bladzijden uit schriftje met aantekeningen van Jet Jorssen.
uitgeverij De Roerdomp van Joris Lombaerts in Brecht. Dat huis publiceert geregeld boeken van katholieke auteurs van rechtse signatuur, maar ook van anderen, en ook ‘biografisch-historisch werk in verband met het Vlaams-nationalisme’, aldus Ludo Simons in zijn Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen. Lombaerts geeft onder meer gedichten uit van de gewezen SS’er Pol le Roy en in 1983 een bloemlezing uit het weekblad De Rommelpot, dat tijdens de repressie en zuivering na de Tweede Wereldoorlog van de pers kwam in de drukkerij van zijn vader. Jorssens boek krijgt als definitieve titel En toch, Brabo… Lang duurt het niet voor Lombaerts op het idee komt de drie delen Gij hebt mij samen in één band op de markt te brengen. Jorssen onnoemelijk veel vraagt Van Acker als uitgever van de eerste twee boeken of hij daarmee instemt. De voorwaarden van DAP last en leed bezorgd Reinaert Uitgaven zijn echter van dien aard dat De met uw beslissing. Roerdomp maar één editie van de volledige trilogie zou kunnen uitbrengen. Eventuele daaropvolgende drukken van de eerste twee delen mogen alleen maar worden verzorgd door de oorspronkelijke uitgever, Reinaert. ‘Gij hebt mij onnoemelijk veel last en leed bezorgd met uw beslissing’, schrijft Jorssen op 12 oktober 1977 in een emotionele brief aan Van Acker. Ze wil dat haar hele
37 /
ARCHIEF
romancyclus definitief onderdak krijgt bij De Roerdomp zodat de drie delen meer dan één druk samen in één band kunnen verschijnen. ‘Ik lijd al vele maanden aan een zware depressie als gevolg van uw besluit’, vervolgt ze haar brief. ‘Ik vraag u dringend mij zoiets niet aan te doen en de rechten van de twee delen over te maken aan de Roerdomp.’ Blijkbaar doet Van Acker dat ook, want op 9 november dankt de schrijfster hem voor zijn ‘welwillendheid om de rechten van mijn twee romans […] af te staan’. Jorssens ‘objectiviteit’ bij de beschrijving van collaboratie en repressie is twijfelachtig. Terwijl de schrijfster aan de oppervlakte een gewoon leven leidde – ze gaf jarenlang les in het vrij onderwijs, werkte bijna twintig jaar (van 1965 tot 1993) als agony aunt mee aan de vraag- en antwoordrubriek van het populaire weekblad Zie Magazine en was bijvoorbeeld lid van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen – onderhield ze de allerbeste relaties met extreem rechts. Vanaf de tweede helft van de jaren zeventig had Jorssen opnieuw epistolair contact met Bert van Boghout. Die stond in de jaren vijftig, na zijn gevangenisstraf wegens militaire collaboratie, met enkele anderen aan de wieg van de organisatie Were Di, waarvan hij twintig jaar later secretaris zou worden. Were Di was toen al uitgegroeid tot een soort denktank van de rechts-radicale Vlaams-nationalisten. Van Boghout publiceerde geregeld in het radicale nationalistische tijdschriftje van de organisatie, Dietsland-Europa, dat hij verspreidde via zijn krantenwinkel tegenover het Antwerpse Noorderterras. Hij was ook betrokken bij de oprichting van het Vlaams Blok. Were Di zou in 1987 Jorssens autobiografische geschrift Vlucht en Repressie uitgeven. Daarin vertelt ze over de tijd die haar man en zij voor mei 1945 samen met duizenden andere ‘zwarten’ als vluchteling doorbrachten in het Derde Rijk. Ondanks de bescheiden omvang ervan, werpt het archief-Jet Jorssen een verhelderend licht op de ongewone loopbaan van een eigenzinnige schrijfster die nooit twijfelde aan haar gelijk, en op het voortbestaan van het extreemrechtse gedachtegoed in Vlaanderen. Het lijkt er trouwens op dat Jorssens ideologische engagement opnieuw toenam in een periode waarin ‘linkse’ thema’s als abortus, feminisme, seksuele ontvoogding en ontwapening hoog op de agenda van de media stonden. 38 /
Oud, De handschriften ouder, van de Gentse oudst. rederijker Jacob Hije Johan Vanhecke
Jacob Hije, handschrift ‘Veel geluck wensch aen den seer eerweirdighen heer mijn heer Pilippus Standaert’, 1731.
ARCHIEF
En wat is jullie oudste stuk? Het is een herhaaldelijk terugkerende vraag van bezoekers aan het Letterenhuis. Ons verzamelgebied betreft het Vlaamse literaire erfgoed en begint historisch gezien pas in het laatste kwart van de 18de eeuw, toen Willem Verhoeven en Jan Baptist Verlooy hun teksten schreven waarin het behoud en de studie van de Nederduitse taal werden bepleit – om zo ook de ‘volkseigenheid’ te bewaren. Verhoevens Oordeelkundige Verhandelingen op de noodzaekelijkheijd van het behouden der nederduijtsche taele (1780) en Verlooys Verhandeling op d’onacht der moederlyke tael in de Nederlanden (1788) zouden, vlak voor de Franse overheersing, de heropleving van de literatuur stimuleren en de romantiek inleiden. Ondanks de temporele begrenzing worden er in het Letterenhuis stukken bewaard van ver voor die scheidslijn. Ooit waren er zelfs fragmenten van een Middelnederlandse ridderroman aanwezig, de Madelgijs. Ze verhuisden in 1975 naar de Antwerpse Stadsbibliotheek (nu Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience). Andere Middelnederlandse fragmenten kwamen tevoorschijn uit publicaties van pater Desiderius Stracke; ze werden overgemaakt aan het Centrum voor Renaissancestudie. In de
40 /
Handschrift van Hubert Korneliszoon Poot, 1728.
archieven van rederijkerskamers als De Goudbloem en De Violieren in het Letterenhuis zitten ongetwijfeld 18de-eeuwse toneelstukken, maar de oudste stukken gaan terug tot de 17de eeuw. Het 'topstuk' zou een sonnet van Joost van den Vondel (1587-1679) op een medaille van Cornelis Tacitus kunnen zijn. Het is gedateerd ‘1659’, wat vreemd is omdat het gedicht al in Vondels bundel Poezy stond van twaalf jaar eerder – en het is ondertekend met ‘I. Vondel’ en dat maakt het nog meer verdacht, want zo signeerde Vondel nooit. Een vergelijking met handschriften van Vondel in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag door conservator Namiddeleeuwse handschriften Ad Leerintveld maakte onlangs dan ook onomstotelijk duidelijk dat we hier met een kopie te maken hebben, een afschrift door iemand anders. Een tweede stuk, van iets later maar uit dezelfde contreien, en origineel, is een handschrift van Hubert Korneliszoon Poot (1689-1733). Het betreft het manuscript van de gedrukte opdracht aan Henrik van Rhyn in zijn Gedichten. Tweede deel uit 1728, en maakt deel uit van een belangrijke schenking aan de stad Antwerpen van D.F. Muller uit 1912. Deze twee auteurs horen als Nederlanders strikt genomen ook geografisch niet tot het verzamelgebied van het Letterenhuis, dus zijn het echte vreemde eenden in de bijt. Maar Emanuel Schelstrate (1645-1692), van wie hier een brief uit 1684 berust, is wel degelijk een Vlaming. Hij werd in Antwerpen geboren, werkte zich op tot kanunnik in de kathedraal en verhuisde vervolgens naar Rome waar hij bibliothecaris werd in het Vaticaan onder paus Innocentius IX. Zoals alles wat hij schreef, is ook deze brief in het Latijn. Hij is gericht aan ‘Th. Rijkius’ en gaat over boeken en literatuur. Maar literatuur is het niet, ook geen Vlaamse. Redelijk oud zijn ook twee brieven van de Lierse dichter en rederijker Cornelis de Bie (1627-1713). Ze werden in 1934 door het Antwerpse Stadsarchief aan het Letterenhuis geschonken. Het lezen ervan vraagt wel enige paleografische vaardigheid; ze dateren van 1672 en 1683. Iets minder oud, maar belangrijker en ook zeker spectaculairder is een heus literair archief van een Vlaamse rederijker op de overgang van de 17de naar de 18de eeuw: Jacobus Hije, op 14 mei 1667 in Gent geboren en er gestorven, 82 jaar oud, op 29 mei 1749.
41 /
Als kind ging Hijes aandacht vooral uit naar schilderen, tekenen en boetseren. Zijn vader was binnenschipper. Omdat het niet boterde tussen hem en zijn oudere broer koos Jacob, in plaats van te varen, voor het vak van tonnenmaker of kuiper. Nadat hij bij twaalf meesters in de leer was geweest, legde hij een meesterproef af en mocht hij zich meesterkuiper, kuipersbaas en azijnlegger noemen. Zijn culturele interesse breidde zich uit tot dans en muziek, en hij noteerde of herdichtte een aantal oude liedekens. Toen in 1701 in Gent de rederijkerskamer De Fonteine heropgericht werd (rederijkerskamers waren in de 17de eeuw verboden in de zuidelijke Nederlanden) werd hij een van de eerste en actiefste leden.
ARCHIEF
Jacob Hije, handschrift ‘Lijck traenen op het onverwacht overlijden van Monsr. Jacques du Four’, 12 augustus 1714.
42 /
Hij was een graag geziene gast op allerlei feestelijkheden, waar hij eigen gelegenheidsgedichten bracht, liederen zong en met zijn hond optrad. Van zijn werk werd nauwelijks iets gedrukt. De Bibliographie Gantoise van Ferdinand Vanderhaeghen maakt melding van drie publicaties. En volgens het Nationaal Biografisch Woordenboek van Frederiks en Vandenbranden wordt een bundel Rymdichten, Jubileën, Solemniteyten, Lofdichten van voorname personen, Triumphen, kluchtspeelkens, Liedekens byeen vergadert door J. Hye bewaard in de Gentse archieven. Het archief-Jacob Hije in de collectie van het Letterenhuis werd in 1944 door de Gentse antiquaar Gaston de Tavernier aangeboden aan conservator Ger Schmook. Deze ging niet over een nacht ijs en controleerde eerst of de bundel Rymdichten zich nog wel in het Gentse stadsarchief bevond. Dat was niet meer het geval, maar verder onderzoek wees uit dat die handgeschreven bundel intussen was verhuisd naar de Universiteitsbibliotheek. En dus werd ingegaan op het aanbod van De Tavernier. Jacob Hije kreeg een identificatienummer en de vermelding ‘handschriften’. Ze werden ingeschreven, verpakt en in het archief opgeborgen – waar ze vervolgens meer dan zestig jaar onaangeroerd bleven liggen. De in Gent bewaarde bundel was in 1833 aangekocht op een boekenveiling van een van Hijes nazaten, waar de schrijver Philip Blommaert toen een ander lot van Hije kocht, met zeventien losse handschriften – dat zich intussen eveneens in de Universiteitsbibliotheek bevindt. Negen van die teksten staan ook in de ingebonden Gentse bundel, die in totaal 212 vellen beslaat. In 2002 bezorgde de volkskundige en mediëvist Willy L. Braekman (1931-2006) een overzicht met een gedeeltelijke tekstuitgave van de Gentse Hije-verzameling – helaas zonder dat hij wist dat er in Antwerpen nog eens evenveel van Hije lag. Driewerf helaas zelfs, want van 43 van de 147 stukken die Braekman beschreef of editeerde, bevat de Letterenhuiscollectie kladjes, varianten of aanvullingen, zoals op Hijes autobiografie. Daarnaast bevat dit archief meer dan zestig onbekende teksten, waaronder enkele zeer omvangrijke. Het overgrote deel van de collectie bestaat uit liedekens en gelegenheidsgedichten, meestal voorzien van een ‘jaerschrift’, een tekst waarin een aantal letters er typografisch uitspringt en door optelling volgens het Romeinse
43 /
ARCHIEF
systeem een jaartal genereert. Zo is er het Jaerschrift 1726, een ‘Liedeken tot lof van de jongheijt der Begijnnegracht’. Deze ‘jongheijt’ voerde op 26, 27, 28 en 30 december 1725 een klucht op en het ‘treur eijndigh blijspel’ David traut Abigail. Dat nog onbekende stuk in zes bedrijven met een voor- en een narede bevindt zich in Bemerckinghe twee versies in het Letterenhuispakket, samen met een op de eeuwigheyt. aantal bladen met aanwijzingen en aantekeningen. De opvoeringen vonden plaats in de Gentse herberg Den Druijftack op de Begijnegracht met uitsluitend jongeren van die gracht, waaronder zes leden van de familie Hije. Hije heeft voor zijn spel wel rijkelijk geput uit ’s Werelds begin, midden, eynde, besloten in den trouw-ring, met den proef-steen van den zelven van Jacob Cats uit 1702, zoals een kort onderzoekje uitwees. Een ander opvallend pakketje is het drama van Joanna van Parijs, zevenhonderd verzen lang met een voorrede en zes ‘handels’. Het lijkt geïnspireerd op een dichtwerk van Jan Lambrecht over hetzelfde onderwerp.
44 /
Jacob Hije, handschrift ‘Dobbel Jaer-Schrift’, 1730.
Ook nu speelden twee kinderen van Hije mee tijdens de opvoering. Hije moet zelf ook geacteerd hebben: hij schreef de tekst van het hoofdpersonage uit het Kluygtspel van Lemmen met zijn neus (Joan de Grieck, ca. 1695) helemaal uit – veertien pagina’s lang – met telkens de laatste regel van de repliek van zijn medespelers. Hetzelfde deed hij met de rol van ‘Theunis den lapper’ (in een andere hand geschreven en gedateerd 1719) in De gecroonde leerse van Michiel de Swaen. Tot een pakket religieuze teksten behoort een handgeschreven boekje (94 bladzijden) met het lijdensverhaal van Christus, eerst volgens de vier evangeliën apart en daarna een versie ‘ghetrocken vut de vier eüangelisten’. Verder een ‘korte konsideratie op de vier uijtersten’, namelijk de dood, het oordeel, de hel, en de hemel, gevolgd door een ‘bemerckinghe op de eeuwigheyt’, een ingenaaid handschriftje van 32 pagina’s. Een deel is in proza, de rest in verzen. Er is ook een schriftje met gebeden en litanieën in verschillende versies.
45 /
Als zingende kuipersbaas heeft Hije ook veel gedichten over zijn vak gemaakt, zoals De lof van Sinte Marten, de patroon van de Gentse kuipers en een Kuijpers reghelement op rijm. Daar hoort ook het volledige handschrift bij van een van de weinige gedrukte stukken van Hije: De faem-bazuyn uitgalmende het seltsamige voorval binnen deze stede van Ghent onder het ambacht en de vrije voeringhe van de kuijpers, vier ghebroeders [….] de soonen van den eersaemen Théodor van Haecke maeckende op een en den zelvden dagh hun proefstuck. Het ‘dobbel jaer schrift’ onderaan leert dat de gebeurtenis zich afspeelt in 1710. Hije, die op meerdere gebieden een uiterst productief man was en drie dochters en acht zonen verwekte, had in real life wellicht op een zelfde feestelijke gebeurtenis gehoopt als in het gedicht, maar bij hem legden slechts(!) drie zonen te samen de proef van kuiper af. Willy Braekman heeft na zijn Leven en werk van de Gentse rederijker Jacobus Hije (2002) nog enkele teksten van Hije gepubliceerd in heemkundige tijdschriften. Hije werd door de rederijkers van De Fonteine geëerd in 2010. De tijd is rijp voor verder onderzoek op het ‘nieuwe’ materiaal, ook om het beeld van deze opmerkelijke Gentse rederijker en kuipersbaas verder te verhelderen. En een van de oudste archieven in het Letterenhuis eer aan te doen.
ARCHIEF
Jacob Hije, handschrift ‘Het ghecroonde aersgat’, door W.L. Braekman getypeerd als ‘plat en wansmakelijk’.
46 /
Jacob Hije, handschrift ‘David traut Abigail’, 1725.
47 /
De drift! F.V. Toussaint van Boelaeres De woede, controversiële zoektocht die drang naar de waarheid tot weten! David de Gier
ARCHIEF
Markant figuur binnen de Vlaamse letteren Fernand Victor Toussaint van Boelaere werd herdacht op 26 april 1967, precies twintig jaar na zijn overlijden. Een deel van de literaire generatie na hem ontbrak op de feestelijke zitting en in het ‘inrichtend comité’, dat werd voorgezeten door dichter Bert Decorte en literatuurprofessor R.F. Lissens. De redenen hiervoor zijn samengevat in een aantal briefjes die bewaard zijn gebleven in de documentatie van het comité in het archief-Toussaint in het Letterenhuis.
48 /
Fernand Victor Toussaint van Boelaere, ca. 1915.
Flauwigheden vaak, die je van iemand als Jan-Albert Goris, beter bekend als Marnix Gijsen, misschien niet zou verwachten. Hugo Claus somt in zijn prachtige, heldere handschrift razendsnel wél de redenen op voor zijn weigering aan het comité deel te nemen: hij heeft Toussaint niet persoonlijk gekend, vindt hem een onbelangrijke schrijver en acht zijn gedrag na de oorlog bedenkelijk. De briefjes spreken in verschillende soorten van achting voor de persoon Toussaint, en laten soms iets doorschemeren maar zonder concreet te worden. Gijsen ‘houdt zich niet meer bezig met literaire aangelegenheden’. Dat klinkt misschien aannemelijk, maar het is eigenlijk nogal komisch, aangezien Gijsen betrok-
Brief van Jan-Albert Goris (Marnix Gijsen) aan het herdenkingscomité voor Toussaint van Boelaere, 29 juni 1966.
Brief van Victor van Vriesland aan het herdenkingscomité voor Toussaint van Boelaere, 5 april 1966.
ARCHIEF
ken was bij een scala aan literaire bijeenkomsten. En Ger Schmook, toen conservator van het Letterenhuis: ‘Ik ken feiten (u kent wellicht andere, gelukkig!) die moeilijk samen te brengen zijn met de menselijke caritas.’ Deze feiten blijven ongenoemd, want slecht spreken van anderen wil niemand. Toussaint van Boelaere zelf deed dat overigens wél, slecht spreken van mensen, met name van enkele Vlaamse schrijvers, en dat werd hem niet in dank afgenomen. Fernand Victor Toussaint werd geboren in 1875 in Anderlecht. ‘Van Boelaere’ voegde hij later aan zijn naam toe om verwarring met een schilder en een andere auteur die eveneens de naam ‘Toussaint’ droegen te ver-
50 /
Foto genomen tijdens een receptie georganiseerd door de Vlaamse P.E.N.-club in januari 1936; zittend vlnr: onbekend, onbekend, F.V. Toussaint van Boelaere, Felix Timmermans, Franz de Backer, Urbain van de Voorde; staand vlnr: onbekend, Marnix Gijsen, Victor van Vriesland, Gerard Walschap, Maurice Roelants.
mijden. Hij studeerde letteren en filosofie aan de Université Libre van Brussel. Vanaf 1898 was hij in dienst van het Ministerie van Justitie als vertaler; bij zijn pensionering in 1940 was hij er directeur-generaal. Hij was redacteur, en van 1929 tot 1943 directeur, van het Beknopt Verslag van de Senaat en werkte jarenlang als correspondent voor het Nederlandse Algemeen Handelsblad. Ook door het schrijven van literaire kritieken en als medeoprichter en secretaris voor de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen (VVL) en voorzitter van de Vlaamse PEN-club (vanaf 1931) speelde hij een rol van belang binnen de Vlaamse literaire wereld, met name door het organiseren van evenementen. Ook was Toussaint verbonden
51 /
August Vermeylen, Emmanuel de Bom, Felix Timmermans en F.V. Toussaint van Boelaere voor Café Afspanning in Gent, juni 1939.
ARCHIEF
met de tweede generatie van het roemruchte tijdschrift Van Nu en Straks en was hij bestuurslid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taalen Letterkunde. Stijn Streuvels noemde hem een ‘bureelman’. De hoogleraar Raymond Vervliet omschreef hem in een essay als een ‘aristocratisch estheet in de Vlaamse Letteren’. Landelijk Minnespel (1910), een ‘boerennovelle’ over de bedrieglijkheid en fragiliteit van de affectie tussen mensen, is Toussaints prozadebuut en tevens zijn meest aansprekende werk. Het getuigt van een literaire stijl die een hevige esthetiek ademt die voor de moderne lezer niet altijd even
52 /
genietbaar is. Toussaint werd door medeschrijvers bewonderd om zijn bedachtzaamheid en beheersing. Hij kreeg zelfs het epitheton ‘de goudsmid van de Vlaamse letteren’ toebedeeld. Ook schreef Toussaint gedichten, literair-kritische en impressionistische artikelen en reisverslagen en vertaalde hij verschillende werken zoals Gaspard de La Nuit van Bertrand Aloysius uit het Frans naar het Nederlands. Hij was een persoon met macht en een zeer groot netwerk van zakelijke en vriendschappelijke contacten. Rond het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog veranderde zijn rol binnen de literaire wereld. Al in de jaren dertig waarschuwde Toussaint voor het gevaar van de nazi’s. Vanuit zijn functie op het Ministerie van Justitie verleende hij later hulp aan een Joods gezin. Hij profiteerde op geen enkele manier van de Duitse bezetting. Toch wordt hem van alles verweten door tijdgenoten en door de generatie direct na hem over zijn houding na de oorlog. Toussaint ondernam kort na de Tweede Wereldoorlog een poging om persoonlijk bij te dragen aan het zuiveren van de Vlaamse letteren van zowel auteurs Ik mijd hem, ik ken die gecollaboreerd hadden, als die sympathie hem en laat hem getoond hadden voor de Duitse zaak. Dit maar razen. streven tot transparantie zou verregaande gevolgen hebben. Aan de hand van diverse getuigenissen en uit eigen informatiewerving startte hij vanuit de VVL een onderzoek naar collaboratie binnen de literaire wereld. Wie werden er door hem geviseerd? Grote namen. Ernest Claes, Felix Timmermans, Maurice Roelants, Filip de Pillecyn. Hadden deze mannen ook daadwerkelijk gecollaboreerd? De definities lopen uiteen, maar vanuit de afstand van de tijd bekeken, ja. Een ja met kanttekeningen. Voor een volledige analyse moet verwezen worden naar werken zoals Verbrande schrijvers. ‘Culturele’ collaboratie in Vlaanderen 1933-1953 van Lukas de Vos, Ludo Stynen en Yves T’Sjoen (2009) of De goudsmid en de klein-inquisiteur van Elke Brems (2008), dat specifiek over Toussaint handelt. Kort samengevat hadden de door Toussaint genoemde schrijvers vrijwillig geprofiteerd van de nazi-ideologie en -oppressie of zelfs aan de verspreiding of instandhouding ervan bijgedragen.
53 /
Ik heb den indruk dat de zaak psychologisch en historisch van belang is.
Waar hield Toussaint zich precies mee bezig? Droeg hij hoogstpersoonlijk medeauteurs, vrienden zelfs, op zijn rug naar de stro-omringde paal om ze te roosteren? Hij zei er zelf in januari 1946 in Critisch Bulletin Faun het volgende over: Op mijn beurt wil ik even het brandende vraagstuk der uitzuivering aanraken. Mijn standpunt op dat gebied is zeer eenvoudig: ik wil weten. Ik heb den indruk dat de zaak psychologisch en historisch van belang is. Dat zijn terreinen waarop een ‘honnête homme’ zich thuis kan voelen. Al de kwesties, al de gevallen van incivisme waarin Vlaamsche letterkundigen zijn betrokken, heb ik, in de plaats van wijlen [August] Vermeylen, aanvaard met enkele collega’s te onderzoeken, niet als een strafrechter, en dus niet met de maatstaven van het strafwetboek, maar met wat ik aan gezond verstand mag bezitten. Een voor de hand liggende vraag is: beschikte Toussaint over dit gezond verstand? Hierover lopen de meningen uiteen. De algemene opinie was en is dat hij te ver ging in zijn verdachtmakingen. Dat is ook de reden waarom Claus, Gijsen en anderen niet aan de herdenking wilden meedoen. Hij werd door tijdgenoten zelfs afgeschilderd als een inquisiteur, druk bezig om de reputaties van belangrijke literatoren te vernietigen om zijn eigen demonen uit te bannen. Volgens verschillende getuigen leed de oude meester aan achtervolgingswaan, handelde hij vooral uit rancuneen was hijgeestelijk instabiel.'DUOD;alschapGochterYan Gerard, citeert in haar PHPRLUHV de auteur Firmin van Hecke: Toussaint klaagt dat hij Teirlinck niet te pakken krijgt. Maar die zegt: ik mijd hem, ik ken hem en laat hem maar razen. Vroeger leed hij aan een minderwaardigheidscomplex, sinds zijn ziekte is dat genezen maar de medicijn werd in een te grote dosis toegediend, hij is wat te goed genezen. Toussaint spaarde ook bevriende auteurs niet, maar hield paradoxaal genoeg sommige mensen die niet van volledig onbesproken gedrag waren de hand boven het hoofd, zoals Gerard Walschap. Is hier bewijs voor? Valt er te twijfelen aan de oprechtheid van zijn motieven?
55 /
Gerard Walschap, Maurice Roelants, Lode Zielens en F.V. Toussaint van Boelaere tijdens een boottochtje op de Leie, mei 1938.
ARCHIEF
Het is goed mogelijk dat Toussaint te ver ging in zijn beschuldigingen. Dat het hem ontbrak aan realiteitszin, dat hij persoonlijke vetes uitvocht in de publieke ruimte. Er valt hem van alles te verwijten, hij heeft fouten gemaakt. De manier waarop hij de zuivering van het incivisme (daden tegen het publieke belang) aanpakte had niet op een dergelijke diffuse, persoongebonden wijze moeten gebeuren. De pogingen van Toussaint om de waarheid aan het licht te brengen zijn, gezien vanuit onze tijd, moeilijk te beoordelen, maar komen voort uit zijn verlangen naar rechtvaardigheid, en getuigen van veel moed. Zijn plotselinge overlijden in april 1947 bracht een einde aan de onderneming, waardoor het onmogelijk te zeggen valt wat haar uitwerking zou zijn geweest. Toussaints repliek op collaborateurs die meenden dat ze te maken kregen met een veel te harde repressie (uit zijn Aforismen): Het beroep op de menschlievendheid is in feite een poging om de rechtvaardigheid den nek te breken. Het steunt misschien in de verte op het katholieke dogma van de vergiffenis der zonden, maar dit dogma is juist de oorzaak dat de Roomsche kerk er nooit in gelukt is en er nooit in gelukken kan de zeden te hervormen. Er dient een onderscheid gemaakt, en dan wel een grondig, tusschen humanitarisme en
56 /
humanisme. Tusschen menschlievendheid en menschelijkheid. De menschlievendheid die ten slotte troost brengt waar straf zou moeten toegepast, biedt ontbindende kanten; menschelijkheid heeft slechts creatieve kracht, want de eerste grondslag voor menschelijkheidsgevoelens is daadwerkelijk rechtvaardigheidsbegrip. Collaboratie is geen onschuldige zaak. Het is een feit dat de gemeenschap baat heeft bij transparantie. Oorlogsverledens moeten niet met de mantel der liefde worden bedekt. Of is het de mantel der schaamte? Het is in elk geval geen frisse mantel. De manier waarop er gezocht moet worden naar de waarheid blijft een interessant discussiepunt. Wellicht kan ook het archief-Toussaint van Boelaere nog nieuw licht werpen op deze gespannen periode in de geschiedenis.
Cordelia
57 /
of er nog een lijn te trekken valt tussen Conscience, die nog maar net zijn tweehonderdste verjaardag vierde, en de Antwerpenaar van nu. In Antwerpen wonen vandaag de dag meer dan 170 verschillende nationaliteiten naast elkaar, er is een superdiversiteit die veel verder gaat dan het traditionele wit en zwart. Die verscheidenheid ligt op heel veel verschillende domeinen, waarvan taal er slechts één is.
GASTSCHRIJVER
Vanuit alle windrichtingen van de wereld zijn er mensen naar Antwerpen toe gekomen en niet zelden uit bevolkingsgroepen die in hun land van herkomst zelf tot een minderheid behoren of daar als een minderheid (slecht) worden behandeld. Ik denk aan de Imazighen in Marokko of de Koerden en Assyriërs in Turkije. Hoewel deze groepen in hun vaderland vaak gediscrimineerd worden omwille van onder meer hun taal, waren ze toch niet present op het feest van Conscience: een schrijver die zich tegen de verfransing verzette door principieel in het Nederlands te schrijven en die op deze manier zijn schrijverschap verbond met de taalstrijd. Hoe komt het dan dat duizenden Antwerpenaren die ergens anders vandaan komen of een taal spreken die in hun land van herkomst ook in de verdrukking ligt, niets hebben met Conscience? Hoe komt het toch dat er kennelijk geen verbinding tot stand komt tussen de geschiedenis van Antwerpen en de geschiedenis van haar huidige inwoners? Alsof die twee zaken helemaal niets met elkaar te maken hebben. Want dat ze wel degelijk iets gemeen hebben met elkaar, daar ben ik van overtuigd. Er is een lijn te trekken, een verbinding te maken tussen Conscience en pakweg een jonge Antwerpenaar met Marokkaanse roots, een tweede of derde generatie nakomeling van de eerste Marokkaanse arbeidsmigranten die in de jaren zestig van de vorige eeuw hiernaartoe zijn gekomen, die nu in een wijk woont niet zo heel ver van het Letterenhuis af. Net zoals Conscience in zijn tijd, beweegt deze jonge Antwerpenaar zich namelijk in een wereld waar hij voortdurend geconfronteerd wordt met vragen als ‘Wie ben ik? Wat maakt mij tot wie ik ben en waar behoor ik toe? En taal, wat doet dat met iemand? Met ons?’ Ik beeld me in dat het dit soort vragen waren die Conscience zich ook moet hebben gesteld, als zoon van een Franse vader en een Vlaamse moeder, geboren
60 /
in een woelige periode in Antwerpen. België en Nederland maakten toen nog deel uit van Frankrijk. Thuis vertelde zijn moeder hem verhalen in het Nederlands en buiten heerste de dominantie van het Frans. De kans is groot dat de Antwerpse jongen van Marokkaanse afkomst thuis Thamazight spreekt, buiten op straat met zijn vrienden een Antwerpse slang en op zijn werk Nederlands. Om te chatten en te facebooken gebruikt hij Nederlands doorspekt met Engelse woorden, hij sms’t met afkortingen. Taal speelt in zijn leven een belangrijke rol, niet alleen om te communiceren maar ook om een antwoord te zoeken op al die vragen die hij zichzelf stelt over identiteit en over het behoren tot een gemeenschap. Hij vraagt zich ongetwijfeld af of het een onontbeerlijke voorwaarde is dat één welbepaalde taal het absolute bindmiddel is voor een gemeenschap of dat mensen een gemeenschap kunnen vormen ondanks de diversiteit aan talen. ‘Tael is gantsch het volk’, althans dat beweerde Prudens van Duyse en we weten dat Conscience deze stelling niet ongenegen was. Maar is dat romantische liaison tussen taal en volk nog houdbaar? Is de stelling dat de taal gans het Voorlopig heeft volk is, werkbaar in onze superdiverse samenhet Thamazight levingen? Zou Conscience bijvoorbeeld sympathie hebde status van ben gehad voor Abou Jahjah, die een paar jaar nationaal erfgoed. geleden opriep, bij wijze van provocatie, om het Arabisch als officiële taal te erkennen in België? Zou hij boos worden om de verregaande verengelsing van ons onderwijs? Dat vraag ik me af wanneer ik weer eens in Consciences ogen kijk hier in het Letterenhuis. En om terug te komen op die Antwerpenaar van Marokkaanse afkomst: zou Conscience sympathiseren met de protesterende jongeren in de Rifstreek in Marokko die voor een erkenning van het Thamazight pleiten? Conscience ijverde in zijn tijd toch ook voor een erkenning van de Nederlandse taal en de Vlaamse volkscultuur? Hij schreef in het Nederlands op een ogenblik dat de Franse taal de norm was en het Nederlands de taal van de ‘barbaren’. Iets gelijkaardigs maken de Imazighen of de Berbers in Marokko mee. Hoewel een overgroot deel van
61 /
GASTSCHRIJVER
de Marokkanen van oorsprong Imazighen zijn en het Thamazight spreken, werd deze taal lange tijd door het centrale gezag in Marokko niet erkend en zelfs onderdrukt. De Marokkanen die in de jaren zestig naar België en West-Europa kwamen in het kader van de arbeidsmigratie, zijn in meerderheid Imazighen. Tegenwoordig zie je bij veel kinderen en kleinkinderen van die eerste migranten een groter bewustzijn ontstaan als het gaat over de Is dat romantische achtergrond van hun (voor)ouders. liaison tussen Wat in de publieke opinie vooral opvalt, is dat er bij een deel van die jongeren een soort reli- taal en volk nog gieuze revival is die past in die zoektocht naar houdbaar? de eigen identiteit – maar wat veel minder bekend is, is dat er ook een hele grote groep jongeren is die niet via de godsdienst op zoek gaat naar een identiteit, maar eerder teruggrijpt naar die Amazigh-achtergrond waarbij het Thamazight als taal cruciaal is. Kijk maar eens naar de profielen die deze jongeren zichzelf aanmeten op allerlei sociale netwerken zoals facebook. Vaak gebruiken ze een Amazigh naam zoals Massinisa, Thireli of Asis. Namen die nog niet zo heel lang geleden voor ophef zorgden toen een Nederlandse prille vader zijn kind een Amazigh naam wilde geven maar dat van de burgerlijke stand in Nederland niet mocht doen omdat die namen niet erkend werden door de Marokkaanse overheid. Dat groeiende bewustzijn en die stijgende belangstelling voor de taal en cultuur van hun ouders of grootouders is toegenomen sinds de recente ontwikkelingen in de Arabische wereld. Zo dragen heel wat jonge Marokkaanse Belgen de 20 februari-beweging een warm hart toe. Deze beweging is ontstaan in 2011 in Marokko tijdens de Arabische lente en zette druk op de Marokkaanse overheid om werk te maken van verregaande hervormingen. Ook voor wat de erkenning van het Thamazight betreft. En niet geheel zonder succes, want aangespoord door deze beweging werd de Marokkaanse grondwet gewijzigd en in artikel 5 vastgelegd dat het Thamazight, naast het Arabisch, één van de twee officiële talen is van het koninkrijk. Maar het Thamazight is nog niet waar het moet zijn, want hoewel nu wel grondwettelijk erkend, wil dit nog niet zeggen dat
62 /
deze taal voortaan in het bestuurlijke en administratieve bestuur van het land zal worden gebruikt. Voorlopig heeft het Thamazight de status van nationaal erfgoed. Goed genoeg om te koesteren, maar niet goed genoeg om toe te passen. Het is dus niet verwonderlijk dat het Thamazight, ondanks de moeizame verworvenheden, een taal is die met verdwijning wordt bedreigd. Volgens de Unesco verdwijnt er elke twee weken één taal. Het Nederlands is voorlopig nog veilig, ondanks een verengelsing; het Thamazight daarentegen is nog niet gered. Vandaar dat ik het niet slecht zou hebben gevonden om wat meer Antwerpenaren van vreemde origine aan te treffen op dat verjaardagsfeest van Conscience, al was het maar om de verbinding tussen Antwerpenaren zichtbaar te maken en te benadrukken. Het zou jammer zijn om nog eens honderd jaar te moeten wachten voor we dat zouden kunnen doen. *Brick Oussaid, Mountains Forgotten by God. The Story of a Moroccan Berber Family. Washington, DC, Three Continents, 1989, p. 48-49.
63 /
De Eerste Wereldoorlog: Robert Lucas
affiches getuigen.
Louis Raemaekers, Brits oorlogsaffiche voor het National Committee for Relief in Belgium. Dit was een internationale (hoofdzakelijk Amerikaanse) organisatie die zorgde voor de voedselvoorziening van de door de Duitsers bezette gebieden in België en Noord-Frankrijk.
Kunst en reclame zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Nieuwe stromingen in de kunstwereld hebben grafisch vormgevers altijd geïnspireerd op hun zoektocht naar nieuwe expressievormen. De verbondenheid tussen beide was het grootst in de beginperiode van het kleurenaffiche, eind 19de, begin 20ste eeuw. Toen was het afficheontwerp nog in handen van kunstenaars (schilders, beeldhouwers, architecten), die het publicitaire werk er dikwijls bij deden omdat er brood op de plank moest komen. De Eerste Wereldoorlog sloot nog wel aan bij deze periode, maar schudde ook de verhouding tussen kunst en commercie stevig door elkaar, en had grote gevolgen voor de kunst en voor de (affiche) kunstenaar. De situatie in België geeft een goed beeld van de algemene veranderingen. Omstreeks 1910 stond de kunst op een tweesprong. De Belle Epoque liep stilaan ten einde. Het formalistische en steriele academisme bloeide als nooit voorheen. Alle grote opdrachten voor kunstwerken, of ze nu van de staat, de adel of de industrie kwamen, gingen naar kunstenaars van academische strekking, zowel in Europa als in de Verenigde Staten. Tegelijkertijd ontkiemden in verschillende Europese steden nieuwe stijlen,
65 /
AFFICHE
vaak simultaan, zoals het fauvisme, het kubisme en de abstracte kunst. De open tijdgeest vergemakkelijkte de onderlinge internationale uitwisseling. Hier kwam abrupt een einde aan toen in 1914 de oorlog uitbrak. De artistieke wereld werd overhoop gegooid door de oorlogspropaganda die uiterst nationalistische argumenten gebruikte en de kunst en de cultuur van de tegenstander volledig diaboliseerde. Dit betekende een enorme klap voor het kunstleven – waarvan het effect pas definitief uitgewerkt was na de val van de Berlijnse Muur in 1989. Terwijl men de cultuur van de vijand afzwoor, werd de eigen kunst en ook die van de bondgenoten opgehemeld. In Londen bijvoorbeeld kreeg Belgische kunst zelden zo veel aandacht als toen. De oorzaak daarvan lag in de Engelse, Franse en Amerikaanse reclamecampagnes die de Belgische strijd tegen de Duitse invasie ten tonele voerden als het toonbeeld van martelaarschap: ‘Remember Belgium’. Het was niet simpel om het oorlogsconflict op een adequate manier in beelden te vangen. Fotografie en film stonden nog in de kinderschoenen. De grote mogendheden Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië stelden daarom officiële schilders aan. Hun taak bestond hoofdzakelijk uit het schilderen en tekenen van de slagvelden en het portretteren van de officieren. Ze gingen op verschillende manieren te werk. De idealisten onder hen vochten mee en putten daar hun inspiratie uit, anderen baseerden zich op officiële- en/of persverslagen. In België werd pas in 1916 een Section Artistique de l’Armée Belge en Campagne opgericht. Van de 26 kunstenaars die er deel van uitmaakten werd verwacht dat zij hun impressies van het IJzerfront op doek zouden vastleggen. Van de meesten zijn tekeningen of schilderijen terug te vinden op oorlogsaffiches. Het spreekt vanzelf dat de kunstenaars aan het front zich weinig of niet bekommerden om artistieke experimenten. In hun werk viel geen avantgarde te bespeuren. Zij moesten constant naar oplossingen zoeken om het onderwerp, dit nieuwe type van conflict (een loopgravenoorlog op deze schaal was er nog nooit geweest) uit te drukken op een zo expressief en realistisch mogelijke manier. Hun doeken met kapot geschoten ruïnes, vechtende soldaten, gecamoufleerde schuilplaatsen en loopgraven
66 /
Armand Massonet, Donne. Pour eux. Pour toi. De soldaat toont het Kruis van Lotharingen (le Croix de Lorraine), het symbool van de strijd tegen tuberculose. In de Tweede Wereldoorlog werd dit het symbool van de vrijheidsstrijd van de Fransen en nog later van het Gaullisme.
/
AFFICHE
hadden vooral een documentair karakter. Zij zagen hun werk dan ook meer als een getuigenis dan als kunst. Dat betekent echter niet dat het hen aan creativiteit ontbrak. De kunstwerken die tijdens Eerste Wereldoorlog zijn gemaakt, leveren ook letterlijk een bijzonder somber beeld op. Als men hier en daar in een schilderij al iets kleurrijker te werk ging dan was dat te danken aan de invloed van stromingen als het fauvisme en het luminisme. Ook op de affiches uit die periode overheersen bijgevolg de grauwe en donkere kleuren. De Eerste Wereldoorlog, ook wel de eerste ‘totale industriële’ oorlog genoemd, spaarde niemand. Het lot van een kunstenaar was niet anders dan dat van een andere burger. Velen werden opgeroepen voor het front en gingen, uit overtuiging of gewoon omdat het moest. Anderen boden zich aan uit idealisme of vluchtten juist weg van het oorlogsgeweld. Sommige kunstenaars zetten in het buitenland hun werk voort of werden ingeschakeld in de oorlogs- Belgen zijt propaganda. De oorlog had hoe dan ook een grote impact op hun leven en werk. Om dat te illustreren ge ten strijde komen hieronder enkele kunstenaars aan bod van gereed? wie ook oorlogsaffiches bekend zijn: echte afficheontwerpers als Armand Massonet en Alfred Ost, en gelegenheidsontwerpers. Ze hebben gemeen dat ieder op zijn manier en ondanks de vaak moeilijke omstandigheden een steentje probeerde bij te dragen in de strijd tegen de vijand of het oorlogsgeweld. Armand Massonet (1892-1979) begon met ontwerpen in de loopgraven van de IJzer. Hij was 22 toen hij in het leger kwam als soldaat-brancardier. Op stille momenten maakte hij tekeningen van zijn kameraden. Hij was de oprichter, uitgever, verslaggever en illustrator van Le Claque à Fond, een satirisch, humoristisch en literair tijdschrift van het front. Het werd gemaakt met een draagbare stencilmachine die Massonet in zijn rugzak van loopgraaf naar loopgraaf meezeulde. In de laatste maanden van de oorlog werd hij officieel frontschilder. Achiel van Sassenbrouck (1886-1979) meldde zich in 1914 aan als vrijwilliger en vocht zeventien maanden aan de IJzer. Hij raakte zwaar gewond bij een granaataanval en vertrok na zijn herstel naar Frank-
68 /
Amerikaans propaganda-affiche van Ellsworth Young dat plundering en verkrachting suggereert bij de Duitse invasie in België. Hiermee werd getracht op het gemoed van de Amerikaanse burger te werken en hem aan te zetten tot het kopen van oorlogsobligaties.
AFFICHE
70 /
James Thiriar, Belgen zijt ge ten strijde gereed? Affiche van vóór het uitbreken der vijandelijkheden. België, hier voorgesteld door de Waalse Haan, staat tegenover de Duitse Adelaar met pinhelm. Joe English, Gevaar der ontplofbare voorwerpen. De Touring Club van België gaf in 1919 een reeks van drie affiches uit om te waarschuwen tegen achtergelaten oorlogstuig. De tekening moet echter van vroeger dateren, aangezien Joe English stierf aan het einde van de oorlog. Een andere affiche uit die reeks is van Achiel van Sassenbrouck. Julien t’Felt, Duitsche manier van oorlogsvoeren (gedateerd 1914). De taferelen zijn geënsceneerd en van een stevig laagje pathos voorzien in de courante stijl van de toenmalige revue-affiches. De bedoeling is te laten zien hoe wreed de Duitsers te werk gingen. Pierre Paulus, Leening der Nationale Herstelling. In navolging van het Amerikaanse voorbeeld schreef ook de Belgische regering na de oorlog een nationale lening uit waarbij men zich kon inschrijven voor obligaties. Alfred Ost, Belgische Roode-Kruisfeesten.
71 /
AFFICHE
rijk waar hij in Port-Villez schilderles gaf aan verminkte soldaten. Joe English (1882-1918) werd gemobiliseerd in 1914. Hoewel hij zich ontwikkelde tot prominent frontsoldaat, slaagde hij er toch in om creatief bezig te blijven. Zo ontwierp hij onder andere de befaamde ‘heldenhuldezerkjes’ voor de gesneuvelde Vlaamse soldaten. Hij stierf als frontschilder in een veldhospitaal aan een slecht behandelde blindedarmontsteking. Na zijn dood werd Joe English een van de Vlaamse symbolen: de allereerste IJzerbedevaart werd in 1920 aan zijn graf in Steenkerke gehouden. Zijn vriend Samuel de Vriendt (1884-1974) meldde zich vrijwillig voor de krijgsdienst en werd aangesteld als artilleriewaarnemer. Hij was een van de bezielers van de stichting Kunst aan den IJzer die het artistieke leven in de oorlogszone aan de gang probeerde te houden. James Thiriar (1889-1965) raakte als lid van de Burgerwacht in het begin van de oorlog gewond en vluchtte naar Londen, waar hij voor het Belgische leger ging werken. In zijn schilder- en tekenwerk had hij vooral aandacht voor het dagelijks leven van de Belgische soldaten achter de frontlinie. In 1916 werd hij overgeplaatst naar de Section Artistique waarvoor hij verschillende tentoonstellingen organiseerde van oorlogskunst, onder meer in De Panne en in Londen. Hij illustreerde ook het Belgische soldatentijdschrift De IJzer. Pierre Paulus (1881-1959) ontweek een tijdlang het geweld in Italië maar werd uiteindelijk gemobiliseerd en trad in 1916 toe tot de Section Artistique. Frank Brangwyn (1869-1956) was Belg van geboorte maar verbleef het grootste deel van zijn leven in Groot-Brittannië. Hij ontwierp daar zo’n tachtig oorlogsposters. Jozef Paul Verrees (1889-1942) raakte gewond tijdens het begin van de oorlog en belandde in Schotland waar hij Frank Brangwyn leerde kennen. In 1915 trok hij naar de Verenigde Staten waar hij bekendheid verwierf als illustrator van tijdschriften en werd ingeschakeld bij de oorlogspropaganda. Julien t’Felt (1874-1933) dook bij het uitbreken van de gevechten onder in Den Haag. In 1915 ging hij naar Frankrijk (Le Havre en Rouen) waar hij Engelse officiersportretten en oorlogstaferelen vervaardigde. Een speciale vermelding verdient Louis Raemaekers (1869-1956), Nederlander van geboorte die tijdens verschillende perioden van zijn le-
72 /
een
Theodoor arme van Ryswyck, liereman?
Adelheid Ceulemans
In 2011 zou Theodoor van Ryswyck (1811-1849) tweehonderd jaar zijn geworden. De literaire nalatenschap van deze Antwerpse dichter wordt bewaard in het Letterenhuis: van kladboeken (met aantekeningen, kladversies van gedichten, vingeroefeningen en dergelijke), manuscripten, onuitgegeven teksten, gebundelde gedichten, vlugschriften en brieven tot iconografisch materiaal en necrologia. Het Van Ryswyckarchief bevat ook tal van teksten en documenten over Van Ryswyck (daterend van na zijn dood) zoals brochures van herdenkingsfeesten en artikelen uit kranten en tijdschriften. Deze documenten laten zien dat Van Ryswyck in de 19de en de (eerste helft van de) 20ste eeuw een bekend en gevierd dichter was; nu is hij voor de meesten een nobele onbekende. Voor Hendrik Consciences tweehonderdste verjaardag in 2012 waren er verschillende festiviteiten; een Van Ryswyckherdenking, in 2011, was er niet, ondanks het feit dat Van Ryswyck in de 19de eeuw minstens zo beroemd was als Conscience. Van Ryswyck marcheerde dan wel met stille trom door 2011, ooit was het anders, zo tonen de knipsels en documenten aan. Op 10 mei 1849 kreeg hij, onder zeer grote publieke belangstelling, een uitvaart in de Sint-Andrieskerk. Veel collega’s, zoals Conscience en Prudens van Duyse, hielden Wat recht was een grafrede. Het graf bevond zich aanvankelijk en schoon, joeg op het Stuivenbergkerkhof, werd in 1895 overge- zijn boezem in bracht naar de Kielbegraafplaats en in 1936 bijgezet op Schoonselhof. Het is een armetierige, scha- brand. mele zerk, die haast in het niet verzinkt bij het majestueuze graf van Conscience. Niettemin werd het in het verleden druk bezocht. Er waren herdenkingsplechtigheden, hier en in de stad, in 1852, 1874 en 1876. In 1911 was er een groots opgezet, meerdaags eeuwfeest in Antwerpen waarover uitgebreid werd bericht in Franstalige en Nederlandstalige kranten en tijdschriften. Van Ryswycks standbeeld, van zijn vriend Leonard de Cuyper, werd in 1864 onthuld op de wandeling ‘Longchamps’ (bij het huidige Stadspark van Antwerpen) en in 1884 overgebracht naar de Yzeren Waag, die vanaf dat ogenblik bekend stond als de Van Ryswyckplaats. De inhuldiging
77 /
van het standbeeld op 5 oktober 1884 werd een groot volksfeest. In de Nederlandse Schouwburg organiseerde het Willemsfonds een kunstfeest met voordrachten en liederen op tekst van Van Ryswyck. Het hoogtepunt van de feestelijkheden was de uitvoering van Kinderhulde aan een dichter, oftewel de Van Ryswyck-cantate – Peter Benoit was de componist, Julius de Geyter de tekstschrijver. Duizend kinderen zongen de cantate op een overvolle Van Ryswyckplaats. Benoit en De Geyter scoorden een hit; de hieronder geciteerde verzen bleven zeker tot aan de Eerste Wereldoorlog populair in Antwerpen en omstreken. Allen: […] ‘Hij vleide geen grooten der weereld. ‘Wat recht was en schoon, joeg zijn boezem in brand; ‘Hij duldde geen vreemden tot meesters in ’t land; ‘Hij eerde geen kroon dan met glorie bepeereld, ‘En gaf maar de Vrijheid den staf in de hand.’ […] Jongens: ‘Ik ben een arme liereman…’ De levenslast was hem zoo zwaar: Hij bukte en zonk, Tot niets meer klonk… Arme, arme liereman! Het harte breekt ervan. Martelaar!
ONDERZOEK
Deze strofen zijn typerend voor de beeldvorming van Van Ryswyck. Hij staat geboekstaafd als een flamingant, een romanticus en een volksdichter; vooral het imago van volksdichter is dominant aanwezig in het 19de- en 20ste-eeuwse Nachleben (zowel in de literatuur als in de iconografie). Hij was ‘een arme liereman’: een schrijver van en voor het volk. Dit persistente imago is deels ontstaan door zijn levensloop, deels door zijn oeuvre.
78 /
In een aantal gedichten construeerde Van Ryswyck het beeld van arme volksdichter, bijvoorbeeld in ‘Het liedje van den liereman’ uit de bundel Volksliedjes (1846), aangehaald in nagenoeg elke bloemlezing of biografisch schets over Van Ryswyck. De ‘ik’-figuur uit het gedicht, die door de lezer wordt geassocieerd met de dichter zelf, doet zich voor als een arme liereman die leeft voor zijn muziek (of dichtkunst), niettegenstaande hij met dat ‘ambacht’ amper zijn gezin kan onderhouden. Brave lieden, wilt me aenhooren, ’k Ben een arme liereman, Die geen ander ambacht kan En tot zingen werd geboren. ’k Zag wel tydig in ’t verschiet My van elke gunst verstooten; Maer het nootlot had besloten, En ik kreeg de gaef van ’t lied. In ‘De orgeldraeijer’, een lied dat Van Ryswyck opstuurde aan zijn Gentse collega Prudens van Duyse en dat in 1846 werd opgenomen in het literaire tijdschrift Het Taelverbond, draagt Van Ryswyck dezelfde boodschap uit. De hoofdpersoon is een behoeftige orgeldraaier die bedelt om brood op de plank te krijgen. Om potentiële geldschieters te plezieren, maakt hij muziek met zijn draaiorgel en voert zijn trouwste gezel, een hond, allerlei kunstjes uit.
Doodsprentje van Theodoor van Ryswyck, mei 1849.
79 /
Gy hoort het, luisterende schaer, Tierelier, Ik ben geen laffe bedelaer, Tierelier, Toon toch uw medelyden hier, Aen d’ouden man en ’t arme dier, Tiereliere lier.
ONDERZOEK
De levensloop van Van Ryswyck spreekt zowel tot de 19de- als tot de 21steeeuwse verbeelding, omwille van zijn legendarische armoede (die perfect past in het plaatje van de volkse en romantische Dichter) en omwille van zijn tragische levenseinde. Als voorman van de Sint-Luybrechtgilde frequenteerde Van Ryswyck de Antwerpse bordelen en kroegen. Het resultaat laat zich lezen in de scabreuze ‘archiven’ van de gilde, bewaard in het Letterenhuis – niet geschikt voor gevoelige lezers. Van Ryswycks seksuele en alcoholische escapades zouden hem zuur opbreken. Hij overleed op 37-jarige leeftijd aan de gevolgen van syfilis en dementia praecox. Zijn laatste levensmaanden bracht hij door in een Antwerps krankzinnigengesticht; daarvoor verbleef hij enkele maanden bij de Cellebroeders in Lier. Over deze laatste levensmaanden deden veel anekdotes de ronde. Zo zou Van Ryswyck het stof van de grond en meubels hebben gesnoven; wanneer zijn vrienden hem dan een pakje snuif brachten, wilde hij dit opeten. De grens tussen feit en fictie, tussen biografische gegevens en haast mythische verhalen wordt meermaals overschreden in de literatuur over Van Ryswyck. Het imago dat hem wordt aangemeten, van Vlaams volksdichter, is anekdotisch en tendentieus. Feiten werden steeds geïnterpreteerd vanuit dezelfde stereotiepe denkbeelden. Een gedegen en betrouwbare biografie ontbreekt tot op heden. Het laatst verschenen artikel over Van Ryswyck, van de hand van Karel Wauters (2004), onderneemt een schuchtere poging tot demystificatie, evenals de recente literatuurgeschiedenis van de 19de eeuw Alles is taal geworden (2009). Brief van Theodoor van Ryswyck aan Prudens van Duyse, 9 juni 1846.
80 /
Het overgeleverde beeld van Van Ryswyck is aan herziening toe. Wat betreft zijn literaire werk, is het zaak om voorbij de (te) evidente volkse verzen te kijken. Een nauwkeurige lezing van zijn gedichten toont aan dat Van Ryswyck uitgekiende retorische strategieën hanteerde en er een eigenzinnige literaire stijl op nahield, met onder meer zeer geraffineerde en Het imago dat hem ‘functionele’ humor. In verschillende tekwordt aangemeten sten distantieert hij zich door middel van is anekdotisch en literaire ironie van de ‘gewone’, onmondige volkslieden. In Antigonus, of De volksklagten tendentieus. (1841) neemt hij een aantal revolutionaire standpunten in op politiek vlak; hij bekritiseert de Belgische vorst, de democratische beginselen en de staatsstructuur amper elf jaar na de onafhankelijkheid en effent zo het pad voor een Vlaams cultuurnationalisme. Hij stond daarenboven (met zijn debuutbundel Eigenaerdige verhalen, 1837) aan de wieg van de Vlaams-Belgische letterkunde, die
bepalend zou zijn voor de ontwikkeling van het (Nederlandstalige) Antwerpse literaire leven en zelfs een vervlaamsende invloed zou uitoefenen in politieke kringen. In dit genootschap zetelden geletterde Antwerpenaars uit de maatschappelijke en culturele midden- of zelfs bovenlaag van de samenleving: onderwijzers, ambtenaren, kunstenaars en literatoren. De in het Letterenhuis bewaarde notulen van de Olyftakvergaderingen tonen aan dat Van Ryswyck zijn gedichten hier voorlas alvorens ze te publiceren. Van Ryswyck richtte zich dus als dichter in de eerste plaats tot zijn collega-literatoren, en niet tot ongeletterde of weinig geletterde volksmensen. Dat blijkt ook uit de literaire analyse van zijn teksten. De archieven van de Luybrechtgilde en Van Ryswycks levenseinde laten zien dat Van Ryswyck inderdaad een exuberant leven leidde. Dit liederlijke bestaan plaatst hem echter niet per se in een volkse context; het begrip ‘bohemien’ lijkt meer toepasbaar dan dat van ‘volksdichter’. Een grondige studie van ook het in het Letterenhuis bewaarde archiefmateriaal en een diepgaande analyse van de poëzie van Van Ryswyck zal uitwijzen of we het beeld van Van Ryswyck als volksdichter grondig moeten bijstellen. Adelheid Ceulemans bereidt als aspirant van het FWO-Vlaanderen een proefschrift voor over het poëtische oeuvre van Theodoor van Ryswyck aan het Instituut voor de Studie van de Letterkunde in de Nederlanden (ISLN), Universiteit Antwerpen.
Standbeeld van Theodoor van Ryswyck op de wandeling Longchamps, het huidige Stadspark, 1864-1884.
83 /
Luc Daems
Vrouwen voor taal en volk.
Iets Doen. September 1916 - juni 1917
ONDERZOEK
Het archief van de Antwerpse politicus Henri Picard (1883-1946) in het Letterenhuis bevat onder meer het verslag van de eerste twee bestuursvergaderingen op 29 augustus en 12 september 1919 van de Vereeniging voor Maatschappelijke Hervormingen. Het bestuur bestaat, behalve uit de jurist Decombe, uitsluitend uit vrouwen. Voorzitster en ondervoorzitster zijn respectievelijk Irma de Bock-Lambrechts (echtgenote van uitgever Eugeen de Bock) en Anna Martens. Anna Mortelmans en Marie Moorkens nemen het ambt waar van ‘schrijfster’. Penningmeester is Léonie Picard. Het programma lag op de eerste bijeenkomst nog niet helemaal vast. Wel heeft de nieuwe vereniging alvast een avond over ‘Kinderlectuur’ gepland en vanaf november 1919 wil ze beginnen met ‘Vrouwenbetoog’, lezingen over onder andere de ‘Arbeidstersbeweging’. Het opvallendste punt uit het verslag is het verzoek om aansluiting bij de Vlaams-nationalistische partij Het Vlaamsche Front. Uit het rapport van de tweede vergadering valt op te maken dat het programma is uitgeschreven en zal worden voorgelegd aan Het Vlaamsche Front. De bevoegdheden zijn verdeeld en onder de enkele nieuwe namen
84 /
Eerste pagina uit het verslagschrift van Iets Doen in het handschrift van Anna Mortelmans (de verslagen van de bijeenkomsten na de eerste zijn van de hand van Anna Martens).
ONDERZOEK
vallen er twee op: Geraldina Smets, verantwoordelijk voor de relaties met Engeland, en Martha Arretz voor de contacten met Duitsland. De opzet is groots, maar een aantal klemtonen zijn duidelijk aanwijsbaar: vrouwenbelangen krijgen speciale aandacht en de verdediging van de Vlaamse zaak staat voorop. Enige tijd geleden verwierf het Letterenhuis het archief van Anna Martens, met daarin een verslagboek van een eerder, sterk met de Vereeniging voor Maatschappelijke Hervormingen verwant vrouwencollectief. Dat kreeg van haar stichtster de naam Iets Doen. De bestuurslijsten van beide verenigingen zijn vrijwel identiek. Het verslagboek van Iets Doen omvat 149 volgeschreven pagina’s en rapporteert over 41 zittingen die zes geëmancipeerde, jonge vrouwen tussen 14 september 1916 en 26 juni 1917 elke week hebben gehouden. Het initiatief voor Iets Doen kwam van Anna Mortelmans, die voorzitster werd. De leden zijn zes vrouwen, twintigers, net afgestudeerd of nog studerend: tijdens de laatste zitting geeft de verslaggeefster terloops aan dat de volgende vergadering opgeschort wordt ‘daar bijna al de “Iets Doeners” in den loop der toekomende week een examen afleggen moeten’. Anna Mortelmans (1893-1957) is onderwijzeres wanneer ze met Iets Doen start. Pas na rijp beraad kiest ze voor het activisme en allicht is ze in 1916 nog niet helemaal in het reine met de kwestie. Ze blijft doorgaans vrij gereserveerd tijdens de zittingen. Na haar definitieve keuze voor de Vlaamse zaak neemt ze evenwel een erg principiële houding aan. Mortelmans wordt zowel na de Eerste als na de Tweede Wereldoorlog als leerkracht geschorst. In de Frontpartij en in het Vrouwenfront, waarvan ze de stichtster is geweest, speelt ze een nadrukkelijke rol. Haar redenaarstalent stelt ze in dienst van haar ideaal. De wekelijkse vergaderingen van Iets Doen worden gehouden ten huize van de familie Picard aan de Kerkstraat 86 in Antwerpen. Léonie, dochter van Henri Picard en zuster van advocaat-politicus Henri-Victor, maakt deel uit van het bestuur en is gastvrouw. Vanaf het begin stelt ze haar bibliotheek ter beschikking van de vereniging. Treffend is dat op Martha Arretz na alle leden van de vereniging in de directe omgeving van de Kerkstraat hebben gewoond.
86 /
Groepsfoto met zittend vlnr Anna Mortelmans (Iets Doen), Léonie Picard (Iets Doen), Paula Arretz; staand vlnr Elsa van Mierlo, Martha van Mierlo-van Rijsen, Firmin Mortier (directeur Koninklijke Nederlandsche Schouwburg), Martha Arretz (Iets Doen), Anna Martens (Iets Doen).
Léonie Picard (geboren na 1888) manifesteert zich binnen de groep vrij radicaal. In haar resolute Vlaamse standpunten wordt ze doorgaans bijgetreden door Martha Arretz (1892-1966). Arretz moet over enig zangtalent hebben beschikt. Haar lezing ‘Het volkslied in de Middeleeuwen’ luistert ze zelf op met zang, waarbij ze zich laat begeleiden door ‘juffrouw Corthals’. Die ontpopt zich al vlug tot huispianiste van Iets Doen
87 /
88 /
en ondersteunt het collectieve zingen van Vlaamse liederen – zonder overigens ooit zelf deel uit te maken van de vereniging. Waarschijnlijk is dit Jeanne/Johanna Corthals (1889-1979), de latere echtgenote van componist en pianist Marinus de Jong. Arretz heeft na haar lidmaatschap van Iets Doen niet veel sporen meer nagelaten. Sophie Groen, van wie de gedegen reeks lezingen over leven en werk van Herman Heyermans een lectuur-overschrijdende kennis doet vermoeden, verlaat haar gezellinnen begin 1917. Ze ‘deelt den kring mede, dat zij, naar alle waarschijnlijkheid, voor heel den oorTegen opgekomen logsduur naar Holland zal vertrekken’. (‘Dit bericht windvlagen en brengt spijtige verrassing.’) Naar aanleiding van het afscheid van Groen wordt er stofwolken in, van de Iets Doen-ers een (overigens nog niet terugzingend langs gevonden) groepsfoto gemaakt. Wanneer de fotode baan... graaf zijn in het Frans opgestelde ontvangstbewijs aanbiedt, weigert Léonie Picard tot tweemaal toe de rekening te voldoen. Pas als het documentje keurig in het Nederlands herschreven is, volgt de betaling. De plaats van Sophie Groen in de vereniging wordt ingenomen door Marie Moorkens, het enige nieuwe lid dat Iets Doen in haar korte bestaan kan verwelkomen. Nog minder informatie heeft de geschiedenis bewaard over Geraldina Smets. Haar lezingen over ‘De Gouden Eeuw’ worden door de andere leden van het gezelschap zeer gewaardeerd, maar zij is de enige Iets Doener van wie de naam later niet meer voorkomt op de bestuurslijst van de Vereeniging voor Maatschappelijke Hervormingen. Aan Anna Martens (1894-1983) is het te danken dat het verslagboek van Iets Doen niet verloren is gegaan en dat er over het korte bestaan van de vereniging iets bekend is gebleven. Martens studeerde economische en sociale wetenschappen terwijl ze deel uitmaakte van de kring. Later wordt ze lerares. Ze verzeilt net zoals haar vriendin Anna Mortelmans in het activisme. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is ze hoofdredactrice van het collaborerende tijdschrift Laagland en dat kost haar in 1949 vier jaar opsluiting. In de gevangenis raakte ze goed bevriend met de dichteres Blanca Gijselen. Pagina uit het verslagschrift van Iets Doen in het handschrift van Anna Mortelmans.
89 /
ONDERZOEK
Aan de verslagen gaat een soort intentieverklaring vooraf waaruit blijkt dat de leden ervan ‘Iets [willen] doen’ voor taal en volk, aanvankelijk door zelfontwikkeling, later door het uitdragen van de Vlaamse cultuur. Daartoe zullen de jonge vrouwen zich thuis toeleggen op een specifiek thema waarover ze dan tijdens de zittingen een spreekbeurt geven. Tijdens de eerste maanden blijken de voordrachten vooral over letterkunde te gaan. Zoals over ‘Literatuur vóór de 13de eeuw’, over Jacques Perk, ‘Jonge Vlaamse dichters’ (Ernest de Weert en A.W. Grauls worden behandeld), ’Het Volkslied in de Middeleeuwen’, over Hélène Swarth, Guido Gezelle, Hugo Verriest en Albrecht Rodenbach. Hiernaast ruimt men slechts sporadisch plaats in voor onderwerpen als ‘De Vlaamse beweging na 1830’ of ‘Taal- en Taalstudie’. De wens om de interessesfeer te verleggen, klinkt alleen bij aanvang van het bestaan van Iets Doen. Zelfs dan wordt een voorstel van Léonie Picard om kinderopvoeding, feminisme en socialisme ook aan bod te laten komen, afgewezen. De voorzitster bestempelt haar vereniging als louter ‘een taal- en letterkundige kring en meer algemeen nog, een kunstkring’. Sociale en politieke thema’s staan later veel nadrukkelijker op het programma van de Vereeniging voor Maatschappelijke Hervormingen. De politieke ontwikkelingen worden door Iets Doen wél van nabij gevolgd en meer dan eens moet een programmapunt wijken voor de actualiteit. Een steunlijst voor de vervlaamsing van de Gentse universiteit geeft aanleiding tot een geanimeerde discussie. Hetzelfde doet zich voor wanneer bekend wordt dat een afvaardiging van de Raad van Vlaanderen naar Berlijn wil gaan om er de bestuurlijke scheiding van Vlaanderen en Wallonië te vragen. Later mag het ‘Manifest der 77 ondertekenaars’ tegen de bestuurlijke scheiding (het ‘Stoofhakenmanifest’) rekenen op tegenwind binnen de groep. Het is opvallend hoe, zelfs binnen deze beperkte kring, zich van meet af aan radicalere en minder radicale standpunten aftekenen. De te leveren arbeid voor Iets Doen moet belastend zijn geworden voor haar leden. Het aantal lezinggevers (zes) is immers uiterst beperkt. Staan de vrouwen aanvankelijk nogal aarzelend tegenover een eventuele uitbreiding van het ledenbestand, dan is dat later niet meer het geval en
90 /
Anna Martens, de bewaarder van het verslagschrift van Iets Doen.
wordt verruiming een terugkerend thema. Weldra staat men toehoorsters toe en kunnen zittingen vrijblijvend worden bijgewoond, maar tot verbazing van de leden blijkt de interesse niet overweldigend. Overleg leidt tot de conclusie dat de vereniging te ‘ernstig ‘ overkomt en dat de gezellige, intieme sfeer van de wekelijkse reünies onvoldoende merkbaar is voor ‘passanten’.
91 /
In merg en Lawrence & Laurence been nog Alma-Tadema Hollander ? Jan Robert
FRIENDS ABROAD
Brieven van schrijvers of andere kunstenaars uit den vreemde zijn er in de archieven in het Letterenhuis meer dan vaak wordt gedacht. De rubriek Friends Abroad belicht deze (relatieve) buitenbeentjes. De grootste enclave in het archief wordt bevolkt door, en dat zal niet echt verbazen, Nederlanders. Een van die Hollanders was ook nog eens Engelsman, en woonde jarenlang in Antwerpen en Brussel; het Letterenhuis bewaart drie briefjes van hem – en één van zijn dochter. ‘Den gevierden meester Lourens Alma Tadema, naar zijn eigen tafereel, opgedragen’, aldus de woorden boven het gedicht ‘Cleopatra’ van Pol de Mont in het tijdschrift De Gids van november 1882. Waar komt deze opdracht vandaan, en wat hebben deze heren (en de Egyptische vorstin) met elkaar te maken? Lourens Alma Tadema werd in 1836 in Friesland geboren. Op zijn zestiende ging hij naar de kunstacademie in Antwerpen, waar hij vanaf 1855 tien jaar als schildersassistent werkte bij Louis de Taeye en Henri Leys. Vervolgens
94 /
begon hij een eigen atelier in Schaarbeek. Na het overlijden van zijn echtgenote verhuisde hij in 1870 met zijn twee dochters naar Londen. Daar zette hij zijn schilderspraktijk voort, hertrouwde – en werd als Lawrence Alma-Tadema wereldberoemd en schatrijk. In 1873 nam hij de Engelse nationaliteit aan en vanaf 1899 mocht hij zich Sir noemen. Zijn ster als schilder van taferelen uit de Vlaamse 15de en 16de eeuw en van meestal alledaagse (maar steeds somptueuzer aangeklede) scènes uit de klassieke oudheid verflauwde zo’n tien jaar na zijn dood in 1912 – om vanaf omstreeks 1970 aan een nieuwe en nog steeds niet geëindigde (steile) opmars te beginnen. Bij de publicatie van ‘Cleopatra’ in 1882 was Karel Maria Polydoor (Pol)
Brief van Lawrence AlmaTadema aan Pol de Mont, 20 september 1882.
de Mont 25 jaar. Hij had al meerdere dichtbundels op zijn naam en was ook al gelauwerd met de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Vlaamse Letterkunde. In september 1882 werd hij leraar aan het fameuze Antwerpse Atheneum, waar hij enkele jaargangen jonge Vlamingen de liefde voor het Nederlands in het algemeen en voor Vlaanderen in het bijzonder zou bijbrengen. Het ‘tafereel’ waar de opdracht bij ‘Cleopatra’ naar verwijst, is AlmaTadema’s schilderij The Meeting of Antony and Cleopatra: 41 BC. Het gedicht is geen beschrijving van dat doek, al komen er wel elementen van in terug. De Mont kan het schilderij in een kunsttijdschrift hebben gezien, of live, indien hij in Londen mocht zijn geweest in 1882, op de Winter Exhibition in de Grosvenor Gallery of zelfs in het atelier van de schilder. Hoe dan ook, hij heeft Alma-Tadema over zijn gedicht geschreven, want deze antwoordde hem op 20 september 1882: Het is zeer vleijend voor mijn gevoel als kunstenaar dat een schrijver & poet zijn werk aan mij wenscht op te dragen hoofdzakelijk wanneer mijne Kunst tot het worden van Uw poezie heeft bijgedragen of heb ik dat misverstaan. Wij leenen toch zoo dikwijls van elkander of liever wij zijn zoo vaak door elkanders producten tot werk & gedachten opgewekt. Zeer gaarne zal ik dan een copij van Uw gedicht ontvangen. Wat mijne Cleopatra aangaat die is nog niet voltooid. Dit jaar zal hoop ik echter dit schilderij mijn atelier zien verlaten, & dan zal het mij zeer aangenaam zijn indien U mij wil veroorloven U een photographie daarvan te doen toekomen
Alma-Tadema had voor zijn schilderij zelf ook elders inspiratie opgedaan: niet in antieke bronnen, zoals hij vaak deed, maar in Shakespeares minstens zo klassieke drama Antony and Cleopatra. Het doek verdween in 1883 naar een Amerikaanse koper; of Alma-Tadema de beloofde foto nog aan De Mont heeft opgestuurd, is niet bekend. Toen die het gedicht in 1885 opnam in zijn bundel Fladderende vlinders, veranderde hij de titel ‘Cleopatra’ in ‘Kleopatra’ en waardeerde hij in de opdracht de woorden ‘zijn eigen tafereel’ op tot ‘zijne eigene, heerlike schepping’. Hij verzond een exemplaar van de bundel aan de schilder, die hem er op 19 december
97 /
FRIENDS ABROAD
1885 voor bedankte: ‘Uwe Fladderende Vlinders zijn mij natuurlijk eene zeer aangename verrassing. Het is een schoon boekske dat mij altijd een hoogst aangename herinnering aan den schrijver zal zijn.’ Veertien jaar later ontmoetten de twee elkaar in Antwerpen. Het was toen, in 1899, precies drie eeuwen geleden dat de schilder Antoon van Dyck in de Scheldestad was geboren – om later in Engeland als Sir Anthony zijn grootste roem en fortuin te vergaren. Dat feit werd vanaf 11 augustus een week lang gevierd met ‘kunst- Wij leenen toch stoeten’, de opening van een Van Dyck-tentoonstelling en zoo dikwijls van andere feestelijkheden. In het Nederlandse Elsevier’s geïllustreerd maandschrift van oktober 1899 deed de kunstcriticus elkander. N.H. Wolf er uitgebreid verslag van. Onder de vele ‘officiëele en niet-officiëele vertegenwoordigers uit de éérste kunstkringen van hun land’, schreef hij, had de ‘Royal Academy te Londen […] blijkbaar gevonden dat niemand beter en niemand minder kon en mocht worden afgevaardigd dan onze groote landgenoot Alma Tadema’. Nu woonde de toen 63-jarige Alma-Tadema op dat moment al bijna een halve eeuw buiten Nederland en was hij al ruim 25 jaar Engelsman, maar voor Elsevier’s en N.H. Wolf bleef hij natuurlijk een landgenoot: Alma Tadema, die, waarschijnlijk omdat hij sedert eenigen tijd Sir Lawrence Alma Tadema is, door de Belgische dagbladen voortdurend ‘de beroemde Engelsche schilder’ werd genoemd, maar die mij verklaarde in merg en been nog Hollander te zijn en steeds bij voorkeur, met landgenooten, nog Hollandsch te spreken. En misschien voelde de Friese Engelse Knight (en al sinds 1865 Ridder in de Belgische Leopoldsorde) zich inderdaad nog wel door en door Nederlander, wie zal het zeggen. Hij werd in 1912 in ieder geval very British begraven in Saint Paul’s Cathedral, net zoals Sir Anthony in 1642. In de feestweek was er ook een huldebetoon bij het standbeeld van Van Dyck van Leonard de Cuyper op de Museumplaats, het tegenwoordig naamloze pleintje voor de kunstacademie vlakbij het Letterenhuis (na omzwervingen staat het beeld sinds 1983 op de Meir). Burgemeester Jan van Rijswijck en anderen legden kransen, Pol de Mont hield een feestrede. Een heerlijke foto uit het archief van Van Rijswijck in het Letteren-
100 /
1929 schonk het Kunstverbond Kersen aan de stad Antwerpen en kwam het in de collectie van het museum. Terug in Londen bedankte Alma-Tadema Van Rijswijck op 30 augustus 1899 ‘voor het vele in Antwerpen genooten’ en ook voor de ‘interessante photographie van de plegtigheid voor het standbeeld van Van Dijck, waarin uw beeltenis mij zoo welkom is’. Dat was misschien dezelfde foto als de hierboven genoemde. In een postscriptum van zijn bedankje schreef Sir Lawrence: ‘Mijn dochters boekje gaat bij dezelfde verzending als deze. Moge het in uwe oogen welgevallen vinden.’ Die dochter was de in 1865 in Brussel geboren Laurence Alma-Tadema, schrijfster, dichteres, playwright en vertaalster naar het Engels van onder meer Maeterlincks Pelléas et Mélisande. Ze is nog enigszins bekend om het vaak geciteerde en meerdere keren op muziek gezette gedicht ‘If no one ever marries me’ uit haar bundel Realms of Unknown Kings uit 1897. Mogelijk was die bundel ook het ‘boekje’ dat Sir Lawrence aan Van Rijswijck opstuurde. Het cadeautje verleidde de burgemeester ertoe om Laurence op zijn beurt een bundel gedichten op te sturen, waarover zij hem op 13 oktober 1899 schreef: I must thank you heartily for having made me acquainted with the poems of one whom I feel to be – in spirit as well as in race – partly my country-woman.
If no one ever marries me,– And I don't see why they should, For nurse says I'm not pretty, And I'm seldom very good– If no one ever marries me I shan't mind very much; I shall buy a squirrel in a cage, And a little rabbit-hutch: I shall have a cottage near a wood, And a pony all my own, And a little lamb quite clean and tame, That I can take to town: And when I'm getting really old,– At twenty-eight or nine– I shall buy a little orphan-girl And bring her up as mine.
I have not yet read many of the poems, and those only the simplest, such as I could understand without any dictionary; but I have admired their simplicity, and their directness – their womanliness above all. And
FRIENDS ABROAD
I mean to read them very carefully.
102 /
‘If no one ever marries me’ van Laurence Alma-Tadema, 1897.
Wie deze dichteres was die ‘zowel in geest als in ras’ door Laurence AlmaTadema gedeeltelijk als landgenote werd ervaren en die eenvoudige, directe en vrouwelijke gedichten schreef? Hilda Ram behoort tot de kandidaten, evenals wellicht Hélène Swarth. We weten het niet. Laurence Alma-Tadema overleed in 1940, ongehuwd en kinderloos, net zoals drie jaar later haar schilderende zusje Anna. The Meeting of Antony and Cleopatra ten slotte. Het schilderij veranderde sinds 1883 meermaals van eigenaar. De jongste keer op 5 mei 2011, toen het werk bij Sotheby’s in New York werd geveild en na een zes minuten durende thriller met telefonische biedingen werd afgehamerd op 29.202.500 dollar: Pol de Mont was niet de enige die Alma-Tadema’s tafereel een ‘heerlike schepping’ vond. In het artikel ‘Kunst voor een feestzaal’ in Onderzoeksnieuws van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen (januari 2012) vertelt Siska Beele over het Kunstverbond en de geschiedenis van Alma-Tadema's schilderij Kersen, met foto’s uit het archief van het Kunstverbond in het Letterenhuis; zie www.kmska.be Brief van Laurence Alma-Tadema aan Jan van Rijswijck, 13 oktober 1899.
24 januari 2013. VSB-Poëzieprijslezing De VSB-Poëzieprijs is dé prijs voor Nederlandstalige poëzie en wordt jaarlijks uitgereikt aan de beste Nederlandstalige dichtbundel van het afgelopen jaar. De winnaar ontvangt ook 25.000 euro. De prijs wordt uitgereikt op 30 januari 2013, aan de vooravond van Gedichtendag. Maak tijdens de VSB-Poëzieprijslezing op 24 januari in het Letterenhuis kennis met twee van de vijf genomineerden: Luuk Gruwez (met Wijvenheide) en de Nederlandse Ester Naomi Perquin (met Celinspecties). Johan de Boose praat met de dichters over hun genomineerde bundels. Donderdag 24 januari 2013, 12.30 uur.
31 januari 2013. Gedichtenjazz Op 31 januari, Gedichtendag, nemen auteur Matthijs de Ridder, saxofonist Ben Sluijs en acteur Tom van Bauwel de bezoeker in hun programma Rebelse ritmes mee naar een wereld van jazzy opstand, improvisatie en poëzie. Van James Reese Europe tot Charlie Parker en van Paul van Ostaijen tot Hugo Claus. Dichteressen Hélène Gelèns, Lies van Gasse en Maud Vanhauwaert lezen bovendien hun meest jazzy gedichten. 31 januari 14-16 uur – toegang gratis.
Donderdagen van de poëzie Iedere derde donderdag van de maand in het Letterenhuis en iedere laatste donderdag in Bibliotheek Permeke: Donderdagen van de Poëzie. In het Letterenhuis polst Piet Piryns naar de favoriete schrijvers van zijn dichter-gast die uit eigen en andermans werk voorleest. Met Ramsey Nasr (21/2), Mark van Tongele (21/3), Luc Devoldere (18/4) en Tony Rombouts (16/5). In Permeke (De Coninckplein 26, 2060 Antwerpen) spreekt Johan de Boose met een dichter die onlangs een nieuwe bundel publiceerde, met David Troch (31/1), Luuk Gruwez (28/2), André Sollie (28/3) en Mark Tritsmans (25/4).
BOVENDIEN
12.30-13.30 uur; toegang gratis; de eerste vijftig bezoekers krijgen een kop koffie en een croissant aangeboden.
106 /
Ontbijtlezingen op zondag Tijdens zondagse ontbijtlezingen gaan literaire en andere coryfeeën in op de Vlaamse literatuur van nu en uit het verleden. Met onder anderen Rick van Cauwelaert (op 28 april), Dirk Verhofstadt (26 mei) en Jos Geysels (30 juni). Ontbijt met koffie en croissant om 10.30 uur; lezingen van 11 tot 12 uur. Tickets reserveren via
[email protected]
21 april 2013. Erfgoeddag: Stop de tijd! Zondag 21 april is in Vlaanderen Erfgoeddag. Honderden erfgoedinstellingen openen hun deuren voor het publiek met een speciaal programma. Het thema is dit jaar ‘Stop de tijd!’ – een bevel, lijkt het; voor het behoud van de collecties in archieven en andere bewaarinstellingen is het een vrome wens. In het Letterenhuis worden op Erfgoeddag onder meer depotbezoeken verzorgd waarbij wordt getoond hoe optimaal bewaren van literair archief in zijn werk gaat. Najaar 2013 Letterenhuispublicatie 16: P.-G. van Hecke, Fashion en andere dada In de publicatiereeks van het Letterenhuis in samenwerking met uitgever ASP verschijnt najaar 2013 het verzamelde Nederlandstalige scheppende proza van de schrijver, dichter, essayist, journalist, galeriehouder, mode- en kunstpromotor, uitgever, tijdschriftmaker, interieurontwerper, dandy, dadaïst en decadentist Paul-Gustave van Hecke (1887-1967). De teksten uit Fashion en andere dada worden bezorgd en uitgeleid door Manu van der Aa.
Titelpagina van P.-G. van Hecke, Fashion (1921), gepubliceerd onder het pseudoniem John Meylander.
107 /
Colofon Zuurvrij is een uitgave van het Letterenhuis, Antwerpen. Verantwoordelijke uitgever Leen van Dijck, directeur Letterenhuis Coördinatie en eindredactie Jan Robert Redactie Leen van Dijck, Diane ’s Heeren, Jan Robert, Jan Stuyck, Johan Vanhecke Vormgeving Linde Desmet en Marie Sledsens Afbeeldingen Scans verzorgd door Bert Weis; foto's tussenbladen p7, 58, 75, 104: archief Esther Lurie; binnenkant cover: handschriften van de dichter Mark Insingel zoals ze waren verpakt bij de overdracht (foto's Hussein Shabeeb). Druk Drukkerij De Bie Copyright Cordelia © Ilah Letterenhuis en de auteurs 2012 D/2012/0306/153
Niets van deze uitgave mag openbaar gemaakt of gedupliceerd worden zonder schriftelijke toestemming van de uitgever, behoudens hetgeen door de wet wordt toegestaan. De uitgever heeft er naar gestreefd auteursrechten op de illustraties te regelen volgens wettelijke bepalingen. Wie meent toch zekere rechten te kunnen doen gelden, wordt verzocht zich alsnog tot de uitgever te wenden.
110 /