Ridder zonder hart
Ander werk van Cornelia Funke De dievenbende van Scipio (2003) Zilveren Griffel 2004 Thomas en de laatste draken (2004) Hart van inkt (2005) Zilveren Griffel 2006 De Wilde Kippen Club (2006) Web van inkt (2006) De Wilde Kippen Club op schoolreis (2007) De Wilde Kippen Club: Groot alarm! (2007) Igraine Zondervrees (2008) De spokenjagers (2008) De Wilde Kippen Club De hemel op aarde (2008) Nacht van inkt (2008) Potilla (2009) De spokenjagers en het vuurspook (2009) De spokenjager en het griezelkasteel (2010) De Wilde Kippen Club voor altijd (2010) Reckless. Achter de spiegel (2010) Mississippi is van mij! (2011)
Cornelia Funke Ridder zonder hart Vertaald door Esther Ottens
Amsterdam · Antwerpen Em. Querido’s Uitgeverij bv 2012
www.queridokinderboeken.nl www.corneliafunke.com Oorspronkelijke titel Geisterritter (Cecilie Dressler Verlag, Hamburg, 2011) Vertaald door Esther Ottens Copyright © 2011 Cornelia Funke Copyright vertaling © 2012 Esther Ottens/Em. Querido’s Uitgeverij bv. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, in enige vorm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam. Omslag Nanja Toebak Omslagillustratie Maaike Putman isbn 978 90 451 1307 4 / nur 283
Voor Ella Wigram, die model stond voor de heldin in dit verhaal. Ik had geen betere kunnen verzinnen.
Inhoud
1 Weggestuurd 9 2 Vier dode mannen 17 3 Hartgill 24 4 Ella 30 5 Een oude moord 39 6 Een allang vergeten eed 48 7 De dode ridder 55 8 Best een fijne middag 62 9 Het gestolen hart 77 10 Giftige schaduwen 87 11 Langzwaards heuvel en een dode koorknaap 97 12 Ella’s oom 104 13 De kerk van de Hartgills 114 14 Doodskleden 120 15 Voorbij 133 16 Langzwaards duisternis 136 17 Het eiland van de koorknapen 142 18 Avondlied 152 19 Lacock Abbey 156 20 Vrienden 167 21 Geen slechte plek 176 Woordenlijst 183 Nawoord en dankbetuiging 195
1 Weggestuurd
Ik was elf toen mijn moeder me naar kostschool in Salisbury stuurde. Oké, toegegeven, ze had tranen in haar ogen toen ze me naar het station bracht. Maar ze zette me evengoed op de trein. ‘Je vader zou het zo fijn hebben gevonden dat je naar zijn oude school gaat!’ Ze toverde een glimlach op haar lippen en de Baardaap sloeg me bemoedigend op mijn schouder, waarvoor ik hem bijna van het perron had geduwd. De Baardaap... mijn zusjes waren onmiddellijk op zijn schoot geklommen toen mijn moeder hem voor het eerst mee naar huis nam, maar ik verklaarde hem de oorlog zodra hij een arm om mijn moeders schouders sloeg. Mijn vader was overleden toen ik vier was, en al kon ik me hem amper herinneren, ik miste hem natuurlijk wel. Maar dat betekende niet dat ik een nieuwe wilde, laat staan een ongeschoren tandarts. Ik was de man in huis geweest, de held van mijn zusjes, de oogappel van mijn moeder. Maar opeens zat ze ’s avonds niet meer met mij voor de televisie, maar ging ze met de Baardaap uit. Onze hond, die verder iedereen de tuin uit joeg, legde piepspeeltjes aan zijn voeten en mijn zusjes tekenden reusachtige harten voor hem. ‘Maar hij is hartstikke aardig, Jon!’ Om de haverklap moest ik dat aanhoren. Aardig. Wat was er dan zo aardig aan
9
hem? Hij maakte mijn moeder wijs dat alles wat ik lekker vond slecht voor me was en dat ik te veel tv keek. Ik probeerde van alles om van hem af te komen. Ik liet de huissleutel die hij van mijn moeder had gekregen wel tien keer verdwijnen, goot cola over zijn tandartsvaktijdschriften (ja, die bestaan!) en mengde jeukpoeder door het mondwater waar hij de hele tijd reclame voor maakte. Allemaal tevergeefs. Mijn moeder zette niet hém maar mij op de trein. Onderschat nooit je vijanden! zou Langzwaard me later leren. Maar helaas had ik hem toen nog niet ontmoet. Waarschijnlijk besloten ze me te verbannen nadat ik mijn jongste zusje had opgestookt om haar pap in zijn schoenen te scheppen. Misschien kwam het ook wel door de opsporingverzocht-poster waar ik zijn foto in had gemonteerd. Hoe dan ook... ik durfde er mijn computerspelletjes onder te verwedden dat de kostschool een idee van de Baardaap was – al ontkent mijn moeder dat tot op de dag van vandaag. Mama bood natuurlijk aan me persoonlijk op mijn nieuwe school af te leveren en een paar dagen in Salisbury te blijven – ‘tot je een beetje gewend bent’ – maar dat hoefde van mij niet. Ik wist zeker dat ze toch alleen maar haar geweten probeerde te sussen, want ze zou met de Baardaap naar Spanje gaan terwijl ik moederziel alleen de strijd aanbond met wildvreemde leraren, vies kostschooleten en nieuwe klasgenoten, die natuurlijk bijna allemaal sterker en veel slimmer zouden zijn dan ik. Ik was nog nooit langer dan een weekend van huis geweest. Ik sliep het liefst in mijn eigen bed en had helemaal geen zin om naar school te gaan in een stad die meer dan duizend jaar oud was en daar nog trots op was ook. Mijn zusje van acht had maar wat graag met me willen ruilen. Sinds ze Harry Potter las
10
wilde ze per se naar kostschool. Maar ik droomde van kinderen in afzichtelijke schooluniformen die in donkere zalen achter borden waterige porridge zaten, onder toezicht van leraren met meterslange latten. Op weg naar het station zei ik geen woord. Toen mijn moeder mijn koffer voor me in de trein had getild gaf ik haar niet eens een afscheidszoen, uit angst dat ik in het bijzijn van de Baardaap in een kinderachtig grienende zielenpiet zou veranderen. De hele treinreis zat ik van krantenknipsels chantagebrieven te knutselen waarin de Baardaap een gruwelijke dood werd voorspeld als hij mijn moeder niet met rust liet. De oude meneer naast me bekeek me steeds verschrikter, maar uiteindelijk gooide ik de brieven in de wc, want ik zei bij mezelf dat mijn moeder natuurlijk meteen zou snappen waar ze vandaan kwamen en dat ze de Baardaap alleen nog maar leuker zou gaan vinden. Ik weet het. Het was droevig met me gesteld. De reis duurde een uur en negen minuten. Het is inmiddels acht jaar geleden, en toch weet ik het nog precies. Clapham Junction, Basing stoke, Andover – alle stations zagen er hetzelfde uit en met elke kilometer voelde ik me meer een verschoppeling. Na een halfuur had ik alle chocoladerepen die mama voor me had ingepakt op (negen, als ik het me goed herinner; ze voelde zich heel erg schuldig), en als ik uit het raampje keek en alles wazig werd voor mijn ogen, maakte ik mezelf wijs dat het niet door mijn tranen kwam, maar door de regen die langs het glas liep. Ik zei het al. Droevig. Toen ik in Salisbury mijn koffer uit de trein sjorde voelde ik me tegelijk verschrikkelijk jong en honderd jaar ouder dan bij vertrek. Verbannen. Verstoten. Moeder-, hond‑ en zusjesloos.
11
In gedachten vervloekte ik de Baardaap. Toen ik mijn koffer op mijn voet zette bad ik tot de hel dat er in Spanje een besmettelijke, dodelijke ziekte heerste die alleen tandartsen trof. Boosheid voelde veel beter aan dan zelfmedelijden. Bovendien vormde het een nuttig harnas tegen al die vreemde blikken. ‘Jon Whitcroft?’ De man die de koffer van me overnam en mijn chocoladehand schudde had in tegenstelling tot de Baardaap geen spoor van baardgroei. Edward Popplewells ronde gezicht was net zo haarloos als het mijne (tot zijn grote verdriet, zoals ik al snel zou ontdekken). Zijn vrouw daarentegen had een donker snorretje. Alma Popplewell had ook een zwaardere stem dan haar man. ‘Hartelijk welkom in Salisbury, Jon!’ zei ze, terwijl ze me met een lichte huivering een zakdoek in mijn plakkerige handen drukte. ‘Noem me maar Alma, en dit is Edward. Wij zijn de huisouders. Je moeder heeft toch wel verteld dat wij je zouden komen ophalen?’ Ze rook zo sterk naar lavendelzeep dat ik er misselijk van werd, maar misschien kwam dat ook wel door die chocoladerepen. Huisouders... ook dat nog. Ik wilde mijn oude leven terug: mijn hond, mijn moeder, mijn zusjes (al kon ik die soms ook missen als kiespijn) en mijn vrienden op mijn oude school... geen Baardaap, geen baardloze huisvader en geen huismoeder die naar lavendelzeep rook. De Popplewells waren natuurlijk wel gewend aan nieuwkomers met heimwee. Zodra we het station uit kwamen plantte Edward Baardloos zijn hand stevig op mijn schouder, alsof hij elke gedachte aan vluchten in de kiem wilde smoren. Met au-
12
torijden hadden de Popplewells niets op (boze tongen beweerden dat Edwards al te grote liefde voor whisky daar de reden van was; hij was er heilig van overtuigd dat hij op een dag toch nog een paar baardharen zou krijgen als hij dat maar regelmatig dronk). Hoe dan ook, we gingen lopen en Edward begon me alles over Salisbury te vertellen wat hij in een wandeling van een halfuur kwijt kon. Alma onderbrak haar man alleen als hij jaartallen noemde, ‘want die haalt Edward gemakkelijk door elkaar’. Maar die moeite had ze zich kunnen besparen. Ik luisterde toch niet. Salisbury, gesticht in de klamme nevelen van een ver en grijs verleden, 50.000 inwoners en jaarlijks 3,2 miljoen toeristen die zich aan de kathedraal komen vergapen. De stad ontving me met stromende regen, en boven de natte daken stak de kathedraal zijn toren als een waarschuwende vinger de lucht in. Even goed luisteren, Jon Whitcroft en alle zonen van deze wereld! Jullie zijn stommelingen als jullie denken dat jullie moeders het allermeest van jullie houden! Lopend door straten die er ten tijde van de laatste pestepidemie ook al hadden gelegen, keek ik niet op of om. Edward Popplewell kocht onderweg een ijsje voor me (‘IJs is ook lekker als het regent. Heb ik gelijk, Jon?’), maar in mijn ellende kreeg ik niet eens een bedankje over mijn lippen. Liever stelde ik me voor hoe zijn lichtblauwe stropdas onder de klodders chocolade-ijs kwam te zitten. Het was eind september, en ondanks de regen zag het zwart van de toeristen. Restaurants prezen fish-and-chips aan en de etalage van een chocoladewinkel zag er heel verleidelijk uit, maar de Popplewells stevenden op een poort in de oude stadsmuur af, met aan weerszijden winkeltjes waarin kathedralen,
13
ridders en waterspuwende demonen van verzilverd plastic werden verkocht. Voor wat er achter die poort lag verdrongen al die mensen met kakelbonte rugzakjes en lunchpakketten zich in de hoofdstraat, maar ik tilde niet eens mijn hoofd op toen de kathedraalhof van Salisbury voor me opdoemde. Ik had geen oog voor de kerk zelf, met zijn toren die donker was van de regen, en ook niet voor de oude huizen die er als een schare goed geklede dienaars omheen stonden. Ik zag alleen de Baardaap op de bank voor onze televisie zitten, met links van hem mijn moeder, rechts mijn zusjes, die ruzieden over wie er als eerste bij hem op schoot mocht, en aan zijn voeten Larry, die verrader van een hond. Terwijl de Popplewells over mijn hoofd heen kibbelden over de vraag in welk jaar de kathedraal voltooid was, zag ik mijn verweesde kamer voor me en mijn lege stoel op mijn oude school. Niet dat ik er ooit zo graag op had gezeten, maar nu roerde alleen al de gedachte eraan me tot tranen... die ik met Alma’s van lavendel vergeven (en inmiddels chocoladebruine) zakdoek uit mijn ogen veegde. Alle andere herinneringen aan de dag van mijn aankomst zijn in een mist van heimwee gehuld, maar als ik me inspan duiken er een paar onscherpe beelden op: de deur van het oude gebouw waarin de kostschoolleerlingen wonen (‘in 1565 gebouwd, Jon!’ ‘Klets niet, Edward, 1594, en de aanbouw waar hij slaapt is van 1920’), smalle gangen, kamers die naar vreemden roken, vreemde stemmen, vreemde gezichten, eten dat zo naar heimwee smaakte dat ik bijna geen hap door mijn keel kreeg... De Popplewells brachten me onder in een driepersoonskamer. ‘Jon, dit zijn Angus Mulroney en Stuart Crenshaw,’ verkon-
14
digde Alma toen ze me de kamer in duwde. ‘Jullie worden vast de beste vrienden.’ O ja? En als dat nou eens niet zo is? dacht ik, kijkend naar de posters die mijn aanstaande kamergenoten aan de muren hadden gehangen. Natuurlijk zat er een bij van een band die ik haatte. Thuis had ik mijn eigen kamer gehad, met een bordje op de deur waarop stond: Streng verboden voor vreemden en familie (al kon mijn jongste zusje dat niet lezen). Niemand had naast of boven me liggen snurken. Geen zweetsokken op mijn vloer (alleen die van mijzelf), geen muziek die ik niet mooi vond of posters aan de muur van bands en voetbalclubs die ik verafschuwde. Kostschool. Mijn haat jegens de Baardaap was zo groot dat Hamlet zich er niet voor zou hebben geschaamd (niet dat ik in die tijd wist wie Hamlet was). Stu en Angus deden hun best me op te vrolijken, maar ik was te ongelukkig om zelfs maar hun namen te onthouden. Ik nam niet eens de winegums aan die ze speciaal voor mij uit hun geheime (en streng verboden) snoepvoorraad haalden. Toen mijn moeder die avond belde liet ik er geen twijfel over bestaan dat ze het geluk van haar enige zoon had opgeofferd aan een vreemde vent met een baard, en ik hing op in de grimmige zekerheid dat zij net zo’n slapeloze nacht zou hebben als ik. Kostschool. Om 20.30 uur licht uit. Gelukkig had ik mijn zaklamp meegenomen. Urenlang lag ik grafstenen met de naam van de Baardaap erop te tekenen, mopperend op de harde matras en het idioot platte hoofdkussen. Ja. Die eerste nacht in Salisbury was behoorlijk somber. De reden van mijn afgrondelijke narigheid was natuurlijk volkomen lachwekkend, vergeleken met wat volgde. Maar hoe kon
15
ik weten dat heimwee en de Baardaap algauw mijn minste zorgen zouden zijn? Ik heb me sindsdien vaak afgevraagd of er zoiets bestaat als het lot, en zo ja, of je het uit de weg kunt gaan. Zou ik op een dag toch wel in Salisbury zijn beland, ook als mijn moeder niet weer verliefd was geworden? Of zou ik Langzwaard, Ella en Stourton zonder de Baardaap nooit hebben ontmoet? Misschien wel, misschien niet.
16
2 Vier dode mannen
De volgende dag zag ik mijn nieuwe school. Het was van het woongebouw maar een klein stukje lopen over de kathedraalhof, en toen ik deze keer met Alma Popplewell langs de kerk kwam wierp ik er toch maar even een slaperige blik op. De straat erachter was door beuken omzoomd en galmde van het geschreeuw van griezelig wakkere eersteklassers. Alma legde beschermend een arm om mijn schouders, wat ik wel een beetje gênant vond, vooral toen de eerste meisjes langsliepen. Het schoolterrein ligt aan het eind van de straat achter een smeedijzeren hek, waaraan je gemakkelijk je broek openhaalt als je eroverheen klimt, maar op die ochtend stond het wijd open. Op het wapen boven het hek staat alleen een teleurstellende witte lelie op een blauwe ondergrond; geen eenhoorns of leeuwen, zoals op het wapen aan de stadsmuur. ‘Tja, maar dat is ook het koninklijke wapen van de Stuarts, meneer Whitcroft!’ zou meneer Rifkin, mijn nieuwe geschiedenisleraar, geagiteerd zeggen toen ik er een paar dagen later mijn beklag over deed – om vervolgens een martelend uur lang uit te leggen waarom opwindende wapendieren voor een kathedraalschool volstrekt ongepast zijn. Mijn oude school had op een betonblok geleken. De nieuwe was een paleis. ‘Gebouwd in 1225, als residentie van de bis-
17
schop,’ zei Alma – met stemverheffing, want er drong net een horde luidruchtige en akelig grote jongens langs ons heen. Ik was misselijk van angst, en het troostte me niet erg toen ik me voorstelde dat ik de Baardaap aan een van de reusachtige bomen op het gazon voor de school zou opknopen. Terwijl we over knarsend grind naar de ingang liepen zette Alma haar voordracht voort. ‘Het hoofdgebouw werd in 1225 gebouwd, bisschop Beauchamp liet in de veertiende eeuw aan de oostkant een toren oprichten, de façade...’ Enzovoort enzovoort. Ze dreunde zelfs de namen op van een hele reeks bisschoppen die er vroeger hadden gewoond. Hun portretten hangen in het trappenhuis en ze zeggen dat het geluk brengt als je voor een toets propjes papier naar hun hoofd gooit. Maar bij mij heeft dat nooit gewerkt. Hoe dan ook... van al die kennis waarmee Alma mijn vermoeide hoofd die ochtend volstopte, bleef alleen hangen dat Jacobus de Tweede achter een van de ramen op de tweede verdieping zo’n erge bloedneus kreeg dat hij dagenlang in bed bleef liggen in plaats van tegen Willem de Derde van Oranje te vechten. Ik leerde niet veel die eerste dag. Ik was te druk met namen en gezichten in mijn geheugen prenten en niet verdwalen in het labyrint van gangen en trappen. Ik moest toegeven dat mijn medeleerlingen geen uitgehongerde indruk maakten, en de donkere zalen die ik in mijn dromen had gezien waren ook nergens te bekennen. Zelfs de leraren waren best te doen. Maar dat veranderde allemaal niets aan het feit dat ik een banneling was, en zo keerde ik elke avond naar Angus en Stu terug met hetzelfde sombere gezicht dat ik ’s ochtends voor de spiegel in het waslokaal had opgezet. Ik was de graaf van Monte Christo, die van het afschuwelijke gevangeniseiland terug zou keren
18
om wraak te nemen op iedereen die hem daar naartoe had gestuurd. Ik was Napoleon, verbannen en eenzaam stervend op Sint-Helena. Harry onder de trap van de Duffelingen. Het huis waarin ik de nachten van mijn ballingschap doorbracht had geen verhalen over koninklijke bloedneuzen te bieden. Het internaat van de school was pas kort voor mijn komst van het bisschoppelijk paleis daarheen verhuisd. Het gebouw zelf is, zoals de Popplewells al vertelden, behoorlijk oud, maar in de moderne aanbouw waarin we sliepen heerste de eenentwintigste eeuw: linoleum, stapelbedden, waslokalen en beneden een televisiekamer. De eerste verdieping was van de meisjes, de tweede van de jongens. In onze driepersoonskamer was Angus de onbetwiste eigenaar van het losse bed. Angus was een kop groter dan ik, driekwart Schots (over het andere kwart zweeg hij als het graf), een vrij goede rugbyspeler en een van de uitverkorenen, zoals wij minder uitverkorenen de koorzangers van de school noemden. Ze droegen gewaden die bijna net zo oud waren als het bisschoppelijk paleis, werden voor repetities vrijgesteld van de lessen en zongen niet alleen in de kathedraal, maar ook op exotische plekken als Moskou of New York. (Ik was niet echt verbaasd toen ik niet door de auditie kwam, maar mijn moeder was best teleurgesteld. Mijn vader was namelijk ook lid van het kathedrale koor geweest.) Boven Angus’ bed hingen foto’s van zijn hond, twee kanaries en een tamme schildpad, maar niet één van zijn menselijke familieleden. Toen Stu en ik uiteindelijk kennis met hen maakten, constateerden we dat ze er inderdaad een stuk minder aardig uitzagen dan de hond en de kanaries. Wel leek Angus’ grootvader als twee druppels water op de schildpad. An-
19
gus sliep onder een berg knuffelbeesten en droeg pyjama’s met een hondjespatroon, en ik leerde algauw dat je van allebei die dingen maar beter niets kon zeggen, als je tenminste niet aan den lijve wilde ondervinden wat een Schotse omhelzing was. Stu sliep boven in het stapelbed, zodat ik beneden moest en een matras boven mijn hoofd kreeg dat zo kraakte dat ik er die eerste nachten telkens wakker van werd als Stu zich omdraaide. Stu was niet veel groter dan een eekhoorntje en had zoveel sproeten dat ze bijna niet op zijn gezicht pasten. Maar hij was vooral een enorme kletskous, en ik was blij dat Angus van tijd tot tijd gewoon een hand op zijn mond legde. Stu had geen passie voor knuffeldieren of hondenpyjama’s. Hij vond het heerlijk om zijn magere lichaam te bedekken met neptattoos, die hij met watervaste stift op elke bereikbare plek tekende, hoewel Alma Popplewell ze twee keer per week zonder pardon van zijn vel schrobde. Die twee deden hun best om me op te vrolijken, maar nieuwe vrienden pasten niet bij mijn idee dat ik verstoten en ongelukkig was. Gelukkig vatten Angus en Stu mijn norse zwijgen niet persoonlijk op. Angus, die toch al voor het tweede jaar op kostschool zat, had zelf nog wel eens aanvallen van heimwee en Stu was veel te druk met verliefd worden op elk min of meer knap meisje om al te veel met mij bezig te zijn. De nacht waarin me duidelijk werd dat heimwee op Salisbury mijn minste zorg zou zijn, was mijn zesde nacht. Angus neuriede in zijn slaap het een of ander kerkgezang dat hij moest leren voor het koor en ik lag me weer eens af te vragen wie er als eerste zou zwichten: mijn moeder, omdat ze eindelijk besefte dat haar enige zoon belangrijker voor haar was dan een tandarts met een baard, of ik, omdat ik moe werd van mijn
20