<$ p i e t i f f i n g e c l i e n
s i
UITGAVE: ONS VRIJE NEDERLAND - UTRECHT
IN SPIONNAGEDIENST
C. A. POZZI
IN SPIONNAGEDIENST EEN BOEK VOOR JONGE MENSEN, GESCHREVEN OM HEN TE EREN, DIE IN DE JONGSTE OORLOG ALS SPIONNEN TEGENOVER HET WAPENGEWELD VAN DEN DUITSEN BEZETTER HANDIGHEID EN SLUWHEID PLAATSTEN
MET TEKENINGEN VAN H. VAN INGEN
ONS VR1JE NEDERLAND - UTRECHT
UH wooed tec vhUidut^ Tijdens de bezetting bestond er in ons land een spionnagedienst Enkele uit Engeland gekomen personen hadden de leiding. Zij groeide allengs uit tot een wijdvertakt net met een over het alge meen goed werkende organisatie. Onze berichtendienst was een steun voor onze bondgenoten en wellicht was het een belangrijke. Je begrijpt het: een goedwerkende inlichtingendienst is een belangrijk oorlogs apparaat. Tijdens de bezetting zul je weinig of niets van deze dienst vernomen hebben. Over allerlei illegaal werk werd nog al eens gespro ken, met alle kwade gevolgen van dien. De spionnagedienst heeft het stilzwijgen kunnen bewaren en daardoor, hoewel niet altijd feilloos, bijna zonder stagnatie gewerkt. Je iets over dit aparte illegale werk te vertellen en over de ijver en moed van de medewerkers, is het doel van dit boek. De dienst bestond uit vaste posten, die de berichten, die zij in de buurt opdeden, aan rondgaande koeriersters afleverdétt. Verder uit groepen, die er op uit trokken om gegevens te verzamelen of tekeningen van militaire objecten te maken. Bij de Centrale (er waren er meer in het land) werden de zo verkregen resultaten afge leverd. De Centrale beschikte over een zender en zorgde voor door geving naar de „overkant". In dit boek vind je de wederwaardigheden beschreven van één zo'n groep en van de Centrale, tot welke ze behoorde. Als je 't leest, bedenk dan, dat ik een leesboek heb willen schrijven en geen boek, bestaande uit een dorre verzameling feiten en rapporten, Alle namen, die er in voorkomen, ook de schuilnamen, zijn gefingeerd. De spionnagedienst bestond uit onbekende mensen, die altijd onbekend zullen blijven. Ze hebben hun werk niet gedaan om later geëerd te worden of een mooie betrekking te krijgen. Hun enige doel was, mede te helpen Nederland vrij te maken. N u is het zo ver. Het gevaarlijke werk in ons land is verricht. Nu is er ander, niet minder belangrijk werk te doen. Als je tijdens de oorlog geen illegaal werk verricht hebt, omdat je er de kans niet voor kreeg, doe dan nu je uiterste best, door het aan jou opgedragen werk nauwgezet en met ijver te vervullen. Ik had dit boek willen schrijven voor Jan Wagtendonk uit
7
Voorschoten, met wien ik door de Spionnagedienst in contact kwam en vriendschap sloot. Het was een vriendschap van slechts korte duur. In Maart 1945 werd hij vermoord, als repressaille voor de aanslag, die onbekenden pleegden op de auto van Rauter, Hitler's politiechef in Nederland. Laat het dan nu zijn nagedachtenis eren en die van de vele anderen, die door hun spionnagewerk hun 'even voor Nederland gaven. Laat het tevens een herinnering zijn voor de vele medewerkers van de dienst, die met al hun kracht gewerkt hebben voor Nederland's vrijheid en de ondergang van den vijand : de jonge mannen en vrouwen van de spionnagedienst, die niet met vuurwapens vochten, maar die tegenover het geweld, handigheid en sluwheid plaatsten, en dit verborgen onder de dekmantel van onnozelheid en onderdanigheid. Zij hebben zich moedige mensen en zelfs waaghalzen getoond door alle razzia's en mensenjacht ten spijt op hun post to blijven, dat waren de straat en de landwegen buiten, en ondanks alles door to gaan met het verzamelen van hun gegevens en tekeningen. DE SCHRIJVER.
8
HOOFDSTUK I gas
ddee Diftatif
Het is een pracht vacantie geweest. den feest van zon, dat bijna zes weken heeft geduurd. Daarover zijn de vrienden het alien eens, als ze op 4 September afscheid nemen bij de Draaibrug na het laatste roeitochtje op het grote kanaal. Als Wim de volgende morgen Haar gewoonte reeds vroeg zijn door de zon verbrande kop buiten het raam steekt, om eens over het brede kanaal te kijken, lacht de zon hem al weer tegen. Hoe zou het ook anders kunnen. Je raakt er zo helemaal aan gewoon, een blauwe lucht te zien, een warme zon in je nek te voelen branden en warme en bezwete mensen te zien op straat, die in die brandende hitte met moeite hun weg gaan. Wim woont hier niet kwaad aan het kanaal, zo vlak bij de Draaibrug. Gezellig druk en dan toch buiten, met een breed water voor de deur om op te roeien en stiekum in te zwemmen. Dat heeft hem geholpen in deze vacantie zijn tijd heerlijk zoek te brengen, want nu in de oorlog kan er van grote zwerftochten of kamperen toch niets komen. 't Is druk op het water. Abnormaal druk zelfs. Verderop bij de sluizen telt hij 12 sleepboten. Er zijn zware bij, die hij nog nooit hier gezien heeft, en veel Rijnaken. Ook aan de kade voor hun huis liggen meer schepen dan gisteren, en ook hier is er een vreemde sleepboot bij gekomen. Op de kade en op de boten lopen veel Duitsers heen en weer. Ze doen druk en aan hun geschreeuw kun je merken, dat er een opgewonden stemming onder hen heerst. Dan ziet hij plotseling een Duitser van een vrachtbootje stappen en recht op hun huis of komen. Hij draagt een enorm stuk vices. Wim trekt zijn hoofd binnen, maar blijft toch nieuwsgierig vlak ach-
ter de ruiten staan kijken. Met moeite maakt de soldaat een arm vrij en belt dan aan. Als moeder, na eerst door het ruitje van de deur gegluurd te hebben, deze op een kier opendoet, vraagt hij of ze het voor hem braden wil, ze mag dan zelf de helft houden. Even staat moeder in twijfel : zo'n groot, heerlijk stuk vices heeft ze in Been jaren meer op tafel kunnen zetten. Maar dan komt haar juiste acrd boven en laat 9
ze zien uit het goede hout gesneden te zijn. Dat vlees heeft die vent gestolen van de Hollanders, dat Braden is een Mof plezier doen. En dan, gestolen of niet, van een Mof neem je niets aan, dat is een worm van heulen met den vijand. Liever hanger lijden. En moeder trekt een strak geziclit, schudt nee met haar hoofd, en dan is de deur al weer dicht. De Buren en de mensen verderop schijnen er net zo over gedacht te hebben, want een kwartiertje later ziet Wim, als hij juist klaar is en naar beneden wil gaan, den soldaat mistroostig met zijn lap rauw vlees onder de arm naar het bootje terug sjokken. „Nou maar weer flink aan het werk, jongen," zegt vader, als Wim na het ontbijt wat spullen bij elkaar zoekt, die hij vandaag op school nodig heeft. Wim knikt enkel maar, zegt dan gedag en vertrekt. Nee, het kan niet gezegd worden, dat hij, ondanks de blijde zon en de prachtige morgen, zelf in zo'n vrolijke bui is. 't Is uit met de vacantie, uit met de vrijheid, uit met alle vrolijkheid. Weer een jaar naar school, weer een jaar sommetjes maken en woordjes leren; en dat terwijl het helemaal niet nodig was. Dat zit zo. Wim, hoewel geen grate studiekop, heeft voor de vacantie zijn Mulo-diploma behaald. Het is wel geen denderende lijst geweest, waarmee hij uit de bus is gekomen, maar wat hindert dat. Hij is geslaagd! En nu heeft Wim zich voorgesteld naar kantoor te gaan of in een andere betrekking. In ieder geval als een groat mens te werken en van de schoolbanken of te zijn. Maar midden in de vacantie is de strop gekomen. Vader is eens gaan praten met het hoofd van de school, want dat in betrekking gaan is maar matig naar wader's zin geweest. Alle jonge manners worden naar Duitsland gevoerd en vader houdt zijn jongen liever bij zich thuis. Het pleit is zo beslecht, als die twee heren de hoofden bij elkaar steken ! Wimpie goat nog een jaar naar school, kan mooi 'Mulo-B halen, misschien nog een ander diploma en is tevens veilig, zolang hij nog leerling is. 0, jawel, ja zeker, een rijtje diploma's! Als ze nou maar niet denken, dat hij zich de pukkels zal werken, geen haar in zijn pruik, die daar aan denkt. Standjes en straf op school voor niet gekende lessen, standjes thuis voor het slechte werk. Eigenlijk niet veel aan, aan de onderwijzers van hun Mulo. Daar heb je de baas met zijn fijne lorgnetje, dat zijn ogen zo akelig groat maakt. Altijd even ernstig, nooit eens een aardigheidje. Geen wonder, dat ze hem de „Heilige Antonius" noemen. Dat komt ook vanwege zijn kale hoofd, met alleen nog een kransje haar tot zijn oren. Met Verduin hebben ze niet veel te maken, die blijft meer in een en twee, evenals Van Esch. Maar zoveel te meer komt de „Lange". 10
Eigenaardig, hij is verreweg de jongste van het hele stel, maar dat wil niet zeggen, dat je niet met hem uitkijken met. Alles heeft hij in de gaten. Geraffineerde spiekblaadjes in je moues, of in het kiertje van je lessenaar. Open boeken in je kastje of op je knie. Zelfs een onschuldige aantekening aan de binnenkant van je hand. En dan die gemene manier van snappen. Als de „Lange" een gemenigheidje ziet, komt hij nooit rechtstreeks op je af, wandelt precies de andere kant uit, staat dan ineens achter je bank en...... je gaat voor de biji.! En dan de hatelijke manier, waarop hij een al te vrolijke bui bij je tempert. „Wilhelmus josefus, kom jij eens voor het bord. Ja, zoon, breng dat boekje maar mee." Mag je een paar regeltjes vertalen. Dan sta je op het schavot en word je voor het front finaal middendoor gezaagd. Onderwiji zit hij op de lessenaar meewarig te glimschateren. „jij komt vast en zeker met de kous op je kop van het examen." „jij zult nog wei eens een lustrum hier vieren." En dan de klap op de vuurpiji : „Het is hier heel geen verdienste, jongen, als je al een lange broek draagt, hoor !" Daar kun je het dan mee doen en dan kruip je maar weer heel kleintjes in je bank. Wee je gebeente, als zo'n slachtoffer aan zijn opgekropt gemoed lucht geeft door een stil gezang in het hoekje van zijn bank. „Och, kijk toch eens. Zal ik een emmer halen? Dan kunnen we de tranen opvangen." En toch kan hij fijn les geven, spannend vertellen, zodat de tijd omvliegt en de bel een al te spoedig einde aan de les maakt. Eigenlijk is het wel goed, een strenge onderwijzer. Dat is gebleken op het examen. Voor de vakken van de bans en de „Lange" waren de cijfers goed. Daar stak Duits lelijk tegen af, want „Dikke Tinus" heeft niet veel te vertellen. Bij hem kun je nog eens aangename uurtjes doorbrengen. „Ha, die Wim," klinkt het plotseling achter hem. „Morge, Frits. Hoe gaat-ie ? Jofele vacantie gehad ?" „Nou man, geweldig. Aardig weer gehad, op een enkele sofdag na. Dat houd je natuurlijk altijd. Heerlijk gezeild in Loosdrecht." Daar kan Wim niet tegenop. Zijn wader is niet zo rijk, dat er voor hem een zeilboot op zou kunnen overschieten. Hij roeit met zijn vrienden in het grote kanaal, even buiten de stad, en dan zwemmen ze er wat en verder gaan ze vissen in de vijvers of de sloten van het landgoed van den jonker, een kilometer of zes ten Westen van 11
de stad. Wim's vader is in betrekking bij den jonkheer en daarom hebben Wim en zijn vrienden er vrij toegang. Met zulke vacantiedagen is weinig geld gemoeid en je hebt evengoed een dag plezier. Want geld schiet er voor hem niet veel, over. Vader's salaris is er door de oorlog niet veel groter op geworden. Maar wel is ales verschrikkelijk duur, als je eens wat kopen wilt buiten de bonnen. En van de bonnen kun je niet Leven, dat weet iedereen. Even later zijn ze bij school. De tweede klas, die derde is geworden, staat nu op him oude plekje. De heren voelen zich nu. Ze hebben het over de oorlog. „Het gaat goed," zegt Kees Snijders. „Dat zeggen ze al twee jaar," geeft Frans Straus terug. „Nee, nou is het hens zo. Brussel moet al veroverd zijn, de Moffen vluchten, en de Amerikanen en de Engelsen kunnen ze niet eens bijhouden." den ander weet, dat Namen en Dinant heel zeker zijn ingenomen. Trouwens, het is me nog al Been dwaze drukte in de stad. Ze rijden en rennen door elkaar, alsof ze allemaal de weg kwijtgeraakt zijn. Dan weet ook Wim Denis, dat het in het kanaal extra druk was met scheepvaartverkeer en dat er vreemde sleepboten uit Rotterdam, Sliedrecht en Vlaardingen lagen, die hij nog nooit gezien had. „He, daar heb je „Dikke Tinus"." Ook meneer Scholten komt haastig met korte, afgemeten pasjes aangedribbeld, wat helemaal zijn gewoonte niet is. Daarachter is op de fiets juist de beer Bronnen, alias „de Lange", met een sierlijke zwaai de hoek omgekomen. Hij hijgt van het zware trappen. Het schijnt ook Lang niet mee te vallen om op een fiets met massieve banden snel vooruit te komen. Voor de schooldeur wil hij weer met zo'n sierlijke zwaai Haar de stoep zwenken, maar de manoeuvre mislukt en op een haar na ligt de „Lange" op straat. Heel de derde grinnikt vergenoegd en met instemming. „Zou je wel eens hebben willen zren, he?" zegt de „Lange" hatelijk, en dati gaan de grote schooldeuren achter hem dicht om even later door den concierge weer opengedaan te worden: „Het gewone yolk kan binnenkomen." Van op tijd beginnen komt niets, want de leraren staan nog in veel te druk gesprek bijeen. „Dikke Tinus" heeft het woord en ontvouwt zijn strategische plannen, terwijl hij daarbij heftig zwaait met zijn 'korte armpjes en verdacht blauw aanloopt. In het voorbij gaan vangen de jongens het woord „rotmoffen" verschillende keren op. De baas is een beetje
12
zenuwachtig en zet een keer of zes zijn lorgnet op en af. Alleen de „Lange" schijnt het wel te geloven. den beetje achteraf hangt hij tegen de trapleuning, zet een onverstoorbaar gezicht en probeert rookwolkjes uit een lege leespijp te trekken, die hij bij zulke gelegenheden met de kop naar beneden in zijn mond houdt. Als Wim met een paar nieuwe jongens heeft kennis gemaakt en zich een beetje heeft geOrienteerd, gaat de les beginnen, en al gauw is het net, of hij nooit vacantie heeft gehad. Hoe laat het is, weet hij niet, als plotseling de deur opengaat en de concierge binnen komt stuiven. Zijn stofjas is nog los en hij hijgt van het snelle lopen. Op de gang staat een heer. En Wim ziet het direct. Het is er een van het Schoolbestuur. „Zo, en wat is er aan de hand, van Hunten ?" Frans, die meer van die buien heeft, rijmt prompt : „Krijg een staart met zeven jeukende punten." Dat had hij nou niet moeten doen, want de baas heeft er jets van gehoord en nu kijkt de „Heilige Antonius" met een. paar grote schelvisogen naar Wim, die net eens hartelijk wil lachen. Wim bijt nu op zijn lip en trekt een gezicht als een timmerman, die zich op zijn vingers geslagen en van schrik zijn pruim doorgeslikt heeft. Van Hunten zegt „pst-pst-pst" in het oor van den baas en dan gaan beiden naar de gang. Bowen het ruitje in de klasdeur blijft het glimmende gedeelte van het hoofd van den baas zichtbaar. Het gezag is dus nog vlak in de buurt. Toch begint Frans met zijn bank heen en weer te rijden, zodat hij tegen de bank botst, die er voor staat. „We gaan vast naar huis," meent ie. Dan gaat de deur open. „Ik zal er nou niet meer tussenkomen," zegt de baas kwaad. „Had ie zijn vingers wel eens kunnen knellen," mompelt Frans. Even later is de baas weer binnen. Zijn gezicht glimt van blijdschap. „Jongens," zegt hij, „luister goed. De oorlogstoestand is zo, dat we zeer binnenkort ook in ons land weer gevechten kunnen verwachten. Nu vindt het Schoolbestuur het niet verantwoord, de lessen verder te laten doorgaan. We gaan weer naar huis voor onbepaalde tijd. Ga rustig, zonder herrie. Jullie bent de oudsten, dus : geeft een goed voorbeeld. Blij ft niet op straat hangen, daagt de Duitsers niet uit door geschreeuw of op andere manieren, doch blijft steeds beschaafde jongens. Goed begrepen?" Allen knikken. Geweldig. Naar huis! De Engelsen zijn in het land. De Duitsers op de vlucht. 13
Aileen Peter Striek heeft het niet begrepen. „Wanneer moeten we nou weer terugkomen ?" vraagt hij vrij stone. De hele klas kijkt onthutst. Stel je voor, dat de baas zegt : „Kom iedere dag maar eens horen." Maar gelukkig, de baas brengt de juiste oplossing. „Jongens," zegt ie, „alle scholen in de stad warden gesloten. Als ze weer geopend worden, lees je het wei in de krant." Nu is ook Peter's hart gerust, en stil, maar vliegensvlug gaan ze naar beneden de straat op, waar de rommelige drukte nog is toegenomen. De Duitsers schijnen er het hoofd bij verloren te hebben. Groepjes mensen staan met elkaar te praten en er wordt danig gefantaseerd. De een weet dit, de ander weet dat. Gehoorzamend aan het gebod van het hoofd der school, blijft Wim in de binnenstad niet staan kijken naar de voorbijtrekkende rijen auto's en voertuigen. Soms zijn er twee of drie achter elkaar gespannen. Dat doen de Duitsers om benzine te sparen. Als er op de Leidseweg plotseling een motor afslaat en ondanks het geschreeuw van enkele Duitsers toch zijn diensten blijft weigeren, veroorzaakt dat een hele opstopping. Als Wim zich door het gewoel van de binnenstad heen gewerkt heeft, vindt-ie, dat hij het voorschrift van den baas genoegzaam heeft uitgevoerd. Bij een klein slagerijtje, waar wat mensen bij elkaar staan te praten, blijft ook hij eens even staan. „Het is vast en zeker, man, Breda is door de Engelsen ingenomen." „Hoe weet je dat ?" vraagt een ander, die al die berichten zo maar niet slikken wil. „Net gehoord van mijn zwager. Die heeft een vriend en die heeft zelf geluisterd naar de Engelse zender." Nou, als die bron niet zeker is. Als er even later vliegtuigen in de verte gehoord worden en de sirenes voor het luchtalarm beginnen te loeien, is ieder er van overtuigd Breda is gevallen, de Engelsen zijn in het land. „Ze zijn al veel verder dan je denkt," beweert een derde. En de slager, die toch vanwege het luchtalarm maar naar binnen gaat, zwaait met zijn mes, dat hij onder het praten nog in de handen gehouden heeft, trekt een moordlustig gezicht en rolt met zijn ogen. „D'r nit moet dat twig. Holland zal vrij zijn !" En met steekt hij voor deze keer, zeer onoordeelkundig, het grote mes dwars door een klein hompje vlees, dat op het hakblok ligt, zodat het mes trillend in het hout blijft staan. 14
Ook Wim ioopt snel langs de huizen verder, ondanks het feit, dat hij daar lelijk last mee kan krijgen. Ja, het is nu duidelijk : de Moffen zijn op de vlucht; Holland zal weer vrij zijn. Het schiet hem door het hoofd, dat er een heerlijke tijd zal komen. Geen gebrek, volop werk voor iedereen. dan, wat wel het voornaamste is : geen N.S.B.-ers meer. Zij zullen hun judasloon ontvangen. Voor hen zal er geen plaats meer zijn in Nederland. Vier en een half jaar hebben ze hier de mooie heren uitgehangen. Hebben ze onder de bescherming van de Duitsers de Baas mogen spelen en de mooie baantjes bezetten. Maar nu zal het uit zijn. Het zal uit zijn ! Nederland wordt vrij Geen vreemden meer in het land, die de mensen hier als wandluizen uitzuigen, ze treiteren en judassen. Want, hoewel hij het Teed, dat onder de mensen heerst, met zijn jongensverstand nog niet ten voile vatten kan en zijn jongenshart nog niet ingesteld is op de ernst van de tijd, is hij toch groot en wijs genoeg om te beseffen, hoe de Duitsers door de grote mensen gehaat worden; dat vele duizenden gebukt gaan onder een nauwelijks te dragen leed ; dat velen in concentratiekampen langzaam vermoord worden, omdat ze het gewaagd hebben hun stem te verhef fen tegen de wandaden van de Moffen. Nu zal alles voorbij zijn. De weggesleurde mannen zullen terugkomen. De slavenjagers zijn zelf op de vlucht. Wim ziet in de verte een jong N.S.B.-politieagentje aankomen en blijft wijselijk even in een portiek hangen. Als het gevaar geweken is, schiet hij een stil zijstraatje in naar huffs. Dit is het eind van een vreemde, dolle morgen, vol van rumoer en geruchten en praatjes van mensen, die het heel zeker weten, omdat de vriend van den broer van hun buurman, die een radiotoestel heeft, het zelf met eigen wren heeft gehoord. Trouwens, iedereen vertelt het toch. Dat de Duitsers zenuwachtig zijn, dat er veel N.S.B.-ers op de vlucht zijn en de wijk naar een schijnbaar veiliger oord nemen : dat is zeker. Wim heeft bij verschillende bekende landverraders de gordijnen gesloten gezien. In een straat, waar hij doorkomt, wordt er een uitgeleide gedaan door de hele buurt. „Je treft mooi weer met je vacantie," wordt er geroepen. Ja, deze heren zijn allemaal in de bonen. Ze bestormen het station. Enkelen verkopen zelfs aan handige opkopers, die van de toestand gebruik weten te maken, hun fietsen voor vijf-en-twintig gulden. „Hoe ver zouden de Engelsen en Amerikanen eigenlijk zijn?" vraagt Wim zich af. ledereen kan het je met zekerheid zeggen en toch weet niemand het zeker. Allen zijn in een opgewonden stemming 15
en velen zijn in den zevenden hemel en verliezen alle proporties uit het oog. Als Wim thuis komt, is vader, terwijl hij boven op moeder's keukentrapje staat, druk bezig een paar ijzeren houdertjes in de raamkozijnen to schroeven. „Dat is voor de vlaggestok," roept hij naar beneden. „Hoe Lang nog?" zucht buurvrouw. „Dat weten we gauw genoeg," zegt vader. Ja, inderdaad, spoedig zal iedereen meer weten.
16
A
.
en gaat eens even luisteren naar een groepje pratende mannen". blz, 19
HOOFDSTUK II
ten manoetinf
as
evs aper.aak
In de loop van de middag kan Wim het toch niet Langer in huffs uithouden. Nu hij zo onverwacht vacantie gekregen heeft, weet-ie opeens met zijn tijd geen raad. Dat is hem in de hele Augustusmaand nog niet overkomen. Hij slentert wat Tangs de kade, waar men druk doende is met het inladen van alle mogelijke dingen in de schepen. Dingen, die de Moffen hier gestolen hebben en nu, na er hier jaren van geprofiteerd te hebben, nog willen verschepen naar Duitsland. Wim ziet naaimachines inladen, stofzuigers, fietsen, wasmachines, motoren en zo verder. Hij kan er moeilijk naar blijven kijken en trouwens, zoiets is hoogstgevaarlijk. Direct grijpen de Moffen je, als je daar zo staat te kijken zonder iets te doen. En dan kun je meehelpen je eigen spullen inladen en daar heeft hij zeker niet van terug. Dus draait-ie het hele geval zijn rug toe en loopt verder, passeert de drukke Leidseweg en gaat eens even luisteren naar een groepje pratende mannen, vlak bij het transformatorhuisje. Maar hier wordt hij ook niet wijzer. 't Is toch maar gezwam in de ruimte. En dan ineens staat hij stomverbaasd. Zijn mond gaat er eventjes van open. Daar verderop staat mijnheer Bronnen aan de kant van het water. Of staan is het niet, hij leunt op zijn bekende manier achterover tegen een houten hekje. Ja, het kan niet missen, dat is de „Lange". Niemand heeft zo'n lichte blauwe regenjas, niemand kan zo lekker behaaglijk achterover leunen, niemand kan zo achteloos een pijp tussen zijn kiezen houden. Hij staat daar geheel alleen over het water te turen en is een en al aandacht voor een visser, die zijn gemoedsrust op deze dag nog niet kwijtgeraakt is en onbeweeglijk, met een strak gezicht, naar zijn dobbertje zit te turen. Zou hij naar de „Lange" toegaan? Wim durft niet goed. Hij heeft altijd een groot ontzag voor mijnheer Bronnen gehad, al is die misschien nauwelijks dertig jaar. Hij is zelfs wat bang voor hem. De „Lange" kan je ook zo venijnig aankijken door die grote, bolle brilleglazen. Dan vermant hij zich en gaat naar hem toe. „Zo, daar heb je Wimpie Denis," zegt mijnheer Bronnen, 19
ofschoon hij niet eens zijn hoofd omdraait, want hij heeft Wim al lang aan zien komen. „Dag mijnheer," zegt Wim, „heeft U me toch al gezien?" „Natuurlijk, ik heb je al lang bij dat groepje mensen zien staan. Kun je je nog al vermaken zo?"' „Ja, dat lukt wel, dat vermaken." „Niet gek, he, zo'n beetje vacantie er bij." „Nee, dat is niet gek. Als het maar lang genoeg duurt." Mijnheer Bronnen fronst even zijn wenkbrauwen en trekt dan zijn bovenlip op. Uit dat gezicht kan Wim niets opmaken. „Je woont hier ergens in de buurt, is het niet?" zegt mijnheer Bronnen, plotseling op wat anders overgaand. „Je zal hier dus wel goed bekend zijn." Ja, Wim woont hier vlak bij en bekend is hij hier ook. „Weet jij dan misschien, wie hier aan de overkant in het Theehuis van het park woont ?" Meneer Bronnen wijst met de steel van zijn pijp naar de overkant van het kanaal, terwiji hij de kop in zijn hand houdt. „Nou, van Schaik," zegt Wim. „Bedoel ik niet, Wimpie." „0 ja, nu zitten er wat Duitsers in en in de woonschuiten er vlak bij in de Ouderijn ook." „Heb je nog meer nieuws? Dat wist ik een kwartier geleden ook al. Nee, wat voor snort mensen zijn het ? Wat voeren ze daar uit? Hoeveel zijn het er ?" Hierop weet Wim geen antwoord, en daarom haalt hij de schouders op. Zover heeft hij nog nooit gekeken, want met Moffen heeft hij zich nooit bemoeid. Doch dan ineens staat Wim stokstijf. Waarom wil mijnheer Bronnen dat weten? Twee grote vragende ogen richten zich op mijnheer Bronnen. Maar even plotseling is het Wim duidelijk geworden. Mijnheer Bronnen werkt voor de „ondergrondse". Dat heeft-ie nooit achter hem gezocht. Op school geeft alleen „Dikke Tinus" beschouwingen over de oorlog, die weet altijd precies hoe de krijgsoperaties zullen verlopen en meestal komt het dan juist andersom uit. Maar de „Lange" heeft alleen maar nog voor Franse thema's en overhoorblaadjes voor Geschiedenis. Als je die wat vroeg, haalde hij de schouders op. En nou blijkt die stuurse „Lange" juist iemand to zijn, die in het geheim op de een of andere rnanier voor de vrijheid van zijn land werkt. En dan, Wpm weet zelf niet, hoe hij er toe komt, wil hij meneer Bronnen bij de moues van zijn jas pakken, en als dat mislukt, omdat deze zich plotseling omdraait, grijpt hij hem bij een slip van zijn jas20
„Mijnheer,” zegt hij, „heeft U voor mij niets te doen?" Mijnheer Bronnen schijnt zijn gedachtengang goed gevolgd te hebben. Hij kijkt hem aan, lacht zo'n beetje en komt dan naast hem aan de andere kant over het hekje hangen. „Moet je eens goed luisteren, Wimpie," zegt-ie. Wim luistert, maar er komt niets meer. Mijnheer Bronnen trekt zijn mond in een toetje, houdt de pijp recht tussen de tanden geklemd en knijpt zijn ogen wat samen. Hij tuurt over het brede kanaal, waar de warme zon in weerspiegelt, naar de golfjes, die het Licht zo glanzend terugwerpen, alsof hij vol bewondering is voor de mooie natuur. Dan is hij een en al aandacht voor den visser, die schuin voor hem aan de rand van het water strak naar zijn dobbertje kijkt en daar voor de opgewonden mensen als een peinzenden Boeddha het voorbeeld wil zijn van rust en kalmte. Wim wordt er ongeduldig van. Waarom zegt die „Lange" nou niks? Zou-ie iets belachelijks gevraagd hebben ? Direct zal de „Lange" hem met een hatelijkheid wegsturen. „Misschien heb ik wel werk voor je, maar het zal wel anders uitvallen, dan je je nu voorstelt. Zie je die visser daar ?" zegt hij dan ineens hardop. „Die man doet niet slim om zo overdag in zo'n druk kanaal te gaan vissen. Ik geloof, dat hij nog wel op brasem asst ook. Dat kan nooit wat worden. Als je wat vangen wilt, moet je 's morgens hier zijn, om een uur of vijf." Wim kan die gedachtengang niet volgen. Twee gesprekken door elkaar is toch op zijn minst genomen wel een beetje vreemd. Maar ook nu krijgt hij al gauw in de gaten, dat mijnheer Bronnen zijn hersens deksels goed bij elkaar heeft, want vlak achter hem langs ziet hij, als hij omkijkt, een Duitser passeren met een straatmeid aan zijn arm. Als die twee wat verder zijn, zodat ze niet meer kunnen verstaan wat er gezegd wordt, gaat mijnheer Bronnen verder „Luister Wim, jij bent, als ik me nog goed herinner, voor de oorlog bij de Padvinderij geweest. Welp was je toen nog. Ik zelf ben vroeger nooit padvinder geweest, maar dat neemt niet weg, dat ik er grote interesse voor heb. Het leert de jongens zelfbeheersing, volhouden, kweekt doorzettingsvermogen aan en opmerkzaamheid. Maar de padvinderij is slechts spel. Het werk, dat je nu gaat doen, is werkelijkheid. Het is voile ernst. De eigenschappen, die je je als padvinder hopelijk hebt eigen gemaakt, heb je nu hard nodig. De eerste en voornaamste eis is : Oplettend te zijn. Houd je ogen open. Die twee daar had je niet gezien. Als ik daarnet ook mijn ogen dicht had gehad, 21
zouden we ons prachtig achter de tralies gepraat kunnen hebben en misschien nog wel erger. Maar over die dingen zal ik je later nog wel eens meer vertellen. Eigenlijk heb ik ook een domme fout gemaakt, door aan een kennis inlichtingen te vragen. Je moet aan wildvreemde mensen inlichtingen vragen, waarvan je vermoedt, dat ze safe zijn. Het risico is dan wel, dat je een verkeerde bij de kop kunt hebben, doch dat gevaar is maar betrekkelijk klein. Het grote voordeel is echter, dat je hen, nadat je je inlichtingen ingewonnen hebt, nooit meer terugziet. Ik hoop echter, dat ik, in plaats van een fout, een zeer goede beurt gemaakt heb. Je bent niet oud genoeg, dat ik je zo maar werk geef. Je vraagt eerst je vader om toestemming en vindt hij het goed, dan kom je vanmiddag om half vijf even bij mij. Je weet me toch te wonen, niet ?" „Ja," knikt Wim. . „Ken je dien visser daar ?" Wim schudt van nee, maar weet toch wel, dat hij dien man vaak hier gezien heeft. Dat is zo'n beroepswerkloze. Mijnheer Bronnen daalt de talud af, zijn hakken stevig in het gras plantend. „Het haalt hier niks meer uit, vader," begint hij een praatje. „Ik geloof niet, dat je met een dik net thuis zult komen." „Geloven mijnheer ? Ik weet het wel zeker. Dat komt door dat twig daar aan de overkant, die lui in die groene jurken. Die zijn mij hier vandaag al voor geweest. Die vissen met handgranaten in plaats van met hengels. Zelfs die armzalige vissen kunnen ze niet met rust laten." En als mijnheer Bronnen hem vragend aankijkt, legt hij uit „Die Moffen gaan Tangs de kant van het water staan en gooien dan handgranaten in het water. Die dingen ontploffen op de bodem van het kanaal. Door de grote druk, die dan in het water ontstaat, springen van alle vissen, die in de buurt zijn, de blazen. Dat is vreselijk ongezond voor die beestjes en ze gaan er dan ook subiet allemaal aan dood. Dan komen ze boven drijven. De Moffen stappen dan in een bootje en met een schepnet halen ze er dan de grootste uit. Maar intussen hebben ze ook het kleingoed uitgemoord. Stelen, vernielen en moorden, daar zijn het genieen in ! Nee, ik schei er nou maar mee uit. Jammer, doodjammer is het. Het was hier altijd pracht viswater." De visser sloopt zijn hengel en begint zijn snoer op een plankje te winden. „Wat zijn dat eigenlijk voor Duitsers, daar aan de overkant ?" informeert mijnheer Bronnen argeloos. „Dat zijn lui van de Zeetractie. Die regelen het vervoer per 22
schip. Ze maken uit, Welke roverhoofdman het eerst naar Moffrika vertrekken mag. Daar verderop liggen nog vijf tankboten. Die wachten op hun vertreksein. Ze liggen vol met vaten benzine." „Hoe komen die lui daar nou aan, zou je denken," peinst mijnheer Bronnen hardop. „0, die schuiten zijn vanmorgen volgeladen. Toevallig heb ik er naar staan kijken. In elke schuit zo ongeveer vijfhonderd vaten, ieder van tweehonderd liter. En vol hoor ! Ze hebben er met wel vijftig man aan gewerkt." „Waar haalden ze die vaten vandaan?" „Daar uit die opslagplaats van de Texaco, die is nou leeg." Mijnheer Bronnen overziet de situatie eens. Terwijl de visser zijn hengel in een hoes opbergt, zegt hij hem gedag en na Wim een onmerkbaar knipoogje gegeven te hebben, wandelt hij op zijn dooie gemak Tangs het water weg. Wim gaat de andere kant op naar huffs. Ook hij is nu opgewonden, maar op een andere manier dan de meeste mensen dat zijn. Hij weet, dat hij nu ook wat voor de bevrijding van zijn land zal mogen doen. Van het werk, dat hij te doen zal krijgen, heeft hij geen flauw idee. Misschien zal hij eerst met wapens moeten oefenen, ergens buiten in een boerenschuur. Kunstgrepen zal hij moeten leren, want zo zullen ze hem zeker niet aan het werk zetten. Hij ziet zich al door de stad lopen met een geheime opdracht om een bureau te overvallen met enige andere strijdmakkers. Maar mijnheer Bronnen heeft gezegd, dat hij heel ander werk zal krijgen, dan hij zich inbeeldt. Hij gaat haastiger lopen en rood van opwinding staat hij op de stoep. „Is vader thuis ?" vraagt hij even later aan moeder in de gang. Moeder kijkt vreemd op naar Naar opgewonden jongen. „Ja, vader is thuis, maar er is bezoek." En daarom moet hij zich inhouden, als hij de kamer binnengaat. den half uur ruim moet hij wachten. Dan eindelijk vertrekt de bezoeker. Wim kan hem wel weg kijken, als hij in de gang nog Tang van stof is bij het afscheid nemen'. „Nader," zegt Wim, als de bezoeker eindelijk de deur uit is, „ik mag in de ondergrondse meewerken. Vindt U het goed?" Nader staat verstomd en moeder, die juist binnen is gekomen, ook. „Wat haal je in je hoofd ? Waar heb je het over ?" Wim ziet nu wel in, dat hij een beetje vreemd begonnen is en daarom vertelt hij van zijn ontmoeting met mijnheer Bronnen. Daar 23
moet vader eerst eens even voor gaan zitten en ook moeder trekt een bedenkelijk gezicht. Als mijnheer Bronnen er aan meewerkt, zal het wel geen kwajongenswerk zijn, maar hun jongen, die nog zo jong is, mee te laten werken in de ondergrondse beweging en dan nil nog. Het is haast gebeurd ! Wat een onzin ! Over twee dagen hoogstens zijn de Engelsen hier. Dat is nergens meer goed voor. Als vader een opmerking in die richting maakt, weet Wim er geen goed verweer tegen. Ja, natuurlijk, het is haast gebeurd. Waarom je die laatste dagen nog druk maken ? Doch dan zegt Wim, dat hij zich nog wel verdienstelijk kan maken, anders had: mijnheer Bronnen hem niet gevraagd, en daarbij zal hij na de oorlog kunnen zeggen, dat hij ook jets gepresteeerd heeft. Dat geeft de doorslag, want als vader er nog eens over nadenkt, dan vindt hij toch eigenlijk ook, dat een Hollandse jongen, die geen andere verplichtingen heeft, toch zeker verplicht is iets voor de bevrijding van zijn vaderland te doen. De Engelsen komen van over zee en de Amerikanen van nog verder om ons te helpen. Wat moet het zo'n Amerikaanse jongen kunnen schelen, wat hier in Europa gebeurt. Of een landje, dat nou toevallig Nederland heet, door Moffenlaarzen vertrapt wordt? Hij was liever op zijn boerderij of in zijn bedrijf gebleven. Maar hij wordt hierheen gestuurd om een vreemd land van vreemde overheersers te bevrijden, en dat misschien met zijn jonge Leven te moeten betalen. En die mensen zelf, zij, die er het grootste belang bij hebben? Moeten die in huffs blijven zitten? Het gaat goed, jongens, laat de boeren maar dorsen. Als de Engelsen komen, spelden we een grote Oranjestrik op onze borst en dan schreeuwen we heel hard : „Hoera!" „En geef me een saffiaan, alsjeblieft, en een stukkie chocola." Nee, dat is een foute mening. Dat begrijpt vader maar al te goed. Dat een vader van een groot gezin zich een beetje achteraf houdt, daar kan-ie in komen, maar een jonge kerel, die moet voor zijn land doen, wat hij er voor doen kan. „'t Is goed, jongen," zegt hij dan. „Maar wees voorzichtig. Ga in je enthousiasme niet zo ver, , dat je de voorzichtigheid uit het oog verliest. Doe je best en laat je niet grijpen." Wim straalt. 't Is vier uur. Dus is het mooi tijd om te vertrekken. En zoo staat er om half vijf op de stoep bij mijnheer Bronnen een jongen, die nog steeds' een hoogrode kleur heeft, hijgt van het harde lopen en in zijn zenuwachtigheid de bel haast uit de deurpost
trekt.
24
HOOMSTUK III dietta 't Is een oude dame, die Wim opendoet. Ze heeft prachtig, golvend wit haar, dat in een paar mooie slagen opgemaakt is. ledereen kan direct zien, dat dat de moeder van mijnheer Bronnen is. Want, daar mijnheer Bronnen niet getrouwd is, woont-ie met z'n moeder en een zuster samen. „En jongeheer," zegt ze, als Wim blijft zwijgen. „Wat is er van je dienst ?" „Ik wou ...... Zou ik misschien even...... 't Was afgesproken, dat ik nu ...... " „Bij m'n zoon zou komen. Juist, kom maar binnen. Ik zal zeggen, dat je er bent." Vervelend, vindt dat hij op zulke ogenblikken zo slecht uit z'n woorden kan komen. Door dat gestotter maak je altijd zo'n slechte indruk. Lieve dame anders, die moeder van mijnheer Bronnen. Hoe komt zo'n stuurse, sarcastische vent aan zo'n aardige moeder ? Dat raadsel kan-ie door gebrek aan tijd niet oplossen, want de oude mevrouw zegt, dat hij door kan komen naar de achterkamer. Als Wim zich ingebeeld had in een wapenopslagplaats te komen of naar een geheime vergaderzaal gebracht te worden en daar met geheime leden kennis te maken, die met stuurse en ondoorgrondelijke gezichten zouden zitten kijken, dan heeft-ie 't lelijk mis. Daar in de huiskamer ligt mijnheer Bronnen lui op een divan een boek te lezen, de onafscheidelijke pijp in de mond. En als Wim binnen is en mijnheer het boek op tafel legt, ziet-ie onmiddellijk aan de worm van de letters, dat het nog een Duits boek is ook. In de kamer is ook alles heel gewoon. den portret van de Koningin is nergens te vinden. Dat hebben zij thuis nog wel aan de muur hangen. „Zo, nu moet je eens goed luisteren," zegt-ie naar gewoonte. Dan is het even stil, omdat hij een paar flinke halen aan zijn pijp doet. „Ik heb er nog eens goed over nagedacht en er daarnet ook met den chef over gesproken. Nu je dan toch al van een en ander op de hoogte bent en ik geloof, dat je een heel bruikbare knaap zal zijn, willen we wel met je in zee gaan. Maar vooraf dit Zwijg over alles. 25
't Is erg interessant tegenover vrienden over opdrachten en avonturen op te snijden en daarbij kun je dan denken : „Wat hindert het. Die lui zijn toch safe!" Maar de ene goede Nederlander praat tegen den ander. en zo komt het vast en zeker ter ore van een verkeerde of nog erger, van een Duitser. En het gevolg er van : de ramp is niet meer te overzien. Dat je op die manier je eigen Leven wilt vergokken, is jouw zaak, maar met jou gaan er een stel anderen. En wat nog erger is: het werk lijdt er vreselijk door, of moet misschien wel helemaal stilgelegd worden, omdat degenen, die overblijven, een goed heenkomen moeten zoeken. Dat kan de oorlogvoering schaden, misschien de bevrijding wel tegenhouden enige tijd. Houdt dat- goed voor ogen. 't Is zo gemakkelijk en ook zo verleidelijk zo'n stel bewonderaars om je been te verzamelen, die bij zich zelf denken : „Wat is dat een kerel." Doch denk aan de vreselijke gevolgen, die dat kan hebben. Je moet in het geheim blijven werken. Na de oorlog komt er nog tijd genoeg om je avonturen te vertellen. Je zult dan zelfs de bewijzen bij de hand hebben. Zelfs je huisgenoten moeten niet van je doen en laten op de hoogte zijn. Dat is voor jou een bijzonder moeilijk probleem in verband met je leeftijd, omdat je ouders recht hebben van het een en ander op de hoogte te zijn. Nu moet je ze verder niet meer inlichten Als je uitgaat, zeg dan niet, wat je gaat doen. Het zal je misschien een beetje vreemd lijken, maar het is noodzakelijk. Ook je wader kan zich in een onbewaakt ogenblik verspreken, en je moet trachten dit te voorkomen. En dan nog deze vreselijke bedreiging, die zeker uitgevoerd zal worden: Praat je, dan word je onverbiddelijk als medewerker geschorst. Vallen er door jouw onvoorzichtigheid slachtoffers, dan verdwijn jij ook. Dat geldt evengoed voor mij. En hiermee zie je, Welke fout ik eigenlijk zelf gemaakt heb, door ,jou iets te vragen daar aan het kanaal. Goed, genoeg daarover. Nu over het werk. Ik zal je niet veel vertellen. Ten eerste, omdat het niet voor honderd procent zeker is, dat we je nemen en ten tweede : in de loop van de tijd zul je vanzelf ingelicht worden. Spelenderwijs zul je alles leren. Er zullen echter ook vele Bingen zijn, die je in je hoofd zult moeten stampen, juist als een rijtje Franse woordjes. Je zult ongetwijfeld wel gehoord hebben van mensen, die Distributiekantoren overvallen om bonkaarten te bemachtigen voor mensen, die zich voor de Mof fen verborgen moeten houden, de z.g. 26
onderduikers. Dat doen de K.P.'s of voluit : de knokploegen. Die mannen zijn al gewapend en voeren opdrachten uit van de N.B.S. of al weer voluit : de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten. Kijk, daar hebben wij nu niets mee te maken; die laatste heren komen trouwens pas in actie, als we bezet worden door de Engelsen, om de orde te handhaven en de N.S.B.-ers te arresteren. Verder heb je wel gehoord van mensen, die nog op andere wijze zorgen voor de extra voedselvoorziening van illegale werkers. Ook daar staan we buiten. Eveneens buiten de vele groepen, die illegale blaadjes uitgeven en onder de mensen verspreiden. Ik wil hier helemaal niet de belangrijkheid en het nut van al deze organisaties in twij fel trekken, als ik zeg, dat ons werk belangrijker is." „Wat doen wij dan ?" Hier is Wim ook erg nieuwsgierig naar. Want wat blij ft er nu eigenlijk over ? Al het illegale werk, waar de mensen het zo al over hebben, heeft mijnheer Bronnen opgenoemd en met niets daarvan hebben zij iets uit te staan. „Ons werk," gaat mijnheer Bronnen verder, „is spionnagewerk. Wij verzamelen berichten, bijvoorbeeld over concentraties of vervoer van troepen, maken tekeningen van versterkingen en geven dat alles dan door naar de overkant van de grote haringvijver." „Hoe doen ze dat dan ?" vraagt Wim. „Dat gaat je nog niets aan. Geloof maar, dat het gebeurt en dat we het kunnen. Je zult heel spoedig een snort examen moeten doen om je bruikbaarheid te tonen. Doe dan je uiterste best. Nu nog dit. Wij gebruiken allemaal schuilnamen. De mijne is Caspar van Putten. Onthoud die goed. Hiermee verdwijnt de naam Bronnen voor je. Behalve natuurlijk tegenover mensen, die met de zaak niets uitstaande hebben. Of jij een schuilnaam krijgt, zullen we nog wel zien; waarschijnlijk is het niet nodig. Hierbij zullen we het laten, Wim. Ga nu naar huffs, je zult heel spoedig meer horen. Doe je best, en...... laat je niet grijpen." „Komt in orde, mijnheer van Putten," zegt Wim prompt. „Dat „mijnheer" moet je weg-laten tot na de oorlog." Hier moet Wim nog even aan wennen en hij kijkt Caspar van Putten met grote ogen aan. „Wat ik nog vragen wil," zegt-ie dan. „Zou ik nog wel nuttig werk kunnen doen ? De Engelsen hebben Breda al ingenomen en zijn al op weg naar Rotterdam. 't Is zo afgelopen." „Hoe weet je dat?" vraagt Caspar van Putten. 27
„Hoe ik dat weet ? Dat zeggen ze allemaal.” „Dan weten ze meer dan ik. 1k weet nergens van. Breda is helemaal niet ingenomen. De Engelsen zijn zelfs niet eens in Nederland en ik wil je nog wel vertellen : Ze komen nog niet in Nederland ook. Praatjes van de mensen. Je moet niet afgaan op dat oudewijven geklets. Begrepen?" Wim knikt. 't Wil er echter nog niet goed bij hem in. 't Is zo'n opgewonden toestand in de stad en dan zou dat allemaal maar geklets zijn geweest ?Daar zou niets van waar zijn? Caspar van Putten strekt zich weer heel Lang uit op de divan en leest verder. Hiermee is het onderhoud voor hem afgelopen. Als Wim weer op straat loopt, is hij helemaal niet meer in zo'n prettige stemming. Van de wapens komt niets in. Avontuurlijk werk zal er ook wel niet komen. En Nederland zal nog niet bevrijd worden, dat zal nog een hele tijd Buren. Hoe kan dat mogelijk zijn? Hoe weet Caspar van Putten dat eigenlijk ? Nee, hij vindt er niets meer aan. Zo komt hij thuis. „Wim," zegt vader, „er is al een brief voor je gekomen. Die heeft een juffrouw gebracht, juist om half vijf." Wim is een en al verbazing. Een brief? Een juffrouw? Hij kan er werkelijk niet meer bij. Het grauwe envelopje is klein van maaksel en aan de buitenkant is niets te zien. Aileen staat in de bovenhoek „WIM" geschreven. „Het ging echt geheimzinnig," gaat vader verder. „Ze had een ritssluiting aan de binnenkant van Naar moues en daar zat een geheim zakje in, waar het brief je in was verborgen." Wim scheurt de brief open. Er komt een stukje doorslagpapier te voorschijn, en er op staat getypt : VERZOEKE OPGAVE VAN DE FLAK-OPSTELLINGEN BI J. DE 'GROTE VERKEERSBRUG OVER HET KANAAL IN DE WAG NAAR HET WESTEN VAN HET LAND. Kaliber — aantal — bedieningspersoneel. Tevens situatieschets. Uw opgave voor hedenavond 8 uur bij Uw centr. no. 50. Caspar. Wim gaat er even bij zitten. Dat is hem te kras. Daar snapt-ie niks van. Twee, Brie keer leest hij het over. VERZOEKE OPGAVE ...... Voor achten bij de centrale ...... 28
Hij wil vader er bij halen, maar juist op tijd herinnert hij zich, dat dat verboden is. Aileen moet hij dat raadsel zien op te lossen. Toen Caspar van Putten zei, dat-ie een snort examen moest afleggen, had hij gedacht, dat enkele heren hem zouden ondervragen, maar op zo'n raar proefstuk heeft-ie nou helemaal niet gerekend. Wat zou dat betekenen ? FLAK-opstelling? Wacht eens. Dat is natuurlijk afweergeschut voor de vliegtuigen. Daar bij die brug moeten van die mitrailleurs staan. Maar het woord „FLAK" ? Misschien is het een letterwoord. En dan zullen het wel Duitse woorden zijn. Hij verdiept er zich niet verder in. Aileen heeft hij nog geen flauw benul, hoe hij achter dat kaliber moet komen. Daar hij daar ter plaatse goed bekend is, kan hij nu thuis wel vast een plattegrond tekenen, en dan straks, als hij weg geweest is en weet waar alles staat, zal-ie de opstellingen met kruisjes aangeven op het kaartje. Even later loopt Wim langs het kanaal. Hij moet opschieten, want zooveel tijd heeft hij niet meer, als alles in de puntjes klaar moet zijn voor acht uur. Hij overlegt bij zichzelf Langzaam over de brug wandelen, dan het zijpaadje naar beneden aan de overkant, nog een stukje verderop langs het water, dan het land in en met een bong door het park weer naar huffs terug. 't Zal zo ongeveer een anderhalf uur in beslag nemen. Op de brug staan een paar Duitsers op wacht, anderen zijn druk bezig met het aanleggen van draden. Even blij ft Wim er naar kijken. Wat zijn die aan het doen ? „Ik geloof, dat die brug ondermijnd wordt," zegt een man. „Weiter gehen," schreeuwt een schildwacht. „Nicht stehen bleiben." Wim slentert verder. Hij neemt goed de opstelling voor en achter in zich op en ook het aantal Duitsers, dat er bij staat. Verder het land in ziet hij nog wel vier mitrailleurs staan en in een ophoging langs het kanaal nog wel een stuk of Brie. den honderd meter links van hem in het kanaal liggen de vij f schepen met benzine nog te wachten op het vertreksein. Dan schreeuwt een andere schildwacht ook zo jets van k„weiter gehen" en als Wim niet gauw genoeg gaat, komt hij op hem af. „Ich gehe schon," zegt Wim, al z'n schoolkennis bij elkaar rapend. „Wie Lange dauert ihre Wache?" „Zwei Stunden," zegt de Duitser. „Und wo befinden Sie sick den iibrigen Teil des Tages?" 29
Doch Wim krijgt niets meer los; hij is nog onervaren in het yak en wil te veel ineens te weten komen. En dan gebeurt het plotseling. In de verte hoort Wim motorgeronk, dat snel nader komt. Vliegtuigen ...... Vanuit een houten keet klinkt een alarmsignaal voor de Mof fen. De werklui rennen van de brug. Beneden de brug, aan het water, rennen alien door elkaar. Geschreeuw, gevloek. De bedieningsmanschappen van de stukken grijpen naar hun helmen en nemen hun plaatsen in, de schildwacht springt in een dekkingsgat langs de kant van de weg. Wim blij ft even verbouwereerd staan, maar dan valt de eerste born al. Aarde en stenen vliegen meters in het rond. Dan wil hij wegrennen, maar hij kan niet en zonder te weten, wat hij doet, springt hij ook in het dekkingsgat boven op den Duitser. Die schreeuwt niet meer, maar ligt stil in elkaar. Wim ziet een rode streep over zijn gezicht, maar het dringt niet tot hem door. Nieuwe bommen vallen. Aarde en stenen vallen weer op en over het gat. Afweerbatterijen geven salvo na salvo en mitrailleurs ratelen. Dan hoort hij de vliegtuigmotoren vlak boven zich. Hij kruipt in elkaar, schreeuwt en bidt hardop. Voor hem, beneden aan het water, hoort hij gillen en schreeuwen. Even plotseling is het weer afgelopen. Ineens is het weer stil. Angstig zo'n stilte. Hij steekt zijn hoofd boven het gat, maar merkt opeens, dat zijn handen vol bloed zitten. Aan zijn broek zit bloed, aan zijn kous, aan zijn schoen. Hij bevoelt zich. Hij mankeert niets; een scheur in z'n moues van iets, dat er langs gekomen is. Maar als hij tot bezinning komt, ziet hij den Duitser. Bloed golft nu uit z'n veldjas en nu ziet hij, dat z'n hoofd zwaar verminkt is. Zijn wang is open en boven z'n ogen is een grote, gapende wonde. Wim wordt bang, hij gilt van angst voor Bien zwaar gewonde, waar hij zo maar boven op gelegen heeft. Hij springt uit 't gat en schreeuwt onverstaanbare woorden. Anderen komen toelopen en trekken den gewonde er uit. Dan ziet Wim om zich heen. den vreeselijke brand. Vier benzineschepen branden als fakkels en even later zijn het er vijf. Het is vreselijk gevaarlijk, waar-ie staat, want plotseling begint de vreselijke herrie weer, maar nu van beneden. Vat na vat explodeert. De vlammen schieten steeds hoger op en nu bemerkt hij ook pas de afschuwelijke hitte. 30
Dan begint hij te rennen. Midden op de brug komt-ie tot de ontdekking, dat de brug nog heel is. Hij ziet grote bomtrechters onder bij het water. Sneller rent hij door, springt over twee gewonde Duitsers, die midden op de weg liggen. Weg moet-ie uit die heksenketel. Hij wil niet dood. Voortdurend knallen achter hem uit elkaar vliegende eaten. „Dekken," schreeuwt iemand. En met een sprong ligt-ie langs de leant van de weg in het gras. Omkijken durft-ie niet, doch als hij anderen langs zich heen ziet lopen, springt-ie weer overeind en voort gaat het weer, tot hij een paar honderd meter verder in veiligheid is. Hij ziet er verfomfaaid uit. Zijn kleren zijn bemodderd en bebloed, z'n haar is in wanorde. Er staan daar nog een paar mannen, die hem wat kalmeren. Hij krijgt wat te drinkers en een sigaret doet wonderers. „Daar heb je lelijk tussen gezeten, jongen," zegt er een. „Wees dankbaar, dat je er zo afgekomen bent." Wim knikt, want verslag uitbrengen lean hij onmogelijk. „Ze magge wel zorgen, dat het vanavond geblust is, anders krijgen ze last met de verduistering," zegt een werkman kwasieernstig. „Hindert niet, man," komt een ander„ „daar spanne ze wel een zeiltsie overhene." Wim vindt het maar matig leuk en juist als hij weglopen wil, hoort hij iemand zeggen „Dat is vast werk van de „ondergrondse". Hoe weten die Engelse piloten anders, dat die schepen precies hier zijn komen liggen ?" Hij schrikt er van. Nu herinnert hij zich het gesprek van vanmiddag tussen Caspar van Putten en den visser. Natuurlijk, Van Putten zit hier tussen. Dat is de man, die het hem geleverd heeft, en nu krijgt-ie respect voor de organisatie, waar hij bij betrokken is. Nu heeft hij het bewijs gezien en aan den lijve ondervonden, dat Van Putten in staat is, berichten naar de Engelsen door te geven. Nu beseft hij heel goed, dat hij midden in het oorlogswerk zit; dat het Barre werkelijkheid is en dat hij voortdurend zijn levers waagt voor de bevrijding van zijn land. Vlug loopt hij nu weg naar het huffs van Van Putten om verslag uit te brengen. Als de oude mevrouw opendoet, schrikt ze van Wim. „Verschrikkelijk, jongen, heb je er precies tussen gezeten ?" Ook Caspar van Putten komt in de gang. Doch voor dat Wim 31
zijn verslag mag uitbrengen, neemt de oude mevrouw hem mee naar de keuken en maakt zijn kleren schoon en herstelt zijn gehavende moues. Dan avast Wim zich en even later zit-ie keurig gewassen en gekamd in de huiskamer zijn versiag te doen. Van Putten knikt. „Zo, je vuurdoop heb je gehad. Ik had er geen vermoeden van, dat ze er zo'n haast achter zouden zetten. Ik meende, dat die aanval last in de avond of in de nacht zou komen. Anders had ik wel gewacht, want die opstellingen heb ik al lang. Ik wou alleen eens kijken of je goed kon waarnemen. En dat kan je. Het klopt heel aardig met mijn gegevens. Goed, ga nu maar weer naar huffs. Morgenmiddag om vier uur hebben we een vergadering. Kom daar bij, dan kun je met . de andere medewerkers van deze groep kennis maken en horen, Welke de verdere opdrachten zijn. We zullen ze dan uitvoerig bespreken." Als Wim thuis komt, is hij weer volkomen op z'n gemak, maar zo is het niet met vader, die de straat op is gegaan om te kijken, waar Wim blijft, want ze hebben hem de kant van de brug op zien gaan. Moeder loopt zenuwachtig heen en weer, zonder eigenlijk iets uit te voeren. „Gelukkig, dat je er bent." „Waar ben je geweest, jongen?” vraagt moeder. „Ikke?" duet Wim hoogst verbaasd. „Aan het kanaal ; even wezen kijken. den aardig fikkie. Wat Brandt dat spul toch jofel, he?" „Naar het is toch vreselijk gevaarlijk?" „Jawel, maar zo dicht moet je er ook niet bijkomen." Moeder schudt het hoofd. Ze vindt Naar jongen onbegrijpelijk onvoorzichtig om naar die brand te gaan kijken, maar ze is blij, dat hij weer heelhuids thuis is, en als later vader thuis komt en zijn zoon weer ongedeerd aan tafel ziet zitten, is hij weer gerust en wordt er alleen nog maar over de jofele brand gesproken.
32
HOOFDSTUK IV
te#s verladerinf as . . . . eeft weddowisaft Het is vier uur als Wim binnengaat aan het hem door Caspar opgegeven adres. Daar zijn, behalve Caspar van Putten, ook anderen aanwezig. „Dat is onze nieuwe medewerker," zegt Caspar. „Laat ik je even voorstellen."
„Wim." „Dit is Anton, Frits en Truitje." „Aangenaam, aangenaam, aangenaam," zegt Wim. Hij kijkt Truitje eens goed aan en doet dan zijn zoveelste ontdekking. Dat is toch ...... , ja ; nu weet hij het zeker. Dat is die straatmeid, die hij met dien Duitser heeft zien lopen. Maar ze heeft zich nu goed gewassen, zodat al de verf van haar gezicht verwijderd is en haar haar is mooi opgemaakt. Ook haar jurk is nu heel wat beter_ Het is nu een echte dame. „Ja," zegt Caspar, „heb je haar herkend ? Je doet hier nog wel eens een ontdekking. En je ziet, dat er onder ons mensen zijn, die er nog meer voor over hebben dan wij." „Dat is zeker," denkt Wim. Hoeveel heeft dat meisje er niet voor over. Haar goede naam onder de mensen is ze kwijt. Niemand zal met haar willen spreken. De kinderen op straat schreeuwen haar na. In de winkels zal ze afgebeten worden en behalve dat is er nog het gevaar, dat ze ontdekt zal worden door de Duitsers en haar leven er bij inschiet. „Zo heel tragisch hoef je het nu niet op to nemen," zegt Caspar, als Wim met een pacer grote ogen naar Truitje blijft zitten kijken. „Truitje woont in een heel andere stad. Hier is alleen haar werkterrein. Last van de mensen zal ze dus wel niet hebben, hoewel haar baan dubbel gevaarlijk blijft." Truitje lacht eens en dan is de zaak daarmee afgedaan. Nadat nog drie andere medewerkers zijn binnengekomen, die zich voorgesteld hebben als Rietje, Johan en Hein, schuiven ze om de tafel en de vergadering kan beginnen. Nu ziet Wim voor het eerst de club bij elkaar.
33
Waarschijnlijk zal hij de medewerkers van de andere afdelingen niet zien tijdens de oorlog. Voltallig is ook hun club eigenlijk niet. Cora, de zuster van Caspar, is voor enige dagen naar het Gooi, en ook een zekere Frans is niet aanwezig. Frans is een slachtoffer. Die ligt in een ziekenhuis in Amersfoort en wordt daar waarschijnlijk bewaakt. „Luister eens, lui, we gaan beginnen," zegt Caspar en hij doet een formidabele haal aan zijn pijp. „Deze vergadering heeft een drieledig doel. Ten eerstt moeten we een plan bestuderen voor een tournee door de provincie, dat wil zeggen, alleen het Westelijk deel, en tevens een plan om de lading te halen uit de tweede verkeersbrug over het kanaal in de snelweg naar het Westen van het land. Ten tweede moeten we proberen om Frans uit de ziekeninrichting te Amersfoort los te krijgen, en ten derde wou ik je voorstellen aan den oppersten chef, die we hebben : Johan. Hij heeft de leiding van de spionnagedienst in dit gewest, dat is dus de gehele provincie, met daarbij nog het Gooi. Tot nu toe hebben jullie geen van alien een anderen chef gezien dan mij. Dat Johan voor den dag kwam, was niet nodig en kon alleen maar het gevaar vergroten. Wij gaan nu echter zulke belangrijke dingen ondernemen, dat hij er nu zelf bij wil zijn. Laat ik, voor we de besprekingen beginnen, jets over onze dienst uitleggen, voor onzen nieuwen medewerker. Je weet, dat wij over een zender beschikken, en dat ook koeriers berichten en foto's naar de Geallieerden doorgeven. Wij hebben hiervoor een introductie. De Engelsen gaan niet over een nacht ijs. Ze nemen heus niet zo maar alles aan, wat geheime zenders uitzenden. Je begrijpt, dat daar ook Duitse zenders tussen kunnen zitten, of dat Duitse spionnen zich in het Geallieerde kamp wagen. Die introductie heeft een van de „bazen" zelf gehaald. De waarnemers buiten zijn ongetwijfeld de voornaamste mensen. Ze doen het gevaarlijkste en belangrijkste werk. Zij zorgen voor de berichten, die doorgegeven worden. Verder zijn er nog andere belangrijke takken van dienst, als koerierswerk, administratie en de foto- en tekenafdeling, die er voor zorgt, dat onze schetsen van het terrein en van de opstellingen netjes verwerkt worden tot miniatuur foto's. den vergadering als deze moeten we niet al te vaak houden. Dat brengt ons in gevaar. Er zijn mensen, die je hier binnen zien gaan en die ons misschien hier bij elkaar zien zitten. Verraders zijn er zonder tai. Als ze even iets willen doorgeven aan de Sicherheitsdienst, dan hangen we allemaal. Daarom zou ik willen voorstellen 34
om te proberen de font, die we gemaakt hebben, te herstellen. We zullen de overgordijnen sluiten en de lamp aansteken." Als dat gebeurd is, vervolgt Caspar „Wees dus steeds uiterst voorzichtig. Laat je papieren niet slingeren thuis. Verstop je spullen goed in je kleren, als je de straat op gaat. En nu geef ik het woord aan Johan, onzen chef, dan zal die de vergadering verder leiden." Anton, wien het hele verhaal van Caspar maar matig schijnt te interesseren, gaat wat rechter op z'n stoel zitten en haalt nit z'n zak een doosje te voorschijn met enige sigarettenpeukjes. Hij plukt ze fijn uit elkaar en draait er met behulp van een stukje doorslagpapier een nieuwe vergifpil van. „Naar heb je die bij elkaar gezocht ?" vraagt Caspar achterdochtig. ,Gaat je geen blikskater aan. Ik rook. Als je wat beters hebt, zal ik het wel aansteken." ,Hier heb je een kwartje, ga maar een doosje kopen!" „Ja, lui, hoe komen we aan een saffiaan?" zucht Hein. „Hopeloos, zonder tabak kan ik niet Leven, hoor." En tegelijkertijd kijkt hij hoopvol naar Johan. Misschien zal de chef nog uitkomst brengen. Johan zucht. „Willen jullie roken, lui?" „Moet je je jas in brand steken," is de oplossing van Caspar. Maar nee, Johan meent 't ernstig. Hij tovert een heel pakje te voorschijn. Hein smakt met de tong. Wim draait met zijn ogen, en de peukjessigaret van Anton is ineens verdwenen. „Kalm aan, hoor," waarschuwt Johan. Dan gaat-ie even naar de gang, waar hij uit veiligheidsoogpunt z'n fiets heeft neergezet. Met een moersleutel wordt het zadel er afgehaald. Dan trekt-ie met een ijzerdraadje een rolletje papier nit de stang van het frame. „Aardig gevonden," meent Anton. „Aileen als de Moffen onderweg je fiets onder je uitvorderen, ben je hopeloos de pisang. Nee, ik doe het beter, ik naafi belangrijke stukken op mijn rug tussen de voering van mijn jasje. Daar heb je de minste kans, dat ze je fouilleren." „Je moet je niet laten fouilleren," meent Caspar. „Je moet uit de vingers van de Moffen blijven." „Tussen haken. Hoe is het met Frans ?" Johan gaat eens recht zitten, en zegt dan : „Laten we nu de vergadering ordelijk in punten afwerken, dan hoor je alles van zelf." „Goed " 35
Caspar maakt door het omdraaien van een paar knopjes een tweede blad onder de tafel los. Daarop liggen talrijke stafkaarten en tekeningen en het geheel komt op tafel te liggen. Maar voor dat ze er mee gaan werken, wordt eerst het bevrijdingsplan voor Frans besproken. „Zoals je weet," begint Johan, „is hij een dag of wat geleden naar Apeldoorn gegaan om het vliegveld van Nieuw-Milligen te verkennen. Dat is een sof geworden. Laat ik kort zijn, want de meesten kennen het verhaal al. Toen-ie een bunker even op de stafkaart Wilde aangeven, en, voorzichtig als hij was, even van de hoofdweg afging, om een eindje het terrein in zijn aantekening te maken, liep hij zo in de armen van een paar Duitsers, die achter wat struiken een sigaret lagen te roken. Hij werd aangehouden. Natuurlijk beweerde hij, dat hij een wandeling voor zijn gezondheid aan het maken was. Maar ja, dat kun je nu eenmaal niet Lang volhouden, als er een stafkaart uit je zak komt puilen, waar bovendien nog een heleboel militaire gegevens op staan aangetekend. Ze hebben hem meegenomen naar een post. Maar toen bleek de stafkaart plotseling verdwenen. Had-ie handig uit zijn zak laten glijden. Tijdens het verhoor heeft-ie alle mogelijke onzin zitten uitkramen. Toch waren de Duitsers heus zo stom niet, om hem los te laten. Hij werd op transport gesteld naar Amersfoort. Daar is hij nu aangekomen, maar anders, dan hij gedacht had. Onderweg probeerde hij te ontsnappen, kreeg een schampschot, en is lelijk gevallen. Nu is het onze taak om hem uit het ziekenhuis te halen, want je begrijpt, dat hij er aan gaat, wegens spionnage. Luister naar mijn plan. We pakken de trein naar Amersfoort. Daar heb ik een auto van de Moffen klaar staan. Vraag niet, hoe ik er aan kom. Het gaat je niet aan. Caspar, Anton en Truitje gaan met me mee. Truitje moet zich even omkleden als verpleegster, de spullen liggen bier boven al klaar, is het niet ?" Caspar knikt. „Verder nemen we twee flappertjes mee voor het geval, dat er moeilijkheden komen, en twee Witte doktersjassen." Nu stelt Wim een vraag: „Ik dacht, dat Van Putten gezegd had, dat we geen wapens hadden of er gebruik van zouden maken ?" „Dat zal Van Putten zeker gezegd hebben," zegt Johan. „Maar vergeet niet, dat dit ons gewone werk niet is. Bij ons gewone werk worden geen wapens gebruikt. Dit is eigenlijk een akkefietje voor een knokploeg. Maar wij kunnen het zelf ook en daarbij : Het is onze
36
kameraad en daarom niets meer dan een staaltje van onze plicht, dat we hem er zelf uithalen. Over de rest van het programma, dat volgt, zal ik kort zijn. Hier in deze rol zit het plan voor de verkenning van de inundatie. Als we morgen heelhuids thuis zijn, wordt het onder leiding van Caspar uitgevoerd. Je moet alien een exemplaar er van mee naar huffs nemen en thuis bestuderen. En dan ten laatste : de brug over het kanaal. Het is van enorm belang, dat die brug heel blijft. Dan zullen de Geallieerde troepen bij een aanval over de grote weg van Utrecht naar het Westen van het land kunnen beschikken. Die weg ligt op een dijk en zal dus nooit onder water komen te staan bij een eventuele verdere inundatie. Nu heb ik hier een zuivere tekening van de ondermijning." Johan doet griebel de grabbel ergens in zijn zak en haalt er een paar stukjes vloeipapier uit, waarop de brug op verschillende wijzen getekend staat. Caspar en Wim zullen het karweitje opknappen. Ze bekijken de tekeningen van de draadjes en bestuderen de situatie aan de hand van de stafkaart. Johan wijst en legt uit. „Hier en hier moet je zijn. Dan dat draadje doorknippen en onder de brug de lading uit de busjes halen." Na enig been en weer gepraat is de zaak begrepen. „Goed, morgennacht moet het worden uitgevoerd." Wim is een beetje wit om zijn news geworden, maar dat is hem wel te vergeven. Dit zal het eerste grote avontuur worden, waaraan hij mag medewerken. De luchtaanval op de andere grote brug is zeker geen kleinigheidje geweest. Daar zat hij in voor hij het zelf in de gaten had, nu is alles van te voren zuiver berekend. Hij kan alles nog eens goed overwegen en zuiver narekenen. Morgen zal hij op de fiets goed de zaak in ogenschouw nemen. Ze komen er twee keer Tangs op hun tocht door de provincie en dan morgennacht zal het grote gebeuren plaats vinden. Wim is niet bang in zijn hart, al kan hij niet zo onverschillig kijken als Caspar van Putten. Hij is zelfs opgewonden blij, nu iets belangrijks te kunnen doen voor de bevrijding van zijn land. De Engelsen schijnen er dus toch aan te komen en dan kan een klein kind begrijpen, van welk belang die grote verkeersbrug over het tachtig meter brede kanaal is in de autoweg van Arnhem naar Gouda. Dat is een weg dwars door het land. Wat Johan verder te vertellen heeft, hoort hij maar half. 37
Hij krijgt nog wat paperassen onder zijn news om in de loop van de tijd eens door te nemen. Van een beraadslaging is eigenlijk weinig gekomen. Johan en Caspar hebben de plannen uitgewerkt. Zij zeggen, hoe het moet en de rest knikt en voert het uit. Er over praten wordt maar weinig ged aan . Dan trekt Truitje naar boven om zich klaar te maken voor de tocht. En Caspar doet een duik onder de divan en vist uit een luikje onder de grond twee prima legerpistooltjes op. Even nakijken en dan, klikklak, springt het palletje in rust. Zo kunnen ze veilig in Caspars en Antons jaszak glijden. „Dat pistooltje herinnert me weer aan mijn diensttijd," zegt Hein. Ja, die Hein is een volbloed militair. Daar droomt-ie nog elke dag van. „Vooruit, Hein," zegt Caspar, „maak van je hart geen moordkuil, jongen ,zeg wat je op je hart hebt." Caspar heeft al Lang gezien, dat Hein nog een sterk verhaal nit de mobilisatie bij elkaar wil liegen, dus klopt-ie hem op de schouder en presenteert hem nog een sigaret uit het doosje van Johan. „Nou moet je weten," begint Hein, „dat wij zo langzamerhand in de mobilisatie dichtgroeiden. Toen we opgeroepen werden, waren we zoo mager als brandhout van het harde werken, maar nu kon geen enkele weegschaal ons gewicht meer aangeven. Wij lagen in de Grebbelinie ten Oosten van Amersfoort, of beter gezegd, daar waren onze stellingen. Om nu in geval van nood gauw bij de hand te zijn, hadden we ons kwartier in een barakkenkamp in Amersfoort, waar nou het concentratiekamp is. Dat is ongeveer een kilometer of acht er van af. Dat kamp op zich zelf was prima. Goede Jigging en niet te dicht bij de weg„ zodat we erg vrij waren. Het vervelende van het geval was echter, dat — om te zorgen, dat we thuis de deur nog in zouden kunnen — de heren of ficieren je iedere dag lieten tippelen van het kamp naar de stellingen. En het ergste was : de heren wilden per se hebben, dat er nog gewerkt werd ook. Afijn, we komen aan de bewuste dag in April. Je weet, dan kan het al knap beet zijn. Zo'n ongewoon hete dag hadden we toen ook. 's Morgens om half acht het van ouds bekende liedje : uitrukken met brood en koffie mee. Daar staan de heren op het appa Van achteren alle broodzakken uitpuilend door de lading brood. Enigszins doorgezakte knieen van het Lange staan wachten. Er ontbreken nog enkele mensen, 38
die prachtsmoezen verzonnen hebben om thuis te blijven. De sergeant van de week haalt ze te voorschijn, dan worden ze uitgescholden door den kapitein en gaan ze met hoogst verongelijkte gezichten tussen de t-nenigte staan. Eindelijk is de compagnie klaar voor vertrek. Het is nou bij achten. Helemaal volledig is ze echter nog niet, maar dat heeft noch de kapitein noch de sergeant van de week in de gaten. Die weten niet. dat drie lui zich een extra dag verlof hebben toegedacht. Trouwens, ze hebben ook geen van beiden gezien, dat Van Galen gisteravond met een mes heel geniepig de naad van zijn broek heeft losgetornd. Daarom kan hij nu op het appel staan met een broek, waar zijn hemd en onderbroek een heel eind uitkomen, en met een ontdaan gezicht beweert-ie, dat-ie zo toch de straat niet op kan. Nee, die mening is de kapitein ook toegedaan, dat is te gek. Dat is een schande voor het leger. „Fourier ! Waal- is de fourier ? Fourier, kom eens hier. Die man heeft geen pantelon aan." „Jawel, kap'tein, eh, nee kap'tein." „Hoe komt dat, fourier ?" De fourier bukt, bekijkt en bevoelt met een beetje vies gezicht de plaats des onheils. Van Galen vertrouwt het niet met dien linken fourier achter zijn rug. „Losgetornd„" stelt de fourier-detective vast. ,Losgetornd ? Ben je helemaal een beetje ? Dat is gescheurd in het prikkeldraad, roept Van Galen verontwaardigd. „Doet niets ter zake," zegt de kapitein, die het nog niet begrijpt. „Fourier, heb je nog broeken ?" Nee, de fourier heeft geen enkele broek meer voorradig. Dat wist Van Galen al Lang, anders had-ie z'n broek heus niet losgetornd. Van Galen krijgt of ficieel binnendienst, kan nu de hele morgen rustig uitpitten en dan verder in de cantine kof fie drinken en biljarten. Hij neemt zich voor, morgen helemaal niet meer op het appel te verschijnen. Tegen dat het Zaterdag wordt, zal hij het zakie wel tegen elkaar naaien. De hele compagnie zwijgt van afschuw over zoveel bof tegelijk. Jan van Sch ...... (Nee, het doet er niet toe, hoe hij heet) walgt van zoveel geluk. Anders is hij altijd de hardste werker en nu zal vandaag Van Galen het winnen. Dan rukt de kapitein met een krijgshaftig gebaar de klewang uit de schede en zal de compagnie om half negen met voile bepakking uitrukken. 39
Doch juist op tijd bedenkt de kapitein, dat het eind lopen te veel gevergd is van zijn krachten. Daarom steekt hij zijn klewang maar op en geeft- den eersten luitenant het commando over. Die had zich toch het apezuur moeten tippelen. De kapitein komt wel op de fiets na. Dan rukt de compagnie uit. Sjok, sjok over het kamppad van mu! zand. Honderdvijftig mannenlaarzen ploegen door fijne stoffige Amersfoortse grond. „He, mannen, je truffels opbeuren, snotver ...... " Verder hoort niemand wat, want de menageklep van den bevelhebber waait vol stof en trouwens, hij had ook die verraderlijke boomwortel niet gezien ...... Nu moet in het bijzijn van de hele compagnie het gezag overeind krabbelen. Even de sabel met de voet recht buigen en de schade is hersteld. Voort gaat het weer, sjok, sjok, over het pad van het kamp naar de weg. Sjok, sjok. „Hoofd der colonne ...... rrrechtsssss." Naar de laan 1914. Dan komt het gewaagde grapje van Jan van Sch ...... (Nee, met zijn naam heb je nog steeds niets te maken, die boor je vanmiddag niet). Plotseling een gekreun in de tweede sectie. Jan loopt naar de kant van de weg. Hij valt uit. De hele compie staat van verbazing, als op een afgesproken teken, stil. Stomgeslagen zijn ze. Dat iemand uitvalt op een mars, na een veertig kilometer getippeld te hebben, zodat z'n benen tot z'n knieen afgesleten zijn, dat is te begrijpen. Desnoods kan het na twintig kilometer nog gebeuren. Maar bier, na honderd meter...... Dat is een record, dat is een zeldzame prestatie. „Compagnie, halt !" roept de bevelhebber, daarmee z'n goedkeuring hechtend aan het stilstaan. „Zeg, kerel, wat mankeer je ?" Jan is vastbesloten de zaak vol te houden. Van Galen hoeft vandaag niks te doen, en hij zou wel moeten werken ? Van Galen vanavond alleen laten lachen ? Geen denken aan. „Ik heb een bietje pien in 't lief." En Jan draait met de ogen en trekt een smartvol gezicht. Dat 40
komt nu nog veel beter uit, omdat hij zich in drie dagen niet geschoren heeft. „Wat bedoel je ?" informeert de luitenant, die uit Den Haag komt en het taaltje van Jan niet verstaat. „Ik geloof, dat-ie een beetje aan de flodder de flodder is, luit," legt een welwillend korporaal uit, die op een extra borrel loert. De luit heeft het gesnopen, peinst en overziet de toestand. Zo stom is-ie niet, of hij heeft begrepen, dat hier je reinste sabotage in het spel is ; maar hoe krijgt hij die man nou weer overeind in het gelid ? Dan keert Vrouwe Fortuna Naar bekende rad en nu ten gunste van den luit. In de verte verschijnt de „rooie baard". Dat is de dokter. Prima kerel, niks op te zeggen. Aileen staat-ie er voor bekend, dat ie ziektegevallen als deze hier meestal behandelt en afwerkt met vier of vijf dagen binnendienst. Daar zitten een Zaterdag en een Zondag tussen. Dat kan funest worden voor Jan. „Dat treft," zegt de luit, „dat de dokter daar aankomt." Jan ziet 't gevaar, springt overeind en voelt zich opeens weer beter. Voorwaarts gaat het weer. Sjok, sjok over de Dodeweg naar Asschat, de stellingen in. Gaten graven voor den luitenant, dan dichtgooien voor den kapitein, open voor den majoor, weer dicht voor den overste. Wat heb je toch een hoop rangen in het Leger. De vierde sectie gaat rechts, de derde links, ver weg de stellingen in naar hun plaatsen. De eerste is al achter gebleven. De tweede ploft links en rechts van de weg neer. Ze zijn totaal uitgeput. Moeten eerst een half uur rusten. Die mening is de luitenant ook toegedaan. Hij gooit z'n jas uit en gaat naar de barak, waar de wacht zit. De kapitein zal nog wel niet komen. Dat heeft-ie goed gezien, want de kapitein zit nog aan z'n ontbijt. Daarna rookt-ie nog een zachte Engelse sigaret. Nee, de kapitein, die komt nog niet, dat duurt nog wel even. De tweede sectie rust, plat op de ruggen, kragen los. Van Bemmel snurkt en probeert de schade van vannacht in te lopen. 't Is daar nu rustig op dat plekje in de stellingen. Gerritsen philosofeert. Vreemd, waar die oorlog nou toch goed voor is. Alles is hier vernield. Voor de stellingen : water, een gezicht ver ; vernielde boomgaarden en bossen ; ondermijnde huizen, leeg en kaal. Achter de stellingen honderden meters stukgetrapt land. Bunkers — opstellingen — loopgraven — prikkeldraad. „Die oorlog," zegt Gerritsen, „zit zo in mekaar. De hoge heren met de sente en de uitgestreke gezichte, die zitten in de penarie. 41
't Volk wordt ontevreje, omdat er geen bikkesement sneer is en werk, en zij zelvers willen graag weer een slordige cent in d'r zak steken. Nou gaan ze heel hard over de vrede praten. Daar komt oorlog van. Binnen een jaar is de hele wereld met mekaar aan het bakkeleije. Er worden enige miljoene eters en werklui opgeruimd, zij zelvers verdiene er weer een paar stuivers aan en voor de rest, die overblijft, is er weer wat bij elkaar te harken, als het afgelopen is. Zo zit de hele zaak in mekaar." Jan, de man met de buikpijn, heeft het verhaal niet gevolgd. Hij is uit op wraak op de hele sectie, omdat-ie straks voor het front zo lelijk voor harkie rozewater heeft gestaan. Hij peinst al minuten lang en dan, dan heeft-ie het gevonden. Midden onder de klare uiteenzettingen van Gerritsen staat-ie op. Niemand let op hem. Hij pakt onderweg handig de jas van den luitenant op en een eind verder schiet hij hem aan. Dan komt-ie met flinke pas terug. „Nou, wil je overeind komen?" zegt de deftige stem van den luitenant. Gerritsen krijgt een schop en ziet boven zich twee zilveren sterren verschijnen. Ook anderen hebben sterren zien fonkelen en in een oogwenk staat de sectie overeind aan de kant van de weg. En dan de ontdekking. „Verrijs, die is goed. Pracht bak, zeg." Gerritsen probeert wraak voor de schop to nemen. „Wedden, dat je die jas geen uur aan durft houden?" „Niet durven ?" „Nee, wedden om zes borrels ?" „Coed, tot de luit komt," pingelt Jan af. „Nee, een heel uur lang die jas aanhouden." Goed, vooruit. Jan zal de jas aanhouden tot elf uur voor zes borrels. Ondertussen is er een weggeslopen naar een andere compagnie om een vreemde sergeant te halen. „Of de sergeant even bij den luit wil komen, daarginds. De luit wil inlichtingen hebben over de afmetingen van een bouwput, waar de ijzeren potten voor de zware mitrailleurs in geplaatst moeten worden." De sergeant komt aanrennen springt in de houding. „Jawel, luit, drie meter middellijn, twee meter diep." Hij pakt z'n duimstok, wil het even nameten. Maar dan ziet-ie de val, die de tweede sectie voor hem heeft klaargezet : een gebroken plank over 't gat en in de diepte twee voet water. Ook krijgt-ie dan 't soldatenmutsje in de gaten boven de officiers j as. 42
„Verroest,” zegt-ie kernachtig, „neem jij je snort in 't vervolg." Maar hij zou geen goed militair geweest zijn, als-ie daarna niet hard met de tweede sectie meegelachen had. Hij zal zelfs voor meer afleiding zorgen en nog even een ander Tangs sturen. Jan groeit van trots als even later een sergeant-majoor aan komt stappen om den luit in to lichten over de bouw van een eerste klas put voor zware mitrailleuropstelling. Maar dan wordt het hele blijspel een drama. Over de weg komt een spiksplinternieuwe Chevrolet aanschieten. De hele sectie heeft het al gezien aan de vlag, die er op staat. Dat is de wagen van den overste. Hij stopt. De tweede sectie is in alarmtoestand. Er wordt koortsachtig gewerkt. Kruiwagens piepen en worden in blinde ijver tegen elkaar gereden. Anderen wurinen hun spade minstens tot de helft in de grond en strooien nand op de bodem van de kruiwagens. Aileen Jan heeft geen vermoeden van het vreselijke onheil, dat dreigt. Hij staat aan de rand van de kuil met z'n rug naar de sterrenparade en verheugt zich over den sergeant-majoor, die op z'n kromme benen over het oneffen terrein komt aanhuppelen. „En mijnheer, wat is U hier aan het doen ?" klinkt de stem van den overste. Jan draait zich met een ruk om, wordt bleek en spuwt van Touter zenuwen en schrik z'n peukje sigaret uit tegen de smetteloze jas van den overste. Hij slaat de hand tegen de muts en brabbelt een paar onverstaanbare klanken en...... dan verdwijnt-ie in de diepte, omdat-ie vergeet, waar-ie staat en een pas achteruit doet. De tweede sectie kan niet meer. De jongens knorren en kreunen. Gerritsen heeft z'n hele vuist in z'n mond gewrongen en Willemse steekt per vergissing met de spa in z'n tenen. Uit de kuil komen een paar echt fikse Hollandse uitdr. ukkingen. Die heeft de overste ook verstaan. Hij kijkt naar beneden en ziet Jan daar staan zonder overjas in z'n doodgewone soldaten-klof fie. „Wel vergimme, kerel, hoe heb je dat in je kners gehaald ! Kom d'r uit. Daar zal je meer van horen." Natuurlijk komt Jan er uit en er meer van horen doet-ie ook 's middags om vier uur op 't rapport bij den kapitein. „En wat heb je gekregen ?" vragen de kameraden, „en wat heeft-ie gezegd ?" „Wat-ie gezegd heeft, weet ik niet,' zegt Jan, „dat kon niemand volgen ; hij liep op het eind blauw aan van nijd. En verder : acht 43
dagen verzwaard.. Dat is de moeite niet ; die acht dagen, die kun je uitzitten op de spijlen van een hek." De hele sectie is van mening, dat Jan de weddenschap toch heeft gewonnen. Dus nemen ze hem nog even stiekum mee het kamp uit. „Wedden om zes borrels, dat je ze niet allemaal achter elkaar opdrinkt ?" zegt Gerritsen. Jan maakt een groot gebaar en laat de , waard twaalf borrelglaasjes klaar zetten. „Ziezo wader, laat nou maar 'ns wat zien." En de waard laat wat zien. De twaalf glaasjes worden tot de rand met helder, blinkend vocht gevuld en in twaalf bedachtzame teugen verdwijnen ze in het altijd dorstige keelgat, terwifi alle vrienden toekijken, in spanning, met opeen geklemde lippen en gefronste wenkbrauwen. Dan draait Jan zich om. „Hij betaalt," wijst-ie met z'n duim naar Gerritsen en dan verlaat-ie met opgeheven hoofd de vergadering als Mussolini na een redevoering voor een volksmassa. Bij de deur, als de koude hem tegemoet komt, wordt-ie wat draaierig en op aanraden van den luit, die toch eigenlijk zo'n beroerde vent niet is, brengen twee lui hem naar z'n strozak terug, waar-ie z'n eerste dag arrest in vrede uitslaapt." „We moeten weg, lui," zegt Johan, als Hein uitverteld is. „'t Is de hoogste tijd." Als Truitje even later als een echte verpleegster beneden komt, staan Caspar en Anton ook op. Ze geven de anderen een hand. „Succes, kerels," wenst ieder. Ja, succes hebben ze nodig. 't Is een hoogst belangrijke zaak. „Tot ziens boor !" Dan gaan ze met een tussenruimte van een honderd meter naar 't station.
44
HOOFDSTUK V
Eas peima, auk week Tot nog toe gaat alles gesmeerd. In de trein hebben ze ver uit elkaar gezeten en in Amersfoort hereiken ze rustig, na een wandeling van een half uur, steeds enige tientallen meters uit elkaar lopend, een onooglijk huis in een stille buurt. Naast dat huis is een groene poort van een garage. Johan weet hier de weg. Door het huis is hij de garage binnengegaan, waarna hij de groene deuren op een kier heeft gezet. Als Truitje, Anton en Caspar binnenkomen, draait de motor al. Trui en Anton stappen vlug in en Caspar trekt de garagedeuren achter de naar buiten rijdende auto dicht zonder ze op slot te doen. Als Caspar ook aan boord is, rijdt de auto weg. „Dat heb je aardig voor elkaar gespijkerd," prijst Caspar Johan. „We moeten zuinig op dit wagentje zijn, joh," zegt Johan, „want we hebben er in het geheel maar twee. den in Utrecht en een hier. Je kunt niet elke dag auto's stelen. Jullie weten nu de plek, waar we hem verstopt hebben. 1k zal je nog wel eens wijzen, hoe je het huis binnen moet komen." „Zouden we niet een beetje in de gaten lopen : drie burgers in een Duitse auto ?" „den beetje risico loop je altijd. Maar Truitje in Naar uniform van Duitse Rode Kruis-zuster moet ons dekken." „Niet overhaast te werk gaan," waarschuwt Johan nog. „Rustig zijn, net doen of we een boodschap komen doen." In een matig gangetje gaat het door de binnenstad, de Kamperpoort door, dan de Langestraat; eerst nog wat rondrijden. Als ze wat later bij het ziekenhuis komen, geeft Johan de laatste instructie. „Truitje voorop. In het Duits naar Frans, naar Herr van Klaveren vragen. Caspar gaat mee. Anton blijft beneden. Houd de telefoon in de gaten en dek de terugtocht. HOofdingang openhouden, portieres van de wagen los laten. Voor de rest moeten we zien, hoe het rolt ; dat is vooruit niet te bekijken. Als het misloopt, Anton, trek je er met de wagen tussen uit. Begrepen ?" 45
„Ja, begrepen. O.K.” Anton is niet geheel tevreden met z 'n schildwachtbaantje. Hij was liever mee naar binnen gegaan, maar zoals de chef de opdracht geeft, zal ze uitgevoerd worden. Dan remt Johan voor de ingang. Ze stappen uit, maar de portieren gaan niet dicht. Caspar geeft een ruk aan de bel. „Sicherheitsdienst," schreeuwt Johan en meteen stappen ze alien naar binnen. De portier is overbluft; Truitje doet het woord. „Ist Herr van Klaveren hier ? Wir kommen ihn zu holen. Er soil vernommen werden im 'Gestapo-Amt." De portier heeft het begrepen. Mijnheer van Klaveren, dat is de jonge man, die de Moffen hier gebracht hebben, die nu boven bewaakt wordt. Hij klapt een boek open en zoekt en snuf felt. Zeggen, dat Van Klaveren niet hier is, is onzin, kan hem zelf z'n leven kosten, maar toch is hij een te goed Hollander, om zo maar die jongen voetstoots aan de S.D. uit te leveren. „Das geht nicht, nein wirklich nicht, meine Herrschaften. Der Patient Van Klaveren ist schwer krank. Der Arzt had jeden Transport am strengsten verboten." „Damit haben wir gar nichts zu machen," schreeuwt Johan, helemaal in z'n rol van S.D.-er. „Er soil sofort mitgehen." De portier waagt nog een laatste kans, wil tevens tijd rekken om versterking van een dokter te krijgen, die beter Duits spreekt dan hij en misschien de Moffen kan overtuigen. „Bitte, wenn die Herren ...... " „Gar nicht, schnell bitte." „Blijf met je fikke van die tele ...... " 0 je, Caspar verspreekt zich. Dat is een ontstellende Hater, maar nu is het te laat. Johan overziet de toestand en zegt tot den portier ;;Vooruit kerel, wijs de kamer van Van Klaveren. Vlug, voor het plan mislukt. Deze beer zal je wat op je gemak zetten," en hij wijst op Anton. „Trap op, eerste etage, dan links : kamer 17." Johan en Caspar trekken vlug een Witte jas aan, als alles rustig, blij ft op de gang, en dan zijn ze al weg. Anton brengt den portier weer op z'n gemak. Hij zal later moeten zeggen, dat de S.D. gekomen is, papieren heeft laten zien en Van Klaveren heeft meegenomen naar het S.D. kwartier. Als de Moffen vanavond de ontsnapping nog niet bemerkt 46
hebben, moet hij het zelf gaan aangeven om achterdocht tegen hem weg te nemen. De portier belooft het. Hij is niet bang uitgevallen, hij zal het zakie wel klaren. Toon heeft een zenuwenbaantje hier beneden. Wachten is veel spannender dan een opdracht uitvoeren. Hij ijsbeert heen en weer en schrikt als er een Mof binnenkomt. Anton, en nu ook de portier, weten, dat die mijnheer zijn leven vergokt heeft, als-ie daar in de gang blij ft staan. Maar gelukkig gaat-ie door en verdwijnt door een zijdeur in de benedengang. Bowen gaan de taken gesmeerd. Caspar zet z'n of ficieelste doktersgezicht en Johan geeft knipoogjes tegen verpleegsters, die ze op de gang tegenkomen en een beetje vreemd naar die doktoren kijken. Kamer 17. Hier is het. Truitje opent de aanval. Twee pistolen worden op haar gericht en een ogenblik is ze zich er van bewust, dat haar leven gevaar loopt. Dan zakken de lopen. De bewakers, een Duitser en een Jong N.S.B.-politieagentje vertrouwen het verpleegstersuniform van het Duitsche Rode Kruis direct. -Wel kijken ze even wantrouwig naar de twee doctoren, die ook nog binnenkomen, maar ze bespeuren Been on raad. Dit wordt den heren hun ongeluk. Johan en Caspar zijn met een sprong achter ze en drukken hen een pistool in de nek. „Vallen laten je wapen." Klets, daar liggen ze al. Dan doen Johan en Caspar zonder afspraak hetzelfde. Ze nemen hun pistool bij de loop beet en geven de bewakers voor hen met de achterkant een flinke tik op hun achterhoofd. Het is gebeurd. Als twee blokken vices schuiven ze onderuit van hun stoel of en liggen nu op de grond. Snel fouilleert Johan hen. Twee pistolen, een gummistok, wat officiele papieren en een grote doos sigaretten is de buit. Dat kan allemaal schitterend van pas komen. Nu hebben ze beiden pas oog voor Frans, die op een bed ligt vastgebonden. Truitje is al bezig de touwen los te maken. Even later is Frans vrij. Hij is er slecht aan toe. Zijn hoofd zit helemaal in het verband en ook zijn linkerbeen. De jongen is zwaar ziek. Toch heeft-ie zeer goed in de gaten gehad, wat er gebeurd is. Hij kijkt z'n bevrijders dankbaar aan en 47
lacht, zo ver het verband dat toelaat. Dan prevelt-ie wat, maar Johan noch Caspar kunnen het verstaan. Ze staan er nu wat hopeloos bij ; geven hem een hand en strijken hem zacht over z'n haren .Tot nu toe is alles van een leien dakje gegaan, wel te mooi eigenlijk. Er zullen vast nog stroppen komen. „Als jullie zo beteuterd blijven staan, kunnen we den chef met z'n opperste leiding wel afschrijven," zegt Truitje. „Vooruit lui, opschieten." En van nu of neemt ze parmantig de leiding. „Geef die witte jas hier." Caspar schiet de jas uit en ook Johan weet, dat die jas zijn taak gedaan heeft. Frans krijgt een witte jas aan en wordt dan in een deken gewikkeld, die het ziekenhuis maar zo lang voor de goede zaak moet of staan. „Naar beneden en vlug wat. Het gevaarlijke komt nog. Je hersens bij elkaar houden." Johan en Caspar lichten Frans van bed en sjouwen hem naar de deur. Frans kreunt wat, hij zet zijn tanden op elkaar en houdt zich flink. Zo gaat het de gang op. Maar de moeilijkheden blijven niet uit, ze beginnen pas. Verpleegsters en doktoren willen zich tegen de wegvoering verzetten. Nu moet doortastend opgetreden worden. Frans wordt even rechtop gezet en steunt op een been. Dan bukt Caspar zich en legt Frans over z'n schouder. Frans kreunt; met een reflexbeweging slaat hij Caspar in het gezicht en krabt hem, trekt hem aan de haren. Caspar voelt 't niet. Vooruit, naar beneden, naar de auto. Weg hier, voor dat er een Mof aan te pas komt. Truitje heeft Caspar's revolver en dreigt. De omstaanders wijken uiteen en vluchten, sommigen gillen. Johan dekt de aftoc,ht. Dan komt de trap. Nu kan het niet vlug meer gaan. Caspar weet, dat-ie Frans een ontzettende pijn doet, omdat-ie z'n been scoot tegen het hek van de trap. Hij voelt bloed van z'n wenkbrauw naar zijn Wang lopen, maar het hindert niet. Opschieten, vlug naar de wagen. Dan verschijnt er boven aan de trap een Moffenkop. Er valt een schot en wat kalk valt van de muur op hun hoofden. Maar meteen er op klinkt een tweede. Dat komt van Johan en is beter gericht ook. Er klinkt een rauwe schreeuw en een vloek. Nu hebben de doktoren boven werk. Maar beneden wordt het er niet gemakke48
„Zo gaat hit de gang op”. blz. 48
lijker op. Daar zijn ook Duitsers en die komen op het lawaai toelopen. „Zuriick," bruit Anton. „Sonst werden Sie riichsichtslos erschossen." De Duitsers staan nog in de zijgang, weten niet met hoeveel tegenstanders ze te doen hebben en van „riichsichtslos erschiesen" hebben ze verstand. Daar dreigen ze zelf steeds mee. Daarom kan Caspar zo snel-ie kan de gang doorschuiven. Truitje heeft het nog vlugger gedaan en samen leggen ze Frans, die doodop is, in de kussens van de auto. Dan zet Johan de motor aan en op het laatste nippertje springt Anton op de treeplank, de revolver in de hand, om nogmaals de aftocht te dekken. Maar het is niet nodig ; er vertoont zich geen Mof meer aan de deur. En zonder stoornis bereiken ze de hoek van de straat. Als Anton naar binnen kruipt, gaat het zo hard ze kunnen er vandoor. Zo snel mogelijk naar de schuilplaats. „We hadden de telefoondraden door moeten snijden," zegt Caspar. ,Nu zullen ze de hele S.D. op ons spoor zetten." „ja, dat had gemoeten, maar nu is het te laat. Nu zo snel mogelijk trachten in veiligheid te komen." Caspar tuurt door het achterruitje. Er is niets achter hem te zien, alleen een klein Moffenwagentje, maar dat heeft geen kwaad in den zin, want het gaat al een zijweg in. Johan laat zien, dat hij verstand heeft van autorijden. Met grote snelheid gaat het over de Bisschopsweg, Kroontjesmolen, Kapelweg, dan kris-kras door vat lanen naar het Bergkwartier. De auto giert over de weg, striemt door de bochten. Dan over het stationsplein, over het viaduct, links het Smallepad naar beneden, het Soesterkwartier in. Truitje steuni Frans' been. Hij klemt de tanden op elkaar en heeft met z'n linkerhand Caspar's arm vast en met de ander die van Truitje. Zijn nagels staan in het vlees, maar Truitje noch Caspar hebben het in de gaten. Het is wei goed zo. Frans is vrij. Ze hebben hem het Leven kunnen redden en over een minuut zal-ie geheel in veiligheid zijn. Wat kan dat schrammetje schelen of die gescheurde broek! Wat hindert het of de zool van je schoen afgescheurd is en je blote tenen er door naar buiten steken, omdat je zulke vreselijke gaten in je sokken hebt ? Wat kan dat alletuaal schelen, al zijn het Caspar's laatste paar schoenen! Frans is vrij ; zal nu niet gemarteld kunnen worden door dat tuig uit Duitsland's onderwereld. Nu mindert Johan vaart. Voor het huffs, vanwaar ze vertrokken zijn, maakt Johan een
51
bocht, zodat de wagen met de achterkant naar de poort komt te staan en achteruit naar binnen kan rijden, als Anton de deuren opengeschoven heeft. „Poppetje gezien, kastje dicht," zegt Anton, en veilig zijn ze. Dan leggen ze Frans boven op een bed. Als Truitje hem wat verzorgd heeft en hem wat laat drinken, komt hij wat bij. Hij probeert weer te lachen. ,,,Ik heb jullie een hoop last bezorgd, lui. Had me maar laten liggen. Ik heb het verdiend. Wat een sof anders, he. En wat jammer van die stafkaarten. Dat is een hoop werk voor niets geweest." Maar Johan wil het niet Koren. Hij strijkt Frans weer eens over zijn Karen en daarmee is de zaak uit. „Wat kan jij vuil krabben," zegt Caspar, als hij in een klein spiegeltje kijkt, dat aan de wand hangt. „den paar pleistertjes er op," weet Anton, „dan ben je morgen weer het heertje." „Ik zou je danken, dan kan ik beter een bordje om m'n nek hangen : Pik mij maar meteen in. Nee, daar moeten we wat anders op vinden." Truitje weet wat anders. Als Caspar zijn hoofd gewassen heeft, bijt ze de wondjes dicht met aluin. Het gaat prachtig. Aileen zegt Caspar binnensmonds enkele dingen, die niemand verstaat, en fluit dan even tussen de tanden. „Ziezo," zegt Truitje, „Karen kammen, kieren borstelen, dan ben jij klaar." „Het wordt nu hoog tijd," vindt Anton, „voor een saffiaantje. Korn op met je sigaretten." Natuurlijk, dat is waar ook. Die hebben ze verdiend. De heren verdelen de buit. Dan ontvouwt Johan het verdere plan. Hij zelf en Truitje blijven nog even Kier met Frans. Vannacht brengen ze hem naar Amsterdam ; daar zal hij goed verzorgd worden. Caspar en Anton gaan samen meteen op hun gemak naar de trein. Johan, die aan alles heeft gedacht, heeft voor Truitje andere kleren boven liggen en voor hem zelf een politieuniform. Caspar en Anton krijgen een lichtgele, wijde regenjas. den half uur later staan ze beiden op het balcon van een overvolle electrische trein en gaan voor het publiek door voor zwarthandelaren,• die zich de weelde kunnen veroorloven in de buitenlucht van die prima vooroorlogse sigaretten te roken.
52
HOOMSTUK VI
&is oideraoekitstistorist De volgende morgen zijn Anton, Wim en Hein om zes uur al weer bij Caspar thuis. Frits en Rietje gaan niet mee, ze hebben stadsdienst en zullen versterkingen ten Zuiden van de stad gaan opnemen.
Anton en Caspar zien er nog wat moe uit na die opwindende tocht van gisteren. Ze zijn laat thuis gekomen en de betrekkelijk korte nachtrust is niet geheel voldoende voor hen geweest. „'t Ergste is, dat ik vannacht het gevaarlijkste karwei van m'n hele Leven voor de boeg heb," zucht Caspar. „Als dat maar goed afloopt. Afijn lui, luister, dan zal ik nog even de laatste instructies geven." Maar eerst moet Caspar vertellen over Frans. „Goed, vooruit, vlug dan." De gordijnen worden dichtgeschoven en een lamp gaat aan. Dan vertelt Caspar in het kort het gebeuren van gisteravond aan de nieuwsgierige anderen en het grote succes, dat ze hebben behaald. Johan is nog wel niet terug, maar dat kan ook nog niet, en Frans zal nu zeker veilig in Amsterdam zijn. Dan komen nog even de stafkaarten op tafel. Het Joel is het gehele Zuidwestelijke deel van de provincie in tekening te brengen. Dus van Breukelen over Kockengen naar Woerden, dan naar Schoonhoven, over de Lekdijk tot ongeveer Vianen en dan naar de stad terug. Dat is Been kleinigheid en als het secuur moet gebeuren en geheel zuiver en volledig wil zijn, zal de uitvoering van dat plan zeker een a twee weken duren. Maar over drie dagen moeten de Geallieerden op de hoogte zijn. Dat is een dag voor de buitendienst, een dag voor het uitwerken en fotograferen, een dag voor een koerierster, die zo ver mogelijk naar het Zuiden moet zien te komen en zich daar dan laten bevrijden als inwoonster van Valkenswaard- of een ander Zuidelijk dorpje en daar alle foto's en rapporten moet overgeven. Zo moet het gebeuren. Dus maar een dag voor het terreinwerk. „Lui, we doen het zo. We nemen de stafkaarten mee, tekenen daar op aan, Welke polders er onder water staan, waar verdedigingswerken liggen. Als we maar een overzicht hebben. 't Allervoornaam53
ste van onze taak is de wegen aan te geven, die niet onder water staan en nog vrij zijn voor het zware verkeer. Denk ook vooral aan de betonnen spermuren en aan de tankgrachten. Alles begrepen? Nu de taak nog verdelen. Anton en Hein gaan naar 't Noorden, naar Breukelen en dan over Kockengen naar Woerden. 1k ga met Wim naar IJselstein en de Lekdijk, dan over Benschop naar Oudewater en tenslotte via Montfoort weer terug. Vergeet niet eventuele concentraties van Duitse troepen te noteren." Dan volgt het gebruikelijke afscheid : „Kijk uit, laat je niet grijpen en...... goed succes !" Caspar van Putten en Wim Denis stappen op hun afgetakelde fietsen met massieve banden en verdwijnen om de hoek van de straat. 't Is nog knap frisjes, maar toch zal 't vandaag weer goed Weer worden. Dat voorspelt de strakblauwe lucht en de stralend opkomende zon. De nacht heeft aan de Duitsers blijkbaar de rust teruggebracht. 't Is nu al wel druk op straat van trekkende colonnes, auto's en wagens„ maar 't gaat tenminste enigszins geordend. den eind verder bij een aanplakzuil verdringen zich enige matineuze mensen. 't Zijn wat huismoeders en wat werklui. Er is daar een nieuw biljet aangeplakt. Dat moet wel iets bijzonders zijn, want aan verordeningen zijn de mensen de laatste jaren wel gewoon. 't Is gauw gelezen. leder wordt nogmaals gewaarschuwd de openbare orde niet te verstoren en Been sabotage te plegen ; de spertijd, gedurende Welke men zich niet buitenshuis mag begeven, wordt verlengd van 's avonds acht tot 's morgens vroeg vier uur. Op overtredingen staat weer, zoals gebruikelijk, de doodstraf. Caspar noch Wim hebben tijd of lust er een praatje over te maken met de mensen en snel gaan ze verder. Die spertijd zal een grote belemmering worden voor hun werk, vooral voor dat van vannacht. Caspar zint op middelen, maar hij kan er op het ogenblik niet uitkomen. Hij noch Wim hebben bekenden wonen in de buurt van de brug, waar ze de avond en een gedeelte van de nacht zullen kunnen doorbrengen. Er zal dus wel niets anders opzitten, dan de nachtelijke tocht door de stad te wagen. Caspar moet er nu niet verder over denken. Nil moet-ie z'n gedachten bij dit werk houden. Op het ogenblik is dit van het grootste belang. Ze trappen met moeite tegen de oprit van de brug over het kanaal op, die bij de aluminiumfabriek ligt, en gaan dan linksaf over de grote snelweg in de richting van Den Bosch naar het Zuiden. Het is een prachtige dubbele weg. Aileen is het jammer, dat 54
de Moffen hem zo toetakelen. Ze bouwen er autoschuilnissen op van klei en bedekken de klei met graszoden, die uit de omliggende weilanden gestoken worden. Om de vijftig meter staat zo'n ding. Als Engelse vliegtuigen een aanval doen, schieten de auto's zo'n schuilnis in en zijn dan betrekkelijk veilig. Maar de schuilnissen hebben toch maar weinig nut, want een vliegtuig is sneller dan een auto, en dat er menig slachtoffer valt, getuigen de vele uitgebrande autogeraamten langs de kant van de weg. Hier is het een luxe wagen, daar een vrachtwagen. Zelfs ligt er een uitgebrande stadsautobus op z'n kop langs de weg. „Gestolen goed gedijt niet," zegt. Wim plechtig. „Dat zal verscheidenen Edelgermanen het Leven gekost hebben." Doch al deze autolijken maken geen indruk meer op Caspar en Wim, ze hebben deze oorlog te veel van zulk snort Bingen gezien. Het is stil in de weilanden langs de weg. Enkele jaren terug graasden daar honderden koeien. Holland had er een overvloed van. Nu is het anders. De heren rovers hebben de beleefdheid gehad hier en daar wat vee te laten grazen, maar de kudden zijn op een vreselijke manier uitgedund. Waar zou die Mof ook niet aankomen ? Overal stond het fijnste voor die uitgehongerde wolven zo maar voor het grijpen en niemand had de macht om te zeggen, dat ze er af moesten blijven. Waarom zou je het dan laten staan? „Er is hier ook al aardig wat verdwenen," zegt Wim. „Ja, dat is zo. Maar erger is, dat sommige Hollanders het kunstje van de beschermengelen hebben afgekeken. Die roven en stelen al net zo hard mee, al gaat het dan op een andere manier. Hoe moeten we dat na de n, , oorlog weer goed krijgen ?" Dan is het weer stil. Ze hebben geen behoefte aan een druk gesprek. Ze zijn met hun gedachten bij het werk, dat komen gaat. Het is geen plezierig vacantie-tochtje en daarbij kan het gevaarlijk worden ook. Voor I Jselstein gaan ze linksaf, want de kanaalbrug bij Jutfaas is hun eerste belangrijke doel. Voor de brug wippen ze over een smal paadje de oprit af naar beneden om langs het water onder de brug te komen. De overspanning is zeker wel een meter of zes, mischien wel acht meter boven het water. Ze hebben de tekening goed in hun hoofd zitten en daarom is het makkelijk de dikke gele en groene Braden te volgen. Caspar krijgt plotseling maleur aan de ketting van z'n fiets. Die moet hoognodig nagekeken worden. Ze leggen hun fietsen op de grand. Eerst prutst Wim er wat aan en in die tijd maakt Caspar zijn plan op. Van de kant van de Tutfase straatweg zullen ze moeten naderen. Dat zal wel een moeilijkheid opleveren, want op een vijftig meter van de oprit staan Brie
55
stukken twee centimeter geschut voor vliegtuigen in het Weiland. Caspar telt zes manschappen. Maar er zullen er nog wel meer bijhoren. Als dat goed gaat, het linker rijwielpad opsluipen, tussen de ijzeren balustraden door. Met een klein beetje geluk ziet de schildwacht er niets van. Dan de draden doorknippen, een touwtje er tussen knopen en dat omwikkelen met wat groen geverfd isolatieband. Er kan dan met die brug niets meer gebeuren. Johan wil hebben, dat voor alle zekerheid de lading onder de brug uitgehaald wordt. Dat is lastiger. Dan zullen ze over de balustrade moeten klimmen, Tangs een houten ladder, door de Duitsers daar aangebracht, naar beneden. Aardig wel van die Moffen, dat ze zo netjes dat houten laddertje tegen de balustrade bevestigd hebben. Anders was het onbegonnen werk geweest om onder de brug bij de lading te willen komen. Nu is alleen het over de leuning wippen een gevaarlijk karweitje. Opeens heeft Caspar weer oog voor zijn fiets. Wim heeft hem op z'n kop gezet en het touwtje van de kettingkast losgemaakt. Nu gaat Caspar het touwtje weer vastknopen en ondertussen kan Wim z'n gedachten eens over het nachtelijk werk laten gaan. Wat later rijden ze weer. De schildwacht op de brug heeft geen aandacht aan hen besteed en hangt nog juist zo met z'n rug tegen de brugleuning als toen ze kwamen. Het zal zelfs de vraag zijn of hij hen opgemerkt heeft. Dan bespreken Caspar en Wim het plan nog eens en zoals Caspar het zich voorgesteld had, zal het worden uitgevoerd. Wapens nemen zij niet mee, want het doel moet onopgemerkt bereikt worden. Schietpartijtjes zijn nu juist niet de goede middelen om je aanwezigheid geheim te houden. Nu zijn ze in I Jselstein. Het is een klein kunstje om van de mensen to weten te komen, dat er in het stadje geen Duitse militairen aanwezig zijn. Wel verderop bij de tender Jaarsveld. Er moeten springstof fen in de machinekamer liggen en ook moet een der masten ondermijnd zijn. Caspar is zeer dankbaar voor de inlichtingen. Het is wel niet het voornaamste bericht, dat ze vandaag hopen op te doen, maar toch belangrijk genoeg om er goede nota van te nemen. Het opnemen en in kaart brengen van een tankgracht om het stadje en van een paar spermuren Levert geen moeilijkheden op. Niemand let op hen. Maar voor ze in de gaten lopen, verdwijnen ze uit IJselstein en gaan naar de Lekdijk. Bij de machtige verkeersbrug over de Lek is het druk. Tal van wagens komen er vanuit het Zuiden overheen. Het 56
gaat allemaal terug naar Duitsland. Caspar en Wim kijken een tijdje naar al die bedrijvigheid en tevens naar die machtige mooie brug. Geen van beiden vermoedt, dat die brug er over een paar maanden niet meer zal zijn. Toen het aanvankelijke krijgsplan der Geallieerden mislukte, deden Engelse vliegers er een aanval op. De Duitsers hadden, dom genoeg, de lading er in laten zitten. En de piloten, goed ingelicht omtrent de plaats van de lading, deden snel met een paar stoten van hun boordwapens de machtige brug als een verwrongen massa staal in de Lek zinken en sneden een van de hoofdverbindingen tussen Noord en Zuid voor goed af. Caspar neemt de versperringen op Tangs de uiterwaarden en Wim rechts het land in. Tekenen is hier onmogelijk. Overal staat afweergeschut opgesteld en er lopen tal van Duitsers hier rond, die als opzichters fungeren over ploegen arbeiders, die hier stellingen graven. Ze kunnen dus Deter snel doorrijden, voor dat zo'n Mof het in z'n hoofd krijgt hen hier ook te laten graven. Dan komen ze aan een versperring van betonnen blokken en zware palen. De Lekdijk is hier afgesloten. Van een boer, die hier op z'n fiets rondrijdt en probeert zich door de versperring heen te werken, vernemen ze, dat de dijk verder vrij is tot Schoonhoven toe. Dat is belangrijk. Wel gaat het niet aan in de spionnagedienst uitsluitend op gegevens van burgers af te gaan, maar nu ontbreekt de tijd om het verder zelf uit te zoeken. Bij de versperring begint een tankgracht, die loopt hier het land in. Die gracht moet in tekening gebracht worden. Caspar en Wim rijden naar beneden, 't land in, om hun onderzoekingen verder voort te zetten. Ze werken zich met moeite over een paar slecht onderhouden binnenwegen en proberen dan de tankgracht weer te ontmoeten. Maar nergens is iets van dien aard te zien. Of de gracht houdt ergens op, of ze is prima gecamoufleerd met graszoden. Dat laatste zal het geval wel zijn en daarom stallen ze beiden hun fietsen in een boerenschuur en trekken 't drassige Weiland in. Dan in eens staan ze er vrij plotseling voor. Er is in de buurt geen Duitser te bekennen, dus kunnen ze op hun gemak de hele zaak eens rustig in ogenschouw nemen. De gracht heeft vele haakse bochten, doch daar ze het beginpunt weten, kunnen ze heel aardig bepalen, hoe de loop van de Lek af tot aan het punt, waar ze nu staan, zal zijn. De gracht is ongeveer acht meter breed. Aan de Oostkant ligt een dijk, die ongeveer twee meter loodrecht uit het water opsteekt. De rechte kant is versterkt met piketpalen en vlechtwerk om instorting te voorkomen. „De heren Duitsers denken vast en zeker, dat de Engelsen uit het Westen zullen komen," stelt Caspar vast. „Als ze zich nu maar niet verrekend hebben." 57
Dan gaan ze van het dijkje af en lopen in Noordelijke richting door de weilanden verder, tot dat ze in de verte IJselstein zien liggen en daar, weten ze, is het voorlopig eindpunt van de gracht. „Was machen Sie da ?" klinkt van de weg de stem van een soldaat, die bij nader inzien Feldwebel blijkt te zijn. Daar vliegt Caspar van Putten niet in. Zulke akkefietjes heeft-ie meer bij de hand gehad. Z'n woordje heeft hij klaar. „Ich komme von jenem Bauernhof." ja, die Van Putten spreekt Duits of het zo hoort en daar vertedert-ie den Veldwebel mee. Nu is-ie veearts, moet je weten, en Wim is z'n assistent. Daarginds heerst mond- en klauwzeer. Dat heeft de Feldwebel toch zeker wel gezien. 't Is druk werk voor ze hier. Nee, de Veldwebel weet dat niet ; hij komt uit het Zuiden van, 't land en moet vast de eerste steen leggen voor een blijvende inkwartiering in Montfoort. Waarom ze dan terugtrekken ? wou Van Putten nog heel onschuldig te weten komen. Terugtrekken ? Helemaal geen sprake van terugtrekken. Het Duitse Leger is helemaal niet verslagen. 't Lijkt er zelfs niet op. Ze zullen stand houden aan het Albertkanaal of anders langs de Maas en zeker langs de Rijn. Hoeveel man er komen ? vraagt Caspar. Vanavond twintig man om kwartier te maken en morgen ongeveer honderd en vijftig. De Feldwebel wordt bedankt voor de inlichtingen. Dat denken Caspar en Wim alleen maar. Caspar biedt een sigaret aan en die neemt de Duitser dankbaar aan. Hij krijgt ook maar een klein rantsoentje. den boer, die langs komt, kijkt verstoord ; in zijn hart kan hij die twee landverraders wel verscheuren. Dan wil de Duitser de weg naar Montfoort weten. 0 ja, de weg naar Montfoort, dat kan. Dan moet mijnheer naar IJselstein gaan, dat dorp daarginds, dan links af naar Benschop. In de verte kun je juist het kerktorentje zien en dan alsmaar rechtuit over Polsbroek„ dan kom je er van zelf. Wim knippert met de ogen. Wat een leugenaar is die Van Putten en dat zo maar zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken. De Feldwebel stapt weer op zijn gestolen fiets en gaat er vandoor. Het gevaar is geweken. Nu gaat Caspar snel den boer achterna en Wim met hem mee. „Goede middag, mijnheer," begint Caspar zijn praatje. „Wat keek U daarnet boos naar ons. II( had er net zo op gehoopt, dat U 58
ons even waardevolle inlichtingen zou kunnen geven, als die onnozele hals daarginds." De boer vertrouwt het zakie nog niet helemaal. „Het zel d'r van afhangen, wat je voor inlichtingen wenst." Er is natuurlijk enig risico aan verbonden, maar Caspar neemt maar aan, dat de man voor honderd procent te vertrouwen is. Dan legt Caspar het even uit. „Kom maar mee," zegt de boer. „Dan gaan we even naar de boerderij ; we staan hier veel te open." In het achterhuis komen uit de sokken van Caspar en Wim de kaarten te voorschijn en wordt er met potlood op getekend, hetgeen ze al weten en wat de boer er nog aan toevoegt. „Als ik je nou een goede raad mag geven," zegt-ie dan, „ga dan even bij Henkels aan. Die woont in IJselstein ; dat is een opzichter van de Waterstaat. Die zal je wel verder helpen. Zeg maar, dat je van mij komt. 't Is een goede bekende van mij." „Had dat nou maar eerder gezegd," denkt Caspar. Hij bedankt en snel vertrekken ze. Dan zoeken ze hun fietsen op en gaan voor de tweede keer een bezoek brengen aan IJselstein. Hier slaan ze spijkers met koppen. -Wel is de opzichter in het begin bang uitgevallen, maar na wat heen en weer gepraat mogen ze tekeningen overnemen en krijgen ze waardevolle inlichtingen over het ondergelopen land en de wegen, die nog berijdbaar zijn en andere, die altijd droog zullen blijven. Na een half uur hard werken staat alles op de stafkaart en dan verdwijnen die weer in hun sokken. Wel moeten Caspar en Wim nog doorrijden naar Oudewater om bij een collega van Henkels de laatste hand aan het werk te leggen. Doch dat vinden ze niets meer, nu ze weten, dat hun dag met succes bekroond zal worden. Verder dan maar weer over Benschop en de Bellekade naar Oudewater. Al voelen ze zich moe worden op hun rammelende en stotende fietsen, toch zijn ze blij, dat ze het hele verdedigingssysteem van West-Utrecht in kaart hebben gebracht met de wegen, die goed zijn voor het verkeer. Dan komen ze aan het geinundeerde gebied. Water links en rechts van de Benschopperwetering. Water, zo ver je maar kijken kunt. Vruchtbaar land voor lange tijd, misschien voor jaren zelfs, vernield. En waarvoor ? Voor het waanidee van een gek. Caspar weet maar al te goed, wat dit voor de boeren moet betekenen. Het is werk van jaren, van een mensenleven lang, te niet gedaan door een stel vandalen. 59
Uitgestrekt water, dat verraderlijk lief zijn golfjes tegen een opgeworpen dijkje slaat als een Loosdrechtse plas en uitnodigt om te gaan zeilen, onder een aangename zon, die probeert de vernieling niet zo erg te doen schijnen. Maar dit water heeft onafzienbare stukken land verwoest. Meeuwen vliegen er krassend overheen op zoek naar voedsel. In de verte trekken Wilde eenden. Wat naar links staat midden in die troosteloze omgeving een verlaten boerderij, leeg en afgetakeld. Als de bewoners bier nog ooit zullen terugkeren, vinden ze een huis met door water ondermijnde muren. Wat een Teed en wat een armoede. Een stadsmens kan niet begrijpen, hoe de boer gehecht is aan z'n boerderij. Stadse mensen woven hun huis uit en huren dan een ander. Maar voor een boer is het 't huis, waar z'n wader het bedrijf heeft uitgeoefend, de zoon zal het na hem overnemen. Caspar van Putten is ook militair geweest. Hij heeft het land van de Grebbelinie onder water zien zetten. Daar heeft-ie boeren zien huilen, omdat bun land er aan ging ; omdat een boomgaard, het werk van dertig jaren, in een kwartier tijd door motorzagen werd omgelegd. Aileen, omdat die boomgaard in de weg stond voor een mitrailleur, die een of ficier daar ergens in een stelling geprakkizeerd had. Daar heeft-ie een boer in een vlaag van waanzin een soldaat te lijf zien gaan, omdat die een peertje van een boom trok, die vijf minuten later toch omgekapt werd, alleen maar om z'n machteloze woede toch op iemand te kunnen koelen. Toen was die vernieling te rechtvaardigen. Nu is het vandalisme. Een kind kan zien, dat Duitsland voor een verloren zaak vecht: Caspar en Wim trekken verder door de troosteloze, verlaten gebieden. Ze zijn er stil van, omdat ze besef fen : vandaag is de beurt aan deze mensen, misschien komt morgen de onze. Wie zal zeggen of morgen niet hun stad in pain gelegd zal worden ? Wat later zijn ze in Oudewater op het opgegeven adres. En ook bier hebben ze succes. Al de geinundeerde polders van de Lek Tangs Montfoort tot Harmelen en vooral de gaatjes, die de Duitsers er tussen opengelaten hebben, staan nu op de kaarten aangegeven. 's Middags om vijf uur zijn ze thuis. Ze zijn mop en daarom moet er nu gerust worden om vannacht weer fit te zijn. Een van de koeriersters moet de gegevens maar naar de Centrale brengen. Maar het plan loopt anders dan zij het berekend hebben. Bij Caspar thuis is door een meisje een briefje gebracht. Het 60
bekende grauwe envelopje van de Centrale .Als Caspar het openscheurt, leest hij Ga vannacht de opdracht niet uitvoeren. Wacht tot nader order. Beiden zijn over dit bericht tegelijk blij en teleurgesteld. Blij, omdat ze nu van de vermoeienissen wat kunnen uitrusten. Teleurgesteld, omdat er een mooie opdracht aan hun neus voorbijgaat. Caspar denkt er wat verder over na, als Wim naar z'n eigen huffs is gegaan. Waarom mag die opdracht niet uitgevoerd worden ? 't Is logisch, dat zoiets niet te vroeg mag gebeuren, omdat bij een te vroegtijdige ontdekking het werk ongedaan zal worden gemaakt door de Duitsers en ze zulke sterke wachten bij de brag zullen plaatsen, dat een herhaling onmogelijk is. 't Schijnt dus nog niet nodig te zijn, en dus : de Geallieerden zijn inderdaad nog niet op komst. Caspar besluit zelf de kaarten met gegevens naar de Centrale te gaan brengen en dan meteen eens poolshoogte te nemen van de toestand. Op een doodgewoon bovenhuis aan de Gracht is de Centrale gevestigd. Alleen de chefs, de leden van de administratie en de koeriersters weten ze te vinden en kunnen er binnenkomen. In een kelder er vlak bij is de teken- en fotografische afdeling gevestigd. Hier hoort Caspar, hoe de juiste toestand is. De Engelse en Canadese legers worden in Noord-Belgie aan het Albertkanaal opgehouden. De troepen der bondgenoten hebben de Nederlandse grond nog niet bereikt, Zo er al Engelse tanks in Nederland geweest zijn, nu zijn ze in ieder geval teruggetrokken. Caspar krijgt toch nog gelijk met z'n bewering tegen Wim, dat Nederland niet spoedig bevrijd zal worden. Toen heeft-ie 't zo maar gezegd om Wim te bewaren voor die gevaarlijke bevrijdingskoorts. Nu het echter werkelijkheid blijkt te zijn, valt het hem vreselijk tegen. Wat zal er een teleurstelling en een terugslag onder de mensen komen en wat een wraak zullen de Duitsers nemen op de bevolking. Wat later komen de andere chefs na elkaar binnen. Er is vandaag hard gewerkt buiten en alien zien er moe uit. Daar is Cora, die met haar groepje het Noorden van de provincie tussen Utrecht en het IJselmeer onderhanden genomen heeft. Eddie met gegevens over het Noordoosten, Harry met die over het Zuidoosten en tenslotte Stef, die gewerkt heeft met z'n mensen tussen Breukelen en Abcoude. De gegevens zijn nog Lang niet volledig, maar toch is het 61
voornaamste bij elkaar. Allen hebben succes gehad, er zijn geen slachtoffers gevallen. Dan begint de, bespreking. Johan vindt het toch uiterst belangrijk de gegevens zo spoedig mogelijk tot een geheel te verwerken en dan door te zenden. Uitstel is nog geen afstel. Als de bevrijding nog Lang op zich laat wachten, kunnen ze de hele provincie opnieuw en beter in kaart brengen en dan later een gedetailleerd plan doorsturen. Nu begint hier binnen het werk. De stafkaarten worden aan elkaar gelegd en ieder vertelt zijn wedervaren. Dat wordt besproken en daarna opgeschreven en overgetypt. In het getypte rapport komen tal van cijfertjes te staan, die naar bepaalde punten op de kaarten wijzen. Als het klaar is, wordt alles overgebracht naar de tekenafdeling. Daar worden de uitgewerkte kaarten met Oostindische inkt op transparant papier overgetrokken. Die arbeid vordert veel tijd, want het moet uiterst secuur gebeuren. Het is al diep in de nacht als ze er mee klaar zijn. Dan worden alle transparant kaarten in vierkante stukken geknipt, genummerd en met een prima, gestolen Leica verwerkt tot miniatuur foto's van een vierkante centimeter. De zon komt al weer op, als alles klaar is en de koerierster, met de vele foto's tussen haar kleren verstopt, kan vertrekken. Het is een parmantig meisje. Caspar heeft haar nog nooit gezien. Doch in de spionnagedienst is het de gewoonte, dat vele leden elkaar niet eens kennen. Als ze afscheid nemen, weten alien, dat ze haar op z'n gunstigst genomen in Lange tijd niet terug zullen zien, want ze zal zo ver mogelijk near het Zuiden zien te komen, claar op de komst van de Geallieerden wachten en er dan voorlopig blijven. Ziezo, het werk is gedaan en nu kan Johan rustig z'n codebericht de aether insturen In het Zuiden, vlak bij de grens, wacht een vrouwelijke bode. Haar naam is Eleonora. Van dit bericht, dat in een cijfercode wordt doorgegeven, zullen de Duitsers niets snappen, maar de Engelsen zullen weten, dat er in het Zuiden van Nederland een medewerkster zit te wachten met belangrijke gegevens uit het Westen van Nederland. Dan deelt Johan nog wat minder belangrijke opdrachten uit. De papiertjes worden zorgvuldig weggestopt. Het een verdwijnt in een geheim zakje in de revers van een jas, het ander in een schoen. Caspar krijgt een wandelstok en stopt het papiertje in de holle knop. Met korte tussenpozen vertrekken alien dan. 62
Caspar is doodop. den dag fietsen en opnemen en dan in aansluiting daarop een nacht hard werken zonder rust : dat gaat je niet in je kouwe kleren zitten. Hij strompelt over de straat en leunt zwaar op zijn stok. Zijn stoppelbaard zorgt er voor, dat zijn toch al niet fris uiterlijk er niet beter op wordt. Hij heeft moeite zijn ogen open te houden en van de mensen, die hij ontmoet op straat, neemt hij weinig notitie. Is het wonder, dat-ie zo z'n ongeluk tegemoet moet lopen Dat de anders zo voorzichtige Van Putten zich nu zo maar door een paar doodgewone Moffensoldaten laat grijpen. Caspar heeft niet in de gaten, dat de mensen uit de Haverstraat de Gracht op vluchten. Hij bemerkt de angst niet in hun ogen, de gejaagdheid om zich veilig te stellen. Nu is-ie er bij. „Personalausweis, bitte ?" Dan wordt Caspar weer helder en z'n woordje heeft-ie meteen klaar. Hij komt juist uit het Krankenhaus. Hij heeft daar weken gelegen met een beenblessure. Caspar's been wordt plotseling zo stiff als een eind hout. De Griine Polizei vertrouwt het niet erg, vindt, dat-ie dan wel wat erg vroeg uit het Krankenhaus vertrokken is. Ja, dat is wel waar, maar er waren bedden te kort en hij was al zo ver, dat-ie kon lopen. Daarom is-ie nu naar huffs gestuurd. Persoonsbewij s ? Nee, dat heeft-ie niet bij zich. Toch mag Van Putten niet doorgaan, maar hij wordt in een zijstraatje gebracht, waar de Duitsers een autobus hebben klaar staan met groengeschilderde ruiten, zodat je er aan de buitenkant niet in kan kijken. Hier wordt Caspar ingestopt. Er zitten al meer slachtof fers in. Als na een half uur de bus vol is, staken de Duitsers hun mensenjacht. Ze hebben er nu genoeg en rijden naar een verzamelplaats buiten de stad. Er komen nog meer bussen aan. De Duitsers hebben voor vandaag weer een paar honderd werklui. Nu mogen de Hollanders stellingen gaan graven voor hun vijanden, van waaruit die straks hun bondgenoten en misschien wel hun eigen landgenoten zullen neermaaien met mitrailleurs. Van Putten is niet in staat om te graven met dat stijve been, overgehouden uit een auto-ongeval. Hij is trouwens nog veel te zwak en nogmaals dist hij, maar nu nog wat aandoenlijker, zijn tragische verhaal op. Het lot is hem gunstig. Het mag een wonder heten, maar hij 63
wordt vrijgelaten. Met veel vertoon vertrekt-ie, of hij Seyss Inquart zelf is. Na anderhalf uur lopen is hij thuis. Daar wacht een doodsbenauwde moeder. den kennis in de straat heeft haar vanmorgen al bereidwillig ingelicht. Hij heeft het zelf gezien : haar zoon is opgepikt, vreselijk geslagen en daarna op transport naar Duitsland gesteld. Caspar is te moe om dien koerier op te gaan zoeken en hem een kleine berisping met zijn wandelstok te geven. Het zou trouwens zonde zijn van het bamboe. Het kart later ook nog wel gebeuren. Nu wil-ie eerst slapen. Zo gauw als het kan z'n bed in. Boven kan-ie z'n boord niet loskrijgen en daarmee overlijdt een boordenknoopje. Er vliegt nog ergens een knoop of en ook de veter van z'n toch al niet te beste schoen laat het Leven. Maar snel ligt-ie er under en nog vlugger glijdt hij weg in een droomloze slaap
64
HOOFDSTUK VII te#1. mistakie parisg. "
De week daarna is er een zonder merkwaardige of spannende gebeurtenissen. 't Gewone dagelijkse werk : rondes lopen in de stad en dan opnemen, Welke huizen door de Duitsers in beslag worden genomen. Kijken of er veel Moffen vertrekken of bijkomen. Nagaan wat de Duitsers wegslepen, en proberen te achterhalen, waar 't heengaat. Aan dit snort werk zijn ze gewoon. Ze hebben er routine in en er is voor deze doorknede spionnen geen avontuur meer aan te beleven, ook al blij ft 't gevaarlijk. Elke dag komen alle medewerkers trouw aan hun chef verslag uitbrengen. Deze ordent dat alles en geeft 't weer door aan de Centrale. Daar wordt voor de verdere aflevering zorg gedragen. In 't Zuiden van 't land wordt hard gevochten. De Geallieerden zijn na harde strijd nu in Nederland doorgedrongen, maar van een doorbraak en een snelle bevrijding van 't land is geen sprake meer. Dat zijn de mensen nu ook zo langzamerhand gaan inzien. Van sommigen maakt zich een grote neerslachtigheid meester. Jammer, ieder had er op gerekend nu spoedig vrij te zijn. Maar de Moffen vinden het wel leuk. Nu kunnen ze nog even jofel hun hart ophalen. Ze zullen die feestvierende Hollanders nog wel even klein krijgen. En er verschijnen nieuwe verordeningen, en gijzelaars worden als honden op straat neergeschoten om een afschrikwekkend voorbeeld te geven. Het werken wordt voor de medewerkers van de sDionnagtdienst ook moeilijker. De Duitsers hebben werklui nodig om stellingen voor hen te graven, en aangezien practisch niemand dit vrijwillig diet, grijpen ze op straat ieder, die er maar in wil vliegen. De scholen zijn niet meer heropend wegens het gevaar van luchtaanvallen. Dit komt Van Puttee goed te pas. Nu kan-ie zich Nelemaal aan zijn gevaarlijk werk wijden, want het eist veel tijd en inzicht om je medewerkers steeds op punten te plaatsen, waar het meeste te zien valt en hen tevens op hun taken voor te bereiden, zodat ze, met zo min mogelijk gevaar voor eigen levee, zoveel mogelijk aan de weet komen. Dan, op een Zondag in het midden van September, krijgt Caspar een spoedboodschap, die hem door een koerierster gebracht 65
wordt. Er staat weer, voor een buitenstaander tenminste, de gebrui-
kelijke wartaal in: De Bilt seint aan alle posten : Weest op Uw hoede, wordt verwacht storm uit het Zuiden. , Caspar is er heel gauw achter. De Geallieerden zullen nu doorgebroken zijn. Hij laat al zijn medewerkers waarschuwen en ieder gaat aan het werk om te weten te komen, hoe de Duitsers in stad en provincie zullen reageren en wat hun plannen zijn. In de loop van de morgen komen nieuwe berichten binnen. Duizenden parachutisten landen bij Arnhem en Nijmegen. De mensen zijn er zó van op de hoogte, ondanks het feit, dat niemand een radiotoestel mag bezitten, en honderden kijken in de straten naar de massa's vliegtuigen, die overkomen en soldaten vervoeren naar het nieuwe brandpunt van de strijd : Arnhem en Nijmegen. Als ze bij Arnhem over de Rijn kunnen steken, -is het pleit beslecht. Dan volgen nieuwe prachtige berichten : Nijmegen bevrijd en de prachtige Waalbrug onbeschadigd veroverd. Nu Arnhem nog. Wel is het geronk van vliegtuigmotoren ook die hele dag niet van de lucht, maar nieuwe berichten blijven uit. Afijn, je kunt ook niet alles in een paar dagen verwachten. Morgen zal het goede nieuws dan wet komen. Tegen de avond krijgt Caspar een briefje. Opdracht uitvoeren
I
I
staat er op. „Dat is beter werk," denkt hij, en meteen gaat hij naar Wim om de laatste voorbereidingen te tref fen. Er is grote kans van slagen, want de Duitsers hebben opnieuw alarmtoestand en zijn weer knap zenuwachtig. Caspar zal de avond en een gedeelte van de nacht bij Wim doorbrengen. Wim woont aan het randje van de stad, dat bespaart dus al vast een gevaarlijke tocht door de binnenstad op de verboden uren. Wat later zitten Caspar en Wim bijeen in de voorkamer, ieder in een grote fauteuil. Daarin dommelen ze wat weg. den opdracht uitvoeren kan moeilijk zijn, maar urenlang wachten is zenuwslopend. 66
Ze zitten in het donker, dan kunnen de overgordijnen open blijven en zodoende houden ze een beetje overzicht over de straat .Op hun gemak kunnen ze dan een geschikt ogenblik uitzoeken om de tocht te beginnen. Wim heeft een paar Rode Kruis-armbanden en een verbandkist met ook een groot rood kruis er op opgescharreld. „Als ze die armbanden nu aandeden, en hij de verbandkist met een riem om zijn middel vastmaakte, zou dat de tocht heel wat minder riskant maken," is zijn voorstel. Caspar weifelt even, doch dan weigert hij. „Nee Wim, dat doen we niet. Pat de Mof fen het Rode Kruisteken misbruiken en in ziekenwagens gestolen goederen naar Duitsland slepen, is hun zaak, wij -hoeven dat voorbeeld niet te volgen. Wij zullen eerlijk vechten, ook al verhoogt dat het risico aanmerkelijk." Tegen een uur is het tijd om te vertrekken. Het is koud op straat en knap donker, want er is geen maan. Ze hebben hun overjassen thuisgelaten, die kunnen hun slechts belemmeren in hun bewegingen. Langs de Kanaalweg is het stil. Af en toe passeert hen een legerwagen, doch de Duitsers slaan geen acht op hen. Het is goed, dat ze de weg zo door en door kennen, want hoewel er een heldere, strakke sterrenhemel staat, is het zo donker, dat het onmogelijk zou zijn in onbekend terrein de weg te vinden. Caspar heeft een draadtangetje in zijn zak en een mes, Wim wat touw en isolatieband. Meer zullen ze niet nodig hebben. Caspar denkt er over de weilanden in te gaan en dan over de weg langs het kanaal verder te lopen. Maar al gauw laat hij dat plan schieten, want al hebben ze minder kans Duitsers tegen te komen, ze zullen langs het water meer opvallen. En als ze iemand ontmoeten, zullen ze toch altijd een verdachte indruk maken. Ze houden de grote straatweg en alles gaat goed. Na ruim een uur lopen komen ze in de buurt van de brug. Nu wordt het uitkijken. Hier . vandaan rechts, een driehonderd meter van de weg af in het Weiland, staat het afweergeschut. Daar staan natuurlijk posten bij. Ook op het viaduct, waar de straatwegen Utrecht—Jutfaas en Utrecht—Woerden elkaar kruisen, zien ze tegen de iets lichtere hemel het silhouet van een schildwacht zich aftekenen. Behoedzaam sluipen ze onder het viaduct door. Van nu af mag er geen geluid meer gemaakt worden. Dan gaan ze rechtsaf beneden langs de brede dijk, waar overheen de grote autoweg loopt, voorzichtig verder door het Bras. Nog een driehonderd meter, clan zijn ze er. Er passeren wel voortdurend auto's, maar daar die slechts kleine, goed afgeschermde lichten op hebben en snel rijden, is gevaar voor ontdekking niet zo groot. Nu moeten ze naar boven, de weg oversteken, want aan de rechterkant van de brug zit de lading 67
en lopen de draden. Daar kunnen ze niet te Lang mee wachten, anders lopen ze kans, dat de schildwacht op de brug hen zal bemerken. Caspar gaat voorop. Als hij boven is, gaat hij languit in het wat vochtige gras liggen en tuurt over de weg. Wim ligt nu naast hem. „Hoe laat zou het zijn ?" fluistert Caspar. „Dik twee uur." „Die schildwacht zal daar de hele nacht wel niet blijven staan, denk ik. We hadden ons eigenlijk op de hoogte moeten stellen, wanneer die posten afgelost worden. Dat is een fout in de voorbereiding. Afijn, nu niets meer aan te doen." , Als alles stil blijft en er geen auto's aan komen, kruipen ze samen naast elkaar de weg over. „Gelukt," zegt Caspar, als ze de overkant bereikt hebben. „Nu verder achter elkaar." Ze glijden naar beneden, tot aan de voet van de dijk. Dan gaat het met zijwaartse passen verder, terwijl ze zich voorover in het hoge gras tegen de schuine kant van de dijk drukken. In de verte horen ze Duitsers tegen elkaar schreeuwen en hoog boven hen gaan vliegtuigen over, die het begin vormen van grote formaties. Dat komt hen goed van pas. den beetje Kerrie kan hen alleen maar helpen. „Waar zou dat heen trekken ?" denkt Wim. „Zouden ze bornmen vervoeren of parachutisten ? Wat een ellende hebben die Moffen zich zelf en anderen in deze oorlog gebracht." Hij voelt zich huiverig en koud worden in het natte gras en ineens vindt-ie de hele oorlog iets waanzinnigs. „Psst," doet Caspar, „kijk uit." Links van hen nadert een auto, die zijn grote lichten op heeft. Het zijn wel streepjes Licht, maar toch genoeg om hen te ontdekken. Ze laten zich omvallen, zodat ze plat aan de voet van de oprit komen te liggen met hun gezicht tegen de grond gedrukt. Dan snort de wagen voorbij en is het gevaar geweken. Nog een tiental meters en ze zijn er. Als een dof-zwarte massa ijzer tekent de brug van hier gezien zich tegen de hemel af. Nu moeten ze naar boven. Als er geen wagens meer aankomen, kruipen ze omhoog om eerst eens ,poolshoogte te nemen omtrent de plaats van een schildwacht. Maar boven gekomen zien ze niets. Zou hier niemand meer op post staan ? Nee, dat is onmogelijk. Al gauw horen ze voetstappen op de betonnen grond. Hij wandelt heen en weer. 't Is een actieve. Als-ie nou ook nog op het fietspad loopt, waar zij net moeten zijn, kunnen ze wel inpakken. Maar dat zit mee. Hij loopt zelfs helemaal aan de andere kant op het linker rijwielpad. De voetstappen komen dichterbij. Stil blijven 68
zij liggen, tot dat hij zich omdraait en zich weer verwijdert. Dan wippen ze uit het gras en verdwijnen tussen de ijzeren balustraden. Hier kunnen ze op hun hurken kruipen, als ze maar zorgen niet met hun hoofd boven de balustrade uit te komen, anders steken ze of tegen de lucht. Hier is het. Ze hebben het goed bestudeerd. Deze draad is geel en gaat naar boven, die is groen en loopt over de leuning naar beneden. Die moeten ze hebben. Ze gaan op de grond zitten en drukken zich tegen een ijzeren balk aan. Wim zorgt voor het touwtje en het isolatieband en Caspar pakt zijn tangetje. Het zit prachtig in elkaar. Even later zijn de draden al kapot. „Het gaat gesmeerd," vindt Wim. Ja, gesmeerd gaat het, maar de verkeerde kant uit. Caspar had niets moeten doorknippen, maar beter moeten uitkijken. Hier begaat hij de grootste fout van z'n spionnage-loopbaan en ook Johan heeft er schuld aan. Dat moeten nu chefs van de inlichtingendienst verbeelden ! Moedig zijn ze wel, maar ze hadden hun hersens moeten gebruiken en deze opdracht beter voorbereiden en uitwerken. Nu handelen ze als kwajongens. Nee, de schildwacht, daar zit het hem niet in. Dat is bij nader inzien een dooie sufferd. Die hangt nu over de brag kringetjes te spuwen in het water. Nee, die schildwacht ziet niets. Maar door de draden van de ondermijning gaat een zwak stroompje, dat echter niet sterk genoeg is om de lading tot ontploffing te brengen. Nu is de stroom echter verbroken en ergens op een vier of vijf honderd meter afstand slaat er een wijzer van een meetinstrument uit. En die wijzer maakt net genoeg beweging, om de wacht, die er met een paar dikke ogen van de slaap en van de vele borrels bijzit, aan z'n verstand te brengen, dat ze aan z'n mooie draadjes zitten te knoeien. Daarom maakt die wacht alarm en even later zijn er al een paar soldaten op weg, om die overmoedige, kniplustige mensen in d'r kraag te grijpen. Caspar en Wim zijn klaar met de draadjes en beiden steken behoedzaam hun hoofd boven de balustrade uit. Ze zien of Koren niets verdachts. Daarom slingert Caspar zich met een handige zwaai over de leuning, hangt even aan een hand boven het water en zoekt Ban met z'n voeten 't houten laddertje. Juist wil hij zich naar beneden laten zakken, als het hoofd van Wim boven de balustrade verschijnt. „Onraad," fluistert Wim gejaagd. Nu hoort ook Caspar 't klossen van soldatenschoenen. De voetstappen komen snel nader. Hij snapt niet, hoe dat mogelijk is.
69
„Vlucht,” zegt hij dan. „Tracht je in veiligheid te stellen ; ik zal wel voor mezelf zorgen." Wim vergeet nu alle voorzichtigheid, gaat recht overeind staan en rent zo hard hij lopen kan de brug af. Er klinkt een schot, maar de kogel raakt Wim niet en met een sprong is hij van de gevaarlijke weg af naar beneden aan de voet van de dijk en verdwijnt in het duister. Caspar beseft, dat hij niet op dat laddertje kan blijven staan. Hij probeert tegen de leuning op te klimmen en ook over de brug, maar in tegengestelde richting, te vluchten. Dan klinkt weer een schot. Caspar is ontdekt en hij voelt een hevige pijn in de arm, waarmee hij aan de brug hangt. Dan wordt hij duizelig en laat los. Hij is nooit een prima zwemmer geweest, maar deze duik is al heel ongelukkig. Op z'n zij komt hij op het water terecht. Dat maakt een vreselijk lawaai en veroorzaakt hem opnieuw grote pijn. Hij hapt water en zinkt snel naar de bodem. Even snakt hij naar adem, maar het volgend ogenblik is hij weer boven. De Moffen hangen over de brugleuning en wachten op hem. Meteen wordt er op hem geschoten, maar dank zij de goede Hollandse jenever, waarvan de heren overvloedig genoten hebben, gaan de schoten op deze korte afstand zelfs stukken naast. Caspar beseft, dat hij onder de brug moet komen om even veilig te zijn en dat lukt. Even krijgt hij tijd om adem te halen en nu voelt hij pas goed de pijn in z'n arm. Dan worstelt hij verder, want slecht zwemmer als hij is, weet hij, dat hij 't onmogelijk Lang in 't diepe water uit kan houden, vooral nu hij maar een arm tot zijn beschikking heeft. Met de moed der wanhoop werkt hij zich naar de kant en bier is 't Wim, die hem 't Leven redt. Nee, Wim is niet gevlucht. Toen hij de pions hoorde en tevens merkte, dat hij niet meer gevolgd werd, is hij teruggekropen. Vanuit het weiland ziet hij nu Van Putten in het water worstelen met de dood. De Moffen maken een domme font. Ze blijven op de brug staan om Caspar onder vuur te nemen. Hiervan maakt Wim gebruik door gehoor te geven aan een plotseling opkomende geniale inval. Daar in het weiland, vlak naast de weg, liggen stenen, gebroken straatstenen. Wim grijpt er een paar en gooit de keien zo hard hij gooien kan over de weg heen aan de andere kant van de brug in het water. Daar plonsen ze weg en sommigen komen met nog meer Kerrie op de weg langs het kanaal terecht. De list gelukt. De Duitsers lopen alien naar de rechterkant van , de brug en lossen zelfs schoten op de stenen, die niets terug zeggen. Ondertussen krijgt Wim de gelegenheid om Caspar aan z'n haar uit het water te trekken. 70
Nu komt 't er op aan, wie het hardste lopen kan. Als Caspar erge last krijgt van z'n arm, wil hij die eerst tussen de knopen van z'n jasje schuiven. Wim helpt hem er bij en dan gaat het weer verder, zo vlug ze lopen kunnen. „Wat een sof, hoe zou dat mogelijk zijn?" zegt Caspar. Wim kan er ook niet achter komen, maar z'n aandacht is momenteel niet meer bij de draaddoorknipperij. Hij zoekt naar een gelegenheid om Van Putten veilig onder te brengen. Dat moet gauw gebeuren, want Caspar is doodop en loopt zo een prachtkans een flinke longontsteking op te doen. Daarbij komt nog, dat de Duitsers niet lang zullen wachten met de vervolging in te zetten. Even later zijn ze aan een boerderij. Ze kloppen op de deuren en dan op de ramen. Eindelijk verschijnt er een hoofd uit een raampje. Nu moet Wim het woord voeren. Hij doet het zo kort en zakelijk mogelijk. De boer begrijpt het. Dan horen ze nog andere mannenstemmen binnen. Er wordt daar even krijgsraad gehouden. „Goed," zegt dan het hoofd weer, „jullie kunnen binnen komen." Er gaat een deur open en Caspar en Wim schuiven binnen. Het is een eerste klas Hollander, die boer. Voor zulke jonge kerels heeft-ie graag wat over. Hij zal wel zorgen, dat de Mof fen hen voorlopig niet vinden. Als Wim zijn verhaal doet, terwijl twee knechts Caspar voorzichtig van droge kleren voorzien, schudt hij alsmaar het hoofd. „Ja jongens, dat is jammer, da's jammer." Dan moeten Caspar en Wim nog een boterham eten met zo dik boter, als ze in geen jaren meer gezien hebben. „Zo, nu zullen we jullie eens goed gaan opbergen," zegt de boer dan. Hij doet bij de schouw een luik open. Wat later zitten de twee avonturiers veilig onder de grond, de natte kleren aan hun voeten. Hoe lang ze zo gelegen hebben, kunnen ze geen van beiden zeggen. Het kan een uur, ook een half uur geweest zijn. Dan wordt er hard met vuisten op de deur geslagen en, als er niet gauw genoeg antwoord komt, met geweerkolven. „Aufmachen, schnell." Weer verschijnt er een onverstoorbaar hoofd boven uit het raampje. „Wie is daar ? Wat moet dat zo midden in de nacht ?" „Aufmachen, Schweinhund," bruit een schorre stem. „Ho ho. Niet schelden, wader," zegt de boer. „Dat doe je maar tegen je snort."
71
Dan schuifelt hij naar beneden en, o zo langzaam gaat de boven- en dan de benedendeur open. Of hier mannen geweest zijn? Nee, hier is alles rustig geweest, maar de boer heeft wel in de verte, in de buurt van de brug, horen schieten. Dan dringen zich Brie Moffen Tangs de boer heen naar binnen. Ze doorzoeken de hele boerderij en lichten elk plekje goed bij. den enkele keer houden Caspar en Wim hun hart vast, als een Mof over het schot loopt, bang als ze zijn, dat het zal verschuiven. Na een kwartier zijn de Mof fen klaar en vertrekken. Dan doet de boer de schuilplaats open. „Kom er maar uit, jongens," zegt-ie. „De kust is veilig, want terugkomen zullen de Mof fen wel niet, dat is niet volgens hun gewoonte." Als ze daana wat uitgerust zijn, is het al weer dag De boer doet een prima voorstel. Hij zal hen op de melkwagen tegelijk met de bussen meenemen naar de stad. Dat loopt niet zo erg in de gaten. Het stoten veroorzaakt Caspar een ondragelijke pijn, als hij achter op de wagen in een blauwe boeren-overall tegen de melkbussen hangt. Vlak bij de brug rookt hij ter camouflage voor de Duitsers een sigaret, die hij van den boer gekregen heeft, maar het smaakt niet, hij wordt er misselijk van. Wim zit in zo'n zelfde pakje op de bok en houdt de leidsels. De boer zit wat to suffen en tikt eens aan z'n pet voor de Duitsers, die nu wel met een man of twintig op de brug staan. Zo worden ze thuis gebracht, waar twee in doodsangst verkerende moeders hen wachten. Caspar voelt zich slap en duizelig. Hij wil onmiddellijk naar bed. 's Middags heeft hij hoge koorts en 's avonds, als de dokter zijn arm geopereerd heeft, is zijn toestand ernstig. Johan belegt een spoedvergaderingetje met de medewerkers. Anton zal zo Tang de leiding over de club op zich nemen.
De volgende morgen komt de dokter terug. Hij weet nu, wat Caspar voor een snort mens is, en ook hij helpt. Bij Van Putten thuis moeten ze nu geen last hebben van Moffenbezoek. Daarom verspert hij voor goed de ingang met een groot papier, dat hij eigenhandig op de deur plakt BESMETTELIJKE ZIEKTE ROODVONK. .
72
Na een dag of tien komt Wim op bezoek en brengt een rare tijding mee. Engelse vliegtuigen hebben een bomaanval gedaan op de hoge brug, die de spionnagedienst had willen sparen. Caspar heeft al die tijd geen berichten gehoord en weet dus ook niets van de strijd bij Arnhem af. Deze ronde is voor de Duitsers geweest. Hij rijst zover hij kan overeind. Daar kan-ie werkelijk niet bij. Dan zegt-ie een rijtje scheldwoorden op, zoals Wim nog nooit gehoord heeft. Dat dateert nog uit de tijd, toen hij sergeant was. Toen heeft Caspar in een onbewaakt ogenblik „Frank van Wezel's roemruchte jaren" gelezen en daar heeft hij een repertoire scheldwoorden uit geleerd, waar je ogen van gaan knipperen, als hij ze afdraait. Wim leidt daar nu uit af, dat Caspar aan de beterende hand is.
73
HOOFDSTUK VIII
itonst mi.& Jam eft weer eas inidukte 144444 De mensen beginnen zo langzamerhand in te zien, dat de bevrijding van Nederland voor de tweede maal is uitgesteld en nu voor een Lange tijd. Wel hopen de optimisten nog op een klein wondertje, maar in hun hart voelen ze, dat er voorlopig niets gebeuren zal. De Geallieerden hebben hun krijgsplan veranderd. In het Zuiden wordt hard gevochten. Daar worden duizenden huizen verwoest door granaatvuur en bommen uit kanonnen en vliegtuigen. De mensen vernemen met ontzetting de verwoesting van Walcheren en de berichten, die in het Westen binnenkomen over Arnhem en andere grote steden, zijn niet hoopvoller. De meesten worden somber en neerslachtig. Iedereen weet, dat er een winter voor de deur staat, zoals Nederland nog niet beleefd heeft. Er zal honger komen, want 't eten raakt op. En voor de rondschuimende Duitse rovers is niemand en niets veilig. De spionnagedienst heeft een slappe tijd. Groot en zwaar werk hoeven ze niet op te knappen. 't Is weer het gewone dagelijkse werk van rondes lopen in de stad en tochtjes maken door de provincie. Tekeningen maken van bunkers en Flak-opstellingen, van ondermijnde bruggen en verdedigingsstellingen. Er is werk genoeg voor ze. Anton is om zo te zeggen een aartsvisser. Die vist nu overal in de provincie, waar Mof fen te vinden zijn. Nu zit hij aan het kanaal tegenover de lijnkoekenfabriek en bestudeert aandachtig een hele morgen lang, wat er uit gesleept wordt. Na een klein lief babbeltje weet hij zelfs ook, waar het heen gaat. Dan vist hij in Maarsen, dan in Breukelen en zelfs de vissen in Woerden mogen van z'n vette wormen snoepen, als hij maar te weten komt, wat er met de voorraad kleren gaat gebeuren, die in 't Centraal Magazijn, de oude voorraadschuur van het Nederlandse Leger, liggen opgeslagen. Ja, die Anton hengelt dag in dag uit naar berichten en hij vist inderdaad heel wat belangrijke dingen op. En dan dat Truitje. Die werkt, dat 't een lust Is. Die ontfutselt aan menig arm soldaat een kostbaar geheim. Nu weet ze weer, dat er een generaal 74
in Houten moet zitten. Ze weet 't secuur met de villa's er bij en de school, waar de rest van het gepeupel moet zitten. Dat kost Houten een bombardement, maar het heugelijke feit van de dood van Bien hogen „Tinus" kan helaas nog niet in de kranten worden afgedrukt, want hij was tijdens het bombarderen niet thuis. Nu is hij plotseling verdwenen. En Houten is zeer vereerd, zo'n hogen doffer in hun bescheiden dorp te hebben mogen huisvesten. Maar de spionnagedienst geeft het niet op. Als in Ouderijn het prachtige „Huize Voorn" gevorderd wordt, informeren aardige meisjes, waar de soldaten vandaan komen en hoe Lang ze blijven. En dan weten ze al heel gauw, dat „Huize Voorn" geen generaal zal huisvesten tussen zijn muren, maar een doodgewone „Dienststelle" voor troepenvervoer. Dat is de moeite van een bombardement niet waard; die lui mogen nog even blijven Leven. Maar de spionnagedienst bestaat uit koppige mensen, die niet rusten, voor ze den generaal in Bilthoven gesignaleerd en hem daar eens rustig gadegeslagen hebben. Caspar van Putten kan het in z'n bed haast niet meer uithouden, als hij van die jachtavonturen hoort, die de vrienden hem trouw komen vertellen. Al die mooie opdrachten gaan z'n neus voorbij. Anderhalve maand heeft het geduurd. Hij is hard ziek geweest en knapt maar heel langzaam op. Daar is de onvoldoende voeding, die nog steeds slechter wordt, de oorzaak van. Wel tovert Johan zo of en toe wat voor den dag en ook vertrouwde buren sloven zich voor hem uit zoveel ze kunnen, maar daarmee krijgt hij toch niet, wat nodig is voor een snel herstel. Vanmiddag is Wim op bezoek. „Nu zult U wel weer spoedig beter zijn." Ja, daar is Caspar ook vast van overtuigd. Over een week neemt hij de leiding van het gewest weer op zich. „'t Wordt anders slecht in de stad," vertelt Wim. Steeds minder eten en nu zal de gasfabriek stil gaan liggen en waarschijnlijk over een paar weken ook de electrische centrale. Dat is een vreselijke ramp. Hoe moeten de vrouwen nu koken als er geen brandstof is ? Overdag gaan honderden mensen met alle mogelijke vehikels er op uit om eten bij de boeren in de omtrek op te halen en 's avonds, als het donker wordt, komt het verboden werk. Dan zijn de mensen gedwongen op houtroof uit te gaan om brandstof binnen te krijgen als straks de gasfabriek niet meer werken zal. 't Is streng verboden om bomen te rooien. De Duitse beschermgeesten willen de mooie plantsoenen en het stadsschoon sparen. 75
Jawel, zeker. „Sparen," zei je toch. Die vandalen zouden wat sparen. Nee, ze hebben die bomen hard nodig om hun auto's onder te laten schuilen. Dan zijn ze niet zichtbaar meer voor Engelse vliegers. Daar zijn de heren zo benauwd voor. En hun knechtjes van de Landwacht zullen wel zorgen, dat de bomen blijven staan. Maar de bevolking heeft hout nodig en ze haalt het toch. Wim's vader is ook al aan het zagen geweest. Of mijnheer dat verhaal al gehoord heeft? „Nee, natuurlijk niet, kerel, vooruit, vertellen." „Nou, eergisteren had vader de afspraak gemaakt met buurman. Vader had al enige tijd met begerige ogen naar de boom gekeken, die voor hun huffs op de kade stond. Dat ding stond vreselijk in de weg, meende vader. Die moest er maar aan. En voor dat een ander er z'n vurige wingers naar uit zou strekken, zouden vader en buurman hem dan meteen maar laten sneuvelen en 'm eerlijk delen. 't Kon nu mooi, er lagen net geen schepen. Morgen zou de kans misschien verkeken zijn. Vader ging een paar huizen verder een trekzaag lenen bij een kennis, die hem weer van een anderen kennis geleend had. Buurman komt om half zeven, gewapend met een bijl, die hij ook geleend heeft. Samen nemen ze nog een hartversterkertje om de zenuwen wat tot bedaren te brengen, want daar hebben ze beiden nog al last van, moet u weten. Dan gaan de jasjes uit en rukken ze in colonne met ferme pas de straat op. 't Is goed donker. Meteen maar beginnen te zagen. Ze liggen beiden op hun knieen ; ieder aan een kant van de boom. den klein stompje zullen ze laten staan uit beleefdheid, dan kan een Mof er in het donker z'n nek nog eens over breken. Nou de zaag er in gezet en maar trekken. Vader voelt plotseling nattigheid aan z'n knie. Hoe is dat nou mogelijk? Er zal toch geen hond ...... Afijn, doorzagen maar. „Niet rukken, Willem," zegt buurman, want vader wordt nou al een ietsepietsie zenuwachtig. Hij wil het karweitje maar zo gauw mogelijk geklaard hebben. Ze hadden toch beter gedaan nog een klein hartversterkertje te nemen. De fles was nu toch eenmaal opengemaakt. Dan houden ze even op. Er komen een paar opgeschoten jongens aanslenteren. 76
. „Je moet er of en toe 's op tuffen, dan glijdt-ie beter” . ... blz. 79
Buurman trekt de zaag uit de gleuf, want je kunt nooit weten en dan hangen ze beiden onverschillig tegen de boom. _ „Sage jullie maar door, hoor," klinkt het dan. „Voor mijn part trek je ze allemaal ondersteboven." Vooruit, doorzagen dan maar weer. Heen en terug. Heen en terug. Langs wader's hoofd beginnen zweetdruppeltjes te lopen en langzamerhand worden het straaltjes. Hij kan buurman aan de andere kant van de boom niet zien, maar met hem is het niet beter gesteld. Er zijn nog meer belangstellenden naar de zagerij komen kijken. 't Zijn er nu zeker twintig. Vader en buurman krijgen van alle kanten welwillende raadgevingen. „Niet helemaal doorzagen, jongens." „Niet blijven zitten, as-tie straks omhannest." „De saag goed andrukke." „Je moet er af en toe 's op tuffen, dan glijdt-ie beter." Vader noch buurman zijn in staat voor al deze raadgevingen te bedanken. Ze zagen, het puntje van de tong tussen de tanden geklemd. „Landwacht," roept dan op eens een stem uit de menigte. Dat kost de zaag haast z'n leven, want vader en buurman krijgen beiden haast een zenuwtoeval en trekken en duwen tegelijk en dat kan erg ongezond zijn voor een zaag. Ze rukken de zaag uit de al zeer diepe gleuf en wachten in spanning. „Nee, da's jen," roept een ander, „je moet geen loos alarm blazen." „Nog even," zucht vader, want hij heeft het vreselijk benauwd en barst haast uit z'n boord. Dan begint het werk opnieuw en hoogzingend glijdt de spanzaag door het harde eikenhout. „Ho, genoeg," zegt dan iemand. „Ik geloof, dat-ie al voor den Bakker is." Hij zet z'n schouder tegen de boom. Vader en nog een paar anderen duwen ook. Dan helt de kruin over en begint de boom te kraken. De omstaanders hebben een veilig heenkomen gezocht, voor dat-ie met een plof op de grond komt. Even blijft 't stil om te Koren of er geen onraad komt. Maar 't blijft rustig en daarom zetten vader en z'n compagnon nogmaals de zaag in de boom om de stain en de kruin te scheiden. Ziezo, dat is gebeurd. Nou de takken met een bijl er af. 79
Daar zijn liefhebbers genoeg voor. Aan alle kanten komen er bijlen voor de dag. Iedereen wil nog wat van de buit meepikken. Vader hakt als een houthakker en zwaait met takken. Buurman kan 't nog vlugger. Dat kost wader een glas van z'n toch al wankel lorgnetje. Dat hangt nu scheef op z'n neus. Vader merkt wel, dat-ie verschillende malen finaal langs een tak heenmaait, maar de oorzaak kan hij toch niet ontdekken. Dan komt het vervoer. Dat is onbegonnen werk voor twee man, zo'n zware stam. Maar veertien vrijwilligers bieden zich aan en zien in het geval een prachtgelegenheid om aan een gratis sigaretje te komen. Daar gaat-ie dan. Vader voorop om te sturen, buurman achteraan. Die pikt meteen de zaag en de biji mee, antlers zijn ze zo meteen door belangstellenden in beslag genomen. De openstaande deuren nodigen . al uit tot binnenkomen. Dat doen ze dan ook snel, al wankelen de mannen onder de zware last. Vader kent alle hindernissen in de gang en neemt ze met grote zekerheid. Maar nummer twee, drie en vier zijn geen inbrekersnaturen en struikelen dan ook subiet over de gangmat. Vader prevelt onbeleefde waarschuwingen, die ook de mensen op straat nog duidelijk kunnen verstaan. Dan perst-ie de lippen op elkaar van vreselijke spanning, omdat-ie de last niet Langer kan torsen en loopt dan rood tot 1)aars aan, wat gelukkig niemand in de duisternis kan zien. Z'n ogen, die als glazen knikkers uit z'n hoofd puilen, doorboren de duisternis op zoek naar versterking. Maar ze zoeken verkeerd, want wader's wilde greep naar een schilderijtje aan de muur loopt op scherven uit; daar is zo'n klein spijkertje ook niet op berekend. Gelukkig verrijzen de steunpilaren op tijd en waggelt het convooi verder. 't Gaat best verder. Jammer nog, dat moeder de sleutel in de kelderkastdeur heeft laten steken. Dat kost aan een der werknemers nog een uitgescheurde zak. Maar 't hindert niet, want dat merkt z'n vrouw 's avonds pas, als-ie zijn jasje uittrekt voor het naar bed gaan. De architect heeft bij de bouw van het huffs niet op zulke snelle en wilde intochten gerekend. Nou is de keuken wat te smal. Daar kan nooit een boom en nog twee man tegelijk doorheen. Dat merken de niannen ook, als nummer drie een vreselijke Lange lijst scheldwoorden op gaat ieggen, omdat-ie klem zit en nu bang is gemangeld te worden tussen de boom en de deurpost. Niemand kan hem beklagen, want 't bleke gezicht, war een deukhoed overheen gedrukt zit en dat zeer 80
ontactisch door iemand met een zaklantaarn belicht wordt, kan niemand herkennen. Verder gaat 't prachtig. 't Keukentje door ; de tuin in. Op een Indianenstrijdkreet van wader springen ze alien opzij en de stam Aloft op de grond. Doodjammer, dat de boom niet overal even dik is. Nou veert-ie weer een beetje op. Vader wordt er even stil van, als-ie de stam op z'n tenen krijgt en deze gratis gemangeld worden. Dan bruit ie, kreunt en danst. Maar de „Eerste Hu1p" grijpt in. Vijf, zes man slepen hem naar het keukentje, slopen z'n schoen en z'n kous van het gewonde been en een fikse straal water brengt uitkomst. „'t Is niks," stelt de man met de lantaarn vast. „den blauwe nagel." De rest van de boom hoeven ze niet meer te halen. Die hebben enige krijsende vrouwen al verdeeld. De straat is al schoon. De heren worden bedankt en rukken weer in. „Waar is je boord?" vraagt moeder, als ze samen wat later nit zitten te puffen. Vader grijpt met een Wilde greep naar z'n hals. „0, heb ik boven op het nachtkastje gelegd," liegt-ie dan. Ja, hij is een haartje betoeterd, hij zal z'n vrouw gaan zeggen, dat die aan een tak van de boom is blijven hangen. Dat is het overwinningsfeest veranderen in een familiedrama en het theeservies is toch al zo ingekrompen. Je kunt er tegenwoordig ook niets meer bijkopen. Enige dagen later, als Caspar weer op is en in een leunstoel zowaar al weer een pijp zit te roken, komt Wim weer op bezoek. Nu heeft hij een belangrijke mededeling. Ze hebben thuis bezoek gekregen van een vriend uit Voorschoten. Die is helemaal komen lopen naar hier, want door de spoorwegstaking zijn de Duitsers enigszins boos geworden. Ze nemen nu afdoende maatregelen, dat niemand meer over een of ander vervoermiddel kan beschikken. Hun vriend Jan wil proberen naar Brabant te komen, om daar in het Geallieerde Leger dienst te nemen. Hij heeft belangrijke berich ten, tekeningen en gegevens bij zich over V 2-projectielen, opstellingen en startbanen. Caspar vertrouwt het niet erg. Niet, dat Wim het niet eerlijk 81
gal menen, dat weet-ie wel beter. Maar die Jan kent hij niet en die berichten over de V 2 vindt hij op z'n minst genomen vreemd. Waarom kiest die jongen z'n weg naar Brabant via deze stad ? Caspar weet, dat in Den Haag het hoofdkwartier van de spionnagedienst gevestigd is. Daar beschikken ze ook over een zender. Koeriers van Den Haag naar Brabant komen nooit deze kant uit. Het kan heel goed een Gestapo-spion zijn, die zich hier in de dienst wil indringen, am straks, als hij genoeg weet, hun alien de kogel te bezorgen. Wim staat voor zijn vriend Jan volkomen in. Hij kent hem al jaren. Het is een vertrouwde jongen uit goede familie. „Heb je mijn naam al gezegd?" vraagt Caspar. „Natuurlijk niet; ik heb nog geen enkele naam genoemd." „Goed," zegt Caspar, „stuur hem dan maar eens naar dit adres. Ik wil wel eens met hem praten." den uur later zit Jan bij Caspar op bezoek. Hij maakt een prettige indruk en heeft een intelligent gezicht. Drie en twintig jaar is hij oud en sinds het begin van de oorlog student in de medicijnen te Leiden. Het is vast geen bange knaap en de vele dingen, die hij van de K.P.'s en de spionnagedienst weet te vertellen, doen blijken, dat hij al Lange tijd een illegale werker is. Caspar begint hem te vertrouwen. Maar een ding snapt hij nog niet. Waarom komt hij naar hier ? Dat is gauw uitgelegd. In Den Haag hebben ze moeilijkheden. Dat komt zo vaak voor in de spionnagedienst. den arrestatie of inval van de Sicherheitsdienst en de hele zaak ligt voor enige tijd stil. Dat is daar nu ook het geval. De boel zit daar hopeloos in de knoei, de zender zal enige tijd z'n werk moeten staken. Koeriers vertrekken er voorlopig niet, omdat het niet uitgesloten is, dat de contactadressen verraden zijn. Nu hebben ze na Lang worsen belangrijke gegevens in handen gekregen over de V 2-projectielen en de banen bij Wassenaar en de aanvoer er van aan het Haarlemmerpoortstation te Leiden. Dat moet beslist doorgegeven worden. Deze berichten zijn zo belangrijk, dat ze er niet mee kunnen wachten, tot de zaak weer op orde zal zijn. Jan heeft zich aangeboden als koerier en zonder er iemand in te kennen, heeft hij z'n weg over Utrecht gekozen, omdat hier een mooie pleisterplaats voor hem was. Caspar vindt het een roekeloos plan. Zonder introductie bij de contactadressen komt niemand de rivieren over en de manier, waarop Jan zich de overtocht voorstelt, is wel avontuurlijk en romantisch, maar nog al jongensachtig en ondoordacht. En hij neemt het de leiding in Den Haag in z'n hart zeer 82
kwalijk, dat ze zo maar een jonge jongen door de Duitse linies heensturen, zonder het plan tot in de bijzonderheden voorbereid en uitgewerkt te hebben. Hij zelf heeft ondervonden, hoe een plan mislukken kan en het Leven van mensen in gevaar kan brengen, als bij de voorbereidingen ook maar het kleinste kleinigheidje is verwaarloosd. Voor dat hij uitsiuitsel geeft of zelfs maar op de zaak wil ingaan, moet hij eerst eens praten met Johan. Johan gaat zeker niet over een nacht ijs en informeert door middel van een koerier in Den Haag naar Jan. Het antwoord blij ft een week uit en in die week blij ft Jan bij Caspar inwonen en worden ze vrienden. Jan vertelt verhalen over z'n werk in de spionnagedienst ; Welke gevaarlijke karweitjes ze hebben moeten opknappen om achter de geheimen van de V 2 te komen. De Moffen hebben die overgeplaatst naar Wassenaar, nu ze verdreven zijn van de kust van NoordFrankrijk en Belgie en proberen nu hun krankzinnige beschieting van Engeland voort te zetten vanaf deze plaats. Die V 2-projectielen zijn nog gevaarlijker voor Nederland dan voor Engeland. Want hoe knap de uitvinding op zich zelf ook is, ze verkeert nog in het beginstadium en bij het afschieten mislukken er nog verscheidene. Die vallen op of om Den Haag neer en veroorzaken grote verwoestingen. Samen praten Jan en Caspar over hun gewone werk. Jan over z'n studententijd, Caspar over z'n practijk op school. Ze maken plannen voor de toekomst; voor na de oorlog. Jan is een goed zeiler en Caspar houdt van zwerftochen door de vrije natuur op het land. Ze zullen elkaar inwijden in de geheimen van hun liefhebberijen en stippelen al vast tochten uit, die het toppunt van genot zullen worden in de heerlijke buitenlucht. Dan komt Johan op bezoek. Hij weet nu, dat Jan een zeer betrouwbare en bruikbare jongen is. Hij heeft de berichten van Jan alvast door middel van de zender doorgegeven. De tekeningen zijn gefotografeerd. Die moet Jan afgeven op een stafkwartier in Breda. Johan heeft echter nog meer. Johan geeft Jan een mondelinge introductie, waarmee hij toegang krijgt bij de contactadressen. Ziezo, alles is klaar. De volgende morgen vertrekt Jan. Wim zal tot de Lek en als het mogelijk is tot de Waal meegaan. Ze hebben dan samen een fiets en Wim kan bij boerenkennissen wat eten halen voor hun gezin. Voor zijn vertrek heeft Jan nog het grote genoegen uit een nieuwsbulletin van de Engelse zender te vernemen, dat vliegtuigen van de Royal Air Force een hevige aanval hebben gedaan op V 2-startbanen en opslagplaatsen bij Wassenaar. Dan
vertrekt Jan. 83
„Tot na de oorlog," zegt Caspar. „Houd je goed; ik wacht je hier." Drie dagen later houdt er voor het huffs van Caspar van Putten een boerenwagentje stil. Het is een oude man, die van de bok stapt en zijn verweerd gezicht staat ernstig. Hij vraagt naar een zekere mijnheer Van Putten. Of die hier woont ? En dan brengt hij zijn verslag uit. Wim Denis, een kennis van hem, is tegelijk met zijn vriend in de buurt van Arkel, dat is even voor Gorkum, door de Sicherheitsdienst gearresteerd. Ze zijn niet meer losgekomen, maar op transport gesteld. Waarheen weet de boer niet. Caspar ziet alles zwart worden voor z'n ogen en zoekt steun tegen de deurpost. Dan vraagt hij wat later, hoe dat mogelijk was, waarom het gebeurd is en hoe de boer het weet. Dat is gauw verteld. Beiden hadden hem bezocht op zijn boerderij en daar geslapen. 's Morgens zou de vriend verder trekken en Wim teruggaan met wat aardappels en bonen. Doch eerst Wilde hij zijn vriend nog een eind verder wegbrengen. den paar horiderd meter van de boerderij af worden beiden aangehouden door een S.D. patrouille op de fiets. De boer is er achteraan gegaan om te redden, wat te redden valt. Ze vinden echter in Jan's portefeuille een briefje voor een Brabantse familie en daar leidt de S.D. uit af, dat beiden willen proberen om over de rivieren te komen. Of beiden beweren „op eten uit te zijn" en ook de boer dat bevestigt, het heipt niets. Ze kunnen alle drie een pak slaag krijgen, als ze hun mond niet houden en verder : mee naar het kwartier van de S.D. Of er nog meer gevonden is ? vraagt Caspar. Nee, dat denkt de boer niet. Wim had nog even brutaal geroepen : „de groeten !", dock een slag in zijn gezicht had alle verdere mededelingen afgesneden. Toen hij thuis kwam, had de boer er over nagedacht, hoe hij de ouders van Wim op de hoogte van het droevige nieuws zou brengen. Uit mededelingen van Wim had hij het adres van Caspar van Putten vernomen en nu had hij 't beter gedacht eerst even hier Tangs te komen. Misschien zou mijnheer dan naar de familie Denis willen gaan. Hij ziet daar zo tegen op. Caspar weet het nu. 84
Eigenlijk heeft Wim zijn mond voorbij gepraat door den boer zijn adres te zeggen. Doch dat wil hij hem vergeven. Jan en Wim zullen als een snort franc-tireurs beschouwd worden. Daarop staat minstens opsluiting in een concentratiekamp, als tenminste de foto's niet gevonden worden. Dan is het meteen met hen gebeurd. Het wordt een zware tocht voor Caspar naar de ouders van Wim. Hij mag de toestand niet te Licht voorstellen en wil de arme mensen ook niet alle hoop op weerzien ontnemen. Ook zij zullen zwaar moeten betalen voor de vrijheid van hun land. Caspar kan alleen maar troosten en moed inspreken. Van bevrijding zal geen sprake kunnen zijn. Wim en Jan zullen wel in Amersfoort terecht komen. En iemand bevrijden uit een concentratiekamp zal wel heel moeilijk gaan. Dat is de harde waarheid van hun illegale werk. Net zo Lang werken en vechten, tot je op een kwaje dag door de S.D. of Griine Polizei gegrepen wordt. Dan word je door je vrienden doodgewoon afgeschreven. Hu1p is uitgesloten. Ja, dat geval met Frans was een mooie uitzondering, maar voor een tweede keer zou zo iets ook wel niet meer gaan. Er is een spreekwoord, dat zegt : „Prijs de dag niet voor het avond is." Dat spreekwoord kan vandaag heel aardig voor Caspar van Putten dienen, want als hij weer thuis komt, zit Johan op hem te wachten. Dan komt het tweede bericht. Frits en Hein zijn gearresteerd aan de rand van de stad. Ze hadden stadsdienst vandaag en waren in het bezit van een stafkaart en enkele schetsen, die gecontroleerd moesten worden. Deze slag is als het kan nog erger. Frits en Hein zijn gearresteerd wegens spionnage. Daarmee komt de hele dienst in het nauw. Frits en Hein zijn zeer zeker handige jongens, die ook kunnen zwijgen, maar Caspar weet, dat als ze onder de striemende slagen van S.D.-beulen niets los willen laten, de Moffen nog wel andere middelen weten. Ze zullen ze injecties geven, die ijlkoortsen opwekken. Nee, Caspar en Johan zien de toekomst somber in. Alle papieren en tekeningen worden in veilige schuilplaatsen opgeborgen. Dan worden alle medewerkers zo spoedig mogelijk door koeriers gewaarschuwd. Velen gaan op andere adressen wonen. De dienst staat stil. Caspar blij ft op z'n eigen adres, omdat hij een pracht schuilnis heeft onder de grond, en Truitje laat zich niet van haar apropos 85
afbrengen. Trouwens, ze zou vanavond met een Duits officier naar het Wehrmachtsheim gaan. 's Avonds zit Caspar, somber in een leunstoel in de hock van de kamer. Zijn onafscheidelijke pijp ligt nu leeg naast hem op een rooktafeltje, want in roken heeft hij geen zin. Dit is een zware dag geweest. Die heeft hem vandaag vier trouwe vrienden en drie toegewijde medewerkers gekost. 's Nachts blijft hij slapen op de divan om bij het minste gerucht met een sprong in zijn schuilnis onder de grond to kunnen verdwijnen..
86
HOOFDSTUK IX
Sciseuesi#left Jan en Wim worden naar een verblijf gebracht van cie S.D. in Gorkum. De behandeling gaat wel, al is het eten zeer weinig. Met een paar sneden brood en een bord soep moeten ze het de rest van de dag doen. De foto's worden niet gevonden. Wie denkt er ook aan, te zoeken in de vouw van Jan's boord? Daar zitten netjes enige miniatuur foto's met papiertjes vastgeplakt. Jan en Wim kennen door de spionnagedienst de trucjes. Ze spreken zo vlot mogelijk Duits en dissen verhaaltjes op over „eten halen" bij de boeren en slechte toestanden in de stad. Ze hopen zo los te komen om zich dan opnieuw aan hun werk tegen de Moffen te kunnen wijden. Maar de S.D. is erg wantrouwend. Ze hebben nu eenmaal een briefje gevonden aan een Brabantse familie, en als ze van de inhoud kennis genomen hebben, weten ze, dat de schrijver verwacht, dat de brief spoedig in Brabant zal worden afgeleverd. Daarom worden Jan en Wim op transport gesteld naar Gouda. Dat gaat op een open vrachtwagen in de kou, om hen al vast een voorproefje te geven van wat hen te wachten staat. Aangezien de heren van de S.D. het druk schijnen te hebben, worden ze overgebracht naar het politiebureau. Nu zullen N.S.B.politieagenten hen wel overbrengen naar Scheveningen. 0, zo'n kleine dienst hebben ze graag over voor hun goede vrienden, die hen aan zulke beste banen geholpen hebben. Voor de zekerheid worden ze met een ketting om hun polsen aan elkaar vastgemaakt. Dan gaat het weer op een open auto verder. Maar een paar kilometer voor Den Haag zegt het oude, afgewerkte karretje : „Stop, tot hier toe en niet verder." En of de chauffeur nu al lelijk kijkt en een paar handeltjes uit hun fatsoen trekt, het helpt niets. In het autootje is geen beweging meer te krijgen. Dan maar verder lopen. Wim en Jan krijgen elk een stok door hun broek gestoken, Tangs hun been, tot in hun schoen. Ze kunnen hun been nu nog nauwelijks buigen, aan hard weglopen valt dus niet meer te denken, Ja, die nieuwe politieagenten weten het. Die nemen geen halve maatregelen. Ze moeten tussen de twee agenten in lopen, waaraan ze ook weer door middel van kettingen vastgemaakt
zijn. Zo gaat het naar Den Haag. 87
Zo gaat het door Den Haag. Zo gaat het naar Scheveningen. Achter de gevangenis is een cellenbarak gebouwd. Daarheen gaan ze. Als ze hun gevangenis ingaan, zien ze een Lange brede gang met in het midden een brede loper. Het eerste deel van hun Barak is in gebruik bij de heren van de S.D. Daar hebben ze hun kamers en kantoor. Daarachter volgt een onafzienbare rij cellen. Jan en Wim worden losgemaakt en met hun neus tegen de muur genet. Nogmaals worden ze gefouilleerd, maar de foto's blijven op hun plants. Alle mooie dingen, die ze bij zich hebben, moeten ze afgeven. Hun horloges, vulpennen, portefeuilles en geld. Dan krijgt Jan een klap in zijn gezicht, omdat hij een zilveren k-wartje in zijn portemonnaie heeft. Dat verdwijnt meteen in de zak van den bewaker. Ze moeten dan voor den bewaker uitlopen, worden van de mat afgeduwd. Jan en Wim weten nog niet, dat de loper alleen voor de heren is. Zij moeten netjes aan de kant lopen op de stenen. Bij cel 48 blijven ze staan. De deur wordt geopend. Hier krijgt Jan een trap, zodat hij achter de deur verdwijnt. Even later is de beurt aan Wim. Wim wordt door drie gevangenen, die al in de cel zitten, met gejuich ontvangen. Hij is er even beduusd van. Hij moet even aan zijn nieuwe omgeving wennen en kan nog niet direct alle vragen beantwoorden. In de hoek staat een ijzeren krib. Daarop liggen matrassen en dekens. Er is een opklaptafeltje, voorts drie krukjes en een stoel. In de wand is boven de deur een raam met zware ijzeren staven er voor. Ziezo, nu moet Wim vertellen, wat het laatste nieuws is. Waar de Engelsen zijn, waar de Russen. Of hij nieuws weet uit Amsterdam en Haarlem en Zwolle, want daar komen zijn medegevangenen vandaan. Wat het laatste punt betreft, moet Wim hen teleurstellen. Nieuws uit die steden heeft hij ook niet. Daar komt-ie niet vandaan. Maar in het Westen staat een vreselijke hongersnood voor de deur. Dan wordt er geklopt op de stenen wand. De buurlui willen nieuws horen. Wacht, de andere gevangenen kunnen een mooi gebruik maken van die nieuwshonger. Ze krijgen nieuws, maar dan moeten zij het spel kaarten, dat zij hebben, minstens twee uur te leen geven. Dat is meteen goed. den van de gevangenen klimt boven op de krib. Daar, boven in de uiterste hoek, zijn een paar stenen uitgebroken. Nu is het gat groot genoeg om wat door te schuiven. Als het stok kaarten doorgegeven is, wordt het nieuws verteld. Nu kunnen Wim en zijn medegevangenen heerlijk twee uur 88
schudjassen. Freeriks heeft de oudste rechten in de cel. Die zit hier al vier maanden, omdat de Moffen het er nog niet over eens zijn of ze hem dood zullen schieten, ja of nee. Freeriks is totaal ondervoed.. Hij heeft nu een soort doodshoofdgezicht en zijn ontoonbaar jasje hangt slap om zijn lijf. Daarom mag Freeriks in de krib slapen en op de stoel zitten. De rest slaapt op de stenen grond en grijpt nu naar een krukje. Ze hebben nog even plezier en lachen nog wat. Wat de Moffen met hen voor hebben, weet nog geen van vieren. Maar zo lang er Leven is, is er hoop. „Kalm aan," waarschuwt Freeriks, als Wim wat hard van stapel loopt en wat hard spreekt „Je moet je eigen hier altijd een beetje gedekt houden ; als de heren je horen, komen ze binnen en dan leren ze je dat in een ogenblikje af." Wim kijkt benauwd naar de deur ; daar zit een kijkgaatje in, en omdat het op de gang donkerder is dan in de cel, kun je niet zien of er iemand voor staat. Dat doet altijd enigszins angstig aan. Van Zanten heeft zowaar een soort leitje, daar krabbelt-ie met een grif fel de stand van hun kaartspelletje op. Ze hebben wel geen geld, maar je moet toch zoveel mogelijk doen of het echt is. Na de oorlog rekenen ze nog wel eens af. Ja, het blijven nog optimisten. Misschien komen ze er nog levend uit. Dan moet Wim vertellen. Waarom zit hij ? „Tech gehad, jongen," is hun mening. Ook zij hebben pech gehad. Iedereen, die hier zit, is een pechvogel. Freeriks en Jansen zijn gesnord met illegale blaadjes en gaan nu door voor communisten. Van Zanten heeft ruzie gehad met een Mof en hem een welverdiende opstopper verkocht. Nou viert hij hier al een maand het overwinningsf eest. Ter dood veroordeeld is nog niemand, want dan zaten ze niet meer hier.De terdoodveroordeelden zitten aan de overkant. Dat zijn de hemelbestormers. Daar wordt door de heren van de S.D. geen zorg meer aan besteed. Ze krijgen wel iets meer te eten, maar verder kijken de Moffen er niet meer naar om. Die stakkerds zitten daar nu met vuile, ongeschoren gezichten te wachten tot ze gehaald worden. Dan worden ze waarschijnlijk de duinen ingevoerd, maar zeker weten de andere gevangenen dat ook niet te zeggen. Langzaam aan wordt het middag en moeten de tonnen geleegd worden. Hoe vies dat karweitje ook is, toch willen ze het allemaal graag doen. Dan mogen ze nog even de cel uit om de ton weg te brengen en kunnen ze even vragen aan Huibert, de putbaas, wat ze
straks zullen eten. 89
Huibert is ook een gevangene. Dat is een gemene vent. Hij was Landwachter, maar heeft het zo bont gemaakt, dat hij hier ook terecht is gekomen. Doch de S.D. heeft een prachtig baantje voor hun ouden kameraad uitgezocht. Nou mag hij werken in de keuken en daar eet hij zich rond aan de rantsoenen van de gevangenen. Op het ogenblik kan dat de gevangenen niet schelen. Huibert vertelt, wat ze zullen eten straks, en dat is belangrijk. Maar Huibert liegt. Als het andijvie is, zegt-ie, dat het zuurkool is, als het zuurkool is, zegt-ie erwtensoep. Het eten in de gevangenis is niet slecht, maar schrikbarend weinig. den lik op een bard. Daar moeten ze het mee doen. Als Wim het op heeft, is zijn honger nog even groot. Het zal wel wennen, De andere gevangenen zijn er ook aan gewend. Om zeven uur mogen ze gaan slapen. Daar wordt grif gebruik van gemaakt, want van een hele dag op een krukje zitten word je ook moe. Ze trekken de matrassen van de krib en leggen ze naast elkaar. Het is koud onder een dekentje en de stenen vloer trekt koud op. Daar zullen ze nog rheumatiek van krijgen. Wim kan niet slapen en draait maar op zijn matras rond. Daarover krijgt-ie opmerkingen te horen van zijn medegevangenen. Zij willen niet uit hun slaap gehouden worden door den nieuweling. Hij moet zich maar gauw leren aanpassen. Dan probeert hij stil te blijven liggen. Als hij het onmogelijk meer kan uithouden, draait hij zich heel voorzichtig om. Hij tuurt door de ruit van zijn cel om te proberen of hij nog wat van de gang kan zien. Maar het is daar al even donker en trouwens wat zou er te zien zijn, 't Is stil. De gevangenis schijnt uitgestorven: Deze eerste nacht is de ergste. Omdat hij niet slapen kan, gnat hij piekeren over thuis. Zouden ze het al weten ? En als ze het nog niet weten, wat een angst zullen ze dan uitstaan om zijn dagenlang wegblijven. Hij hoopt, dat de boer het adres onthouden heeft en een bezoek aan Van Putten gebracht zal hebben. Dan komt de zaak wel in orde. Zouden de vrienden proberen hem hier uit te halen? Net als Frans uit het ziekenhuis ? Nee, dat zal zeker niet gebeuren. In deze gevangenis zal niemand zich wagen. Dit moet-ie alleen uitvechten en alleen dragen. Zo is het werk van de spionnagedienst. Degenen, die vrij zijn, kunnen niet te veel risico nemen. Het werk moet doorgaan. Eerst de berichten, dan de mensen. Of Wim lang geslapen heeft, weet hij niet. Het was eigenlijk maar een lichte dommel, waaruit hij nu overeind schiet. Buiten is lawaai, stemmen schreeuwen en vloeken. Dan hoort hij voetstappen van vele mannen, die zich verwijderen. Ook de andere gevangenen zijn 90
wakker geworden. Allen zijn benieuwd, wat er aan de hand is. Dan weet Freeriks de oplossing. „Wacht maar even," zegt hij, „dat ken ik, direct kunnen jullie het allemaal verklaren." In de verte horen ze nu vreselijk gillen en brullen als van mensen, die van pijn geen raad meer weten. Nu weten de anderen het ook. Dat is wel eens een keer meer gebeurd. Wim luistert met ontzetting naar het wegstervend gekerm. Hij snapt het nog niet goed. Maar Freeriks Licht hem in. Dat zijn waarschijnlijk gevangenen, die geprobeerd hebben te ontsnappen. Dat moet je hier niet doen. Dat lukt je nooit. Nu worden ze voor straf bont en blauw geslagen door S.D.beulen. Die zijn erg knap in dat yak. Die leren je in een kwartier voor goed zulke grapjes af. Huibert bevestigt de volgende morgen het vermoeden van Freeriks. Vannacht hebben vier gevangenen geprobeerd te ontvluchten met hulp van buiten. „Erg stom van ze," meent-ie. „Nou liggen ze nog wat uit te blazen." Ja, Huibert heeft het een staaltje van zijn plicht gevonden ook mee te helpen bij de bestraffing. Dat legde trouwens geen windeieren. Hij heeft er zelfs een paar sigaretten mee verdiend. 's Morgens om half acht gaat er een brandbel. Het is tijd om op te staan. Gevangenen, die hier al Lang zitten, hebben baantjes gekregen. Zij mogen nu waswater rondbrengen aan hun medegevangenen. Dan worden de cellen aan kant gebracht en de vloeren gedweild. Andere voorname gevangenen met baantjes brengen brood rond, hoewel het eigenlijk de gewoonte is dat 's middags te doen. 't Is niet meer dan een hompje, waar nauwelijk vier sneetjes uitgaan. Voor Wim is het een heel werk tenminste om met een houten mes, dat aan beide kanten even bot is, er sneetjes van te snijden. „Wanneer krijgen we nou weer eten?" vraagt hij dan, omdat hij voortdurend honger heeft. „Vanavond," zegt Jansen. „Dan kun je je bulk weer rond eten aan heerlijke andijviestamppot." Dan gaat de celdeur open en is er hispectie. De drie gevangenen, die het y ak zo langzaam aan kennen, vliegen overeind en gaan in de houding staan voor de krib. Wim weet dat alles nog zo niet. Daarom krijgt hij een trap van een zware Moffenlaars. Nou weet hij ook, hoe hij in het vervolg moet staan als de hoogwaardigheidsbekleders binnenkomen om de cel te inspecteren. Het is goed en ze verdwijnen weer. Even later gaat opnieuw de bel. De celdeuren worden geopend en alle gevangenen moeten aantreden op de gang; het gezicht naar de muur gekeerd. Dan een kwartslag om 91
maken op bevel en in keurige pas achter elkaar marcheren ze af. Netj es op de stenen lopen, anders wordt de loper vuil. De loper is alleen voor de heren van de S.D. De gevangenen worden gelucht op de binnenplaats. Alsmaar in het rond lopen, achter elkaar en niet spreken. Het lijkt wel een spel van poppen, die aan touwtje g worden voortbewogen en straks een dansje zullen uitvoeren ; ja, het lijkt een spel, maar jammer genoeg is het echt. Het zijn mensen met wasbleke gezichten, vermagerd door sjacherijn en ondervoeding, mensen, die hier al maanden opgesloten zitten, 'vier ondergoed zwart geworden is. Mensen, die hier lopen met een onverzorgd uiterlijk en sokken dragen met afzichtelijke gaten. Daar gaan gevangenen, die vroeger vooraanstaande mensen geweest zijn, met een verfomfaaide boord om, die eertijds wit geweest moet zijn. Met verkreukelde pakken, waar knopen afgesprongen zijn. En hun baarden, die zo eens in de veertien dagen geschoren worden, dragen er het hunne toe bij een stel schooiers van hen te maken. Als ze terug in hun eel zijn, doet Wim een fantastische vondst. Eigenlijk had hij die beter niet kunnen doen, want nou lokt hij bijna een bokswedstrijd uit. In het uiterste hoekje van het bovenzakje van zijn jasje vindt hij zowaar een halve sigaret, die aan de S.D. ontsnapt is tijdens het fouilleren, en triomfantelijk laat hij zijn vondst dan aan zijn collega's zien. Die hebben in geen maanden meer tabak geproefd en sperren hun ogen wijd open. Ze willen hem wel verslinden. Daarna volgt de beraadslaging. Oproken zal niet gaan. Ze hebben geen Lucifers en al hadden ze die, oproken is met je Leven spotten, want dat ruiken die S.D.-lui onmiddellijk. Maar pruimen, dat gaat ! Eerst betoogt ieder, in vloeiende, overtuigende zinnen, dat hij er het meeste recht op heeft. Dan komt er ruzie. Wim maakt er dan een eind aan door een rechtvaardig oordeel. Hij zelf pruimt niet en heeft er dus geen belang meer bij. „Nou je kaken op mekaar of de peuk verdwijnt in de ton." Dat is al vast een uitstekend begin, want het is - meteen stil. Zoiets zou ontzettend zijn, gelijk aan een misdaad. Driekwart sigaret in die...... Nee, niet om aan te denken. Jansen is nu de opofferende ziel, en maakt het besluit voor Wim gemakkelijk. Hij heeft niet zo'n behoefte aan tabak en hij trekt zich dus terug. Nu krabt Wim de zwart gebrande tabak wat weg, deelt de sigaret met het houten mes in twee zuiver gelijke delen en F'reeriks en Van Zanten kunnen kauwen. Daar gaan ze eens even stil in een 92
hoekje voor zitten genieten en ze genieten nog, als de celdeur open gaat en Wim's naam afgeroepen wordt. „Heraus!" Hij wordt naar het voorste gedeelte van de Barak gebracht. Daar staat Jan ook al. Netjes wordt hij naast hem genet met zijn gezicht naar de muur. Jan en Wim weten spoedig, wat dat betekent. Wie vrij komt, mag met zijn gezicht naar de gang gekeerd staan; wie verder doorvervoerd of verhoord moet worden, staat andersom gekeerd. Dan worden ze beiden in een gevangenenauto geladen. In die wagen zijn zeer kleine celletjes. Je kan er net in zitten. Nadat ze beiden plaats genomen hebben, wordt er een snort jalousiedeur voor hun hokje omlaag getrokken tot op Jan's en Wim's knieen. Ze kunnen zo nauwelijks ademhalen, laat staan zich bewegen. De auto rijdt weg. Jan, die goed in Den Haag bekend is, probeert in de geest te volgen, waar ze heen gaan. Maar spoedig is hij de draad kwijt en dan gaat hij maar een studie maken van de nerven in het bout vlak voor zijn neus. „Heraus," zegt een stem, als de wagen stil staat en de jalousiedeur opengeschoven wordt. Wim en Jan knipperen met hun ogen tegen het voile Licht, zien wat mensen, die met meewarige gezichten op een afstand staan te kijken, en bemerken dan, dat ze op het Binnenhof zijn. Dan worden ze een gebouw binnen gebracht. Jan wordt weggeleid om verhoord te worden en Wim verdwijnt weer in zo'n vreselijk klein angstig hokje, waarin hij roerloos stil moet blijven zitten wachten tot zijn beurt zal komen. En die komt na ruim een kwartier. „Du wirst riicksichtslos erschossen," begint een dikke papmof achter zijn bureautje. Deze meneer heeft nog geen klagen in de oorlog. Hij eet er nog prima van en de dikke tabaksrook, die in de kamer hangt, getuigt, dat hij aan sigareten ook nog geen gebrek heeft. Hij hangt lui achterover in een met leer beklede bureastoel en heeft zijn mollige handen op zijn buik samengevouwen. Er zijn nog meer Moffen aanwezig en een zit er achter een schrijfmachine klaar om meteen te typen, wat Wim zal gaan zeggen. Maar Wim zegt niets. Hij schrikt alleen maar en staat dan stokstijf voor het bureautje. Zoals altijd begrijpen de Moffen de Hollanders niet. Ze willen hem ontzag inboezemen en aan het praten krijgen. 1 En ook bij dezen jongen Hollander mislukt hun opzet. Als Wim toch doodgeschoten wordt, kan het hem ook niets meer schelen. Hij schudt op alle vragen met het hoofd en snapt maar steeds niet, waarom hij gearresteerd is. Hij ging toch enkel maar eten halen bij de boeren. En nou begrijpt hij ineens ook niets meer van 93
die rare Duitse taal. Nee, van Wim worden ze, ondanks alle vleierijen en bedreigingen, niets wijzer. Hij weet niets en snapt niets. Dan moet hij nog een vel papier tekenen. Dat leest hij eerst eens op zijn dooie gemak over. Nu heeft hij maar al te goed zijn verstand bij elkaar. Het is het verslag van het verhoor en eindelijk plaatst Wim zijn handtekening. In de gevangenis begint het Leven dan weer opnieuw. Het wordt er saai : opstaan en de vloer dweilen, zitten en hangen en weer slapen en verder honger lijden. Ze raken uitgepraat. Wel komt een hoofdonderwijzer uit Den Haag hen elke week een boek bezorgen en omdat ze met zijn vieren zijn, hebben ze er even genoeg aan. Maar die hoofonderwijzer kan ook niet helpen, dat de Moffen alle mooie boeken verboden hebben, en ook is het zijn schuld niet, dat hij geen verstand heeft van gevangenissen en dus niet weet, dat de gevangenen wat vrolijks moeten hebben om hun zwaar bestaan te verlichten. Nu krijgen ze zware, sombere Noorse boeken. Maar toch grijpen ze er gretig naar, om maar met iets bezig te kunnen zijn en niet te gaan zitten piekeren. 's Avonds voert Wim nog wel eens een gesprek met een buurman uit de andere cel, boven door het gat in de muur, terwiji hij op zijn tenen staat boven op de krib. Dat is een Rus, die vloeiend Duits spreekt. den handige knaap, die het zo ver gebracht heeft, dat de Moffen hem voor onnozel houden. Wim vermoedt, dat het een spion is, maar tegen ieder, die het maar Koren wil, verklaart hij, dat hij tijdens zijn verlof in de verkeerde trein gestapt is en in Utrecht is terecht gekomen. Nu weet de S.D. niet goed, wat ze met hem moeten aanvangen. En daarom laten ze hem maar zitten. Af en toe, het is maar een heel hoge uitzondering, dat het wordt toegestaan, krijgen de gevangenen bezoek van hun familie. Dat is een feestdag voor zo iemand, omdat de familie dan natuurlijk een pakje meebrengt. Vandaag is het feest voor Van Zanten. Triomfantelijk komt hij terug. Onder toezicht van de andere drie wordt het pakje met het houten mes opengesneden. Er komt van alles uit. Lekkernijen, die ze in Lange tijd niet meer gezien ' hebben. Van alle dingen laat Van Zanten hen proeven. De rest verdwijnt in zijn eigen maag. Dat is vreselijk stom, want tegen zoveel eten is de maag van Van Zanten niet meer bestand en hij krijgt er dan ook danig last van. Voor Wim is het bezoek, dat Van Zanten gekregen heeft, een 94
kwelling. Waarom hoort hij niets ? Zouden ze thuis nu heus wel weten, waar hij zit ? Hoe zou het met wader en moeder zijn en met zijn zus ? Wim gaat piekeren. Dat ziet Freeriks ook en daarom beurt hij zijn jonge makker op met een monter woord en een amicale klap op zijn schouder. den week later wordt Vim weer gehaald en naar de voordeur gebracht. Er komt een sprankje hoop in zijn hart, als hij en Jan en nog anderen hun spullen terugkrijgen en hun jas mogen aantrekken. Zouden ze naar huffs gaan? Maar al gauw weten ze genoeg. Ze moeten met hun gezicht naar de muur staan. Dan worden ze op auto's geladen en rijden weg met onbekende hestemming.
95
HOOFDSTUK X Ver4144 ifs ee#s kart, 't Is koud op de open vrachtwagen. De mannen zijii verkleumd.. Hun oren en handen tintelen. In hun benen hebben ze geen gevoel meer. Ze zoeken zoveel mogelijk beschutting bij elkaar tegen de ijskoude wind, die langs de cabine van de wagen over en langs hen giert en hen door merg en been gaat. Uit de cabine klinkt of en toe een schaterende lach. Die twee hebben plezier in het leven. Waarom ook niet, als je nog een fles beste oude klare naast je hebt staan om de kou en de zorgen te verdrijven en je troost kunt zoeken bij een paar flinke dozen sigaretten. De twee lui van de Sicherheitsdienst achter op de wagen hebben het zo goed niet, al zijn ze in hun leren jassen goed beschut tegen de kou. Maar ze zullen straks wel eens even hun schade inhalen. ,Nu hebben ze zwaar het land, dat hun dat koude baantje is opgedragen en ze wreken hun onfortuinlijkheid op de ongelukkige mensen, die aan hun bewaking zijn toevertrouwd en duizelig en ziek zijn van honger en kou. „Rechtop zitten en kragen omlaag." En met hun gummistokken slaan ze er op los, waar ze maar raken kunnen. De meeste van de gevangenen zijn dof en gevoelloos geworden. Ze interesseren zich niet meer voor de omgeving. Het kan hen niet meer schelen, wat er met hen gaat gebeuren; waar ze naar toe gebracht worden. Ze voelen, dat ze dit niet Tang meer uit kunnen houden. Wim en Jan zijn nog niet zo. Ze zijn nog niet erg ondervoed, al hebben ze tien dagen een vreselijke honger geleden. Hun aandacht is bij de weg en ze zien heel goed, dat ze de kant van Utrecht op rijden en in hun hart komt weer een sprankje hoop op redding of op een teken van leven en belangstelling van familie en kennissen. En dan gebeurt het kleine wondertje vlak voor Utrecht, als ze stoppen moeten voor de opengedraaide Muntbrug. Daar aan de kant van de weg staan Truitje en Caspar. Ze hebben elkaar meteen opgemerkt, maar noch Truitje noch Caspar laten door enig teken merken, dat ze kennissen onder de gevangenen op de vrachtwagen hebben. De twee S.D.-ers zijn van de vrachtwagen afgesprongen om de mensen, die te dicht bij de wagen komen staan, weg te snauwen. Doch Truitje waagt een kans. Truitje durft alles, 96
die staat voor niets. Met Naar liefste gezichtje gaat ze naar een van de bewakers toe, die er het minst ongunstig uitziet en vraagt of ze den gevangenen iets mag geven. Dat is een waagstuk, want ze heeft niets bij zich. Maar ze weet haast zeker, dat het op een weigering zal uitlopen. En zo is het ook. Dan informeert ze heel lief, waar de tocht naar toe gaat met de gevangenen. „Zij krijgen kampstraf," zegt de soldaat, die toch niet alles wil weigeren aan dat meisje, dat hem zo lief aankijkt. Truitje weet genoeg en Wim en Jan, die het verstaan hebben, weten ook genoeg. Zij zijn er van geschrokken. Naar een concentratiekamp worden ze vervoerd. Dat betekent nog meer honger, nog meer slaag en nog meer ellende. Maar tevens weet Wim, dat zijn ouders binnen een half uur op de hoogte zullen zijn van zijn toestand en Jan weet eveneens, dat ook zijn familie spoedig bericht over hem zal hebben. Dan gaat het weer verder. Als ze over de brag rijden, zien Jan en Wim, dat Truitje lacht en Caspar zwaait met z'n hand, als de bewakers niet kijken. Dat geeft moed, ook al weten ze, dat ze op hulp van de vrienden niet mogen rekenen. Later op de dag rijdt de auto met z'n half bevroren last het kamppad op en stopt voor de ingang. Dan moeten ze van de wagen afstappen. Door een muur van prikkeldraad betreden ze het kamp. Nu is het afgelopen, hoe zullen ze hier nog ooit levend uitkomen ? Ze worden naar een houten Barak gebracht, waar ze alles, wat ze bezitten, moeten afgeven. Niets mogen ze behouden, ook hun kleren niet. Dan gaat het naar een badhuis, waar ze met koud water worden afgespoten, daarna geschoren en kaal geknipt. Ze krijgen ondergoed en gestreepte pakjes van het kamp aan en een paar klompen, die niet passen. Nu zullen ze het wel laten te ontvluchten. Op honderd meter afstand zal ieder hen kunnen herkennen. Ze mogen dan het kamp nog niet in. Eerst blijven ze nog een week in quarantaine. Ja, die menslievende Moffen willen eerst zien, of ze geen ziekte onder de leden hebben. Ziekten ? Ben je mal. Die Moffendokter vindt, dat ze naar het uiterlijk er alien kerngezond uitzien. Maar de eerste nacht ligt een van de mannen, die het op de auto al te kwaad had, vreselijk te hijgen. De andere gevangenen kunnen er niet van slapen. den van hen, die hier al wat langer is, gooit een kussen van een onbeslapen bed op z'n hoofd. Dan houdt hij tenminste zijn mond dicht. Het helpt prima en ieder kan rustig slapen, 97
De volgende morgen is hij dood. Wie had kunnen denken, dat de man gisterenavond reutelde in z'n doodstrijd ? Jan en Wim zijn nog te veel mens. Ze hebben nog niet genoeg gezien en daarom kijken ze vol afschuw naar den man, die de dood verhaast heeft en nu de zaak met een schouderophalen afdoet. Dit is de eerste dode. Hoeveel zullen ze er nog te zien krijgen? Als Wim eindelijk de kans schoon ziet om Jan eens alleen te spreken, stelt hij hem de vraag, die hem al Lange tijd op de lippen ligt „Waar heb je die foto's toch gelaten ? Hoe komt 't, dat ze nooit gevonden zijn?" Jan lacht eens. „Dat was een moeilijk karwei. In de cel durfde ik ze niet voor den dag te halen, want ook je medegevangenen kun je niet vertrouwen. Om een klein beetje verzachting in hun lot te krijgen, kunnen ze je al verraden. 's Nachts, toen ze alien sliepen, heb ik ze uit m'n boord gehaald en gewoon in m'n zak gestopt. 1k rekende er op, dat ik niet voor de tweede keer gefouilleerd zou worden. Toen we weggebracht werden om verhoord te worden, was het wel even een spannend ogenblikje voor me. In de gevangenauto was een klein open venstertje. Misschien heb je het gemerkt : er waren een paar spijltjes voor gemaakt, maar geen glas. Na veel wringen heb ik m'n hand bij het venstertje kunnen brengen. Weg waren m'n foto's en daarmee was m'n Leven weer enige tijd veilig. Misschien zijn de foto's nog wel in goede handen gevallen." Na een week is de Duitse dokter er van overtuigd, dat Jan en Wim geen ziekten onder de leden hebben en worden ze uit de quarantaine-barak ontslagen. Dan begint voor hen het kampleven. Ze worden in een andere barak ondergebracht, waar honderden gevangenen slapen. De bedden staan zeer dicht bij elkaar en drie hoog. Hoewel alien er in hun gestreepte boevenpakjes en kale hoofden precies Bender uitzien t kun je toch aan hun vermagerde gezichten onderscheid zien. Er zijn bestudeerde mensen onder. Geestelijken, predikanten, mensen van hoge afkomst en mannen, die hoge en verantwoordelijke posten bekleed hebben. Maar ze zijn allemaal hetzelfde in hun onverzoenlijk verzet tegen den vijand. „Allemaal pechvogels," zegt Wim bij zichzelf, terwijl hij terugdenkt aan z'n cel in Scheveningen. Terwijl hij zo voor zijn krib zit, doet Wim een ontstellende en voor het ogenblik ook wel blijde ontdekking. Daar aan de andere kant van het blok ontdekt hij Frits en Hein. Gauw zegt hij het aan Jan, 98
die hen nog niet kent. Daar ze zich nu even vrij kunnen bewegen in het blok, gaan ze beiden naar hen toe. Dat is een weerzien, daar tussen die onzindelijke bedjes en rommelige omgeving. Allen zijn tegelijk blij en onthutst. Ze zijn waarschijnlijk voor goed verloren voor het oorlogswerk, maar hier zullen ze steun aan elkaar hebben. Frits en Hein zijn hier ook nog kort, maar ze weten toch al iets van het kampleven af. Hun lot was gauw beslist. den paar dagen hebben ze op het Wolvenplein in Utrecht gezeten. Ze zijn herhaaldelijk verhoord en geslagen. Doch steeds hebben ze hetzelfde beweerd : een onbekende heeft hun op straat gevraagd de papieren, waarmee ze gesnord werden, op een zeker adres af te geven. Op de vraag : Welk adres, hebbben ze het huffs van een N.S.B.-er genoemd, maar jammer genoeg zegt ieder een ander. Dat zou maar net lukraak geweest zijn, want van tevoren hebben ze geen gelegenheid gehad nog jets af te spreken. Dat had hen in moeilijkheden gebracht, die veel slaag opleverden. Maar slaag maakt al weinig indruk meer, ze zijn zo zachtjes aan gewend pijn te lijden. Nu zijn ze hier. Zo maar, zonder proces, zonder veroordeling. Voor hoe Lang is onbekend. Zo is het ook met Jan en Wim. Daarna vertellen de anderen iets van het kamp. 's Morgens om vier uur opstaan, dekens opvouwen. Dan appel, dat vreselijke appel, dat wren kan duren op het door schijnwerpers verlichte terrein, waar mensen bij neervallen. Gewerkt moet hier worden van 's morgens tot 's avonds en eten krijg je er tussendoor niet. Na het appel worden er arbeidscommando's gevormd. leder commando heeft z'n eigen werk. Sommigen moeten stellingen graven, anderen in de keuken werken of camouflagenetten knopen voor benzinetanks en auto's. Dan kun je ook nog onontplofte bommen demonteren. Dat is het hemelvaartcommando. Tot nog toe mag je er vrijwillig bij. 't Is vreselijk druk met aanmeldingen voor het hemelvaartcommando iedere morgen, want je verdient er een schep eten meer mee, ook al loop je een vlotte kans je Leven te verspelen. Dan beschrijven Frits en Hein gauw even het kamp. In de rondte staan de barakken voor de gevangenen. Vooraan een voor de bewakers. Daar is ook de ziekenbarak met de Duitse dokter. Maar er moet ook een Hollandse gevangene-dokter werkzaam zijn. Uit die ziekenbarak moet je wegblijven, daar kom je zeker niet meer uit. 99
Vroeger was het nog erger, toen hadden ze geen dokters. Maar de Moffen weten overal rand op, daarom stelden ze een mijnwerker als chirurg aan. Die moest de patienten zonder verdoving behandelen En of de man nu beweerde, dat hij het niet kon en dat hij van zulke dingen geen verstand had, 't moest. En de mijnwerker sneed en kerfde, dat 't bloed omhoog spoot en zijn slachtoffers kermden en kronkelden onder zijn handen. Zo opereerde hij heel wat gevangenen de eeuwigheid in. 't Is ook niet voor niets, dat ze het crematorium er vlak achter gebouwd hebben. Daar is Joep, de lijkenpikker, de baas over. Dat is een gewezen Duitse tuchthuisboef. Die krijgt voor elk lijk, dat hij verbranden moet, twee borrels. Vandaag zijn er twaalf Russen opgehangen, nou staat hij straks weer hardstikke dronken op het appel. Plotseling komt iemand hun blok binnenlopen. 't Is hun Blockdlteste. Hij slaat en vloekt alle gevangenen weer op hun plants. Wim en Jan rennen terug. Zij zijn nog juist op tijd om een klap te ontgaan. Die baas is ook een gevangene. 't Is een Duitser, die nu van z'n edele landgenoten dit mooie baantje heeft gekregen. den beroepsmoordenaar zal de baas zijn over Jan en Wim en hun kampleven Leiden. Dan is het avondappel, als alle commando's teruggekeerd zijn. Twee uur buiten staan, stram in de houding, in de kou. Maar deze twee uren zijn nog niet genoeg. den van de heren van de S.S. vindt, dat het appel door een grote groep, waar ook Jan en Wim bij zijn, niet volgens model gehou, den is. Dat zullen ze nog eens dunnetjes over doen. Even oefenen. Allemaal pet af. Allemaal pet op. Allemaal tegelijk de arm omlaag en met een klap tegen de broek brengen. In de houding staan. Dat gaat niet goed. Dat lijkt nergens op. Dat moet tegelijk gaan. Petje af. Petje op. Arm omlaag. Dat gaat nog niet goed. Overdoen. Petje af, petje op. Dat lijkt nergens op. Daar komen stokken aan te pas. Petje af, petje op.
100
Dat duurt een uur. Daar word je gek van, daar wordt je arm lam van. Petje op, petje af, petje scheef, petje recht, petje op de grond. Klap bier, klap daar. Daar gaan de schijnwerpers van schitteren, daar gaat de grond van draaien. Nou hangen de barakken scheef, nou worden de groene pakken van de soldaten zwart. Nou tolt alles door elkaar voor de ogen van de gevangenen. Maar 't hindert niet. 't Appel zal model gehouden worden. Dat zullen ze de gevangenen dan wel even leren. Petje op. Petje af. Arm omlaag. Dan moeten ze nog een tijdje in de houding staan en eindelijk worden ze naar binnen gejaagd. 't Is afgelopen. Nou kunnen ze het. Daarna hebben ze nauwelijks tijd om even hun hapje eten naar binnen te slikken, want om negen uur moet ieder in bed liggen. 't Zal een uur of twee zijn, als de brandbel gaat, 't teken om op te staan .Dat is een ongewoon vroeg uur. Maar de Moffen hebben reden om de gevangenen op dit nachtelijk uur uit hun bed te jagen. Er zijn drie gevangenen zoek. Nu gaan ze appel houden. Vooruit, niet aankleden, naar buiten het terrein op in de felle schijnwerpers. Kou kan ze niets schelen, zij hebben hun dikke jassen aan. Alle gevangenen moeten staan, rechtop stain, in de kou, voor straf. Ze zullen op alle gevangenen wreken, dat drie de kans hebben gezien, zich door het prikkeldraad heen te werken. Rechtop staan maar. Twee uren, dat duurt vier uren, dat duurt een eeuw, daar komt geen eind aan. Als de bewakers het koud krijgen, komen er anderen, die vers zijn en nog beter kunnen slaan. De gevangenen worden moe, verkleumen, bevriezen. Dat kan de Moffen niet schelen. Staan, rechtop staan, voor straf. Dat duurt zes uren, dat duurt tien uren, daar komt geen eind aan. Dan zakken de eerste slachtoffers in elkaar, maar de beulen ranselen ze overeind. 't Is een vreselijke schande voor de S.S., de vertrouwde troepen van Hitler, dat er drie man aan hun waakzaamheid hebben kunnen ontsnappen. Dat zal gewroken worden. Staan moeten ze allemaal, niet werken, rechtop staan. 101
Dan eindelijk is het voorbij. Hoe het omgekomen is, weten noch Wim noch Jan. Ze hebben het uitgehouden. Hoe Lang het geduurd heeft, kunnen ze ook niet zeggen. 't Zal nu tien uur zijn. Dus hebben ze twintig uur gestaan. Ze waggelen naar binnen en vallen op hun bed, totaal verkleumd. Sommigen zijn er erg aan toe en de gevolgen blijven dan ook niet uit. De volgende morgen blijkt, dat de straf aan meerdere mensen het Leven gekost heeft. Voor het eerst worden Wim en Jan die ochtend ingedeeld in een arbeidscommando, ze moeten meegraven aan de tankvallen, een kilometer of tien buiten het kamp. Uren lopen op klompen, die de een te groot, de ander te klein zijn, maar zeker riiet passen. Er zijn zowaar ook nog Joden onder hun groep. 't Wordt hoog tijd, dat die opgeruimd worden. Dat is een kleinigheid voor de S.S. Die draait d'r hand voor zulke akkefietjes niet om. Op de heenweg wordt dat zaakje even opgeknapt. den van de bewakers slant een paar Joden hun petje af. Niet wetend, wat te doen, lopen ze de rij uit om het gedwee weer op te rapen. Dat hadden ze nu juist niet moeten doen. Dat hebben ze verkeerd bekeken. Wie loopt er nu uit de rij. Dat wordt door de bewakers aangezien als een ontvluchtingspoging. Er knallen twee schoten. Ziezo, dat is klaar. Vanavond heeft Joep daar weer vier borrels mee verdiend. Nou loopt er nog een Jood in de groep. Het is jammer voor hem, dat ze zijn petje ook niet afgeslagen hebben, dan was hij tenminste gauw uit zijn lijden geweest. Nou moet het voor hem nog wat Langer Buren. Hij moet zand kruien, als het werk begint. De andere kruiers hebben een plank om op te kruien, hij niet. De anderen lopen tenminste nog op klompen, hij moet ze uit doen. En als het niet hard genoeg gaat, slaan ze hem op z'n hielen. Dat houdt hij niet uit. Dat houdt geen mens uit. Daarom zakt hij in elkaar na het achtste ritje. Opstaan, verder werken. De S.S. zal hem wel weer overeind helpen. En als hij niet meer op wil staan, slaan ze met twee man op hem los. Maar de S.S. doet onbegonnen werk, die verspilt haar energie voor niets. Daar is toch geen lol aan om de rug van een lijk kapot te slaan, geef dat maar aan Joep. Jan schijnt toch onder een gelukkig gesternte geboren te zijn. De volgende morgen wordt hij, juist voor dat het graafcommando 102
vertrekt, uit de rij gehaald. Hij moet zich gaan melden bij den Hollandsen dokter. Hij wordt diens assistent. De Mof fen hebben ontdekt, dat hij medisch student is #n de dokter heeft dringend hulp nodig. Die dokter is een volbloed Hollander, die nu zijn tol moet betalen voor zijn verzet tegen de Duitsers. Hij is een bekwaam arts, maar ook hij kan weinig- uitrichten zonder hulpmiddelen en zelfs zonder verband en medicijnen. Als een zieke werkelijk als ziek beschouwd wordt en in de ziekenbarak wordt opgenomen, is hij meestal al stervende. Daar is dan weinig meer aan te doen. De kampbewoners hebben gelijk. Wie aan deze kant van de barak er in komt, gaat er aan de andere kant, die van het crematorium, weer uit. 's Avonds vlak voor negen uur wordt er een doodzieke man hinnengebracht. De dokter heeft het gauw bekeken, een keeloperatie kan hem misschien nog redden. Maar hoe dat te doen ? De weinige instrumenten, die hij tot zijn beschikking heeft, moeten steeds worden opgeborgen in de houten barak aan de overkant van het terrein. Na negen uur mag niemand zich meer op het terrein vertonen. Er staan tal van schildwachten, die onmiddellijk zullen schieten. Jan biedt aan ze toch te gaan halen. De dokter verbiedt het. Het zal zelfmoord zijn. Dan neemt hij zijn toevlucht tot een stuk blik, dat hij en Jan met veel moeite van een conservenblikje afscheuren. Dat zal het operatiemes worden, dat steriel gemaakt wordt in een kaarsvlam. En hij opereert er mee. De operatie lukt, maar de dokter kan het niet helpen, dat de patient ondervoed is en uitgeput. Daarom sterft hij kort daarop toch. Jan heeft het hier wel iets beter. Geslagen wordt hij niet meer en hij krijgt zelfs iets meer eten, waarvan hii Wim ondanks z'n honger toch broederlijk wat laat meedelen. Maar hier in deze barak ziet hij het meeste Teed. Hier komen de stervenden binnen. Mensen, die gezond en in de kracht van hun leven waren, toen ze opgepikt werden, en nu als uitgehongerde skeletten moeten sterven. Dan gebeurt er iets vreselijks. den groep gevangenen, die onder bewaking de poort zal uitmarcheren, ontmoet een S.S.-officier. den van de gevangenen lacht. Dat is zijn noodlot. Dat is de laatste keer in z'n leven, dat hij gelachen heeft. Hij heeft de euvele moed gehad een S.S.-officier uit te lachen en te bespotten. Dat zal Zijne Hoogheid hem afleren. „In den Rosengarten." Ja, de rozentuin, dat is de plaats, waar gevangenen, die straf 103
verdiend hebben, tussen het prikkeldraad genet worden of worden a fgeranseld. „Vijf en zeventig stokslagen." Hoeveel, zei U? Ja, vijf en zeventig! Bij de eerste tien bijt de man z'n lippen stuk van pijn en knijpt de nagels in de palmen van z'n handen. Daarna wordt de pijn allengs minder en op het laatst is het nog slechts een dof gevoel. Dan slepen de beulen hem naar de ziekenbarak. Die man is nog niet dood en wat het ergste is, die man gaat niet dood. De Hollandse dokter weet er geen raad mee en haalt den Duitsen collega. Deze wil een goede beurt maken en eist hulp van een specialist. En de edele kampcommandant stemt toe. Er komt een bekwame specialist uit Utrecht aan te pas. Maar ook hij weet geen manier om een beurs geslagen rug zonder geneesmiddelen te genezen. En omdat de gevangene het kamp niet mag verlaten en dus niet in een ziekenhuis met goede hulpmiddelen verzorgd mag worden, moet ook hij zich terugtrekken. Nu moet de gevangene op zijn zij blijven liggen en kan zich voor verpozing van z'n linker op z'n rechter zij omdraaien. Zitten en zelfs staan zijn waarschijnlijk voor goed uitgesloten. Na enige weken is zijn enige verpozing te hangen tussen twee medegevangenen. In de ziekenbarak scharrelt nog zo'n ongelukkig geslagen stakker rond op twee krukken. Dat is in Ommen gebeurd. Maar deze smaakt het genoegen der vergelding. 't Is enige dagen later, als er een nieuw transport gevangenen binnengebracht wordt. Degenen, die om de een of andere reden niet buiten het kamp kunnen werken, slaan zo'n intocht wel eens gade. Daar hangt ook hij, de kreupel geslagen man, tussen zijn krukken, in de buurt van de kamppoort. Nog enkele anderen staan er bij en kijken naar de nieuwe slachtoffers, die hier voor onbepaalde tijd opgeborgen zullen moeten worden. Dan uit de kreupele een schreeuw van woede. Z'n ogen schieten vol haat. De anderen kijken hem aan ; begrijpen hem niet. Wat is er voor hem nog voor bijzonders te zien aan een groep binnenkomende, half verhongerde mensen, die ziek zijn van eilende? Maar uit zijn verward verhaal begrijpen ze het. Daar tussen die nieuwe kampbewoners loopt de beul, die hem voor zijn leven Lang ongelukkig heeft gemaakt. De beul, die nu zelf in ongenade is gevallen en nu hun ongelukkig leven zal moeten delen. En vier mannen zijn nodig om den kreupele tegen te houden, die zijn beul te lijf wil om hem met zijn kruk de hersens in te slaan. 104
Vier man, die van oordeel zijn, dat je beter op krukken rond kunt lopen, dan straks behandeld te worden door Joep. Maar de wraak komt toch. De Duitse dokter kijkt weer 'ns een keer niet goed uit en de nieuwe gevangenen brengen diphterie mee in het kamp. De beul uit Ommen is een der eerste en ergste patienten. De commandant, die weer eens een goede beurt wil maken, laat serum halen om toch vooral voor de buitenwereld uit te blinken door menslievendheid. De patienten worden ingespoten. De beul uit Ommen krijgt een grotere dosis, omdat z'n toestand erger is en de dokter hoopt hem daardoor nog in 't le ven te houden. Maar de zieke kan daar niet meer tegen. Na een dag en een nacht martelen op een krib met een strozak geeft de beul zijn ziel terug aan zijn Schepper. Jan, die bij dit sterfbed aanwezig is, huivert er van, als hij bedenkt, wat het lot van die ziel moet zijn. Een verdorven mens, die verlaten van alien in een hem vijandige omgeving stierf en de kans niet meer kreeg berouw te tonen over z'n ontelbare moorden en wandaden. Niemand toont enige ontroering. De dokter haalt z'n schouders op. Voor hem is de zaak afgedaan. Een medegevangene, die geen geloof heeft, knijpt z'n ogen samen en grijnst en Joep lalt een dronkemanslied j e. De volgende morgen hebben de vier vrienden de gelegenheid voor een stiekum praatje. Er is een vermetel plan in het brein van Hein opgekomen. Verleden week had hij werk in het kamp. Toen heeft hij 't al gemerkt. Aan de overkant zit een zwakke plek in de prikkeldraadmuur, niet dat er een gat in is, maar vlak bij de grond is daar de draad kapot. Nu kun je er onder door kruipen. Of ze zullen ontvluchten ? Gisteren heeft hij weer dienst in het kamp gehad en de gelegenheid te baat genomen om de zaak nog eens goed te bestuderen. Lang heeft hij er niet bij gestaan, om geen achterdocht op te wekken Ontvluchten moet mogelijk zijn. Hij gelooft niet, dat bewakers of andere gevangenen van zijn ontdekking ook iets weten. Zullen ze het proberen ? Nu hebben ze de gelegenheid ; die moet benut worden. Morgen ontdekt een ander het ook en dan is de kans verkeken. 't Plan is wel aanlokkelijk, maar of het kampleven hen nu al zo afgestompt heeft, of dat de angst er zo in zit, geen van drieen durft het aan. De kans op succes is zeer klein en daarbij ben je nog niet vrij, al ben je door het prikkeldraad heengekomen. Je hebt een kaal hoofd en een streepjespak aan. Je bent nog ver van de bewoonde 105
wereld. En wie zal je 's nachts binnenlaten en kleren geven en je verstoppen? Zonder hulp van buiten kom je er niet. Nee, de Brie anderen durven niet. Maar Hein houdt het niet meer nit, nu hij weet, dat er een gaatje is, waar hij door kan kruipen naar de vrijheid. Hij gaat 't proberen en wel meteen vannacht. 's Avonds nemen ze stiekum afscheid. „Succes, houd je goed en...... laat je niet grijpen." Om twaalf uur horen ze hem over de grond kruipen, ze zien niets in het donker. Dan liggen ze in spanning to wachten . Ze weten, dat er veel bewaking op de been is. den half uur blij ft alles stil. Zou hij er door zijn ? Ze hopen het. Graag hebben ze er de straf, die er voor hen op zal zitten, voor over. Dan klinken niet ver of scherpe knallen van geweerschoten. De volgende morgen horen of zien ze niets meer van Hein, maar aangezien ze geen straf krijgen, zijn ze somber gestemd. Nooit hebben ze hem teruggezien. den week later ongeveer wordt Jan ontslagen als assistent van den dokter en moet hij weer gaan werken. Nu houdt zijn extra hapje op, waar ook Wim en Frits wat van meedeelden. Toch is hij blij, dat hij nu niet zoveel ellende meer zal zien en tevens betekent dat voor hem, maar dat beseft hij nu nog niet, het eind van zijn gevangentijd.
106
HOOFDSTUK XI
&ft aduetteistift ' 9., die eels dacistoffec koet Een paar dagen, nadat Jan uit z'n doktersfunctie is ontslagen, wordt een zeer grote groep gevangenen op het middenplein opgesteld Daar zijn hij, Wim en Frits ook bij. Ze vragen zich angstig af, wat er met hen gebeuren gaat, want deze opstelling is wel iets zeer onge-woons. Dan worden ze met groepjes naar voren gebracht...... Ze moeten hun gevangenenpak uittrekken en krijgen hun eigen kleren, zelfs hun eigen spullen weer terug. Vele gevangenen zijn blij, hun ogen tintelen. Zouden ze ontslagen worden ? Je weet nooit. Hier in het kamp zijn ze lange tijd van alle nieuws verstoken geweest, maar Wim weet nog heel goed, hoe hopeloos de oorlogskansen er voor stonden, toen hij werd opgepikt. Dat moet nu nog veel erger zijn. Je kunt nooit weten. Maar na enige uren wachten en kou lijden weten ze meer. Er zijn tal van soldaten van de Griine Polizei bijgekomen. Daarna worden ze opnieuw in rijen van drie opgesteld. Dat voorspelt weinig goeds. Jan, Wim en Prits willen bij elkaar blijven, wat er ook gaat gebeuren. En daarom wringen en draaien ze zo, dat ze naast elkaar komen te staan in de onafzienbare rij van gevangenen Dat moet wel haast de helft van de kampbewoners zijn. Dan, tegen middernacht, gaat het vooruit, de duisternis in. De Duitsers willen niet hebben, dat de burgers uit de omtrek de gevangenen zien en daarom kiezen ze zo'n middernachtelijk uur uit. Wim en ook Frits zijn hier uitstekend bekend. Als ze, na het kamppad afgelopen te hebben, linksaf gaan, de grote straatweg op en het spoor van de trambaan volgen, weten ze, dat ze op weg zijn naar het station. Ze zullen weggevoerd worden. De Mof fen vinden het niet meer veilig in Nederland. De gevangenen worden overgebracht naar Duitsland, daar zullen ze veiliger opgeborgen zitten. Frits mompelt iets tegen Jan over wegvoeren naar Duitsland, maar een stoot van een geweerkolf in z'n zij doet hem verder zwijgen. Op het stationsplein moeten ze stil houden en dan gaan ze in groepen een trap af, op zii van de hoofdingang. Veel kunnen de vrienden niet onderscheiden, maar toch zien ze genoeg om te weten, dat het station en het emplacement zwaar gehavend zijn. Het is wer-
107
kelijk een chaos. De spoorwegstaking heeft de Duitsers wel een vreselijke strop bezorgd, waar ze maar heel weinig tegen kunnen uitrichten, ook al rijden ze nu met Duits personeel. Ze lopen Tangs een lange trein, die, voor zo ver ze kunnen zien, uit veewagens, goederenwagens en ook uit enige verwaarloosde personenrijtuigen bestaat. Dan bof fen ze op een enorme wijze. Ze worden zowaar in een coupe geduwd. Dat betekent : rusten. Niet hangen in een veewagen, geen kou lijden in een open wagen, niet staan. Ze zullen zo maar kunnen zitten. Het zal wel benauwd worden, want de coupe is met plankjes dichtgespijkerd. Zo wachten ze daar in het donker, terwiji buiten de andere gevangenen worden ingeladen en de Mof fen schreeuwen. Dan komt Jan voorzichtig met z'n voorstel. Nu hebben ze de kans. Nu moeten ze ontsnappen. Wim ziet niet in, hoe dat mogelijk zal zijn. Aan de binnenkant van de deur zit geen kruk en hij kan dus niet geopend worden. En al zou het lukken, buiten loopt te veel bewaking. Doch Jan verklaart het nader. Nu nog niet; als de trein rijdt. Dan slaan ze een ruit stuk. Er is kans, dat het gehoord wordt, maar ook een . trein maakt lawaai en er zal wel niet in iedere coupe een S.S.-man zitten. Dat risico moeten ze nemen. Dan een plankje er uit trappen, dat is gemakkelijk genoeg, en daarna de deur aan de buitenkant openmaken, of, als er geen kruk zit, de opening wat groter maken, je er door naar buiten wringen en op goed geluk in het donker van de trein springen en dan verdwijnen. den andere gevangene, die meer verstand van zulke karweitjes heeft, legt nit, dat het met dat springen fout moet gaan. Dan kom je in stukken op de grond terecht. Nee, je moet languit op de treeplank gaan liggen en je er dan of laten rollen. Dan heb je kans, dat het goed gaat. Er zitten twaalf man in de coupe, doch zes zijn er maar voor het plan te vinden. De anderen zijn door het lange kampleven en het hongerlijden zo verzwakt, dat ze het niet aandurven en onverschillig geworden zijn voor de toekomst. Ook zijn er enkelen onder hen, die de sprong niet durven wagen, omdat ze er zeker van zijn, dat ze het er niet levend zullen afbrengen. Jan, die op het plan gekomen is, en Wim en Frits, die het dichtst bij het raam zitten, zullen het eerst gaan. Drie anderen, die ze in het donker niet kunnen zien, zullen later volgen. In ieder geval weten ze, dat hun plan snel uitgevoerd moet worden. 108
Voor dat ze Apeldoorn of Harderwijk bereikt hebben . Het wachten schijnt hun uren toe, vooral, daar er nu een kans op vrijheid is. Dan trekt de trein op. den kwartier wachten ze, terwip hun adenihaling gejaagd gaat van spanning. Nu staat alles op het spel. Als het mislukt, kost hun dat hun Leven. Dan trekt Jan z'n schoen uit en met een forse tik slaat hij de middelste ruit in stukken. Nu wachten ze allen en houden hun adem in. Zou het door de bewakers gehoord zijn? Wat zou er gaan gebeuren ? Maar er gebeurt niets en de trein rijdt rustig verder. Voorzichtig worden de uitstekende stukken glas verwijderd. Jan, die z'n schoen weer aan heeft, beurt zijn been hoog op en zet z'n voet tegen een plankje, dat tegen het portier gespijkerd is. Twee man steunen hem in de rug. Met alle kracht drukt hij er tegen aan en dan wijkt het en laat los. Het begin is al vast schitterend geslaagd. Als de kruk aan de buitenkant omgedraaid wordt, gaat het portier open. den van de mannen gaat bij de deur op de bank zitten en houdt met zijn voet het portier open, dat door de wind dichtgedrukt wordt. Vervolgens kruipt Jan voorzichtig naar buiten. De ijskoude wind snijdt hem door de kleren. heen. Maar hij voelt het nauwelijks. Al zijn zenuwen zijn tot het uiterste gespannen. Hij weet het nu : het gaat er om. Vrij zijn of dood. Met een hand houdt hij zich aan de deurstijl vast, met de ander tast hij naar de treeplank. Het is een flink stuk naar beneden en de snel rijdende trein maakt de manoeuvre niet gemakkelijk. Als hij de plank goed vast heeft, plaatst hij de andere hand er bij en trekt zich dan verder naar buiten op de treeplank. Even houdt hij zich nog met z'n voeten aan de deurstijl vast, dan ligt hij languit op de bovenste treeplank. Nu dezelfde lastige manoeuvre nogmaals om op de onderste treeplank te komen. Achter hem kruipt Wim de coupe uit op dezelfde wijze. Jan trekt zich wat verder op om plaats te maken, want ze zullen zich vlak na elkaar van de trein werpen om bij elkaar te blijven. Enkele minuten ligt Jan stil op de treeplank te wachten, zijn handen stiff om de zijkant geklemd. De tijd schijnt hem uren toe. De grond schiet onder hem weg en de koude wind doet hem, verstijven. Nu pas voelt hij, hoe koud het is en hij ademt over zijn handen om er gevoel in te houden. „Klaar," fluistert Frits, en Wim, die het gehoord heeft, geeft het sein aan Jan door. Dan rolt Jan zich op z'n zij en cliiwt zich funk 109
af, terwij1 hij z'n hoofd zoveel mogelijk intrekt. Een ogenblik zweeft hij tussen hemel en aarde en schuift dan met grote vaart over de grond. De smak, waarmee hij tegen de grond gekomen is, is vrij hevig. Zijn rug, benen en hoofd doen erge pijn en zijn schouder en bovenarm lijken lam. Even blijft hij stil liggen om te bekomen van de ergste pijn. Doch dan dringt een heerlijke gedachte tot hem door, die pijn en ellende naar de achtergrond dringen. Het waagstuk is gelukt. Hij is vrij. Hij gaat niet naar Duitsland. Geen slaag meer, geen ellende. Hij zal niet meer hoeven te werken voor die gehate Duitsers, niet meer onder toezicht van beulen staan. Nu moet Wim gevallen zijn. Een vijf en twintig tot vijftig meter verder zal hij liggen. Hij wil overeind krabbelen om te zoeken, maar dan bedenkt hij zich. De spoorlijn zal vast en zeker bewaakt worden door Landwachters. En hoewel de schildwachten wel niet dicht gezaaid zullen zijn, is het toch te gevaarlijk om rechtop te gaan. Nee, kruipen moet hij. Als Wim er nu ook maar aan denkt ? Want vallen ze in handen van die schurken, dan is alle moeite tevergeefs geweest. Dan opeens klinkt een scherpe gil, die Jan door zijn ziel snijdt. Wie heeft daar gegild? Het zal een honderd meter verder zijn. Is het Wim of Frits? Of is het misschien een ander geweest? Een poosje ligt hij doodstil. Wat zal er gaan gebeuren? Wat zal de bewaking doen? Want die gil moet door ieder gehoord zijn boven het geraas van de trein uit. Maar er gebeurt niets en de trein ratelt in hetzelfde tempo verder. Zo vlug als z'n pijnlijke en gekneusde lichaam het toelaat, kruipt hij nu verder over de spoorbaan. Hij is gejaagd. Zo snel mogelijk moet hij weten, wie dat geweest is en wat er gebeurd is. Wim heeft niet gegild. Die ligt een dertig meter verder. Ook wat verdoofd en pijnlijk, maar goddank heel. Wim vermoedt, dat het Frits geweest is, maar zeker weet hij het natuurlijk ook niet. 110
Naast elkaar kruipen ze voort. Frits moet ook een dertig meter verder liggen. Maar na vijf minuten kruipen vinden ze niets en als ze nog een vijftig meter afgelegd hebben, is het nog steeds tevergeefs geweest. Hun handen hebben ze opengehaald aan de scherpe stenen en hun broekspijpen zijn gescheurd. Maar open handen noch gescheurde kleren kunnen hen weerhouden verder te gaan. Ze worden angstig. Frits moeten ze hebben. Waar is Frits gebleven? Waarom heeft hij gegild? Want dat het Frits geweest is, staat nu voor hen vast. Lang behoeven ze niet meer op het antwoord van deze vragen te wachten. Als ze een twintig meter verder zijn, zien ze iets liggen, dat nog zwarter is dan de duisternis rondom hen. Het is Frits. Stil ligt hij daar met z'n hoofd tegen de rails. Le kruipen langs hem heen en betasten hem. Dan voelen ze vocht en kreunt hij. „Nog niet dood," fluistert Wim. Daar liggen ze nu naast hem, onmachtig om de pijn, die Frits moet lijden, wat te verzachten, om hem zelfs maar iets te drinken te geven. Jan, die Frits' pols voelt en naar de wonde tast, begrijpt het nu. Dat kan niet Tang meer duren. Het is een vreeselijke wond in de maagstreek. Hoe is het mogelijk ? Hoe zou dat ongeluk gebeurd zijn? Dan komt Frits bij. „Het is uit, jongens." Het kcmt er zwak en met moeite uit. Dan hijgt hij wat en snakt naar adem. Wim steunt hem door z'n hand onder het hoofd van Frits te houden. Nu heeft Frits weer wat kracht verzameld. .......Ben blijven „Laat me maar liggen, jongens. Pech gehad ...... en ...... laat je... haken ...... aan de treeplank ...... Succes verder niet ...... grijpen ...... Zeg wader gedag ...... en moeder ...... en zus..." Jan knikt, omdat hij niets kan zeggen. Zijn keel wordt dichtgeknepen. Frits ziet dat knikken niet en Jan en Wim zien niet, dat hij nog een poging doet om wat te lachen. Nog wat hijgen en reutelen en dan is het stil. Het wordt angstig stil om hem heen. Even knielen ze nog naast Frits, doch dan voelen ze hun pijnlijke ledematen weer en de scherpe koude, die hen verstijfd heeft. „We kunnen hem hier niet laten liggen," zegt Jan. 111
„Nee, we zullen hem meenemen. Maar waar heen?” Op geen stukken na weten ze, waar ze zijn. Zelfs was hun onbekend, of de trein naar Apeldoorn of naar Zwolle reed. „Op goed geluk maar," zegt Wim. Samen nemen ze de droeve last op hun schouders en gaan voorzichtig de spoorbaan af, het land in. Jan heeft het dubbel zwaar. Hij loopt voorop en moet de weg zoeken over onef fen land, tussen prikkeldraad en versperringen door. Dat duurt zo een uur. Oververmoeid zijn ze, want op zulk zwaar nachtelijk werk is hun uitgehongerd lichaam niet meer berekend. Even leggen ze Frits neer, maar staan blijven is roekelo,os. Want door het zware werk zijn ze gaan zweten. De koude wind zal hun een longontsteking bezorgen. Heen en weer lopen ze over de hard bevroren grond, om warm te blijven, terwijl hun ogen in de duisternis een plekje zoeken, waar ze wat meer beschutting zullen vinden. Wim is degene, die het het eerst ziet. Daar, het zwarte silhouet van een huffs. Dat zou de redding kunnen zijn. Vooruit, verder weer. De kans op uitkomst geeft weer kracht. En met dubbele moed gaat het voort. Bij de boerderij, waar ze terecht komen, wordt het weer hetzelfde spelletje, als dat, wat Wim meemaakte, maanden terug, na de mislukte tocht naar de brug over het grote kanaal. Ze vragen om onderdak voor zichzelf en voor hun dode aan een slaperig hoofd in een open venster. Daarna komt de boer naar buiten om zich te overtuigen. Hij ziet het lichaam op de grond liggen en er naast twee oververmoeide jongens met vermagerde, besmeurde gezichten en gescheurde en verfomfaaide kleren. En zijn hart raakt vol van medelijden en deernis met deze stumpers. Direct zal hij helpen. „Kom binnen," zegt hij dan en zelf draagt hij Frits het achterhuis in. Daar komt de hele boerderij aan te pas. Wim en Jan krijgen schoon ondergoed. De boer en een knecht offeren een pak en een overall. De boerin warmt waswater en snijdt boterhammen, die ze besmeert met dik boter en belegt met dikke schijven kaas. Wim en Jan vergeten alle ellende even. Lekker tarwebrood, boter en kaas. Dat is een ongekende weelde. Dat zijn dingen, die ze in geen maanden meer hebben gezien, laat staan geproefd. Na een half uur zijn het weer mensen. Alleen 't kale hoofd herinnert nog aan de vreselijke tijd. Ook bier trekt de boer een luik open in de vloer en komt er een geriefelijke schuilplaats te voorschijn met zelfs strozakken er in. 112
Daarin verdwijnen de jongens. Onvindbaar zullen ze zijn voor de S.D., als er sours huiszoeking mocht komen. Van slapen komt voorlopig niets, ondanks het feit, dat Jan en Wim totaal uitgeput zijn. Hun hoofd en hart zijn te onrustig, hun gedachtengang is niet kalm. Ze hebben ook meer meegemaakt dan ze vroeger ooit gemeend hebben te kunnen dragen. Ze voelen zich nog opgejaagd wild. En daarbij komt nog de dood van een trouw vriend, die z'n poging our zijn vrijheid te herkrijgen met zijn leven heeft betaald. Frits, de vrolijke, moedige jongen, die zich ondanks de ellende van het kamp niet liet neerdrukken, die anderen, zwakker dan hii, een voorbeeld is geweest. Dapper heeft hij gevochten. In de voorste rij der vechtende Hollanders heeft hij gestaan. De bekroning van z'n werk en van dat zijn vrienden zal hij niet meer zien. Jan en Wim denken aan dat alles. Zij zullen verder vechten voor de bevrijding. Nu hebben ze een reden te meer our de Duitsers met alle haat en felheid, die in hen is, op hun manier opnieuw aan te vallen. „Vreselijk, dat Frits nu juist dat ongeluk moest overkomen," zegt Jan. „Voor goed zijn we hem kwijt." Wim is door het harde leven veranderd. Hij lijkt niet meer op het Mulojochie van verleden jaar en daarom is, hetgeen hij zegt, ook zo begrijpelijk : „Vandaag is het Frits overkomen, morgen gebeurt het ons. Dat is het lot van alle illegale werkers. Maar doorvechten zullen we en nog wel een beetje harder." Dan is het stil. Geen van beiden heeft behoefte aan een gesprek. 'leder heeft weer z'n eigen gedachten, die na verloop van tijd door de opkomende slaap vervagen. De volgende morgen gaat de hoer op verkenning uit. Als na informatie blijkt, dat nergens in de omtrek S.S. of S.D.patrouilles actief zijn geweest, is de kust veilig. Jan en Wim willen hun doden vriend meenemen op de wagen, waarmee de hoer hen een eind op weg zal brengen. Ze willen, dat hii in z'n eigen stad begraven zal worden. Het kost den hoer grote moeite hen dit roekeloze en ook domme plan uit het hoofd te praten. Zo iets kun je niet geheim houden. Hoe willen ze den Bode onderweg verbergen ? Hij zal voor Frits een lijkkist laten maken en hem over enige dagen hier in de omtrek laten hegraven. Na de oorlog zullen ze dan wel verder zien. 113
Jan en Wim zien nu ook in, dat hun plan dom is. Dan knielen ze nog even bij hun moedigen vriend neer en bidden nog wat voor hem. Nadat twee knechts hen nog ieder van een pet hebben voorzien, vertrekken ze met de hobbelende boerenwagen. Na een uur neemt een auto van de voedselvoorziening hen van den Boer over en brengt hen veilig naar Wim's huis terug. Er is onbeschrijfelijke blijdschap thuis, als Wim er weer is. Wel is moeder geschrokken van z'n vermagerd uiterlijk. Vast neemt ze zich voor om beter op hem te passen. Maar Wim trekt zich van die goede voornemens van z'n moeder niets aan. Hij is mannelijker geworden en z'n gezicht staat strak. Er is haat in z'n ogen te lezen. Nu weet hij pas goed waarvoor en waartegen hij vecht. Voor een vrij land en tegen een yolk van mensen, die moord en ongerechtigheid als de gewoonste zaak van de wereld beschouwen. En Caspar van Putten, die dat alles ziet en goed begrijpt, neemt Wim dan ook mee naar een compagniescommandant van de Binnenlandse Strijdkrachten. Van nu of aan is Wim ook van deze organisatie lid. En nu mag hij doen, wat hij in September van het vorige jaar gedroomd heeft : in een verborgen schuur zich oefenen in het gebruik van de Stan, de kleine Amerikaanse mitrailleur, die vliegtuigen in groten getale op geheime plaatsen uitwerpen. En de mannen, die er ook komen oefenen, en de instructeurs zijn verbaasd over de leergierigheid van dien jongen en de felheid, waarmee hij zich op z'n taak voorbereidt. Drie dagen later wordt Frits in alle stilte begraven op een stille plek in de nabijheid van de boerderij, waar Jan en Wim onderdak gevonden hebben na hun vlucht. Geen der vrienden is aanwezig. De chef heeft de tocht naar het ver afgelegen graf verboden. Er mogen niet meer mannen dan strikt nodig zijn in de waagschaal gesteld worden. Aileen Truitje en Cora kunnen de tocht ongestraft op de fiets maken. Uit naam van allen leggen ze wat bloemen op z'n verborgen graf. Jan, die eerst weer bij Caspar z'n intrek heeft genomen, vindt het beter naar z'n huis terug te keren. De dag er op, 's morgens zeer vroeg, vertrekt hij met een auto van de grote garage, die vrachtdiensten onderhoudt op Den Haag. den tijdje zal hij zich schuil houden, neemt hij zich voor, en dan weer aan het werk gaan om de Duitsers zoveel schade te doen als hij kan. Caspar neemt afscheid van hem bij de garage en wuift hem na. 114
„Tot na de oorlog !” Dan zullen ze hun plannen gaan uitvoeren, dat kan nu niet Lang meer duren. Daarna draait Caspar zich om en met z'n hoofd diep weggedoken in de kraag van z'n winterjas loopt hij van de garage naar z'n huffs terug. Nooit zal hij Jan meer terugzien en de plannen zullen altijd een Broom blijven. Jan had misschien beter gedaan in de trein te blijven zitten. Dan had hij kans gehad levend uit de oorlog te komen. Nu rijdt hij onbewust z'n dood tegemoet. Als enige tijd later onbekenden een aanslag plegen op de auto van den Duitsen „Politiechef" Rauter, worden velen uit hun huizen gesleept door de S.S. Daar zijn Jan en z'n broers ook bij. Wie de aanslag pleegden, is onbekend. Zelfs zijn er enigen onder de Duitsers, die beweren, dat Duitse soldaten het zelf gedaan hebben. Naderhand werd bekend, dat de aanslag gepleegd werd door een knokploeg. Talrijke mensen uit Putten werden als represaille-maatregel vermoord. Anderen werden neergeschoten bij Woeste Hoeve en te Rotterdam. Maar de S.S. laat zo'n kans niet voorbij gaan. Die aanslag zal gewroken worden. Die „schande" moet uitgewist. Daarom worden Jans broers op transport gesteld naar Duitsland. Hij zelf blij ft achter en wordt, met vele anderen, tussen het prikkeldraad genet. Dan openen de Mof fen, die zich opwerpen als de verdedigers van beschaving en cultuur, met hun mitrailleurs het vuur op onschuldige mensen en maaien ze weg als korenhalmen. Velen zijn onmiddellijk dood, anderen sterven langzaam, hangend in het verroeste prikkeldraad, een vreselijke dood.
115
HOOFDSTUK XII
De diatet Waft eas mai& agastdik Het is kaartavond bij Caspar van Putten thuis. De dames en heren nemen vanavond allemaal vrij en daar hebben ze gelijk in, want ze hebben het verdiend. Het valt anders vast niet mee, om in deze tijd een kaartavond to organiseren. Te eten is er niets, maar daar zijn ze allemaal al aan gewend. -Het ergste voor vanavond is ,het Licht. Eerst hebben ze het geprobeerd met een kaars, die Anton meegebracht heeft. Hij heeft er hard voor moeten bedelen bij den koster van zijn kerk. Die koster was een goeie vent en dus deed hij voor zijn kennis een greep in de bak met kaarsen. Anton vindt het nu een hard gelag, dat al zijn moeite voor niets geweest is, want hij heeft er niet aan gedacht, dat lichtstralen niet om een hoekje kunnen gaan : nu kunnen ze nog niet in hun ikaarten kijken. Wat nu? Dan krijgt Harry een goed idee. Hij herinnert zich, dat thuis nog wat olie staat. Caspar's moeder heeft nog een oliedrijvertje. Nu kunnen ze dus nog een lichtje maken. Op een fiets zonder banden ratelt Harry de straat uit en is na een half uurtje terug. Wel doodop van het zware trappen en met een vertrokken gezicht, omdat hij ergens zo'n pijn heeft van het hobbelen en stoten, maar met olie en dat is voor de club van belang. Caspar's moeder pakt een kommetje met water en giet de olie er op ; dan wordt het drijvertje wat afgeschrapt met een mes, voorzichtig er op gelegd en aangestoken. Dat is de tweede -pit. Op iedere hoek van de tafel een. Nu kunnen ze met een beetje goede wil bridgen, want dat is het geliefde spel van de club. Als Wim binnenkomt, vindt hij het hele gezelschap knusjes bij de twee pitjes bij elkaar. Daar zijn Harry, Anton en zowaar Frans. Truitje en Cora zitten met de oude Mevrouw wat achteraf, naast een klein plaatijzeren forriuisje, dat met houtblokjes gestookt wordt. Zij molten het theesurrogaat inschenken en verder stil zijn, want anders storen ze het kaarsspel. Wim heeft Harry, die chef is over het Z.O., en ook Frans nog nooit gezien, hoewel hij veel over hem heeft gehoord na zijn schitterende ontvluchting. Dan gaat hij netjes apart zitten op de divan, want kaarten doen alleen de grote mensen., 116
!A . . . .
een baantje aangenomen bij een uitdeelpost van de Centrale Keuken". blz. 120
Wim is nu vijf dagen op vrije voeten. Hij heeft al tweemaal geoefend bij de N.B.S., maar aangezien hij daar niet de hele dag druk mee is, begint hij zich thuis knap te vervelen. Nu komt hij zo en passant eens vragen, of de spionnagedienst nog werk voor hem heeft. Ook wou hij eens graag weten, hoe de zaken er nu eigenlijk voor staan, want veel heeft Van Putten er nog niet over verteld. Caspar denkt eens na. Natuurlijk is er werk. De stad moet in kaart gebracht worden met al de verdedigingsstellingen, die zich er in en er om heen bevinden, de bezette huizen, fabrieken, enz. Dat is nog een heel karwei. Caspar weet echter nog niet, of hij Wim met een gedeelte van dat werk zal belasten. In de stad is het altijd vreselijk gevaarlijk. De Duitsers pikken nog voortdurend mannen op, die zich op straat wagen, en vooral hebben ze het gemunt op de jongeren. „Goed," zegt hij dan. „Morgenavond, als het donker is, zullen we het nog wel eens goed bespreken. Je kunt aan de rand van de stad nog wel wat doen. den stuk van de tankgracht in tekening brengen, bijvoorbeeld." Wim is al weer opgeknapt. Gelukkig, hij kan weer meewerken. Even is hij bang geweest, dat Caspar zal weigeren, omdat iemand, die vastgezeten heeft, gedurende een maand als besmet wordt beschouwd, en daarom vraagt hij aan Caspar, waarom dat nu met hem niet het geval is. ,Kijk eens," zegt Caspar, „als een medewerker vastgezeten heeft, en is losgelaten, omdat de Mof fen Been enkel bewijs of houvast hadden, dan kun je er zeker van zijn, dat Gestapo-spionnen zo iemand een week of vier, vijf volgen. Dat is om te zien, met Welke mensen hij in verbinding staat. Dat is dus een zeer gevaarlijke tijd. Als we ons dan met die medewerkers in verbinding stellen, kan dat aan alle medewerkers het Leven kosten. Dat is met jou echter niet het geval. Je bent ontsnapt uit de trein. Niemand van de bewakers weet, waar je uithangt. Dat je gevolgd zult worden, is dus hoogst onwaarschijnlijk. Als ze je echter ontdekken, wordt je meteen opgepikt. Daarom, kom zo weinig mogelijk in de stad. Dat je weer wilt beginnen, pleit voor je. II( wind je een reuze moedig Jong. Dat zal ik nu en ook later niet onder stoelen of banken steken." Wim krijgt een kleur van trots, maar dat kan gelukkig niemand in het halfdonker zien. En om te zorgen, dat niemand z'n verlegen houding zal bemerken, vraagt hij gauw, hoe het in deze wintermaanden gegaan is? Of er veel werk verzet is en of er veel mooie berichten konden worden doorgegeven, hoe het met het eten is gegaan en hoe ze door de vele razzia's zijn heengekomen? 119
„Wel ja,” zegt Anton, „wou je ook nog weten, of we ondertussen opslag van salaris gehad hebben ?" Dan neemt Caspar het word „Jij hebt het in het concentratiekamp allesbehalve plezierig gehad. Dat weten we maar al te goed. We hebben genoeg verhalen gehoord over arbeidscommando's en de z.g. „Rozentuin". Maar vergeet niet, dat wij er in die maanden ook niet te rooskleurig voor gestaan hebben. Hier hadden wij te kampen met een chronisch gebrek aan eten. Er werden, en het gebeurt nog steeds, hongertochten georganiseerd naar Overijsel, Drente en nog verder. Hadden de mensen dat niet gedaan, dan was er misschien voor hen nog minder te eten geweest dan jij had in het concentratiekamp. den zo'n tocht hebben we prachtig kunnen combineren met een onderzoekingstocht naar Bornerbroek. Doch daarover vertel ik je later meer. Ik zelf heb een baantje aangenomen bij een uitdeelpost van de Centrale Keuken. Dat is wel onnozel werk, maar niet plezierig. Je ziet er veel ellende en ook kwade en ontevreden ge.zichten. Maar ook over dit onderwerp later meer. Voor de spionnagedienst kwam de krach eind December. Ik geloof, dat je toen al in het kamp opgeborgen was. Laat ik echter, voor dat ik verder ga, dit voorop stellen : De zaak draait op het ogenblik beter, dan ze ooit gedaan heeft. Nu, eind December gebeurde het dan. Johan werd gearresteerd. Naderhand moet hij beweerd hebben, dat het zuiver toeval was, en meer ongeluk geweest is dan stommiteit. Dat lijkt op het oog wel zo, maar toch geloof ik, dat hij niet helemaal vrij uit gaat. Het geval zat zo in elkaar. Johan en zijn staf hadden een aparte centrale, eigenlijk meer een vergaderkamertje, boven een levensmiddelenzaak op de Gracht, een flink stuk voorbij de centrale. Daar wist niemand wat van. De belangrijkste administratie was daar verborgen. Je zou eigenlijk kunnen zeggen, dat daar het hoofdkwartier zat. Op zichzelf was dat zeer handig bekeken. Want bij een mogelijke overval op de eigenlijke Centrale op de Gracht zouden toch nooit de belangrijkste gegevens en tekeningen gevonden worden. Van de andere leant had Johan uit moeten kijken, waar hij zijn hoofdkwartier koos. Hij had een ding over het hoofd gezien en dat was de „zwarte handel" en de ambtenaren, die dergelijke gevallen opsporen. Wat heeft dat nu. met spionnage te maken, zul je denken? Dit echter. In die Winkel onder zijn hoofdkwartier werd volop aan „zwarte handel" gedaan. Er lagen voorraden van alle mogelijke levensmiddelen en die werden tegen schandelijke prijzen verkocht aan degenen, die maar betalen wilden. Zo iets blijft nooit geheim. De een kletst tegen den ander en tenslotte is er iemand, Wien het gaat vervelen en die brengt het aan. Op een goede dag werd er door opsporingsambtenaren 120
een inval gedaan. De meeste van deze heren zijn natuurlijk zo safe als wij zelf, maar er zitten ook enkele N.S.B.-ers onder. Johan trof het slecht. Niet alleen de winkel, maar het hele huis werd nagezocht en dus ook Johan z'n kamer. Johan en nog twee anderen werden overrompeld, terwiji ze met paperassen voor zich aan een tafel zaten Een van de heren bleek een volbloed N.S.B.-er te zijn en die timmerde bier even een prachtbeurt. Buiten de clandestiene handel ook nog een geval van verboden illegaal werk. Hij had er echter geen flauw idee van, dat hij in een spionnagezaak was terecht gekomen In Johan z'n kamer vond hij ook nog wat levensmiddelen, o.a. wat meel, waarvan Johan wat brood voor ons had willen laten bakken. Het eind van het liedje was een hele uittocht. Een wagen vol levensmiddelen, die in beslag waren genomen. Johan met een medewerker en de chef van de zaak, die vast vooruit gestuurd waren. Nu deed zich een eigenaardig geval voor. Toen de begrafenisstoet op het Hoofdbureau van Politie aankwam, was er een van de gevangenen zoek, n.l. Johan's tweede medewerker. De andere opsporingsambtenaren, die de kamer van Johan ook gezien hadden, en dus wisten, wat daar aan de hand was, hadden een van de gevangenen per ongeluk laten ont snappen. Die meneer was nit het dakraam geklommen met medeneming van alle papieren van de tafel. Nu weet je, dat Johan een handige knaap is, die kan praten als Brugman en dat ook in het Duits Toen er op het politiebureau geen bezwarende papieren op hem gevonden werden, en ook een tweede onderzoek van de S.D. op zijn kamer geen resultaat opleverde, begon hij een prachtig pleidooi. Het speet hem natuurlijk, dat hij zich had ingelaten met de zwarte handel, maar hij had het gedaan om erge noodtoestanden in grote gezinnen iets te lenigen, en daarbij had hij nooit huge prijzen gevraagd. De spionnagedienst zweeg hij dood. Daar had hij nog nooit van gehoord en ook van ander illegaal werk was hij niet op de hoogte. Johan is op zeven achtereenvolgende dagen een verhoor afgenomen, doch steeds klopten zijn antwoorden met hetgeen hij vroeger beweerd had. Een bewijs dus, dat die knaap zijn verstand goed hij elkaar had. Tenslotte is hij met zijn medewerker losgelaten, zonder dat hun een haartje gekrenkt was." „Dat is iets, dat wel in de krant vermeld mag worden," vindt Wim. „Dat is het ongetwijfeld," beaamt Caspar. ,„Maar," gaat hij dan verder, „wij hadden van den gevluchten man gehoord, wat er gebeurd was en wisten niet, dat alles zo goed zou aflopen. Alle chefs namen de benen en doken met een reusachtige pions onder water. Cora en ik waren de enigen, die niet verdwenen. Van de anderen was 121
het geen lafheid, dat ze verdwenen, en van ons geen dapperheid, dat we bleven. Johan kende namelijk al onze adressen en nu kun je wel zeggen, voor dat je verhoord word : „Ik verraad niets," maar je weet nit eigen ervaring misschien wel, over welke middelen de Moffen beschikken om een geheim uit je te krijgen. Wii voelden ons hier tamelijk veilig, omdat we over een prachtige schuilnis beschikten. De volgende dag kwam het tweede ontstellende bericht. Een bericht, het klinkt misschien erg hard, dat nog erger was dan de arrestatie van Johan. Ons zendapparaat was door de Moffen gevonden. Hoe dat mogelijk was, konden wij ons hier niet indenken. Wij hadden en hebben er nog geen idee van, hoe de berichten naar de „overzijde" doorgegeven werden." „Hoe werd dat bericht dan gebracht ?" vraagt Wim, „als de chefs er allemaal tussenuit gevlucht waren ?" „Nou, om precies te zijn, ging het zo. De waste koerierster, die steeds het contact tussen mij en de centrale onderhoudt, kwam bij mij met de dringende boodschap, onmiddellijk op de centrale te verschijnen. Cora en ik waren, zoals ik je al zei, de enige chefs, die in de stad waren. i Op de centrale waren nog aanwezig : een man van de staf en enige leden van de administratie. Van hen hoorde ik de juiste toedracht. Die morgen was er door de S.D. een inval gedaan in een huis in de...... nou ja, het doet er niet toe waar. Daar beyond zich de zender. De S.D. heeft de hele morgen met tien man het huis doorzocht en niets op z'n plaats gelaten. Ze hadden dan ook succes. Het zendapparaat en alles wat er bij behoorde, werd te voorschijn gehaald en meegenomen. Nu zul je vragen : werden er veel mensen uit het huis meegenomen ? Geen een. Om de doodeenvoudige reden, dat er niemand in dat huis aanwezig was. Johan gebruikte sinds enige tijd voor de uitzending een kamer van een oud leegstaand huis. (Natuurlijk met goedvinden van den eigenaar.) De zender stond dus de gehele nacht en een overgroot deel van de dag onbeheerd. De vraag, die ons het meeste bezig hield, was wel deze : Hoe was de S.D. er achter gekomen, dat zich in dat huis een zendapparaat be yond ? Verschillende verklaringen waren mogelijk. De zender kon tijdens de uitzendingen gepeild zijn. In dat geval was de inval zuiver een gok geweest van de S.D. Een tweede mogelijkheid was, en dan tag de toestand er lelijker uit, er was verraad in het spel. De derde mogelijkheid : de Moffen hadden Johan en z'n assistent hun geheimen ontfutseld. We zijn er nooit achter gekomen, welke van deze mogelijkheden de juiste is geweest. Toen, op dat ogenblik, namen we de ergste aan, n.l. dat de Duitsers achter Johan's geheimen gekomen waren en daaruit moesten 122
we minder leuke gevolgtrekkingen maken. Alle spullen, fototoestellen, tekeningen, papieren, schrijfmachines enz., werden naar andere huizen gebracht, waar het wat veiliger was. De rest van de leiding en de administratie nam de vlucht. Koeriersters gingen nog eenmaal rond om alle medewerkers en posten, en dat zijn er zo'n honderd en twintig, een prettige Kerstvacantie te wensen. De spionnagedienst in dit gewest stond stop. Het was uit. Wij alien dachten tenminste, dat het uit was en dat alles, wat we gedaan hadden, voor het grootste gedeelte teniet gedaan was. omdat we de Geallieerden geen inlichtingen meer konden geven en bij een eventuele aanval moet de legerleiding toch zeker van het laatste nieuws voorzien zijn. Anderhalve week later kreeg ik tot m'n grote verbazing bezoek van Johan zelf. In het donker had hij gewaagd er door te komen. Hij vertelde me zijn verhaal. Nu moest de spionnagedienst weer gaan werken. Het gevaar was volgens hem geweken. De ondergedoken chefs had hij laten waarschuwen. Z'n verdere plannen kwamen op het volgende neer. Hij zelf Wilde helemaal niet meer op de centrale verschijnen, maar van een geheim punt uit door middel van koeriers de dienst Leiden. Dit moest hij doen, omdat hij er zeker van was, dat de S.D. spionnen op z'n spoor zou zetten, als hij veel buiten kwam, om te zien met Welke personen hij contact had. Ook hij was nu besmet. Verder moest er een nieuwe zender komen. Want wat betekent een perfect werkend net van spionnen, als je de berichten, die binnen komen, niet kunt lozen ? Daarom had hij een boodschap naar Den Haag gestuurd. Het hoofdkwartier in Den Haag had geholpen. Vandaar werd naar Brabant het bericht gestuurd, of ze iemand wilden sturen met een nieuwe zender. Daar was nu het wachten op, want Johan was er van overtuigd, dat de nieuwe zender zou komen." „En die is gekomen ?" vraagt Wim. „Nou en of," zegt Caspar. „Het apparaat heb ik nog niet te zien gekregen, maar wel de man, die het gebracht heeft. Die is bier gebleven als marconist. Dat is een zeldzaam handige jongen. Die staat nergens voor." „Wie is die marconist?" wil Wim weten. „De nieuwe marconist," zegt Anton, „dat is Gijs," „En wie is Gijs ?" „Gijs, dat is de nieuwe marconist, waar we allemaal trots op zijn." „0," zegt Wim, „juist, nou snap ik het tenminste.'.' „Daar valt niets aan te snappen. Meer weten wij ook niet.
123
Gijs krijg je nooit te zien. Dat is de gladste jongen, die ik ooit heb meegemaakt. Een doorgewinterde illegale werker. Gijs sleept z'n zend apparaat van het ene huis naar het andere. Zelfs wij weten nooit, waar dat ding uithangt. Overdag is Gijs altijd zoek. Een uur voor zendtijd verschijnt hij op de centrale voor de berichten en dan is-ie weer spoorloos. Die knaap slaapt nooit twee nachten achter elkaar i n hetzelfde huis." „ H o e komt-ie dan aan al die adressen ?" „ D a ' s makkelijk genoeg. De dienst telt medewerkers in over vloed. Misschien komt hij vandaag of morgen ook wel eens bij jullie thuis aan. E n daarbij, ook zonder de adressen van de medewerkers weet Gijs z'n boontjes wel te doppen. Ja, die Gijs, dat is maar alles. Die heeft verstand van illegaal w e r k / ' „ I k hoop hem gauw te zien/' zegt W i m , „en ook, dat ik spoe dig weer werk krijg." D a n staat hij op, want het is bij achten. H i j zal nog hard op moeten schieten, w i l hij op tijd binnen zijn. Caspar's moeder gaat naar bed. Door het weinige eten is ze verzwakt en daarom tracht ze met veel rust het tekort aan eten wat te overbruggen. Truitje en Cora zitten nog bij de kachel. Ze zijn druk bezig. Cora heeft zowaar nog wat meel ergens vandaan gehaald om wat pannekoeken te bakken .Daar wordt nu hard aan gewerkt, maar het w i l niet al te goed, want het hout is te nat en nu kunnen ze de kachel niet op temperatuur krijgen. Telkens als ze willen poken, komen er golven rook de kamer in. N u zitten ze met betraande ogen van de rook en met wanhopige gezichten te kijken naar het hoopje ongare kledder in de pan, waar maar geen vorm in komen wil. De heren komen assistentie verlenen. Frans licht bij met de kaars. Dat druppeltje, dat in de pan valt, is niet zo erg. Daar kan die pannekoek alleen maar wat vetter van worden. A n t o n en Caspar gaan houtjes drogen op de kachel en de pijp. Dat helpt. Bovenop gaat het hout sissen en begint daarna al vast te roosteren. „Zo, pakken jullie nou die pan eens even op. Denk om je edele klavieren." E n meteen gaan er een paar half zwartgeblakerde houtjes op het vuur. N o u gaat het beter. „Niet zo poken," zegt Frans. „ D a n haal je het vuur er van oi?der weer uit." „ N i e t blazen," zegt Caspar, „ z o meteen stik je van de rook in de kamer." 124
,, • • . .
licht bij met de kaars". blz. 124
„Viet de pan steeds van het vuur wippen,” weet Anton. „Dan komt er te veel lucht van boven in." Dat begint Truitje te vervelen. „Ben ik nou huisvrouw of zijn jullie het ? Bemoei je er toch niet mee. Als jullie hier met z'n alien staan te blaffen, komen die pannekoeken nooit klaar. Ga toch kaarten." Ook al goed, kaarten dan. Anton en Caspar kaarten samen, dat is sinds jaren een gezworen kaartersduo. Caspar stopt om te beginnen vast een verse pijp. Tabak heeft hij sinds een maand al niet meer, maar nu heeft-ie wat anders gevonden. Bij een kennis heeft hij in de tuin Lievevrouwebedstro zien staan. Als je dat plantje droogt, is het prima rookbaar. Het stinkt wel een beetje, maar daar ruik je niets van, als je het zelf rookt. Nu haalt hij een enorme kist te voorschijn, die in vroegere dagen tabak heeft bevat, maar waarin nu de gedroogde blaadjes en steeltjes zitten. Anton en Harry vinden, dat de lucht nog wel gaat. Dat zijn ook aartsrokers en die kijken niet zo nauw meer. Ze proberen zelfs een sigaret te draaien van dat edele spul. Als Frans daarna wat zeggen wil, slaat de rook hem op zijn keel. Maar ja, dat is natuurlijk zijn zaak. Cora en Truitje hebben al zoveel rook te verwerken gekregen vanavond, van de kachel en het walmende oliepitje, dat ze niet eens in de gaten hebben, dat de heren roken. Dan begint het kaartspel Caspar schuift eens gemakkelijk onderuit. Harry doorziet de true. „Nee, vader, je truf fels bij je houden, geen seinen geven." Caspar is hoogst verontwaardigd, maar trekt z'n Lange benen toch netjes in en dan beginnen ze te bieden. Het is Caspar z'n schuld niet, dat de verlichting zo belabberd is. Daarom kan hij er ook niets aan doen, dat hij Ruitenaas voor Hartenaas aan ziet. „Twee Harten," opent hij. „Dat is een sterk openingsbod," denkt Anton. Daar kan hij mooi nog een schepje bovenop doen. Hij overweegt : drie sans, maar besluit toch liever tot vier harten, omdat hij in de klaveren niet gedekt is. Ziezo, dan is bij de eerste ronde de manche vast binnen. Het doublet van Harry lapt-ie aan z'n laars. Caspar heeft intussen het onheil
bemerkt en vreest het ergste. Wel weet Anton van de betraande ogen en de heersende duisternis nog mooi gebruik te maken door een slag, die voor de tegenpartij was, doodkalm op te rapen en bij z'n eigen stapeltje te frommelen, maar de nederlaag is volkomen. Drie downslagen en dat gedoubleerd. 127
Anton moppert wat over „harken, die ook eens willen kaarten," dock Caspar draagt de nederlaag gelaten. Na anderhalf uur hebben Truitje en Cora zes pannekoeken klaar. Ze zijn wel niet zo prima, maar ja, het roggemeel deugt er ook niet voor en dan die kachel ! Sommige zijn nog niet zuiver gaar en andere een beetje zwart. Ook is er geen suiker. Maar dat hindert niet. Ze smaken toch wel, ze verdrijven de honger weer wat. Tegen twaalf uur is de olie op en de kaars nog een stompje, dat op het punt staat te overlijden. Truitje en Cora verdwijnen naar boven, de heren zullen het zich beneden wel gemakkelijk maken, tot de spertijd om is. Ze zoeken ieder een plaatsje in een leunstoel en leggen een jas over zich been voor de kou. Caspar kruipt op zijn divan en steekt voor de zoveelste keer nog eens een lekkere verse pijp op, waarmee hij de lucht in het slaapvertrek nog verder bederft. Anton merkt er niets meer van. Hij ligt Lang onderuitgeschoven in z'n stoel. Vanachter is alleen nog een weerbarstig plukje haar te zien. Hij zoemt al.
128
HOOMSTUK XIII
Et." nieuwe osedareekee as eas nieuwe zendec Het is koud op de rivier en er hangt een dikke, natte mist. In het donker is dat niet te zien, maar wel te voelen. Nu, middenop ongeveer, drijft er een klein roeibootje. Een nietig bootje maar hier op de Waal, die hier, vlak ten Oosten van Gorkum, extra breed schijnt te zijn. De jonge man, die er in zit, zal ongeveer vijf en twintig jaar zijn. Zijn schoenen en jas zijn doornat van het natte gras, waarin hij zo straks nog gekropen heeft, en zijn brilleglazen zijn beslagen. Het zal nu twee uur zijn en dus het koudste gedeelte van de nacht. Zijn hoge kraag, waar hij in wegkruipt, geeft hem dan ook geen voldoende beschutting. Het is een heel waagstuk geweest, de tocht, die hij ondernomen heeft, en nog is het Lang niet zeker, of ze tot een goed einde gebracht zal worden. Morgen of uiterst overmorgen zal hij op zijn plaats van bestemming moeten zijn. Er is om hulp geseind uit het Westen. De spionnagedienst moet weer op gang gebracht worden. Hij zal dat gaan doen door een nieuw zendapparaat te brengen en lessen en instructies te geven over dat werk. Hier is-ie dan, de nieuwe marconist met z'n zender, bijdehand en bekwaam en voorzien van papieren en volmachten. Zachtjes en langzaam beweegt hij de riemen, die hij als een Indiaan, die op het oorlogspad is, met lappen heeft omwonden. Elk geluid kan in deze doodse stilte ver over het water gehoord worden. Overal kunnen schildwachten geplaatst zijn. En in geen geval mag hij op een schildwacht stuiten, als hij aan de andere kant aan wal komt. Zelfs al zouden ze in het donker de koffer met de zender en de vele papieren niet vinden, dan zullen ze hem toch vasthouden, omdat z'n overtocht verdacht is en hij zich in verboden wren in de buitenlucht bevindt. Hij is door de vele kronkelige waterpaadjes van de Biesbos van uit Brabant tot vlak bij Gorkum gevaren. Een contactman wees hem de weg. Z'n tweede contactman bezorgde hem dit roeibootje. 129
Nu moet hij de rest alleen doen. Als hij meent dicht bij de Noordelijke oever te zijn, gaat hij languit in de boot liggen. Het is maar uiterste voorzorg, want veel kans, dat iemand hem van de oever of in het donker door de dikke mist in het bootje zal zien, is er niet. , Maar er kan Licht gemaakt worden met een zaklantaarn. Het wordt nu een lastig en gevaarlijk ka- rwei om de boot niet met de stroom te laten meedrijven. Als het niet goed wil lukken, gaat hij maar weer rechtop zitten en doet behoedzaam nog een paar slagen. Het kan nu toch niet Lang meer duren, hij vaart al zo lang. Dan voelt hij, dat de boot over iets heenschuurt en daarna tegen iets aanstoot. Wat kan dat wezen? Even houdt hij de adem in. Als hij dicht bij de kant is, kan het geklots van de golven makkelijk gehoord zijn. Maar er gebeurt niets. Waarschijnlijk is er dus niemand in de buurt. Als dat waar is, zal het hem flink meezitten. Hij voelt om zich heen in het water, doch er is geen enkele hindernis te bekennen. Dan peilt hij de diepte van het water met de roeispaan, tenminste voor zo ver dat gaat. Het is zeer ondiep. Dat is een goed teken. Het zal nu haast gebeurd zijn. Gisteren heeft hij de situatie aan de hand van een stafkaart goed bestudeerd. Als hij juist gevaren is, zal hij straks gemakkelijk z'n weg kunnen vinden in de mist. Dan stoot de boot opnieuw. Hij is bij de dijk. Het water is hoog en staat van winterdijk tot winterdijk. Dat is nu wel zo gemakkelijk voor hem. Dan verstijft hij van schrik. / Daar staat iemand. Of de man op de dijk staat of in het gras aan de kant, kan hij niet onderscheiden. Doodstil blijft hij in z'n roeiboot zitten en wacht op wat er komen gaat. Ook de man staat roerloos en schijnt hem goed te willen opnemen. Dat duurt zo even. Geen van , beiden verroert zich, geen van beiden uit een woord. Als Gijs, de jonge man in de roeiboot, over z'n eerste schrik heen is, vindt hij, dat dit zo niet Langer duren kan. Hij moet weten, wat dat voor iemand is. den soldaat kan het niet zijn, want de omtrek van een helm kan hij niet onderscheiden. Hij beweegt zich en kucht eens, maar de man tegenover hem staat nog steeds stil en beweegt zich niet. ,,,Wat moet je?" vraagt Gijs dan met gedempte stem. 'Geen antwoord. Geen beweging. Dan klautert Gijs tegen de helling op en bemerkt zijn vergissing. Hij slaat zich tegen het voorhoofd van schaamte. Voor een 130
zware, dikke paal is-ie bang geweest. Dan haalt hij zijn koffer en is even later in de dikke mist achter de dijk verdwenen. De overtocht over de Lek de volgende morgen brengt niet de ininste moeilijkheid met zich mee. Hij vaart doodgewoon mee met de veerpont. Hij heeft prima papieren. Gijs Koster heet hij, vier en twintig jaar oud, controle-ambtenaar in dienst der voedselvoorziening. Andere papieren tonen aan, dat hij is vrijgesteld van werk in Duitsland en niet gevorderd mag worden voor mogelijke werkzaamheden bij de Deutsche Wehrmacht. Geen fiets mag van hem in beslag genomen worden en hem moet vrije doortocht worden verleend over bewaakte en afgesloten bruggen. Alle papieren zijn getekend door een hooggeplaatst Duits officier en de stempels van het Oberkommando der Wehrmacht en van den Ortskommandant van Amsterdam dragen er het hunne bij om de Duitsers ontzag in te boezemen. Aan de rand van de stad zijner bestemming moet hij eerst zijn papieren laten zien aan een Duitse controlepost. Doch ze worden ook bier prima in orde bevonden. Zo doet Gijs z'n intrede in z'n nieuwe werkterrein en kan z'n werkzaamheden aanvangen. Hij zal eerst contact moeten zoeken met Johan om hem de tender te laten zien en plannen te bespreken, want hij wil meer zijn clan alleen marconist. Hij kent de stad door en door, omdat hij er geboren is en er als jongen heeft gewoond en er met z'n vriendjes op straat kwajongensstreken heeft uitgehaald. Dwars de stad gaat hij door. De anders zo drukke binnenstad is nu leeg en stil. Verkeer is er bijna niet, behalve wat doortrekkende Duitse auto's en wagens, die volgeladen zijn met gestolen goederen. De stad is al leeggeroofd en toch zijn de Moffen nog de hele dag op zoek naar buit. Alles kunnen ze gebruiken. Mannen zijn er haast niet te zien. De mensen zijn de stad uitgevlucht en Leven buiten op boerderijen, waar ze niet zo gemakkelijk te vinden zijn, of zitten thuis klaar om bij het minste alarm in hun schuilplaats te verdwijnen. De Moffen hebben het nu secuur aangepakt. Iedere Nederlander tussen zestien en vijf en veertig jaar moet naar Duitsland. Niemand is zich gaan melden. Daarom loopt iedere man elk ogenblik van de dag kans om opgepikt te worden. Voor alien is het een vreselijke tijd. Dan paseert Gijs de bruggen over het Singel en gaat door de tunnel naar het Westelijk gedeelte van de stad. In de verte hoort hij vliegtuigen aankomen. Gijs is hens Been bange jongen, maar op vliegtuigenvisite is hij niet gesteld. In Brabant 131
en Limburg heeft hij van die dingen schoon genoeg gekregen. Hij verhaast zijn pas wat om bijtijds onder die gevaarlijke tunnel, die onder het emplacement van het centraal station loopt, uit te komen. De mensen trekken zich echter hier van vliegtuigen bitter weinig aan. den maand of wat geleden zijn er hier wel eens wat aanvalletjes op de rand van de stad gedaan. Op de forten of op de schepen in het kanaal, maar dat zijn ze al lang vergeten. Trouwens, wat zullen vliegtuigen nu hier in de binnenstad te zoeken hebben ? Zo dikwijls komen er Geallieerde bommenwerpers over, sorns wel honderden tegelijk, doch hun bommenlast is bestemd voor Duitsland en niet voor hier. Ook om het luchtalarm bekommert zich niemand. Deze keer is het wel voor hier bestemd, want de mensen vergeten, dat hun stad een spoorwegstad is en een voornaam knooppunt van spoorwegen. En hoewel de spoorwegen staken, rijden er toch nog treinen met Duits personeel. Even draaien de acht lichte bommenwerpers in een bocht boven de stad en dan schieten ze achter elkaar naar beneden op hun doel af. In een seconde is het gebeurd en na een paar tellen zijn de onheilbrengers verdwenen. Enkele bommen zijn maar op het station terecht gekomen, de meeste echter ver er naast. De ontplof fingen en het gekraak en geraas van ineenstortende huizen, het gerinkel van duizenden versplinterde ramen hebben de mensen als verlamd doen staan van schrik. Nu komt de paniek. Er klinkt gegil van angstige mensen, die weghollen om uit die heksenketel te komen, komt er niet op aan waar heen. Ze vluchten het Singel op, de binnenstad in of onder de tunnel door naar het Westen. Niet ver achter zich ziet Gijs huizen branden. Hij is niet van plan te vluchten, omdat hij weet, dat zijn hulp misschien nodig kan zijn. Daarom gaat hij terug, weer de tunnel onder door. Daar komen de eersten al aan. Overspannen mensen met de angst op het gezicht. Slordig en slecht gekleed zijn ze hun huffs uitgevlucht. Moeders met bevende kinderen op de arm, die zelf van angst lopen te huilen. Ook al omdat ze door de maandenlange ondervoeding Been weerstand meer hebben. 'Gijs glijdt Tangs hen heen en loopt zo snel mogelijk om te kijken, waar hij het meest nodig za p zijn. Hij gaat door versplinterd glas en springt over stukken steen en brandende balken. Hij is er rustig bij gebleven en daarom is hij in staat het onheil te overzien. 't Valt hem mee. In Brabant en Limburg heeft hij andere dingen gezien. Op dit punt hebben de mensen hier nog niets meegemaakt. 132
Het zijn ten slotte maar een paar kleine bommen geweest. Het station is wel geraakt en beschadigd, maar niet totaal vernield. Rechts van hem ziet hij een brand en links van hem nog twee. De straten vertonen op verschillende punten grote gaten. De bovenleiding van de tram ligt op de grond. Dat Levert geen gevaar op : er is toch geen stroom. Dan komt de tweede paniek. Plotseling verschijnt er weer een vliegtuig. 't Is geen bommenwerper, maar een kleine Jager, die waarschijnlijk de uitwerking komt opnemen. Maar de mensen, wie nu de angst in de benen zit, zien dat niet. Ze rennen zo hard ze lopen kunnen weg van de gevaarlijke plaats, laten huis en have in de steek en vluchten naar familie of kennissen in een andere, veiliger wijk van de stad om daar wat op verhaal te komen. Dan komt er van alle kanten hulp. „Eigenaardig," denkt Gijs, „nou zie je de Moffen niet. Nu laten ze het ons zelf opknappen. Gelukkig zijn we daar handig genoeg voor." Materiaal is er haast niet. den Rode Kruis-autobus en wat handwagens. Daar moeten de gewonden en de enkele doden mee vervoerd worden naar het ziekenhuis. 't Is een zielig gezicht, een zwaar gewonde vrouw te zien vervoeren op een handwagen, die nog vuil is van de aardappels, met een Jas als bedekking over zich heen en wat vodden om haar hoofd op te leggen. Maar er is niets beters en je kunt toch niet van de Moffen verlangen, dat ze hun eigen kostelijk materiaal aan Hollanders gaan verknoeien ? Gijs werkt uit alle macht. In een in elkaar gestort huis op een hoek van een straat zoekt . men naar slachtoffers. Er moeten mensen in de kelder onder het huis zitten, beweert men. De gehele middag graven en hakken mannen in het puin. Hun hulp komt te laat. Als ze de schuilplaats van de mensen bereikt hebben, zien ze, dat die vol water staat. De waterleidingbuizen zijn gesprongen. Acht doden worden er uit getrokken. 't Is vreselijk van de acht mensenlevens," zegt een der mannen. „Maar aan de andere kant niet zo gek, dat die born hier gevallen is. Nou is tenminste die smerige hoek opgeruimd met dat N.S.B.-huis. Na de oorlog kunnen ze hier dan een prachtig gebouw neerzetten." Anderen zijn het met hem eens. Dan wordt het donker en is Gijs' hulp niet meer nodig. De rust is wat teruggekeerd en het glas en puin van de straten zijn opgeruimd. Nu kan hij zijn weg vervolgen en het programma, dat hij opgesteld heeft voor vandaag, gaan afwerken. Johan is thuis. Hij verwacht Gijs de hele middag al. Ze kennen 133
elkaar nog van vroeger. leder heeft het laatste jaar z'n eigen werk gehad en er is dus veel te vertellen. Gijs wil een vergadering beleggen met de chefs. Dan weten deze meteen, dat de dienst weer als vanouds zal gaan draaien. Johan waarschuwt een koerier, die rond moet gaan. Als ze vlug zijn, kan het nog net voor achten afgelopen zijn. Ze houden de vergadering bij Harry thuis. De vergadering valt in de smaak van de chefs. Ze houden van activiteit en Gijs schijnt iemand te zijn, die z'n weetje weet, die het illegale werk door en door kent en meer zal zijn dan alleen maar marconist. Ze hebben vertrouwen in dien pienteren jongen. En dat vertrouwen blijkt dan ook later niet misplaatst. Als de rnedewerkers erg te kampen hebben met honger, weet Gijs de beschikking te krijgen over een auto, die op een gasgenerator loopt, maar zonder vergunning mag je niet rijden. Dus maakt iGijs een valse „Pahrschein". En de auto rijdt en haalt aardappelen en meel uit Overijsel. En de dienst draait weer verder. Gijs knoeit met persoonsbewijzen en Ausweisen voor Duitsland. De medewerkers krijgen er plezier in en werken dubbel hard, en wagen alles. Voor dat de vergadering uit elkaar gaat, vraagt hij nog wie wil proberen over de IJsel te gaan. In de buurt van Bornerbroek moeten startbanen zijn van de V I of de V 2-projectielen. Hier moeten gegevens over komen. Dat is een belangrijk onderwerp. De gegevens moeten zo spoedig mogelijk hier zijn. Lang wachten gaat dus niet. Cora biedt zich aan. Ze denkt samen te gaan met Truitje, die zal dat wel willen. Meteen wil ze dan proberen wat eten op te halen bij de boeren. Lang en breed wordt de tocht besproken. Ze zullen moeten lopen, een auto is uitgesloten. Als hij mannen de tocht wil laten maken, moeten er valse papieren gemaakt worden. Ook dat kost .veel tijd. Cora wil gaan met een trekwagentje. Net als de andere mensen, die eten gaan halen over de IJsel. Het zal niet opvallen, en er zal weinig gevaar aan verbonden zijn. Dan rekenen ze nit hoe Lang het duren zal. Van hier naar Bornerbroek lopen is een reuze eind. Veertien dagen is de berekening. 't Plan wordt goedgekeurd en Cora krijgt tekeningen en stafkaarten mee om de situatie goed te bestuderen. Dan nemen alien afscheid en verdwijnen haastig in het donker om nog op tijd hun huizen te bereiken. Het aanbod van Harry om te blijven slapen slaat Gijs af. Wel wil hij graag wat adressen van N.S.B.-ers hebben. Harry kan he niet volgen. Hij snapt niet waar Gijs die voor nodig heeft. Toch geeft hij Gijs een lijstje met verzamelde namen en adressen. Gijs pakt er een paar uit, die op een nette stand wonen, neemt ze over in zijn notitieboekje, en dan verdwijnt ook hij 134
in de donkere straat. Hij gaat regelrecht naar het eerste adres. Die N.S.B.-ers zijn geen van alien thuis. Die zijn maanden geleden uit hun huizen gevlucht en hebben in het Oosten van ons land of nog verder in Duitsland een goed heenkomen gezocht. De deur blijkt echter een slot te hebben, dat hij met zijn loper niet kan openen. Daarom gaat hij maar verder, want het is hoog tijd van de straat of te komen. Bij het volgende adres heeft hij meer succes. Eerst neemt Gijs met behulp van zijn zaklantaarn het hele huffs eens goed op. In de keuken vindt hij zowaar een paar voor-oorlogse blikken met levensmiddelen. Dat is een gratis diner. Dan gaat hij naar de slaapkamer boven, en verdwijnt, na zich gedeeltelijk uitgekleed te hebben, in een groot litsjumeaux. Hij is het er nog niet met zichzelf over eens, of hij het morgen ook . weer op zal maken.
135
HOOFDSTUK XIV
&ft Whi m door 4 aseetaw Truitje is onmiddellijk bereid met Cora mee te gaan. Ze is avontuurlijk van aard genoeg en lopen kan ze ook. En als het er om gaat de Mof fen schade te berokkenen, is ze er als de kippen bij. De voorbereidingen zijn in een dag getrof fen. den bevriende slager levert een prachtig ijzeren trekwagentje, dat sterk genoeg is om een grote vracht te torsen. 's Avonds knopen de meisjes samen van wat band een snort paardentoom om makkelijker te kunnen trekken. Eten kunnen ze maar weinig meenemen, er is haast niets. Ze zullen onderweg het ontbrekende moeten bedelen. Doch in deze tijd schaamt niemand zich er voor bij de boeren een boterham te vragen. Als ze maar eten bij zich hebben tot voorbij Apeldoorn, daarna gaat alles gemakkelijker. Verder zijn er geen voorbereidingen nodig. Aileen een paar stevige schoenen, waarover ze gelukkig nog kunnen beschikken, een dikke jas en een regenjas. Natuurlijk ontbreken de gebruikelijke stafkaarten niet. Dan vertrekken de dappere meisjes welgemoed, 's morgens om zeven uur, samen naast elkaar in het paardentoom lopend, terwijl het wagentje weerspannig als een Jong hondje achter hen aankomt. Ze gaan, onwetend nog, de vreselijkste tocht van hun Leven tegemoet. In Januari moet je zeker geen mooi weer verwachten, waarin je heerlijk voor je plezier eens een eindje gaat wandelen. Maar toch is het nu zelfs beter weer dan het geweest is en de wind is niet zo scherp meer. Plink stappen ze door over de hobbelige keien van de straten. Dan Tangs het Fort de stad uit en over de brede straatweg het nog verre doel tegemoet. Ze maken vrolijk onderweg een praatje met mensen, die dezelfde kant opgaan en met hetzelfde doel : eten halen voor hongerige kinderen thuis, en ze wuiven naar mensen, die terug komen van een lange zware reis, bepakt en bezakt. Mensen, die wel moe zijn, en er na hun lange tocht verwilderd uitzien, maar die toch gelukkig zijn, omdat hun reis zo goed is geslaagd. Ze kunnen er weer voor enkele weken tegen en dan zullen ze wel weer een nieuwe reis ondernemen. Truitje en Cora gunnen die mensen hun succes. Over twee
136
weken of misschien al eerder, hopen zij ook aan die kant van de weg te lopen met een volgeladen wagentje en met, wat ze nog vuriger wensen, juiste berichten over de startbanen in het Oosten van het land. Dan zal ook hun tocht geslaagd zijn en zullen ze prachtig werk verzet hebben. Stevig lopen ze door. Een boer, die op de bok van zijn melkwagen, goed weggedoken in zijn winterjas, half zit te dommelen en zijn paard laat voortsjokken, halen ze zelfs in. „Wat kijk je somber," zegt Truitje, „wees vrolijk man, laat je paard eens huppelen." De man schrikt overeind. Hij heeft het gehoord en glimlacht zo'n beetje. „Ik heb Been haast, ik ben bijna thuis," zegt hij dan. „Maar als je vandaag nog ver moet, zou ik inderdaad maar wat voortmaken," en hij wijst met zijn zweep naar de lucht. Cora en Truitje kijken omhoog. In het donker, toen ze weggingen, hebben ze het niet kunnen zien en later hebben ze er niet op gelet, omdat ze vrolijk over de weg gingen, en druk zijn geweest met de mensen om zich heen. Nu zien ze het ook. De lucht is dik bewolkt, loodgrijs, en toch staat er Oostenwind. „Sneeuw," zegt de boer. Hij steekt de zweep weer in de houder aan de zijkant van de wagen en kruipt kouwelijk nog dieper in zijn jas weg. Nee, die boer houdt niet van sneeuw. Hij weet, wat er komen gaat. Hij is van kindsbeen of op het land geweest en kent het weer. Hij is een beter weerprofeet dan de „Bilt" zelf. Truitje en Cora zijn niet zo pessimistisch. Het zal nog wel loslopen en trouwens, door een beetje sneeuw kunnen ze wel heen, slijten hun schoenen niet zo erg. Maar toch is hun vrolijke bui wat getemperd en is het enthousiasme, waarmee de tocht begonnen werd, wat gedaald. Na een uur komt de wind opzetten. Een scherpe, koude en snijdende wind, en sneeuwvlokken vallen uit een zware grauwe lucht. De meisjes spannen een doekje om hun haren en gezicht. Dat zal wat beschutting geven. Vlugger gaan ze lopen. Ze willen Apeldoorn vandaag bereiken. Op de eerste dag moet je zo ver mogelijk zien te komen. Vroeger gold de vierdaagse afstandsmars rond Nijmegen als een hele sportieve prestatie voor hen, die haar volbrengen konden. Nu lachen ze om zo iets. Vier dagen van veertig kilometer ! Nu lopen ze in vier dagen naar Almelo en nog verder met nog een 137
trekvracht achter zich aan. De sneeuwbui wordt dikker en de wind heviger. Hij slaat haar in het gezicht en blaast onder haar hoofddoekjes door, zodat ze er van ri pen. Het is geen sneeuwbui meer, het is een sneeuwstorm. Ze buigen zich voorover, de handen op de rug. Vooruit moeten ze, er tegen op. Op de weg wordt het stiller. De meeste trekkers en vooral zij, die op de terugweg zijn, zoeken een goed onderdak. Die zijn te vermoeid om tegen een sneeuwstorm te vechten. Zij zullen de reis onderbreken en op beter weer wachten. Andere fietsers zwoegen op hun afgetakelde karretjes verder, liggen plat over het stuur en schudden of en toe de sneeuw eens van hun hoofd of wrijven ze uit hun ogen ! Het is zwaar werk voor hen, want met een massieve band is het extra zwaar rijden. Truitje en Cora strijken eens door haar gezicht en schudden de vlokken van hun haren. Verder moeten ze, zo ver ze het halen kunnen vandaag. Aan teruggaan heeft geen van beiden nog gedacht. De tocht mOet tot een goed einde gebracht worden. Er wordt op berichten en eten gewacht. En beide moeten ze hebben, eerder komen ze niet terug. Van het wagentje hebben ze weinig last. Nee, dat is in zijn element. Dat huppelt en springt op zijn dikke rubberbanden, die niet kunnen gaan snijden in de sneeuw. Dat wagentje is vrolijk en moedigt haar met zijn gedans aan vol te houden en nog vlugger voort te gaan Aan dat wagentje zal het niet liggen, als de tocht zwaar en moeilijk wordt. Duitse auto's komen hen achterop en rijden met veel geraas Tangs hen been. Ze zijn volgeladen met dekens. Soldaten liggen lui achterin, het veldmutsje over de oren getrokken. De meisjes bijten op haar lippen van kwaadheid, als ze zien, dat juist nu duizenden wollen dekens het land uitgebracht zullen worden. Ze hebben nog een troost : de oorlog zal niet Tang meer Buren en Ban zullen de bordjes verhangen worden. Als Amersfoort bereikt is, hebben ze beiden natte voeten en de hoofddoekjes zijn doorweekt. Dat geeft een akelige gewaarwording en 't weee gevoel in hun maag draagt er het zijne toe bij hun toestand nog onprettiger te maken. Niet stilstaan nu, niet rusten. Daar zullen ze ziek van worden. Zoveel mogelijk in beweging blijven: Al lopende halen ze wat brood te voorschijn. Het zakje is nat geworden en het brood voelt klef aan. De bakker heeft deze keer bijzonder zijn best gedaan. Het is suikerbietenbrood van een vreselijke smaak en als je het doorslikt, prikt het in je keel. Dat komt, omdat er behalve suikerbieten ook aanveegsel uit de bakkerij doorheen gewerkt is. De bakker zijn schuld is het ook niet. Hij kan het ook niet helpen, dat er geen voedsel meer is.
138
Dan, buiten Amersfoort, wordt de tocht zwaarder. Tot nog toe hadden ze de beschutting van dikke rijen bomen. Nu komen ze op een eindeloze vlakte. Flier vervalt alle beschutting en moeten ze tegen het voile gewicht van de sneeuwstorm optornen. Ze buigen zich weer voorover en stappen zwijgend verder. In spreken hebben ze geen lust meer. Trouwens, daar verspelen ze maar energie mee. En alle krachten hebben ze nodig. De sneeuw komt hoger te liggen, de sneeuwval wordt dichter. Ver uitkijken kunnen ze niet. Ze hebben haar ogen half gesloten, haar lippen vast opeengeklemd. Tegen de middag wordt het hun duidelijk : Apeldoorn halen ze op geen stukken na vandaag. VOOr vijf uur willen ze onderdak zoeken, Anders zal het donker zijn. Even voorbij Voorthuizen strijken ze neer. Daar zijn liefderijke mensen genoeg, die een plaatsje voor haar hebben en medelijdend het hoofd schudden en nauwelijks begrijpen kunnen, dat twee meisjes in zulk slecht weer zo'n tocht durven ondernemen. Bij een familie worden .ze goed verzorgd, krijgen voor het eerst warm eten en kunnen zich wat opknappen. Hun natte spullen worden te drogen gehangen rond een fornuis. den ledikant hebben de mensen niet over, maar met een vlug opgeslagen veldbed zijn de meisjes al meer dan tevreden. In enkele ogenblikken vallen ze in een diepe slaap. De volgende morgen ligt de sneeuw hoog. Op het ogenblik is het wel droog, maar in de nacht is er een behoorlijke vracht bijgekomen. Cora en Truitje zijn toch wat beter gestemd. Als er maar geen sneeuw valt, terwij1 ze buiten zijn, kan het haar weinig schelen. Het wagentje is Licht te trekken. Dat zullen ze door die hoge sneeuw ook wel heen krijgen. Ze blijven nu tenminste droog. Wel is de lucht nog dik en de Oostenwind blaast nog steeds een venijnige kou in haar gezicht, maar toch hopen ze op een betere dag dan gisteren. Hun goede verzorgers geven nog wat eten mee voor onderweg en willen per se hebben, dat ze op de terugweg weer hier komen overnachten. Dat blijft afgesproken en dan trekken ze beiden de sneeuw in, een schijnbaar eindeloze weg naar het Oosten. Vijf dagen heeft de tocht geduurd als ze in Almelo aankomen. Het is wel een dag Langer geweest dan ze te voren berekend hadden, maar de sneeuw heeft te veel van haar krachten gevergd. De etappe's hebben ze korter moeten nemen. Nu is het nog maar een paar kilometers naar het einddoel. In Bornerbroek heeft
139
Cora een vriendin wonen. Daar hopeti ze alles te krijgen, wat ze verlangen. Links van hen aan de Oostkant van de weg, moeten, een eind het land in, de V 1-startbanen liggen. Dat is al vast het begin. Ze turen het land in, maar kunnen niets onderscheiden. De banen liggen in de bossen ze zijn zeer goed gecamoufleerd en dus niet te zien. Wel zien ze in de verte tal van Duisers lopen, die druk in de weer zijn. „Ze moeten veel van die V 1-bommen afschieten," zegt Truitje. „dus zullen we wel spoedig wat te zien krijgen." Maar op hun hele tocht gebeurt er niets. Het schijnt dus met dat drukke schieten nog al mee te lopen. Maar Truitje noch Cora weten, dat de Duitsers bij zo'n dikke lucht als nu geen projectielen afschieten. Vandaag heeft Bornerbroek een vrije dag. Nu kunnen de mensen hier weer eens even vrij adem halen. En voor hen is voor een ogenblik de spanning geweken, want wat deze mensen uitstaan, is moeilijk te zeggen. Hongerlijden in de grote steden in het Westen van het land is een marteling, maar V 1-startbanen naast je deur hebben, is evenmin een pretje. Daarvan weet Annie, hun vriendin, hun nog meer te vertellen. De startbanen lijken veel op Lange glijbanen, juist zoals je ze wel in speeltuinen aantreft. Maar dan zijn deze van ijzer en wel een zestig meter Lang, terwiji ze maar langzaam naar het eind oplopen. Op deze startbanen worden projectielen afgeschoten, die bestemd zijn voor de haven van Antwerpen. Het afschieten van veel van die V 1-bommen wordt echter een mislukking. Je kunt bij het afschieten horen of de start goed geweest is of niet. Is hij goed, dan hoor je aan de verschillende knallen, dat het projectiel zich zelf op grote snelheid brengt en dan verdwijnt het met een donderend lawaai, alsof er verschillende vliegtuigen laag over de huizen vliegen, zodat de ruiten er van springen kunnen. den foutieve start kan verschillende oorzaken hebben. Er kan te weinig benzine in het apparaat gedaan zijn. Dan is het sabotage van de Mof fen zelf. Na een klein tijdje stokt de „motor" en stort hij omlaag, omdat het projectiel te weinig snelheid heeft om zijn gewicht te dragen. Ook kan er een vleugel beschadigd worden bij het afschieten. Dan blijft de born in kringen, die steeds kleiner worden, boven het dorp rondvliegen en ten slotte duikt hij omlaag met alle funeste gevolgen, die daaraan verbonden zijn. Er volgt een vreselijke ontploffing en een brand. Daar zijn al vele huizen mee verwoest en ook slachtoffers zijn er mee gevallen. Voor in de V I, nog voor de vleugels, zit de ontplofbare stof, die wel duizend kilo weegt. Achter 140
de vleugels bevinden zich de tanks met benzine en met geperste lucht. De benzine wordt in een Buis naar boven gebracht naar het staartstuk, waar de machinerie zit, die het geheel voortdrij ft. Onder die aandrijving, eveneens in het staartstuk, is een automatische stuurinrichting aangebracht. Verder weet Annie ook niets. Maar Truitje en Cora vinden het mooi genoeg. Met open mond hebben ze geluisterd. Hoe is zij dat allemaal te weten gekomen? Annie lacht zo'n beetje. Ja, als je die dingen hier zo in de buurt ziet rondvliegen, dan word je wel een beetje nieuwsgierig. Dat is toch te begrijpen. Daarom is ze wel eens een praatje gaan maken met Duitsers en na enkele gesprekken en onschuldige vraagjes is ze zo van alles te weten gekomen. Dit geeft Truitje en Cora eigenlijk te denken. Het is aan de bedieningsmanschappen ten strengste verboden iets over de geheimen van de V 1 los te laten. Als die mensen nu toch praten, blijkt daaruit, dat ze zelf niet veel Neil van dit wapen verwachten. Dan vraagt Truitje, of ze weet, hoeveel startbanen er zijn. En ook of ze de juiste plaats op de stafkaart zal kunnen aangeven. Er zijn er vijf. Maar de juiste plaats aangeven zal moeilijk gaan. Wel weet ze die ongeveer te liggen. Met stafkaarten weet Annie niet te werken. Daarom maken ze 's middags gedrieen een wandeling Tangs ondergesneeuwde, onherbergzame paadjes, ver in de bossen. Cora en Truitje zijn „vakmensen". Ze hoeven er niet eens met Naar neus op te staan, om toch de plaats zuiver te kunnen bepalen. Met een enkel kruisje op de kaart zijn ze voorlopig tevreden. Dan gaan ze naar huffs en werken alles juist uit. Terwip Annie met haar wekenlange ervaring daarbij helpt. Dit intekenen moet wel heel secuur gebeuren, want de banen zijn goed gecamoufleerd en daarom zullen piloten ze wel niet zonder juiste gegevens kunnen vinden vanuit de lucht. 's Avonds is de lucht weer wat helderder geworden. De Duitsers vinden het mooi genoeg en daarom beginnen ze weer. Elke vijf minuten vertrekt er van elke startbaan een projectiel. Dat betekent voor de bewoners van het dorp iedere vijf minuten een angstig ogenblik. Is de start gelukt of niet? Hoe Tang zullen we nog leven? Cora en Truitje kennen het gevaar nog niet. Ze willen profiteren van de gelegenheid en zooveel mogelijk te weten zien te komen. Ze bekommeren zich niet meer om de sneeuw en om een paar door het sneeuwwater verkleumde voeten. Ze voelen hun verschrikkelijke moeheid niet meer. Nu zijn ze weer fanatieke spionnen. Zij weten, dat hun berichten zo volledig mogelijk moeten zijn. Dan kunnen ze mee141
helpen een eind te maken aan het gevaar voor de bewoners van dit dorp en ook voor die van Antwerpen. Annie gaat mee. Zij zal hun de juiste weg wijzen en de beste plaats, van waar je het meeste zult kunnen zien. Aan de speruren en het om „acht-uur-binnen-zijn" schijnt niemand zich hier te storen. Dat zullen zij dan ook maar niet doen. Dan gaan ze de kant van Almelo uit. Af en toe dreunt een afgeschoten en wegvliegend projectiel boven hun hoofd. De vuurstraal, die uit het staartstuk schiet, lijkt net een geelvurige pluim. Dan in eens is het weer zo ver. Annie merkt het onmiddellijk. Ze hoort het aan het geluid van de V 1. De start is mislukt. Ze wil weg, ergens dekking zoeken, Tangs de kant van een sloot of achter een hoop stenen. Cora en Truitje kunnen dat nog niet begrijpen. Ze kijken naar dat vreemde monster, met die vurige staart, dat daar boven hun hoofd rondcirkelt en dat ze tegen de zwarte lucht toch niet goed kunnen onderscheiden. Dan trekt Annie hen met geweld mee. Zij weet, wat er komen gaat. Zelfs al ben je een kilometer van de plaats, waar hij neerstort, verwijderd, dan kun je toch nog een ongeluk krijgen door de luchtdruk. Liggen moeten ze, languit in de sneeuw. Snel een veilig plekje zoeken, want zoveel tijd zullen ze niet meer hebben. Vanuit de greppel blijven ze het rondcirkelende ding volgen. Wat een angst moeten die mensen hier hebben. Iedere vij f minuten de kans te lopen, dat hun huis getrof fen wordt. En dat duurt nu al weken zo. Annie denkt aan haar eigen huis, aan haar familie, die nu naar buiten gevlucht zal zijn of in de kelder, terwijl ze toch eigenlijk wel kunnen beseffen, dat, als die V 1 vlak bij hun huis springt, ze het er toch niet levend zullen afbrengen. Dan zien de Brie het projectiel iets afdrijven, daarna met de news omlaag duiken. Nu valt het. Even daarna wordt de hemel in het Westen rood gekleurd. Voor hen is gelukkig het gevaar voorbij. Maar niet voor de boerenmensen, die de V 1 naar zich toe hebben zien komen. Hij heeft daar een grote schuur vernield en nu ligt hij brandend op de grond. Er volgt nog geen ontploffing. Dat vinden de boeren, die eveneens dekking hebben gezocht in een greppel in de nabijheid van hun woning, erg vreemd. Steeds volgde de ontploffing onmiddellijk na de val. Dan wachten ze in spanning. Niemand durft uit de greppel te komen om te beginnen met blussen. Daarom laten ze de schuur voor hun ogen verbranden. Na een tijdje gaat de angst wat over en enige moedigen komen met hun hoofd en bovenlijf boven de greppel nit om te zien of ook hun woonhuis er nog aan zal gaan. Die roekeloze nieuwsgierigheid betalen ze met hun Leven en ook het woonhuis gaat er nog aan, 142
want nu springt de V 1 met een vreselijke knal uit elkaar en veroorzaakt nog ver in de omtrek schade door de luchtdruk. Nu weten Truitje en Cora ook, wat een monsterachtige wapens die V 1-projectielen zijn. Door de ontploffing zijn ze, toen ze uit de greppel kropen, nog tegen de grond geslagen. Voor deze ene keer hebben ze de sneeuw niet vervloekt, omdat die haar behoedde voor een pijnlijke val. Genieen zijn de Moffen in het uitvinden van gemeenheid, en in hun hoogmoedswaanzin denken ze nog de oorlog met dit wapen te winnen. Wel zullen ze dood en verderf zaaien en angst brengen onder de mensen, die met de oorlogvoering niets te maken hebben, maar zelfs een kleine verbetering in hun hopeloze toestand zal ook de V 1 niet brengen en na de oorlog zal hun lot er door verzwaard worden.' Dan gaan de meisjes naar huis en die nacht slapen zij beiden ondanks hun grote vermoeidheid niet zo rustig en niet zo vast als
anders. Na drie dagen vertroeteld te zijn door een gastvrije familie, maken ze zich klaar om huiswaarts te gaan. Veel boeren hebben haar wat gegeven : enkele zakken tarwe, rogge en bonen, wat brood en wat vlees. Dat laatste wordt netjes verpakt in een koffer. Uitgerust en daardoor in een opgetogen stemming vertrekken ze weer. Als ze dat naar huis gesleept hebben door de sneeuw, zullen ze er weer lang tegen kunnen en andere medewerkers zullen mee mogen profiteren Het weer maakt de terugtocht niet makkelijker voor hen. De sneeuwtijd blijft aanhouden en voortdurend komt er nog een laagje bij. Maar Truitje berekent, dat het niet zo erg zal zijn als op de heenweg. Op de grote wegen is de sneeuw platgereden en als de wind zo blijft, hebben ze hem de hele -weg in de rug en ook dat zal aanmerkelijk schelen. Truitje heeft het juist berekend, want al is het wagentje nu knap zwaar, toch komen ze op hun eerste dag verder, dan ze te voren gedacht hadden. De tocht verloopt prachtig. Even prachtig gaat de tweede en de derde dag. Als het even meezit, zijn ze in vier dagen thuis. Wel voelen ze zich iedere avond vermoeider dan de vorige, maar volhouden zullen ze het. Thuis kunnen ze nog lang genoeg uitrusten. Het huis van Caspar en Cora is groot genoeg, daar kan Truitje ook nog wel een paar dagen in wonen. Nu zijn ze in de buurt van Barneveld. Daar gaan ze niet door been. De grote weg loopt ten Noorden van het stadje. Nog een kilometer of twintig en dan zullen ze in Amersfoort zijn. bangs de weg, nog Been honderd meter van 143
hen af, staat een Duitse personenauto voor een huffs, dat leeggehaald wordt. Ze is mooi bespoten in camouflagekleuren. Daar is niets bijzonders aan te zien, ook niet aan de talloze koffers en kisten, die er op en er achter gepakt zijn. Dat is allemaal heel gewoon. Dacht je sours, dat die Moffen zo helemaal met lege handen in Duitsland willen aankomen? Aan die Moffen is ook niets te zien, dat is nog steeds hetzelfde gespuis van altijd. Daar hebben Truitje en Cora nu al vijf jaar tegen aan moeten kijken. Die Moffen zijn nu niet direct in hun sas. Nog vier zware koffers moeten ze laden voor ze vluchten willen. Plaats is er niet meer op de auto en het zou zonde zijn om die hier te laten staan. Maar de „Voorzienigheid" heeft het vanuit haar Walhalla weer jofel voor hen bekeken. Die leidt de hele oorlog samen met den Fiihrer toch maar even in goede banen. Nu stuurt zij weer twee meisjes op ze af met een prima wagentje, dat ze fijn achter de auto kunnen binden. Twee meisjes, die niets in de gaten hebben. Op van alles zijn ze bedacht, op het stelen van fietsen, horloges en sieraden, op het in beslag nemen van erg gewilde artikelen, zoals boter en spek, maar op het stelen van trekwagentjes zijn ze nog niet berekend. Daarom vliegen ze er zo hopeloos naief in. „Halt, afladen." „Afladen?" Cora en Truitje staan met open mond. Afladen, hier midden op de weg ? En zij dan ? Waar moeten zij dan met hun spullen blijven? Daar hebben de heren geen interesse voor. Dan krijgt een der rovers, die, met zijn lokkie voor zijn ogen, verdacht veel op zijn Baas lijkt, het idee om voor galante heer te gaan spelen. Met een groot dolkmes stapt-ie op het wagentje af. Hij zal het voor de dames wel even afladen. Vier houwen en de touwen, waarmee alles vastgebonden zit, zijn kapot. Nog twee houwen en het toom is doorgesneden. Nou het wagentje even op zijn kant, dan liggen alle pakken en zakken op de grond. Zij zijn klaar. Zij kunnen nu prachtig vluchten en hoeven van hun kostelijke spullen niets achter te laten. De dames kunnen natuurlijk ook gerust hun tocht voortzetten. De Duitse weermacht zal ze heus niets meer in de weg leggen. Daar staan nu twee meisjes in de sneeuw op een onafzienbare weg, waarop niemand te zien is, met een paar zakken en koffers, die ze niet kunnen tillen. Twee wanhopige meisjes met doorweekte kousen en schoenen aan haar voeten, die rillen van de kou. Is het wonder, dat ze een deuntje huilen ? Dat vindt de Boer, die daar op nog geen vijftig meter afstand 144
van zijn boerderij alles gezien heeft, alleszins begrijpelijk. Hij heeft zijn vuisten gebald en de rovers vervloekt. Verder ging zijn macht niet, want tegen pistolen en dolken kan-ie met blote handen niet vechten. Maar nu zal hij die twee arme kinderen wel even helpen. Hij gaat naar haar toe en zegt, dat hij er wel rand op weet. Of ze nog ver moeten vandaag? „Vandaag minstens tot Amersfoort, is het antwoord. Dat zal wel gaan, naar Amersfoort kan hij ze wel brengen. Truitje en Cora zijn al blij. In Amersfoort zullen ze wel verder zien. Dan spant de hoer zijn paard voor een kleine wagen op het gevaar af, dat de Moffen op de weg nu ook misschien zijn paard wel eens kunnen vorderen. Maar dat wil hij er wel op wagen. Nu komen ze toch (lie avond in Amersfoort, hoewel ze verkleumd en stiff van kou zijn. Ze voelen zich ziek en ellendig. Gelukkig heeft de hoer kennissen hier in de stad en bij een gloeiend bete kachel knappen ze wat op. De volgende dag komen ze toch nog thuis, dank zij een man met een handwagen, die ook dezelfde kant op gaat. Ze mogen hun vracht bij de zijne leggen en duwen nu gedrieen. Dit laatste gedeelte wordt het zwaarste stuk, want de ijzeren banden snijden in de sneeuw en af en toe moeten ze hulp vragen van Brie of vier mensen om de wagen door de mulle sneeuw of over een brug heen te duwen. Als ze thuis komen voelen ze zich zo moe, dat beiden naar bed gaan. Fierst willen ze een dag en een nacht uitrusten. Caspar zal de lopende zaken wel even afhandelen. Hij gaat de berichten en tekeningen afgeven bij de centrale en maakt dan ten slotte de moeilijke toch naar den slager om hem mee te delen, dat zijn wagentje in de strijd gebleven is. Het valt erg mee. Die slager is een beste kerel. I-Tij heeft trouwens nog een tweede wagentje over. En behalve, dat hij een goeie vent is, is hij ook nog zakenman. Hij heeft verplichte leveranties aan de weermacht. Hij maakt dat deze week in de rekefling nog wel in orde. Dat wagentje heeft hij zeker deze week terugverdiend.
145
HOOFDSTUK XV Caistsac ia eggsawstie Caspar heeft er — zoals hij al op het kaartavondje aan Wim vertelde — werk bij gekregen. Daar kon hij moeilijk onder uit. Trouwens, hij heeft het graag aangtnomen. Op een dag is mijnheer Bakker bij hem aan de deur geweest. Bakker is het hoofd van een school niet ver van Caspar's huffs. Sinds enige maanden draait in de grote steden de Centrale Keuken. Die verschaft de mensen een zeer mager potje warm eten. Die keuken moet beschouwd worden als een noodzakelijk kwaad. Vele mensen hebben niet meer de beschikking over brandstof en kunnen dus geen warm eten meer koken. Over gas en electriciteit wordt in geen maanden meer gepraat. Nu Levert de Centrale Keuken warm eten. leder, die een bonnetje inlevert, krijgt een halve liter per dag. Dat is de moeite, daar kun je dik ,van worden! Bakker doet zijn voorstel. Of Caspar wil komen helpen aan de uitdeelpost„ waarvan hij chef is. „Kijk eens, Bronnen," zegt hii. „De Gemeente is op een koopje uit. Het personeel, dat aan de uitdeelposten werkt, moet zoveel mogelijk uit onbetaalde krachten bestaan. Paar komen de onderwijzers natuurlijk voor in aanmerking. Jouw school is natuurlijk, net als de andere, gesloten, en jij hebt natuurlijk ook niets te doen. Dus kun je mooi meewerken hier. Er schiet misschien wel eens wat eten over, dan heb je een gratis diner op de koop toe." Caspar dent er eens over na. Hij kan moeilijk zeggen, dat hij het razend druk heeft met zijn spionnagewerk, dat hij er bijna iedere dag op uittrekt om berichten binnen en buiten de stad te verzamelen en dat binnen een maand een kaart van de gehele stad aan de Geallieerden moet worden afgeleverd, met allle verdedigingswerken en bezette huizen er op aangetekend. Daarom zegt hij, dat hij zich dood verveelt, alleen houtjes hakken. Dat is een prachtige bezigheid. Levert of en toe nog eens een blaar in je hand of een bult op je voorhoofd op van een weg146
vliegend stuk. Oat extra eten bevalt hem ook wel. Dat spaart thuis weer uit. Kunnen de anderen meer krijgen. En daarbij, het is maar voor twee uur per dag. Er blijft nog tijd genoeg voor het andere werk over. „Aangenomen dus." „Morgen beginnen als kaartjescontroleur." De kennismaking verloopt vlot. Er zijn enkele collega's van andere scholen en verder wat werklui van de gemeente om het eten op te scheppen uit grote zuurkooltonnen, die midden in de zaal staan. Werner en Van Kleef, twee oud-busbestuurders, hebben een hooglopend dispuut. Ze zijn het er niet over eens, of ze na den oorlog Hitler met of zonder ogen in een kooitje door de stad zullen rijden. Ook over de afmeting van de pinnen, die naar binnen zullen reiken, bestaat nog verschil van mening. De Roos is communist. Hij rust nu op zijn lauweren, omdat de gasfabriek geen werk meer biedt voor zijn ijverige handen. Hij zit op een bankje, de benen languit, en leunt behaaglijk achterover tegen een ton. Bij hem kun je nog eens wat opsteken. Hij opent op het ogenblik een cursus in wereldbeschouwingen over communisme, nationaalsocialisme en liberalisme. Alles wordt daar in de hoek bij de ton viot uiteengezet. In een kringetje zitten de anderen er om heen. Zo verdrijven ze de verveling van het wachten. Wachten leren de mensen bier goed bij de uitdeelpost. Als het eten om half elf gebracht moet worden, komt het om twee uur en als het er om vier uur moet zijn, arriveert het om zes uur. Werner en Van Kleef zijn het eens geworden. Zij hebben er een kameraad bijgehaald en zitten nu met een beduimeld spel kaarten te zwikken. Van Kleef kijkt somber. Hij is er al twee keer lelijk ingevlogen. Nu ziet hij de kans voorbij gaan om straks van zijn laatste centen nog een clandestiene sigaret te kopen. Maar op eens glimt hij van zuiver genot. Hij strijkt met zijn hele moues over de tafel en haalt een omvangrijke buit binnen. Werner zit vals te spelen. Hij triefelt met kaarten en vergeet te lappen. Gelukkig, daar is het eten. Er gaat een zucht van verlichting door het zaaltje en door de lange rij van wachtenden buiten, die in de kou staan te verkleumen. De rijders springen van de gammele wagen en slepen de gamellen naar binnen. Wat is het vandaag? 147
Wat een vraag! Wat kan het anders zijn dan soep !!! Waterige soep, die een groene of een blauwe kleur kan hebben en smakeloos is, omdat de keuken niet meer de beschikking heeft over zout. Mijnheer Bakker bereikt nu het toppunt van zijn werkkracht en rent naar de deur, omdat de mensen, die nu beseffen, dat ze eindelijk eens een hapje eten zullen krijgen, naar de deur opdringen en zo het enige gat, waardoor de gamellen naar binnen gebracht kunnen worden, hinderlijk versperren. De Lange rij is inmiddels nog aangegroeid, terwiji rechts van de deur nog een stuk of wat mensen zijn komen staan, die beweren voorrang te hebben, omdat ze boven de vijf en zestig zijn. Mijnheer Bakker is een moedig mens. Zonder zich een ogenblik te bedenken, werpt hij zich met gevaar voor eigen Leven in de massa. Even raakt hij zoek in een kluwen mensen, omdat hij wat klein van stuk is, doch dan zien de collega's hem weer triomfantelijk te voorschijn komen. Hij heeft een keurig paadje vrij gebokst. Nu kan het eten tenminste naar binnen gebracht worden. Dat gnat snel, ruw en onhandig. De mannenhanden morsen veel bij het uitgieten van het eten in de tonnen. Vrouwen, die om een hoekje van de deur staan te gluren, schudden haar hoofd over zoveel nonchalance. Maar het personeel kijkt niet zo nauw. Het is toch maar blauwselwater. „Klaar ?" roept de chef als de gamellen weer op de wagen staan. leder neemt zijn plaatsje in bij de ton. Dan kan het feest beginnen en wordt het smulzaaltje voor het publiek open gesteld. Met drieen tegelijk wringen de eersten zich door de deur en dan waaiert de binnenkomende stroom uit over de zaal. Van Putten komt officieel in actie. Hij scheurt bonnen en telt porties. „Vier voor zus, Brie voor mijnheer met die blauwe jas, zes voor die dame met zonder hoed." „Dat is mijn maat niet." Van Putten kijkt op. Eerste incident. „Mijnheer, ik heb zes porties en die man geeft maar vier scheppen." „Komt uit, mevrouw. Dan heeft hij het juist goed gedaan. Elke schep is driekwart liter. Dus zes porties is vier scheppen." „En ik had gisteren ook a! te weinig." 148
„Spijt me, mevrouw, maar daar ben ik niet bij geweest. Vij f porties voor mijnheer, wie volgt ?” Dat gaat vlug. Van Putten wist niet, dat kaartjes knippen zo'n lastig werk is. Daar moet je aparte studies voor maken. Die mevrouw legt een paar kaarten tussen de andere stiekum op hun kop. Als Van Putten nou niet uitgekeken had, had hij de bovenkant van de kaart geknipt. Dan komt die dame straks nog eens met de kaarten terug om eten te halen op de bonnen. Je moet er maar op komen. „Mijnheer, dat neem ik niet. Die man schept boven af. Het dikke zakt naar onderen. Laat-ie roeren met dat eind hout." Van Putten beweert, dat het allemaal even dun is. Hij kan het ook niet helpen, dat hier gootwater geserveerd wordt. Maar de mijnheer neemt het nog steeds niet. Hij daagt Van Putten uit tot een of ficieel duel. „Kom d'r maar eens uit, dan zal ik je kielhalen." Van Putten komt er echter niet uit, laat zich ook niet kielhalen, maar blijft bescheiden achter zijn toonbankje staan. Mijnheer Bakker waagt voor de tweede keer zijn Leven en loodst den ontevreden wader de deur uit. Geeft hem onderhand het grootste gelijk van de wereld. „den rottijd, mijnheer, maar wij kunnen er ook niets aan doen." Ziezo, het tweede incident is besloten. Hier in de uitdeelpost ziet Caspar voor het eerst wat voor een honger er geleden wordt door de mensen. Hier komen de mensen, die uitsluitend of• bijna uitsluitend van hun rantsoentje moeten 'even. Degenen, die nog over wat voedsel en brandstof beschikken, eten niet van de Centrale Keuken. Daar zijn stumperds onder, die zwart zien van honger en ellende, die neervallen als ze moeten wachten op een ongelukkige hap eten, die nog zonder voedingswaarde en smakeloos is. Nu komt er een nieuw drama voor Van Putten. Dat gaat over de bonnen, die al of niet gereserveerd dienen te blijven voor de volgende kaartverkoop. Daar ontstaan nog wel eens moeilijkheden over, want de hoge heren van de distributie veranderen nog al eens in hun raadsbesluiten. „Mijnheer, hoe zit het met de aardappelbonnen ?" vraagt een zenuwachtig heertje. „Zeven en dertig bewaren, een en veertig kunt u zelf gebruiken." 149
„Dank u.” „Hoe was het, mijnheer ?" Dat is nummer twee. „Zeven en dertig bewaren, een en veertig opmaken." „Wat zei U, mijnheer ?" Dat is nummer Brie. „Zeven en dertig bewaren, mevrouw. Jawel mevrouw. Zeker mevrouw. Zeven en dertig bewaren, een en veertig opmaken. Zeven en dertig, zeker, mevrouw. Zeven en dertig, een en veertig, mevrouw, een en dertig en zeven en veertig mevrouw. Goed mevrouw, zeker mevrouw, nee mevrouw. den en veertig bewaren en een en veertig opmaken." Nou is Caspar de kluts kwijt. „Alle bonnen opvreten, wat kan mij het verklonialen. Plak ze voor mijn part op een rijtje op je kin. Mevrouw, het staat op het bord. Daar kunt u het zelf lezen." Van Putten heeft zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd staan en zijn ogen spert-ie wijd open. „Het zal wel wennen, jó," zegt een collega, als de laatste hongerige klant de deur uit is. „Het is hier maar een saaie beweging. Je ziet hier niets dan beroerdigheid en ellende en ruzie om een onnozele hap eten. Er is honger onder de mensen. Het is ver gekomen met Holland." ja, het is ver gekomen met Holland, dat enkele jaren terug nog schatrijk was en een overvloed van heerlijk eten bezat. „Tot vanmiddag." „Tot straks. Houd je taai." 's Middags is het weer hetzelfde liedje, van urenlang wachten op eten, dat maar niet komen wil. De anderen kennen dat wijsje al zoo lang. Er zijn maar zo weinig coupletten aan. Geen vuur, een machine stuk, wagen kapot, eten in beslag genomen door de Duitsers. En de mensen wachten maar in een Lange rij, als makke schapen. Enkelen, die het niet meer uit kunnen houden, molten in het zaaltje wachten. Ze hangen dan wat op een hekje of zitten in elkaar gedoken op een krukje in de hoek van de zaal. De meesten van hen hebben de hele dag nog niets gegeten, want buiten de halve liter lekker eten, wordt er nog vierhonderd gram brood per week verstrekt en daar maak je geen bokkesprongen mee. 150
Na een tijdje is Caspar volkomen aan het keukenbedrijf gewend en komt de veorspelling van zijn collega's uit, dat het maar een saaie boel is. Groene soep, afgewisseld met blauwe soep, en dan voor de verandering dunne soep, afgewisseld met waterige soep. En de mensen wachten maar en het personeel wacht maar en dan moppert iedereen. Zo is het nu weer. Het zaaltje staat weer vol schapen en Caspar knipt dooie bonnen en Werner achter hem haalt soep onder uit een ton, morst en spat Caspar's broek vol met groene spetten. „Het geeft Been vlekken," troost Werner, als Caspar voelt, dat-ie achter zijn rug beklad wordt. In de zaal hangt het geroezemoes van stemmen, en daardoor komt het, dat niemand het luchtalarm hoort. Wel dringt van uit de verte het geronk van motoren in de zaal door. En sommige mensen, die de laatste tijd wat angstig zijn geworden, kijken vol schrik rond, waar ze een goed heenkomen zullen zoeken, als het gevaar dichtbij komt. Ook hier in de stad weten ze nu, dat vliegtuigen erg gevaarlijk kunnen worden, en het respect voor die ding-en zit er nu ook hier bij de mensen in. Dan klinkt het dof gedreun van ontploffende bommen. De muren trillen en in de nabijheid valt een gesprongen ruit met veel gerinkel op de straat in scherven. De achterste mensen lopen de zaal uit om te kijken, waar het geweest kan zijn, maar tot nu toe kan nog niemand het fijne van de zaak te weten komen. Het uitdelen is even gestaakt. Ook de opscheppers zijn nieuwsgierige mensen. De Roos gaat' op zijn tenen staan om over de mensen heen op straat te kijken, of hij misschien iemand ontdekt, die hem nader in kan lichten. Zijn soeplepel vergeet hij helemaal. Die druipt nu uit met een fijn dun straaltje op het puntje van zijn schoen. Die soep is knap heet, en zijn schoen is van papier en daarom roept hij op eens : „Ai, mai" en nog iets, wat een nette opschepper helemaal niet mag zeggen. Met een doekje, dat op tafel ligt, wordt de schoen weer toonbaar gemaakt, en daarna legt hij het weer netjes op tafel. Daar veegt hij straks de pannetjes van de mensen mee schoon, als hij er wat Tangs gemorst heeft. Zo nauw moet je nu ook niet kijken. Het uitdelen gaat weer verder. Eentonig worden de aantallen porties afgeroepen en nog eentoniger scheppen de mannen bij de tonnen hun lepels vol met soep. Dan komt er een vrouw haastig de zaal binnen ; ze wringt zich door de rijen mensen been, ondanks de protesten van de wachtende 151
menigte. Ze loopt tot bij de tafels, die vol liggen met afgescheurde bonnen en besmeurd zijn met groene klodders soep. Ze ziet Werner. Ze dringt Tangs het afsluithekje en gaat op hem af. Omdat Werner haar niet merkt, grijpt ze hem bij de arm. „Werner, er is een ongeluk gebeurd," zegt ze. „Je vrouw ...... " Verder komt ze niet. De woorden blijven on haar keel steken en met een paar holle ogen blijft ze naar Werner staren. Die heeft het al begrepen. Alles draait voor zijn ogen. De tafels met de tonnen, de gymnastiekzaal met de ringen en uitgeslagen muren. De mensen, die in een rijtje op hun eten staan te wachten, tonen nu ontroering en medelijden. Ze zwijgen om het verlies, dat deze man zo plotseling geleden heeft. leder weet het, dat is oorlog. Morgen kan hetzelfde lot hen of hun dierbaren tref fen. Kunnen hun huizen veranderd zijn in een hoop rokend puin en zullen ook zij straatarm zijn. De dood en het verderf grijnzen nu ieder tegen. Hoeveel mensen moeten er nog geofferd worden, voor dat deze waanzin voorbij zal zijn? Werner komt overeind uit zijn gebukte houding en zet het pannetje, dat hij zo net volgeschept had, op de tafel. Hij kijkt zo dof, zo wezenloos. Hij kan het zich niet indenken, zo in eens zijn vrouw te moeten missen, die vanmorgen zo levenslustig hem een prettige dag wenste in zijn keukenbedrijf. „Gebeurde het daar net met die bommen ?" „ja, daar net met die bommen .Er is er e'en in de straat terecht gekomen voor je huffs." „En de kinderen ?" „De kinderen zijn niet thuis." Nu herinnert hij het zich in eens ook; hij heeft ze juist gisteren bij een bevrienden Boer gebracht, even buiten de stad, om geen zorgen meer over hen te hoeven hebben met het eten. Caspar kent Werner al lang. Daarom voelt hij het als zijn plicht hem te helpen, waar hij kan. Ook zal hij de schade moeten opnemen, die door het bombardement veroorzaakt is, om dat door te laten seinen. Daarom grijpt hij zijn fiets en vertrekt zo vlug mogelijk zonder Werner wat te zeggen. Hij wil er eerder zijn. Caspar heeft dat maar al te goed bekeken. Als hij in de Fregatstraat komt, schrikt hij van de verwoesting. Het zijn maar een paar kleine bommetjes geweest, die hier per vergissing uitgestrooid zijn, maar de huizen zijn hier niet sterk van constructie, het is echte revolutiebouw. Door de luchtdruk zijn alle ramen in de straat gesprongen, de sponningen ontwricht. De deuren zijn uit de huizen geslagen en de straat ligt bezaaid 152
met kapotte pannen en stenen ...... Op de plaats waar de born terecht is gekotnen, gaapt een grote trechter. Hier blijkt weer eens de grilligheid van het noodlot. De huizen aan de overzij zijn als kaartenhuisjes in elkaar gedrukt, doch rechts woont Werner en daar is een dode. Caspar dringt zich door een .groep mensen heen en gaat het zwaar gehavende huis in. In de voorkamer staan wat mensen. Ze kijken en doen niets. Daar ligt \Verner's vrouw met een opengereten rug in een plas bloed ; ze is getroffen door een granaatscherf. Dat mag Werner niet zien. Hij heeft zijn vrouw het laatst gezond gezien. Zo moet hij haar voor ogen houden. Vlug moeten ze handelen voor hij hier is. Van een paar planken wordt een noodbrancard gemaakt. Dan wikkelen ze de dode in een zeil en dragen haar voorzichtig naar buiten. Op een handwagen wordt ze door een paar mannen wegge-voerd. Als Werner er aan komt, zijn de vrouwen juist klaar met het uitwissen van de sporen van het lugubere toneel. Zwijgend gaan ze op zij voor den man, die op eens zo veel leed te dragen kreeg, en verdwijnen achter hem om het huis uit. „Waar is ze?" is zijn eerste vraag. „Juist weggebracht," zegt Caspar, „naar het ziekenhuis, daar kan ze gekist worden." „Was ze erg verminkt ? Zou ze veel pijn gehad hebben?" ,Och, wat zal ik je zeggen," liegt Caspar. „Ik voor mij geloof, dat ze onmiddellijk dood moet zijn geweest." En omdat hij nou toch eenmaal bezig is, maakt Caspar meteen het verhaal maar goed af ook. „Nee, gewond was ze niet noemenswaard, ik denk, dat ze op straat gewond is door vallend gesteente." „0," zegt Werner en dan loopt hij wat doelloos heen en weer in de kamer, de handen op de rug en de schouders wat opgetrokken. Hij lijkt op eens veel ouder, nu hij zijn huishouden stukgeslagen weet. Zijn ogen dwalen rond in de kale gure kamer, die geheel in wanorde verkeert en waar de wind doorheen blaast, langs de muren, die gehavend zijn door scherven van de gesprongen born. Hij ziet dat alles aan met doffe, wezenloze ogen, alsof het niet tot hem doordringt, wat er gebeurd is. Doch dan op eens wordt het hem duidelijk. Nu ziet hij maar al te goed, dat daar een stuk van de japon van zijn vrouw aan de muur kleeft met wat bloed. Hij gaat er naar toe en bekijkt het. „Nou hoef je mij niet meer wijs te maken, Caspar," zegt hij dan, „dat mijn vrouw niet verminkt was. je hebt haar weg laten brengen, omdat je niet wou hebben. dq t ik haar terug zou zien. Trouwens, ik weet toch wel, wat de gevolgen van een bominslag zijn."
153
Caspar steekt zijn handen wat dieper in zijn zakken en trekt wat met zijn wenkbrauwen. „Geef maar hier, Werner," zegt hij dan. „Er is nu toch niets meer aan te doen. Het is nu eenmaal zo. Ik heb gewild, dat je je vrouw zou herinneren. als een vrolijk, levenslustig mens, die haar hele leven opgewekt en zorgzaam voor jou en je kinderen heeft gezorgd. Ik heb er inderdaad voor gezorgd, dat je haar niet terug zou zien, zoals ik haar hier gevonden heb op de grond." Caspar neemt hem het stukje doek uit de handen en verbrandt het achter in het fornuis. Dan komt er een man het huis binnen. Het is een opkoper, die hier in de buurt bekend is als een eerste klas zwarte handelaar. den woord van deelneming zegt-ie niet. Hij valt om zo te zeggen meteen maar met de deur in huis. Daar is hij per slot van rekening ook zakenman voor. Of-ie het kleed uit de voorkamer niet kan kopen? Werner zal het huis toch niet meer kunnen bewonen en dus heeft-ie voorlopig geen kleed meer nodig. Hij wil er een goed bod op doen. Het is hem best wat waard. Je moet er natuurlijk tegenwoordig vlug bij zijn, anders gaat alles aan je neus voorbij. Werner geeft geen antwoord en Caspar pakt den man bij de arm en zet hem het huis nit. Woorden maakt hij er niet over vuil en schoppen durft hij niet, omdat hij schoenen aan heeft, die de schoenmaker niet meer maken wil. Bij de eerste schop zullen ze uit elkaar vliegen. Als hij terugkomt, zit Werner aan tafel. „Ik heb veel moeten betalen voor Nederland's vrijheid," zegt-ie dan, „maar er zijn mensen, die nog meer hebben moeten geven." Daarna gaan ze naar buiten. Samen breken ze de schutting om het tuintje of en spijkeren planken voor het gebroken venster, om alles niet open en bloot te laten staan. „Waar zijn mijn schoenen?" vraagt Werner, als ze nog even naar binnen gaan. Caspar kan het niet volgen. „Wat bedoel je?" zegt hij. „Vanmorgen heb ik mijn schoenen, mijn Zondagse nog wel, hier op de onderste tree van de trap gezet." Dat had Werner niet hoeven vragen, want beiden weten het antwoord al lang. Trouwens, wat maakt dat nou uit, als je je vrouw vs erloren hebt, of ze dan nog een paar schoenen van je gappen.
154
HOOFDSTUK XVI De shad
ifs
kaa4:t as Sf46eaeriditeAs wet 9e4464eos
den kleine maand had Johan als termijn gesteld voor de kartering van de stad, zoals ze het deftig noemden. Nu die tijd bijna verstreken is, zien de chefs in, dat ze het op geen stukken na zullen halen. Alle medewerkers hebben zo hard gewerkt als ze konden, maar de voortdurende razzia's belemmeren hun werk. Johan vraagt om uitstel en dan krijgen ze nogmaals veertien dagen. Het voorjaarsweer maakt het verblijf in de buitenlucht veel prettiger, maar het werk wordt gevaarlijker en de honger kwelt meer. Nog even moeten de tanden op elkaar gezet worden. De Geallieerde legers zijn de Rijn al over en trekken vlug dieper Duitsland in. Lang kan het nu niet meer duren met de oorlog. Door nu een goede kaart te tekenen met juiste gegevens, kunnen ze bij eventuele gevechten om de „Vesting Holland" de inname van de stad zeer vergemakkelijken en tai van mensenlevens sparen. Daarom trekken alien er elke dag op uit, de gevaarlijke binnenstad in, om nogmaals de bunkers te controleren en op te nemen. Om te zien welke in bruikbare staat zijn en welke vervallen. Ze wagen zich in de plantsoenen met prikkeldraadversperringen en versterkingen, die secuur bewaakt worden. Nogmaals wordt een staat gemaakt van alle bezette huizen en opslagplaatsen met hetgeen er in zit, en dat, terwij1 de Duitsers hun uiterste kracht inspannen om nog zoveel mogelijk mannen gevangen te nemen en hen hier voor hen de verdedigingswerken te laten graven of bouwen. Het wegvoeren naar Duitsland schijnt na het begin van het grote Geallieerde of fensief stopgezet te zijn. Vanmorgen wordt \Verner's vrouw begraven. Caspar is naar de uitvaart in de kerk gegaan. Van meegaan naar het kerkhof zal wel niets komen, want zijn werk vordert hem op aan de Westelijke rand van de stad. Het is een sobere plechtigheid. In een der voorste banken zit Werner, enige fatnilieleden riaast hem. Daarachter nog wat vrienden en kennissen. Verder is de kerk een lege, holle ruimte. Wie van de mensen denkt er nog aan, dat er drie dagen geleden weer plotseling iemand uit het Leven is weggehaald ?
155
Er gaan er toch duizenden. Dat is tegenwoordig de gewoonste zaak van de wereld. Wat zwarte met paars afgezette doeken geven de kerk een somber aanzien. De priester leest stil de gebeden, en een paar koorzangers, die vandaag het koor moèten vormen, zingen de gezangen van de uitvaartdienst. Vooraan in het middenpad staat de kist met het lijk, er over heen een zwart kleed. De mensen in de banken bidden stil hun gebeden voor de dode, die hen lief was. Zij vragen God haar heur fouten te vergeven en haar de eeuwige rust te schenken. Caspar zit wat meer naar achteren. Hij volgt de gebeden uit een boekje en luistert naar de zware mannenstemmen in het koor en naar het orgel, dat hen begeleidt. Hier is het enige plekje, waar je tot nog toe veilig bent, waar je wat tot rust komt en je je niet meer als een opgejaagd stuk wild voelt. Aan het einde van de rouwdienst bidt de priester nog enkele gebeden, terwijl hij naar het lijk gekeerd staat, en het koor zingt onder het uitdragen : „In Paradisum deducant te Angeli", als troost voor degenen, die hier op aarde achterblijven. De dode heeft haar taak op deze wereld volbracht, zij is nu veilig en goed bezorgd. In de hemel, tot waar de engelen haar zullen begeleiden, volgt een weerzien. Als de rouwstoet opgesteld wordt (volgrijtuigen zijn niet te krijgen), wordt Caspar er aan herinnerd, dat er nog steeds Moffen in- Holland zijn. Zij zoeken momenteel mannen, die zo vriendelijk willen zijn een paar kuiltjes voor hen te graven. Het zijn beste kerels, hoor, daar niet van. Zij hebben wel boeventronies, maar die hebben ze zichzelf ook niet gegeven, en dat ze geen manieren hebben, is ook hun schuld niet. Die hebben ze nog nergens kunnen stelen. Nou zijn ze aan het mannen vorderen. Dat is een oorlogsnoodzakelijkheid en de tijd ontbreekt om elke man een uitnodiging thuis te sturen. Caspar's hersenen werken koortsachtig .Hij heeft een tas met gevaarlijke papieren bij zich. Hoe moet-ie hier uit zien te komen? Hij kan natuurlijk de kerk inwippen, zoals de anderen doen, maar daarmee komt hij niet thuis. Hij moet zijn tas kwijt en er direct weer op uit. Teruggaan is zichzelf gevangen zetten. Dan neemt hij een kloek besluit. Hij stapt de treden van het kerkportaal a( en gaat rustig voor in de stoet staan, die achter de lijkwagen geformeerd wordt. Werner en andere familieleden kijken hem vreemd aan, maar dadelijk begrijpen ze het. De Moffen zullen toch geen lijkstoet aanranden. De dragers zijn er nog niet zo heel zeker van en sommigen zien wat bleek om de news. Dan vertrekt de stoet en rustig, het hoofd wat gebogen, loopt Caspar Tangs de Moffen heen, terwijl hij zijn handen op de rug gevou156
wen houdt en zo zijn tas vast heeft, die hij onder zijn jas opgeborgen heeft. Als ze in een beetje veiliger streek komen, loopt Caspar in eens de stoet uit en rent naar huis, zo hard hij maar lopen kan. Het is een week later als Johan bij Caspar op bezoek komt. Er zijn twee voorname dingen te bespreken. Ten eerste : de gegevens voor de kaart zijn nu bijna allemaal binnen. Het wordt nu hoog tijd om met tekenen te beginnen. Als Caspar er geen bezwaar tegen heeft, wou hij het deze keer bij hem doen. Johan komt wel weer op straat, doch verschijnt zo weinig mogelijk op de Centrale. Volgens afspraak zorgen koeriersters voor de verbinding. Bij het tekenen van de kaart wil hij aanwezig zijn, omdat het zo'n belangrijk stuk werk is. Daarom moet die hier op dat afgelegen adres gemaakt worden. En nu ten tweede : Gijs sleept voortdurend zijn tender van het ene adres naar het andere. Maar de vertrouwde adressen zijn niet onuitputtelijk. Nu is de beurt aan Caspar's huis gekomen. Gijs komt natuurlijk tegelijkertijd als marconist mee. Caspar's huis wordt nu een voornaam centrum de eerste dagen. Of hij er mee accoord gaat? Caspar gaat er natuurlijk mee accoord. Hij stemt met alles in, wat belangrijk is voor de oorlogvoering en bovendien wil hij dat zendertje ook wel eens graag zien werken. Morgenmiddag wordt het gebracht. Caspar zal met enige medewerkers vast met tekenen beginnen. Anton, Cora en Truitje komen helpen. Op een grote tafel wordt een plattegrond van de stad uitgelegd. Ze hebben hier een Ideaalkaart voor genomen op een schaal van 1 : 10000. De kaart is wel niet geheel zuiver, maar het is de beste, die de dienst op het ogenblik heeft. Daarover wordt een groot vel transparant papier gelegd en met bureaunaalden vastgestoken, zodat het niet meer verschuiven kan. Dan worden alle straten en sloten en percelen buiten de stad met OostIndische inkt zeer nauwkeurig overgetrokken. Dat is een kolossaal werk. En daarbij, hoe verder ze komen, des te gevaarlijker het wordt, want een ongeluk of een viek,maakt de kaart waardeloos. Dan moet opnieuw begonnen worden. Met vier tegelijk, elk aan een kant van de tafel, zitten zij er aan te tekenen. Zwijgend, alle aandacht bij de streepjes en hoekjes voor zich. De volgende middag komt Gijs de tender brengen. Hij heeft het heel eenvoudig aangepakt. Achter op de bagagedrager van zijn fiets heeft-ie een kartonnen duos staan. Daar is het apparaat in ver157
borgen. ten meter of vijf achter Gijs rijdt nog iemand, die zijn hand angstvallig in zijn zak houdt. Caspar herkent in hem een medewerker van de administratie. „Dat is de man, die me bij een eventuele aanhouding ontzetten zal," legt Gijs uit, als Caspar de deur voor hem opengedaan heeft. Dan wordt de fiets de gang ingereden. En keert de tweede man terug. „Ik hoop, dat je hier fortuinlijk mag werken," zegt Caspar. „Hoop ik ook," zegt Gijs. „Ik vrees alleen van niet, want de Mof fen worden me de laatste tijd weer veel te actief. Maar we zullen zien. Even later arriveert Johan ook. Dan wordt de zender uit de doos gepakt en boven naar Caspar's studeerkamer gebracht. „Nog al klein hier," vindt Gijs. „Ik geloof niet, dat ik zo inijn antenne kan spannen. Die moet minstens twintig meter lang zijn." Hij meet de lengte van de muren en komt tot veertien meter. „We zullen hem zigzag nemen, dan gaat het wel." Er wordt meteen mee begonnen om vanavond, als het om vijf uur zendtijd is, alles piekfijn in orde te hebben. Die antenne spannen is een heel secuur werkje, want de thoeken, die de draad maakt, moeten steeds groter dan negentig graden zijn. De draad moet een voortlopende golvende lijn zijn. Het zendertje zelf is maar een klein grijs doosje van hoogstens dertig centimeter lengte en twintig breedte. Het is van Engels of Amerikaans maaksel. Dit laatste is echter niet zo maar uit te maken. „Dus dit is de zender, die jij uit Brabant hebt meegebracht ?" vraagt Anton aan Gijs, „juist en een best dingetje is het ook." Bovenop het vierkante kistje zit de key, of de sleutel. Dat is maar een klein zwart knopje. Daarve•Or is de condensatorknop om de golflengte te regelen, aangebracht. den geoefend marconist bedient de twee knopjes met een hand. Hij seint met de muffs van zijn hand en regelt de golflengte door met zijn vingers de condensatorknop bij te stellen. Verder is er nog een schakelaar te zien, die in twee standen kan staan : „transmitting" en „receiving". Ten slotte nog enige knopjes, waarvan Anton noch Caspar de betekenis begrijpen. „Met dit dingetje kun je uitzenden en ontvangen," zegt Johan. „Inderdaad een prima dingetje." „Dat uitzenden gaat zeker in een code ?" vraagt Caspar vrij naief. 158
„ik wist niet, dat je zo snugger was,” zegt Gijs. „En die ontdekking doet-ie, nu de oorlog haast voorbij is." „Nou ja, ik wou eigenlijk graag weten wat voor een code je gehruikt," zegt Caspar om zich te verontschuldigen, maar zijn kleur verraadt, dat-ie zich toch wel een beetje schaamt. „Nou vooruit, dat kan ik je wel even uitleggen," zegt Gijs, „maar volledig zal ik niet zijn, want dat kan dat kippenverstand van jou toch niet dadelijk verwerken. We zenden uit in de zogenaamde V.D.L.-code. Laten we eens als voorbeeld een paar zinnen uit een gedicht nemen." Gijs grabbelt een stuk papier van Caspar's bureau en schrij ft : Aan d' Amstel en aan 't I J, daar doet zich heerlijk open Zij, die als keizerin de kroon draagt van Europe. —' „Deze zin van Vader Vondel is ons uitgangspunt. Nu schrijy en we een tekst, die we moeten uitzenden, er onder, bijvoorbeeld aandamstelenaantijdaardoetzichheerlijkopen optienmaartvertrekttroepentransportschipva zijdiealskeizerindekroondraagtvaneurope nuitharderwijkbestemmingemdenomnegenuur Aan de overkant kennen ze natuurlijk de zin, die wij als uitgangspunt genomen hebben. Nu nemen we de eerste letter. Dat is een a. Daaronder staat een o. Dat is veertien letters verder in het alfabet. Tel maar uit. We zenden nu uit 14, daarna 15, dan een 6. Bij de achtste letter gaat het trucje niet op. Tenminste schijnbaar, want we tellen gewoon door en zenden een 7. Het is dus een cijfercode. Als ze het bericht aan de overkant hebben opgenomen, leggen ze de uitgangszin voor zich neer en tellen bij ieder letter het uitgezonden getal op, dan krijgt men de tekst vanzelf. Dit lijkt zeer eenvoudig, doch onthoudt dit : ik ben onvolledig. Als ik je mijn codetelegram overleg en ook de uitgangstekst, geloof ik toch niet, dat je er uit zult komen. Maar ik heb je nu enigszins een idee gegeven van de wijze van seinen." Dan onderbreekt Johan het gesprek. „Zeg Caspar, je hebt hier toch zeker wel een veilig plekje om de zender weg te zetterf ?" „Spreekt voor zich," zegt Caspar. „We moeten weer even weg om de anodebatterij te halen, want electrische stroom heb je hier natuurlijk ook niet ?" Dan zetten ze de zender onder het vloertje van een muurkast en na de planken goed op hun plaats gelegd te hebben, vertrekken ze. Caspar gaat beneden weer voorbereidende lijntjes op de kaart tekenen. Als Johan en Gijs terug zijn, is de plattegrond van de stad met 159
omgeving bijna geheel op het transparantvel overgetekend. Het voorbereidend werk is bijna klaar. Caspar heeft een voorstel. Ze kunnen nu mooi doorwerken vanavond en vannacht. Er zijn nog een paar kaarsen. Die zullen ze er maar aan wagen. Johan heeft in zijn tas alle gegevens bij zich en gaat met het voorstel accoord. Als de kaart morgenochtend klaar is, kan hij worden gefotografeerd en overmorgen doorgestuurd. Hoe eerder alles klaar is, hoe beter. Maar eerst moeten er wat berichten doorgegeven worden. De zender wordt weer te voorschijn gehaald en de antenne en anodebatterij verbonden. De aardleiding maken ze vast aan de kraan. „Het spul gaat beginnen," zegt Gijs. Maar eerst veiligheidsmaatregelen nemen. De zender kan gemakkelijk gepeild worden door de Duitsers, en daarom is zenden een hoogst gevaarlijk karweitje. Dat peilen gebeurt als volgt. De Duitsers hebben snelle autootjes, waarop een raamantenne is geplaatst. Als ze nu een zender opvangen, rijden er snel drie wagentjes uit naar de rand van de stad. Hebben deze wagentjes hun vastgestelde punten bereikt, dan proberen ze de uitzending op te vangen. Nu moeten de radiogolven de antenne loodrecht bereiken. Als ze luisteren, draaien ze dus net zo lang, tot dat de zender het hardst is. Ze weten dan de richting, waaruit de uitzending komt. Van deze richting nemen ze de kompasafstand op. Dan gaan ze snel terug naar het verzamelpunt. Hier trekken ze de drie opgenomen lijnen op de kaart. Op het kruispunt staat de zender. Ze nemen steeds drie wagentjes. De derde is controle op de twee andere. Dat punt is gelukkig niet zuiver. Daarom weten ze de plaats, waar de zender staat, nog niet nauwkeurig. Opnieuw rijden ze uit. Nu naar het kruispunt der drie lijnen en beginnen daar hun werk opnieuw. Degenen, die zenden, moeten hun ogen goed de kost geven. Als ze de wagentjes van de Moffen aan zien komen, weten ze, dat het hoog tijd is er uit te scheiden. Gijs vindt de zaak hier toch niet geheel en al in orde. „De S.D. is de laatste dagen veel te actief," roept-ie maar. Hij wil, dat de zender bij gevaar het huis uit wordt gebracht. Dat kan prachtig in een kinderwagen. Als cre Moffen dan een huiszoeking komen doen, zullen ze hen in geen geval kunnen nemen voor spionnage. In deze korte tijd kan de wagen niet weer gehaald worden. Daarom zal Truitje het morgen doen. Nu moeten ze het er maar op wagen en trouwens, het apparaat kan hier aardig veilig worden opgeborgen. Cora en Anton gaan de voordeur uit en nemen de straten links en rechts voor hun rekening, Truitje de achterzijde van het huis. Van uit een raam heeft ze een overzicht over de straten achter het 160
huis. Caspar is bij de uitzending aanwezig, maar houdt de zijstraat, die recht tegenover het huis untkomt, in de gaten. Johan en Gijs hebben hun coletelegram al klaar. Nu is het wachten op het aanbreken van de zendtijd. Johan en Gijs vergelijken hun horloges. Ze zijn beide krek gelijk, nog twee minuten. Beiden kijken nog even het telegram. door. Dan begint Gijs met het oproepteken en zet daarna de schakelaar op „Reveiving".
Spoedig weet hij, dat hij contact heeft en met de eigenlijke uitzending kan beginnen. Het zijn gewone dagelijkse berichten over het verkeer en het verplaatsen van troepen. Aan het eind geeft hij nog een bericht door, dat de kartering van de stad bijna gereed is en dat binnen vier dagen een koerier te verwachten is tussen Apeldoorn en de I Jsel. Dan is de uitzending ten einde. Gijs zet de schakelaar op „Receiving" en wacht op het sein ,Begrepen". Als dat ontvangen is, wordt alles vliegensvlug afgebroken en opgeborgen. Caspar wipt de deur uit om een straatje om te lopen en waarschuwt de drie posten buiten, dat de zendtijd voorbij is. Er is geen onraad bespeurd. Dat wil natuurlijk nog helemaal niet zeggen, dat de Mof fen niet geprobeerd hebben de tender op te sporen. Gijs vertrekt en zal morgenochtend terug komen. Morgenochtend hebben ze nog een zendtijd voor mogelijke spoedberichten. Uitgezonden wordt er dan wel niet altijd, maar Gijs moet toch op zijn post zijn om te komen horen of er wat bijzonders is. Beneden maakt Caspar een rooster op van de beurten, die ieder krijgt, om tijdens de uitzendingen in of om het huis te zijn, zo lang zijn huis zendstation zal blijven, wat natuurlijk geheel van Gijs zal afhangen. Vervolgens wordt begonnen met het in tekening brengen van alle gegevens op de kaart. Johan haalt de rapporten en tekeningen van de medewerkers voor de dag en ook Caspar legt de papieren op tafel van het gedeelte, dat zijn club onder handen heeft genomen. Eerst volgt nog een droge en taaie bespreking en dan leest Johan de rapporten door. De beschrijving van de tankgrachten en -vallen en de verdedigingswerken aan de buitenkant van de stad. Onderhand tekenen Caspar en Antoon al deze verdedigingswerken op de kaart met Oost-Indische inkt. De tankgracht als een dikke lijn met tandjes, de bunkers als blokjes, de kazematten als driehoekjes al of niet ingevuld. De mitrailleurnesten als ronde puntjes. Overal worden cijfertjes bijgeplaatst, die ook Johan in zijn geschreven rapport overneemt. Als men
161
nu later dat rapport doorleest, kan men aan de hand van de cijfers de bedoelde verdedigingswerken meteen op de kaart aanwijzen. Dat werk neemt uren in beslag en als het donker wordt, gaan de verduisteringsgordijnen dicht en werken ze bij een kaarsvlammetje verder (ditmaal was Caspar zelf de milde gever). Cora en Truitje doen met dat ingewikkelde, maar zo droge werk niet mee. Zij verzorgen zo als van ouds het noodfornuisje in de hoek van de kamer en proberen water aan de kook te brengen. Dank zij een oud keukentafeltje, dat toch maar zonder dienst te doen op zolder stond en daarom klein gehakt is, lukt het vanavond wonderwel. De heren stoppers om een kopje theesurrogaat naar binnen te werken en tijdens deze heerlijke lafenis komt Johan tot de ontdekking, dat-ie nog een pakje sigaretten in zijn zak heeft. Daar klaren de gezichten van op. Caspar kan voorlopig zijn doos met Onzelievevrouwebedstro opbergen en daardoor redt hij vijf mensenlevens van de verstikkingsdood. Dan gaat het werk verder, blokjes zwart makers en cijfertjes zetten, lijntjes trekkers en narekenen en meters, terwijl Johan eentonig de droge rapporten woord voor woord voorleest. Om half twee 's nachts zijn ze klaar. De kaart heeft een heel ander aanzien gekregen. De huizenblokken zijn met potlood egaal grijs gemaakt. De zwarte hokjes, die de bezette huizen en fabrieken moeten voorstellen, springers goed in het oog. Verder is het een wirwar van lijntjes en pijltjes, die de schootsrichtingen van alle opstellingen aangeven. De bijgeplaatste cijfers lopen tot ver over de vierhonderd. Even moeten ze rusten. Het duizelt hen voor de ogen, doch dan gaat het weer verder. De bijgevoegde schetsjes, waarop voorname opstellingen staan weergegeven, moeten zuiver op schaal getekend worden. Het dikke rapport netjes overgetypt. Het laatste doen de meisjes. De mannelijke afdeling tekent. Het is heet in de kamer. De verduisteringsgordijnen sluiten de ramen haast hermetisch of en het fornuisje heeft vanavond goed zijn best gedaan. Het hele tafeltje en nog een mand vol houtblokken heeft het vanavond verzwolgen. Door de warmte worden ze slaperig ondanks het hongerige gevoel in hun maag. Met alle kracht moeten ze er zich tegen verzetten, want dit werk moet morgen vroeg klaar zijn. Truitje dicteert en Cora doet de schrijfmachine ratelen. De anderen rekenen en tekenen. Af en toe knipt Truitje met de punt van de schaar de pit van de kaars am wat beter Licht te krijgen op het werk Het is de tweede al vannacht. Ze moeten voortmaken, want heel Lang zullen ze geen plezier meer van dat eindje hebben. Doch Caspar stelt 162
haar gerust. Hij heeft boven nog een derde stuk. Ze zullen zeker tot mogenochtend Licht hebben. Anton staat op. Hij gaat wat heen en weer lopen om de slaap te verdrijven. Dan snuffelt-ie in het lege sigarettendoosje om zich te overtuigen, dat al die heerlijke Bingen in rook zijn opgegaan. „Hopeloos," zucht hij en dan grijpt hij toch maar naar Caspar's onuitputtelijke Boos met grijsgrauwe blaadjes, wrijft er wat fijn en draait met behulp van een stukje doorslagpapier een kromme sigaret, die in het midden een afzichtelijke bult vertoont. Dan maar weer verder tekenen. Ze worden er suf van. Hun ogen worden klein. Af en toe wrijft er een eens stevig door zijn gezicht. De schrijfmachine tikt eentonig verder en Truitje leest met vlakke stem een spannend verhaal voor over de Kriegsmarine, die met een sterkte van honderd man een blok huizen in beslag genomen hebben en leeggeroofd. Het zal bij vijven zijn, als er plotseling gebeld wordt. Oat geeft een consternatie. Wie kan dat nu toch zijn ? Beraadslaagd hoeft er niet te worden. Snel opruimen. Cora en Truitje nemen de schrijfmachine en de rapporten. Dat alles verdwijnt in de voorkamer onder het vloertje van een muurkast. Caspar en Anton nemen het losse blad met de tekeningen en schuiven het onder het tafelblad, waar het met vier knoppen wordt vastgezet. Johan gooit het tafelkleed over de tafel. Cora inspecteert, of alles in orde is, en keert dan voor alle secuurheid de asbak om in het fornuisje. Truitje heeft in de voorkamervloer het luik opengetrokken, zodat de jongens kunnen verdwijnen. Dan gaat Cora naar boven en doet een raam open, terwill beneden in de voorkamer de anderen in spanning wachten. „Was wiinschen Sie so spat in der Nacht ?" roept ze maar vast in het Duits op kribbige toon uit het raam. „Zachtjes toch," komt het van de stoep. „Ik ben het, Stef." Dat is een opluchting. Maar meteen geeft dat aanleiding tot vragen. Wat komt hij hier in de nacht doen ? Hoe weet hij, dat Johan hier is ? Stef is de man van het waterland tussen Amsterdam en Brewkelen. Er moet iets ernstigs gebeurd zijn. Truitje geeft de juiste manier aan om antwoord op deze vragen te krijgen. Ze rent naar de voordeur en laat Stef binnen. 163
„Kom d'r in, een beetje links aanhouden. Pas op, daar staat een fiets.” Dan is Stef binnen en wordt de kaars weer aangestoken. „Zo, beweer nou maar eens, dat ik niet actief ben," zegt hij. „De Moffen hebben weer wat moois uitgehaald. Ze zijn weer eens iets aan het vernielen geweest. Gisteren is een stuk van de dijk van de Wieringermeerpolder opgeblazen. Die staat nu onder water. Tussen Vreeland en Utrecht hebben ze vier sluizen vernield. Nu stroomt het water van de Vecht naar het Oosten de polder in." „Weet je dat nu wel heel zeker ?" vraagt Johan. „Hoe ben je er achter gekomen ? Dat verhaal van de Wieringermeer lijkt me nog al fantastisch. Dat zou toch je reinste vandalisme zijn. Dat is toch nergens goed voor." „En dat zeg jij nou. Geloof me, het is waar. Vanavond zijn er twee Mof fen bij ons in de straat inkwartiering komen zoeken. Dat mag wel niet, maar toch hebben ze zich netjes in een huis ingedrongen. Daar hebben ze dat verhaal van de Wieringermeer verteld. In zou het niet geweten hebben als hun gastheer het me niet even om tien uur was komen vertellen, omdat hij wist, dat ik daar een neef heb wonen. Ik wou dat allemaal rnaar niet zo voetstoots aannemen, maar om half twaalf wist ik het heel secuur en wel van mijn neef zelf. den beleefde Mof met een vrachtwagen zette hem met zijn vrouw en kind en nog wat schamel geredde spullen bij mij voor de deur af. Het is zo, de polder staat finaal blank. Mijn neef geloofde niet, dat er slachtoffers zijn, maar zo is het al erg genoeg. Om vier uur ben ik meteen van huis gegaan, om je dat te zeggen, maar bij de Centrale verwezen ze me naar dit adres. Onderweg heb ik van politieagenten en dat waren vertrouwde kerels, dat relaas gehoord van de Vecht." Ze zijn er alien stil van geworden. Dat is de zoveelste gemene streek, die de Moffen uitgehaald hebben. Hier is en wordt weer in een paar dagen vernield, wat honderden mensen door jarenlange moeizame arbeid opgebouwd hebben. „En dat we daar nu niets tegen kunnen doen," zucht Caspar. „Onze taak is de berichten doorgeven. Verder kunnen we niets uitrichten," zegt Johan. „Eerst zullen we de tekeningen afmaken en dan het bericht opstellen. Om negen uur kunnen we het doorgeven." Zo doen ze het dan. De spullen worden weer voor den dag gehaald en ieder gaat zijn werk afmaken. Stef wordt bedankt. Hij heeft zijn boodschap gedaan en is nu van plan een paar uur heerlijk te gaan slapen. 164
Als Gijs om half negen komt, ligt het bericht al klaar. Er is nog aan toegevoegd, dat zo spoedig mogelijk een uitgebreid rapport door middel van een koerier wordt doorgezonden langs de bekende weg. De koeriers gaan nu niet meer naar Brabant, maar trachten de IJsel over te komen, of zo ver mogelijk naar het Oosten, omdat verwacht wordt, dat de Canadezen en Engelsen weldra de IJsel zullen overtrekken .De berichten zijn dan eerder op de juiste plaats. Johan blijft niet bij de uitzending, hij vertrekt met het voltooide werk van vannacht. Bij de verdere afwerking is de grootste haast. Johan wil dan nog hebben, dat Caspar met nog een medewerker de Vechtstreek gaat behandelen, om de nieuwe inundaties op te nemen. En vooral de nog berijdbare wegen. Hij heeft geen uitgebreid rapport op te maken, als het maar een degelijk overzicht is. Caspar trekt een somber gezicht. Waarom moet hij er nu weer op uit ? In dit gewest telt de spionnagedienst toch 120 medewerkers? En het is toch eigenlijk het werkterrein van Stef. Hij wil na die zware nacht ook wel eens rusten. Johan ziet dat wel in, maar toch blijft hij bij zijn beslissing. Er zijn wel 120 medewerkers, maar geen 120 geroutineerde waarnemers. Ten slotte pingelt Caspar nog een dag uitstel af. Hij denkt er eens over na, wie hij zal meenemen, en dan valt zijn keus op Wim, die al een tijdje Been werk gehad heeft. Johan belooft dan nog even langs Wim te rijden en hem naar Caspar te sturen, dan kunnen ze het plan voor de volgende dag meteen bespreken. Johan houdt van afwerken en daarom stapt Wim na een klein half uurtje Caspars huffs binnen. Als de gebruikelijke voorzorgsmaatregelen genomen zijn, seint Gijs om negen uur zijn oproepingsteken uit. Hij zet de schakelaar weer op „Receiving", maar krijgt geen contact. Hij probeert het opnieuw en als het geen succes heeft, daarna nog eens. Dan onderzoeken ze alien of er geen fout gemaakt is, doch alles is in orde. Gijs geeft het echter niet op en blijft proberen. Dat kost tijd. Daar zijn tien kostelijke minuten mee verknoeid. Eindelijk lukt het. En dan kan hij zijn bericht doorgeven. Wim is boven bij de uitzending, omdat hij dat nog nooit gezien heeft. Caspar en Anton staan buiten op post, met slaperige en ongeschoren gezichten. Een nacht niet naar bed valt niet mee, maar een dag en een nacht ingespannen werken is helemaal geen kleinigheid. Gijs is bij zijn binnenkomst uit zijn slof geschoten en daarom trekken heiden nu aan een heerlijk sigaretje, waar ze weer wat van opknappen. Een gulden twintig per stuk heeft Gijs er voor betaald. „Dat is Gijs zijn zaak," meent Anton. Hij rookt weer eventjes en voelt zijn slaperigheid daardoor 165
zakken. Het is goed, dat hij zijn hersens bij elkaar heeft. Nu ziet hij tenminste dat autootje rijden met die raamantenne er boven op. Hij weet genoeg : er dreigt gevaar. Naar huis, zo snel hij kan, zonder bijzonder de aandacht op zich te vestigen. Caspar komt aan de andere kant aanstappen. Ook hij voorziet moeilijkheden .Hoe is het mogelijk, dat de Mof fen er zo snel bij zijn? Mogelijk is het heel goed. Gisteren zijn ze al bezig geweest met peilen en nu de zender weer uitzendt, zijn ze onmiddellijk naar het kruispunt gereden, dat de lijnen op hun plattegrond aangeven. Ze hebben gisteravond afdoende maatregelen getroffen om met dat zendertje en de heren, die het bedienen, voor goed of te rekenen. Dat komt de eer van de Duitse weermacht te na. Al maanden worden ze gesard en worden hun plannen gedwarsboomd door zo'n ellendig zendapparaat. Nou gaan ze er een eind aan maken. Nou zit-ie in de fuik. Voor dat het hele Leger zich moet overgeven, willen ze toch het zoet van deze overwinning smaken, al moet de hele bezetting van de stad er aan te pas komen. Anton en Caspar wippen het huis binnen. „Onraad !" roepen beiden tegelijk. „Vlug opschieten." Maar Gijs en Wim hebben het vanuit hun bovenraam ook al gezien. De uitzending is afgebroken met de meded .eling: „Stop wegens groot gevaar." Het voornaamste bericht over de nieuwe inundaties is doorgegeven. „Afbreken en verstoppen" is het parool en wel zo gauw als ze kunnen. De antenne en de aardleiding verdwijnen in een doos en het zendapparaat in een andere. Doch dan doet Truitje, die de straat in het oog gehouden heeft, een vreselijke ontdekking. Honderden S.S.soldaten zijn per fiets gearriveerd. Ze verspreiden zich over de straten, de wijk wordt geheel omsingeld. Er zullen grondige en fijn afgewerkte razzia's en huiszoekingen komen. Dat zal de tweede keer worden, dat de spionnagedienst zijn zender verspeelt. Wat voor een indruk moet dat bij de Geallieerden maken. Dit komt nu weer hun eer te na. Dat nooit !!! De zender mag niet gevonden worden. Even houden ze beraad. Dan zal Truitje het wagen. De zender moet het huis uit. Zij zal hem wegbrengen. 166
Er zijn een heleboel verschillende soorten Moffen. Je hebt rovers en roverhoofdmannen, onmensen en tyrannen, beulen en slavendrijvers. Het geboefte, dat nu de ring om de wijk trekt, kan gerekend worden tot de romantische ro\Ters. Ze zijn al druk aan het werk. leder, die zich op straat bevindt, wordt tegen de muur genet. Degenen, die boven de gevaarlijke leeftijd zijn, mogen na gefouilleerd te zijn, hun weg weer vervolgen. Ze snauwen de mensen, die om uitleg vragen, af, maar tegen dat dametje, dat daar komt aanlopen met haar kinderwagen, knipogen ze mild. Nu moddert ze wat om haar wagen op het trottoir te krijgen. Twee ridders schieten toe om te helpen. Maar Truitje heeft op zoveel gedienstigheid niet gerekend en de schrik slant haar om het hart. Ze acht zich al verloren. Doch dan heeft ze het begrepen en stamelt iets van : „Danke schOn." Tot beloning krijgen de twee galante boeven nog een allerliefst lachje. Kordaat stapt ze verder door het cordon heen. Even later is ze de straat uit en weten de achterblijvenden in Caspar's huis, dat het gevaar bezworen is. „Nou jullie," zegt Cora. Het luik van de schuilnis is al open. Dat is een gevaarlijk karweitje geweest, want het bevindt zich in de voorkamer en iedere beweging kan door de soldaten, die buiten, gelukkig nog aan de overkant, staan, gezien worden. Op hun buik kruipen ze achter elkaar naar de voorkamer en laten zich dan door het gat naar beneden in het fijne zand glijden. Caspar gaat voorop. Hij kent de weg, dan volgen Gijs, Anton en Wim. Caspar geeft vanuit het donker aanwijzingen, terwiji de anderen achter hem aankruipen in het fijne zand. ,,,Vlak achter me blijven. Goed bukken. Denk om die balk." Zo kruipen ze onder de voorkamervloer door tot bij de muurkast aan de gangkant. Hier heeft Caspar een groot zeil uitgespreid, zodat het verblijf er minder onaangenaam wordt. Boven hen heeft Cora het luik gesloten en het zeil en vloerkleed weer recht getrokken. Voorzichtig wordt er een fauteuil overheen geschoven. Dan gaat ze in het hele huis inspectie houden om te zien of alle papieren veilig opgeborgen en alle mannelijke dingen, zoals sigaretteneindjes, verdwenen zijn. Als dat gebeurd is, komt ze terug en gaat rustig in de voorkamer in een fauteuil zitten wachten en brengt ondertussen aan de „ondergrondse mannen" verslag uit over hetgeen er in de straat gebeurt. Caspar's moeder werkt druk in de keuken.
167
HOOMSTUK XVII
tat tacisaat De Duitsers schijnen vandaag inderdaad hun werk secuur en grondig te willen doen. Er is een aparte ploeg aangewezen, die overal de huizen ingaat en deze geheel ondersteboven haalt. Ze willen perse de zender vinden. Onderweg komen ze nog allerhande leuke en begerenswaardige dingen tegen, die ze ook goed kunnen gebruiken. Bij sommigen vinden ze een doos met zilveren guldens, bij anderen radiotoestellen, fietsen, strijkijzers en naaimachines. Zo'n buit is ook de moeite waard en daarom wordt dat alles naar een verzamelpunt gebracht. Daar, op de hoek van de straat, zal het straks ingeladen worden. Het duurt Lang eer Caspar's huffs aan de beurt komt. In de straat staan de Duitsers in groepjes met elkaar te praten. Cora, die nu in de erker is gaan staan, ziet in de verte de spullen uit de huizen slepen. De straat, en trouwens de hele buurt, lijkt uitgestorven. De heren beneden beginners zich te vervelen. Af en toe komt er een stem van beneden met het verzoek om inlichtingen, want Cora heeft weinig te vertellen. Behalve een twintigtal soldaten, die de straat afzetten, is er weinig meer te zien. Gijs wordt roekeloos. Hij heeft nog een paar sigaretten over. Zouden ze mooi op kunnen roken. Anton scheldt hem uit voor zelfmoordenaar. Als de Mof fen binnenkomen, is er kans, dat ze het ruiken. Dat hoofdstuk is gauw afgehandeld. „Dit duistere hol en het kruipen van daarstraks herinnert me aan iets anders," zegt Gijs dan, op een ander thema overgaand. „Vertel op," zegt Caspar. Ja, vertellen, dat verdrijft de tijd onder de balken met spinnewebben. iGijs heeft ook veel meegemaakt. Hij heeft in andere provincies gewerkt en daarom zijn ze benieuwd naar zijn avonturen. Dat kan hun nu en later steun geven. „Je weet, begint Gijs, „dat, voor ik hier aan het werk ben gegaan, ik mijn beste krachten gewijd heb aan illegaal werk in het Zuiden van ons land. 1k ben zeer zeker een „Westerling" van geboorte, maar toen ik nit Engeland vertrok, luidde mijn opdracht, dat ik in Zuid-Limburg aan het werk moest gaan." „Ben jij in Engeland geweest ?" vraagt Wim. „Hoe was het daar en wat heb je daar meegemaakt ?" 168
„Wat was je opdracht ?” wil Anton weten. „Nou niet allemaal tegelijk, lui," tempert Gijs hen. „Engeland komt straks, eerst over mijn werk in het Zuiden. In de zomer van 1942 begon ik mijn werkzaamheden. Bij de vele bombardementsvluchten vielen er dikwijls vliegtuigen naar beneden. De meesten van de piloten echter kwamen behouden op de grond terecht door middel van hun parachute. Van dezen werden lang niet alien, als ze op de grond kwamen, gevangen genomen. Zij trachtten nu weer naar Engeland terug te komen. Dat kon en kan nog steeds vanuit Nederland, maar nog beter vanuit Frankrijk. Aan onze organisatie was nu de zorg overgedragen voor de piloten, die boven Oost-Nederland waren neergestort en ontsnapt en via Frankrijk naar Engeland wilden terugkeren. Hoe ze uit Vrankrijk naar Engeland vertrokken, weet ik niet. Zij wisten het wel, maar spraken er niet over. En ik heb hen nooit willen uithoren. Toen ik hier in Nederland arriveerde, had ik als opdracht : de dienst opnieuw te organiseren, dus : in het land de contactadressen te vernieuwen en er nieuwe bij te voegen. 1k nam zelf, zoals het bevel luidde, de leiding over het eindstation. Dat was voor ons de Nederlandse grens. Hier heb ik angstige en spannende ogenblikken meegemaakt. De piloten werden van het ene naar het andere contactadres doorgezonden en bereikten dan Maastricht, het eindstation. Nu kwam de grootste moeilijkheid, hen over de grens naar Belgie te vervoeren. Over de wegen was uitgesloten en ook over de z.g. geheime paadjes was het hoogst gevaarlijk. Daarom kozen we een andere weg, die zeer veilig, maar, het klinkt misschien raar, op een andere manier misschien nog gevaarlijker was dan de paadjes. Ten Zuiden van Maastricht ligt de St. Pietersberg met zijn oneindig doolhof van onderaardse gangen, die zich kilometers ver uitstrekken. Enkele van deze gangen komen in Belgie uit. Sommigen op het land, anderen in het water. Dit waren onze wegen naar Belgie. Toen ik mijn tenten in het Zuiden opsloeg, kende ik de weg door die gangen niet, maar wel wist ik een adres, waar ik me vervoegen moest om de weg te leren. Jullie kept waarschijnlijk de plaatselijke situatie niet, maar ik behoef je daarom toch niet uit te leggen, dat het zelfmoord is te proberen op eigen houtje de weg door de gangen te zoeken. Er zijn toch nog eigenwijze portretten genoeg geweest, die zich er in gewaagd hebben en nooit meer zijn teruggekeerd. 1k maakte dus kennis met iemand, die mij de weg zou leren. Samen hebben we tochten gemaakt. De eerste was angstig voor me. Mijn leraar leerde -me eerst, waar ik de gangen moest in gaan. Toen trokken we de donkerte in. den lang stuk konden we rechtop gaan. Onderwijl tastte mijn gids 169
voortdurend langs de rechterwand en liet het mij ook doen. Dan telde hij de zijgangen hardop. Ik deed hem na. Vijf zijgangen aan m'n rechterhand. De vijfde gingen we in. Deze was aanmerkelijk lager. Nu moesten we kruipen. Doch mijn gids troostte me : 't zou nog erger worden. Nu de linkerwand betasten ; hardop de zijgangen tellen. Af en toe sloeg me de schrik om het hart. Dan dacht ik, dat ik mijn gids kwijtgeraakt was. Ik schreeuwde uit alle macht : „Ben je er nog?" Hij lachte dan, vlak voor me, en. ik was weer gerust. De tocht scheen eindeloos. Steeds langzaam vooruitkruipen, hardop tellen zoveel gangen rechts, zoveel gangen links. Dan rechtsaf, dan linksaf. Eindelijk kwam het einde. We hadden toen keus uit drie gangen, twee kwamen boven de grond uit, een in een klein stroompje. We kozen de weg, die in het water uitkwam. De gang werd vochtiger, dan kwam er water. We worstelden ons er doorheen en kwamen toen in het riviertje uit : Belgie. Het benauwende, drukkende gevoel van de enge gangen kwijt te zijn, was een hele opluchting voor me. Ik moest nog even aan het felle zonlicht wennen en knipperde wat met mijn ogen. Daarna zwommen we naar de overkant. Daar stand een huisje. „Zo, al weer een waterrat," was het welkomstwoord. Er scheen dus nog meer van deze weg gebruik gemaakt te worden. Mijn gids was een goede bekende bij de bewoners van het huisje. Even rustten we uit in de gloeiend hete zon, en toen aanvaardden we de terugtocht, die zwaarder was dan de weg been, omdat ze began met een nat pak. Na enige weken riskeerde ik een tocht alleen, na nog verscheidene tochten met mijn gids gemaakt te hebben. Het spannendste avontuur, dat ik daar onder in die gangen meegemaakt heb, is dat, toen ik optrad als leidsman van een Francaise." „U belieft ?" zegt Anton. „den Francaise, zei U? Ik wist niet, dat er Franse of Engelse vrouwelijke piloten waren." „Spot er maar mee," zegt Gijs, „bet is toch zo. Wij brachten hoewel de dienst er eigenlijk niet voor was, ook anderen over de grens. Op een goeie dag kwam er een Frans meisje bij me, dat de gehele oorlog al hier in Holland vertoefde en nu door middel van een contactadres naar mij toegestuurd was. Ik kon haar langs een zekere weg naar •Belgie brengen, zei ze in vloeiend Frans. Of ik bereid was haar te helpen? Dat was ik zeker, maar toch waarschuwde ik haar, dat zo'n tocht wel eens op haar zenuwen kon werken. 't Zou allesbehalve een pretje worden. Toch wou ze en wel onmiddellijk; bang was ze niet. den half uur later waren we op weg. Onopvallend bereikten we de gangen, ongemerkt verdwenen we er in. Zij vlak achter mij lopend, 170
om me in het duister niet kwijt te raken. In het begin konden we nog behoorlijk opschieten, onder het voortlopen de wanden betastend. Hardop telde ik de zijgangen. Toen gingen we rechtsaf. In het begin van die lage gang kreeg ik de eerste waarschuwing, dat het mis moest gaan. „Je veux retourner, j'ai peur," zei ze, achter me op haar knieen kruipend. „Gekheid," zei ik op zijn Hollands, „je hoeft nergens bang voor te zijn, we gaan vooruit." Het was energie verspillen van mij, want ondanks haar Lange verblijf hier in het land verstond ze weinig Hollands, en zeker niet, \vat ik daar brabbelde. Ik ging weer verder en zij volgde, naar ik dacht, gewillig. Af en toe, als ik een tijd niet meer hardop geteld had, schreeuwde ze achter me met een schelle, angstige stem „0Ü etes-vous ?" Dat vond ik na mijn vele tochten niet vreemd meer, omdat bijna alien die vraag in het donker stellen. Maar nadat we de zoveelste zijgang ingekropen waren, begon de tocht pas spannend te worden. Ik telde automatisch de zijgangen. Opeens grijpt ze me bij mijn voet vast en herhaalt, maar nu beslist, haar eerste verzoek „Je veux retourner. J'ai peur. Je ne veux pas aller plus loin." Dan begint ze te huilen. Wat nou? Ik houd stil en tracht haar wat te kalmeren. „Cela ne se pent pas. Terugkeren is nu zeker uitgesloten. We kunnen niet omkeren in de nauwe gangen en terugkruipen zal toch ook niet mogelijk zijn. Nog een half uurtje, dan zijn we er uit en bent U in Beigie." Mijn woordenvloed heeft niet de juiste uitwerking. Ze grijpt me aan mijn benen en doet pogingen om me terug te trekken. „Kom nou, zus," begin ik dan weer in het Hollands, „doe non niet zo flauw. Je wou met alle geweld naar Belgie. Nu zit je in het schuitje, nu zit er niets anders op dan mee te varen. Vooruit, we moeten er door been. We gaan verder." Ja, we moeten verder, maar hoeveel zijgangen heb ik in deze gang geteld? Zijn het er drie of zijn het er vier geweest ? Er kwam in mijn laatste getal een ie voor, dat weet ik zeker. Waren het drie of waren het vier zijgangen ? Drie of vier ? Ik weet het niet meer. Ik begin te denken om een oplossing voor deze moeilijkheid te vinden, maar door het angstig gehuil achter me is het me onmogelijk mijn gedachten bij elkaar te houden. Dat maakt me razend. Waarom heeft ze me met alle geweld deze gangen ingestuurd, als haar zenuwen er niet tegen kunnen ? Waarom moet ik mijn Leven door haar onstand-
171
vastigheid verspelen ? Het is nu een kwestie van Leven of dood. Eten of drinken hebben we niet bij ons. Omdat ik zeker ben van de weg, neem ik nooit iets mee voor die paar uur. Lang kunnen we het niet uithouden. „Tais-toi," schreeuw ik haar toe. „Schei uit met dat gekrijs, je maakt me gek, Zwijg." En zonder na te denken, grijp ik achter mij en trek haar aan de haren. Dat helpt, nu zwijgt ze tenminste. „Hoeveel zijgangen heb ik geteld ; Trois ou quatre ? Combien ?" ,Je ne sais pas. Quatre je crois." Dat is om op te schieten. Nu weet ik nog evenveel. Als ik een pientere jongen achter me had, ging ik alleen vooruit om te proberen de juiste gang te vinden. De vijfde gang rechts moeten we in, de afstand tussen de vierde en vijfde gang zal zestig meter bedragen. Dat weet ik me zeker te herinneren. Als we nu inderdaad de vierde zijgang een dertig meter gepasseerd zijn, moeten we over dertig meter weer een zijgang krijgen. Is de volgende gang de vierde pas, dan moet ik nog zestig meter verder. Dat laatste stuk zou ik alleen kunnen onderzoeken. Ik durf het echter niet aan, want ik heb geen pientere knaap, maar een meisje achter me, dat het in de duistere gangen op haar zenuwen heeft gekregen. Als ik haar alleen laat, kunnen er de gekste Bingen gebeuren. Dan moeten we het er maar op wagen. Samen moeten we verder kruipen. Ik probeer haar nogmaals te kalmeren door te zeggen, dat we er bijna zijn, dat er niets kan gebeuren in de duistere gangen en dat ze nog even de tanden op elkaar moet zetten. Terugkeren is onmogelijk. Tenslotte lieg ik nog, dat .ik de weg heel zeker ken. Ze hoeft nergens ongerust over te zijn. Dan ga ik verder en zij volgt weer gewillig. Ik tel nu steeds, terwijl ik mijn handen vooruit plaats, en tast met mijn schouder Tangs de muur. We moeten volgens mij veel meer dan dertig meter afgelegd hebben, als er eindelijk een zijgang komt. Het kan de goede zijn. Toch besluit ik door te gaan. Tic wil eerst de volgende afstand meters. 1k tel tot 160. Honderzestig maal mijn handen naar voren geplaatst. Dat moet ongeveer een zestig meter zijn. Nu moet de zijgang komen, wil het juiste zijn. Langzaam gaat het verder, dock in de rechtermuur is geen gat te vinden. 1k krijg het ontzettend benauwd, hoewel de temperatuur in de gangen dragelijk is. Als ik de tweehonderd al lang gepasseerd ben, heb ik nog steeds geen zijgang ontdekt. De vorige zal Bus de juiste geweest zijn. Nog even kruip ik verder zonder resultaat. Dan besluit ik de terugtocht te aanvaarden. Doch Bit geeft een moeilijkheid, die ik al lang voorzien heb. Ik zal haar nu toch moeten 172
zeggen, dat ik de weg kwijt ben. Dat we terug moeten kruipen om de vorige zijgang op te zoeken. „Il nous faut retourner." Even blijft het stil achter me, waarschijnlijk is ze te verbaasd om wat te zeggen. „Pourquoi?" vraagt ze. Het moet haar op zijn minst genomen vreemd voorkomen ; eerst mocht het niet en nu moet het. „Ik geloof, dat ik me vergist heb in de weg, we moeten de vorige zijgang hebben." „Nous sommes egares ?" Dan begint ze van de schrik weer te huilen. Dat kan ik nu niet hebben. Daar moet ik hardhandig een eind aan maken. „Ophouden met dat gehuil. Door je kinderachtig gedrag van daarnet ben ik de weg kwijt geraakt. Wees nu tenminste flink en help me de weg terugvinden. Met huilen komen we niet verder en daarbij niemand kan ons helpen." „Gelukkig, mijn stuntelige Franse zinnen heeft ze toch begrepen. We gaan terug, langzamer dan we gekomen zijn. Dan, eindelijk, bereiken we de zijgang. Nu maar weer proberen. Als het goed is, krijgen we een zeer Lang recht stuk en dan na een tweehonderd meter de derde gang rechts. Die wordt verderop vochtig en komt in het water uit. Goddank, het klopt. M'n hart wordt geruster. En als ook mijn medereizigster de vochtigheid voelt, is haar angst over. Na een twintig minuten staan we nat en verwilderd op het voor mij bekende plekj e. „Hier is Belgie," zeg ik, „U bent veilig." „Zo, een vrouwelijk waterratje deze keer," zegt de gastheer aan de overkant van het water. Dan kan ze zich drogen en ik rust wat om even later de terugtocht te aanvaarden. Voor dat ik naar de overkant ga, komt ze nog even naar me toe. „Vergeef me," zegt ze. „U zult wel vinden, dat ik me erg laf aangesteld heb, maar ik werd in die donkere, enge gangen op eens zo vreselijk bang. Ik kon de gedachte maar niet van me afzetten, dat ze zouden instorten en dat ik er nooit meer uit zou komen." „Het heeft inderdaad niet veel gescheeld," zeg ik. „Onthoudt dit, wie met mij op avontuur uitgaat, hoeft niet bang te zijn. Maar vooruit, het is al goed. Ik hoop, dat U even veilig over de BelgischF'ranse grens zult komen." Ik zet een hoge horst op, want dit is de eerste keer, dat ik trots ben op mijn prestatie. Dan duik ik in het water en zwem naar de 173
overkant. Voor dat ik de gang inkruip, teken ik de weg nog eens in gedachten voor me uit, om niet voor de tweede keer zo'n flater te slaan. Aan de overkant staat mijn reizigster me na te zien. Dan zwaait ze naar me en verdwijnt in huis. Ik heb haar nooit meer terug gezien." Een tijdje blijft het stil. leder heeft zijn eigen gedachten. Wim verbeeldt zich in een onderaardse gang te liggen, die elk ogenblik kan instorten en waar-ie doorheen moet om voor de Duitsers te vluchten. Anton heeft niet zo'n sterke fantasie. Hij vindt het verhaal nog al sterk. Maar aangezien-ie in Zuid-Limburg onbekend is, kan hij het verhaal niet controleren. Na de oorlog wil hij een motortje kopen, een eenpittertje, want hij vindt het een gebrek in zijn opvoeding, dat hij nog niet eens zijn eigen land helemaal heeft gezien. „Hoe komt het, dat je ontslagen bent uit die baan ?" vraagt Wim. „Ik ben helemaal niet ontslagen," antwoordt Gijs, „maar ik heb me uit die dienst moeten terugtrekken, om dezelfde reden waarom zoveel anderen zich moeten terugtrekken. Op den duur loop je allemaal in de gaten. 1k deed mijn dienst over aan een ander, na hem goed onderricht te hebben, en ging me wijden aan de spionnagedienst. Dit natuurlijk na goedkeuring van mijn chefs in Engeland." ,„En nou dat verhaal over Engeland ?" zegt Caspar. Hoe hen je vertrokken en wat heb je daar in Engeland uitgespookt ?" Maar dat verhaal over Engeland komt vandaag niet meer. Er wordt gestampt op de vloer en ze horen Cora kuchen. Dan wordt er beleefd gebeld. Caspar's moeder gaat opendoen. Zij kent geen Duits, daarom gaat Cora het aan de voordeur van haar overnemen. Ze ontvangt de vier Duitse heren met de meeste hoffelijkheid. Dat is het beste, wat ze doen kan. Als ze vloeiend Duits spreekt, en dat kan ze, en de heren vriendelijk te woord staat, is de kans het grootst, dat ze er goed afkomen. Hier staat te veel op het spel. Als de vier onder de vloer gevonden worden, verspeelt Wim zeker zijn leven, want zijn haar is nog niet aangegroeid. leder kan zien, dat hij in het concentratiekamp heeft gezeten. Hebben de Duitsers nog meer succes en vinden ze de talrijke papieren en tekeningen onder het vloertje van de muurkast, dan zullen zij alien hun leven er bij inschieten. De heren gaan het huis rond, twee boven, twee beneden. Bijzondere Bingen vinden ze niet. Ze hopen bij anderen nog wat beters te vinden. Mannen zijn er niet in huis. Dan op eens trekt een der Moffen zijn pistool en schiet 'Brie patronen of op Brie verschillende plaatsen in de grond. De vier beneden kruipen van angst dicht opeen. Van de kogels zijn er twee tegen de muur geketst. Een smoort er in het zand. Ze zijn niet geraakt, maar de angst voor een nieuw salvo doet hen 174
dicht op elkaar kruipen om de trefkans zo klein mogelijk te maken. Ze zijn bleek geworden van schrik en daarom is het maar goed, dat het zo donkey is. Dan kunnen ze elkaar later er niet om uitlachen. In de keuken is Caspar's moeder de schrik om het hart geslagen. Daar bidt ze een vurig gebed om het behoud van haar kinderen en gasten. Cora is op het ogenblik de voornaamste persoon. Zij kan door een enkel onvoorzichtig gebaar zelfs alles verraden. Ook zij is angstig. Wat kan er beneden gebeurd zijn. Zou er iemand geraakt zijn ? Misschien lijdt er een vreselijke pijn en ligt hij zich nu te verbijten om zich stil te houden en zijn vrienden niet te verraden. Ze beseft haar verantwoordelijkheid volkomen en toont nu wat ze waard is. Hoewel ze bleek ziet van schrik, vertrekt ze geen spier van haar gezicht. Aileen zegt ze met waste stem „Warum tun Sie das ? Sie erschrecken mich." De oudste der Duitsers schijnt het idee toegedaan te zijn, dat zijn kameraad te ver gegaan is. Hij blaft wat tegen hem. De soldaat steekt zijn pistool weer weg en gaat in de houding staan. Dan draaien ze zich om en verlaten de kamer en het huis. Er is niets gevonden, er wordt niets meegenomen. Als Cora de deur gesloten heeft, moet ze zich alle geweld aandoen om zich te beheersen. Haar eerste gedachte is, naar de voorkamer te lopen en het luik te openen. Maar dat zou door de soldaten, die in de straat op wacht staan, of door de huisbezoekers gemerkt kunnen worden. Nu wandelt ze rustig de voorkamer in, haar moeder achter haar aan. „Iets gebeurd ?" zegt ze met zachte stem. Beneden wordt het verstaan en begrepen. „Niets, alles O.K.," is het antwoord. Dat geeft me een opluchting. Om twaalf uur gaat er buiten op straat plotseling een schel fluitje. De Duitsers verzamelen zich en vertrekken daarna zingend. De gestolen goederen worden ingeladen in een vrachtauto. Hoewel de tender niet geva,nden is, is het gevaar voorlopig geweken. De vier holbewoners komen te voorschijn. Gijs deelt feestsigaretten uit. Het zijn zijn laatste, maar dat kan hem nu niet schelen. Ze kloppen het zand nit hun kleren. Dan wagen Gijs, Anton en Wim zich weer op straat om hun huis op te zoeken. Caspar duikt zo snel hij kan zijn bed in. Hij slaapt als nooit tevoren. Hij heeft het verdiend en trouwens, hij heeft nog heel wat in te halen.
175
HOOFDSTUK XVIII
&ft toast dooc Ps e t tsoacde" du firtmascie as daft. aid Haut het ei#sde Het is een heerlijke voorjaarsmorgen. den strakblauwe lucht en een stralende zon. iGeen gemeen koude wind. Het is heerlijk om nu de stad uit te fietsen en te genieten van al het schone, dat de natuur aan te bieden heeft. Het lijkt wel, of ze, op vacantietocht zijn, zo vrolijk rijden Caspar en Wim over het fietspad langs de grote straatweg. Aan hun ellendig wagentje zijn ze al Tang gewend. Langzaam vooruit komen en doodmoe worden is het lot van iederen fietser tegenwoordig. En dan het risico, dat je elk ogenblik door je achterwiel kan zakken, want geen enkele fiets is tegen dat schokken en stoten bestand. Ze hebben de tocht zó uitgestippeld : Caspar en Wim rijden over Hilversum naar Loosdrecht, dan door het nieuwe inundatie-gebied naar het Zuiden tot aan de Inundatiekade vlak bij Utrecht. Anton, die zich ook bereid heeft verklaard mee te helpen om deze tocht tot een snel einde te brengen, gaat langs de Vecht naar het Zuiden. Hij zal de kapotte sluizen opnemen en , gegevens verzamelen over de gebieden, die vlak langs de Vecht onderlopen. Zo zullen ze in een rit het hele gebied verkend hebben. Natuurlijk wel niet in de puntjes uitgewerkt, maar toch een goed overzicht. Op de inundatiekade zullen ze elkaar treffen. Alles is aan de hand van stafkaarten zo goed mogelijk berekend. Als er zich geen moeilijkheden voordoen met razzia's, kan de tocht om drie uur beeindigd zijn. De laatste dagen hoort niemand meer jets over mensenvorderingen. Plotseling hebben ze opgehouden. De meeste mannen lopen weer rustig op straat. Deze tocht wordt voor de doorknede vaklui een onnozel karweitje. Ze hebben voor hetere vuren gestaan. Bij Hilversum gaat het aloude gerucht, dat het fietsen vorderen is. Daar hebben Caspar en Wim lak aan. Die wagentjes van hen wil niemand hebben. Op zo'n fiets zit je wat vorderen betreft, tamelijk veilig. Daarna rijden ze rustig over de grote betonweg van Hilversum naar Loosdrecht. Nu begint het werk. De tankgracht, die ze ten Zuiden van Hilversum gepasseerd zijn, hebben ze geen blik waardig 176
„verhuizen ze gedrieen naar een hoek van de gelagkarner”. blz. 179.
gekeurd. Die is al maanden geleden door Cora in tekening gebracht; dat hoofdstuk is al lang afgehandeld. Dan bof fen de heren geweldig. Waarom zou het hen op het eind ook niet eens een keer meelopen ? Het is al zo vaak verkeerd gegaan. Zo dikwijls hebben ze vergeefse tochten gemaakt. In een cafetje, waar ze tevergeefs wat drinken trachten te krijgen, ontmoeten ze een distributie-ambtenaar. Het is een man, die dagelijks de streek doorkruist op de fiets om op verschillende punten aan de boeren bonnen uit te reiken. Hij is hier uitstekend bekend. Ze maken een praatje en troggelen hem een sigaret af. Daarna nog een om het gesprek vlotter te laten verlopen. Hij wordt toch goed voorzien door de boeren. Als Caspar er van overtuigd is, dat de man volkomen te vertrouwen is, begint hij over het water, dat het land van de boeren vernielt. Dan verhuizen ze gedrieen naar een hoek van de gelagkamer, waar ze wat veiliger zitten. Het kantoor wordt eventjes gesloten. Caspar haalt stafkaarten onder zijn sokkenhouder uit. In een kwartier is het klaar, de ambtenaar weet meer dan Caspar dacht. Door zijn voortdurend verblijf in de streek en het contact met alle boeren, is de man geweldig ingelicht. Als ze buiten zijn, houden de twee even krijgsraad. Wat zullen ze doen. Zullen ze er op vertrouwen of niet ? Het is verboden benchten of rapporten door te sturen, die niet bestaan uit gegevens van eigen waarneming. Ze hadden bij hun vertrek niet op meer dan een overzicht gerekend. Nu hebben ze een prachtig plan, van alle bijzonderheden voorzien. Ze besluiten hun eigen weg te volgen en hun eigen waarnemingen te toetsen aan de verkregen gegevens. Kloppen ze, dan gebruiken ze de rest ook. Deugen ze niet, dan zullen ze van de andere gegevens ook geen gebruik maken. Bij het vliegveld „Loosdrecht" heleven ze de enige emotie van de hele tocht. De Mof fen laten de startbanen in de lucht vliegen. Na elke explosie stijgt er links van hen een grote zuil van aarde, stenen en asphalt omhoog. De mensen hunken angstig tegen de muren van de boerderijen. Ramen en deuren zijn opengezet, want elke kapotte ruit betekent een blijvend gat. Van herstel zal de eerste maanden wel geen sprake kunnen zijn. Caspar en Wim schuilen ook, als de explosies op hun hevigst zijn. Waarom op het eind nog een ongeluk riskeren? Dan, als het wat veiliger is, gaan ze verder. Langs de plassen, die aanmerkelijk gestegen zijn en er met dit mooie weer verleidelijk uitzien. Toch ergert Caspar zich er aan, dat er nu nog mensen zijn, die na vijf jaar nog steeds niet schijnen te weten, dat er oorlog is, dat het land en zijn meeste bewoners in de grootste ellende vekeren. Mensen, die hun tijd verdoen en verdazen met lui in de zon te liggen om 179
straks toch maar een mooie bruine huid te hebben. Mensen, die alle gebeurtenissen langs zich heen laten gaan, omdat het hen persoonlijk niets aangaat. Dan zijn ze er voorbij. Even inspecteren ze nog de tender Tienhoven, die nu verlaten midden in het water ligt, en rijden dan langs de Bethune-polder en de Gagel naar het Zuiden. Hier is het weer een woestenij van snel stromend water. Boeren, die met enkele mensen, die wel werken willen, een schamel dijkje om hun boerderij trachten op te werpen om tenminste hun huis en stallen voor vernieling en ondermijning door het water te vrijwaren. Er moet hard en vlug gewerkt worden, want het water stijgt snel. Het golft met grote vaart door de opgeblazen sluizen van de Vecht. De paarden, die de wagens met zand trekken, worden afgejakkerd. Drijfnat zijn ze van het tweet en doodop van het urenlang trekken en draven. Maar medelijden kan er voor hen niet zijn. Er staat te veel op het spel. Verderop bij de Vecht wonen hoveniers en tuinders. In wanhoop werken ze op hun land. Haat blinkt in hun ogen. Ze proberen van hun groente nog te redden, wat mogelijk is, hoewel ze al tot hun enkels in het water staan. Vrouwen en kinderen helpen mee om nog zoveel mogelijk van de oogst veilig in huis te halen. Caspar en Wim hebben genoeg gezien. Meehelpen kunnen ze niet, daarom maar snel verder naar het punt, waar ze Anton zullen tref fen. Als ze aankomen, ligt Anton fijn in het gras een dutje te doen. Hij is nog steeds niet over zijn slapeloze nacht heen. Wim wekt hem hardhandig en dan begint een geheime openluchtzitting zonder stafkaarten. Caspar houdt zich onnozel en begint over de sluizen aan de Vecht, de streek, die Anton voor zijn rekening heeft genomen. Hij vertelt de bijzonderheden over de schade, over ondergelopen streken en het peil van het water. Anton's mond gaat wagenwijd open. „Hoe weet jij dat allemaal, zeg?" zegt-ie. „Daar heb ik de hele dag aan gewerkt en nu weet jij nog meer dan ik ! ! ! !" „Och," zegt Caspar„ „je bent spion of je bent het niet, he?" En verwaand schuift-ie zijn das recht. „Klopt het ?" vraagt-ie dan. „Goed, dan zijn we juist ingelicht." Dan vertelt hij van de ontmoeting met den distributie-ambtenaar in Loosdrecht. Zijn gegevens zijn prima. Ze gaan er op in. 's Avonds wagen ze er een stafkaart aan. Tijd, om het geheel op transparantpapier over te trekken, hebben ze niet. Dan maar met Oost-Indische inkt op de kaart. Zo kan-ie ook gefotografeerd worden. Als de heren om half 180
acht nog even uitblazen van het werk, brengt Cora het rapport nog naar de Centrale. Ze heeft een nieuwe manier van verstoppen bedacht. De kaart, papieren en wat vloeipapier gebruikt ze om er een bos bloemen in te pakken. Zo, open en bloot, gaat ze er mee over straat. Als ze om vijf voor acht terugkomt, hijgend van het harde lopen, ziet ze nog net kans om de nachtrust van alle drie haar medewerkers te bederven. „Duitsland capituleert !" zegt ze. Drie monden gaan open en dan, klap, weer dicht . Gelach. „Ben je nou helemaal ?" „Hoe weet je dat ?" „Goed, dan geloven jullie 1-At niet. Op de Centrale zeiden ze, dat je het ieder ogenblik kan verwachten." Om een minuut voor achten rennen Wim en Anton de deur uit. Stel je voor, dat het toch waar is. Helemaal waar is het bericht niet, maar het gerucht gaat de ronde doen en ieder voelt, dat het binnenkort moet komen. Duitsland is practisch geheel bezet. Vechten is klinkklare onzin. De spionnagedienst draait voor het laatst op voile toeren. Waarschijnlijk wordt de „Vesting Holland" overgegeven, maar Moffen blijven ,,Moffen". Evengoed kunnen de soldaten, die hier zitten, zich doodvechten, en daarom moeten de bondgenoten van de laatste gegevens op de hoogte zi.in. Nog een week van angst volgt voor de burgers. Van alles hebben ze al gehad : kou, honger, ellende, razzia's en water. Nu komt de angst voor bommen en vernieling, waarvoor niemand zal kunnen vluchten. Vier Mei komt het eind.
Overgave. Het slot van alle ellende. De stad viert feest. Uitgelaten dansen de mensen op straat, delen hun laatste goede spullen uit. Urn tien uur vegen de Duitsers de straten schoon met mitrailleurvuur, maar de feeststemming is er Zaterdag 5 Mei niet minder om. In slierten trekken de mensen zingend en lachend door de straten, die vol vlaggen hangen. Eindelijk, nou is het echt. Holland is vrij. De Moffen, die nog in de kazernes en scholen wonen, vertonen zich niet meer, hun tijd is voorbij. Nu is het feest voor Holland. Na twee dagen trekken de Engelsen binnen. Nu is ook het hart van de grootste pessimist gerust. Nu kan er niets onverwachts meer gebeuren. De oorlog is voorbij. 181
Nu komt de tijd om aan wat beters te denken Nu de oorlog zo in eens voorbij is, kunnen Caspar en Wim het zich niet meer indenken. Hun werk als spion zal niet meer nodig zijn. Het is net, of ze nu een lange vacantie zullen krijgen. De spanning is voorbij, maar aan alle avontuur is nog geen erode gekomen. Wim is al in actie bij de N.B.S. en ook Caspar zal morgen zijn post betrekken. „Het lijkt net een lange, boze droom geweest," zegt Caspar tegen Wim, als ze op Zaterdag 5 Mei tegenover elkaar zitten in de huiskamer bij Caspar thuis. „Het is alleen jammer, dat we voor niets gewerkt hebben," zegt Wim een beetje teleurgesteld. Er is veel veranderd in de verhouding tussen die twee. Wim voelt zich nu geen schooljongen meer, maar een jonge man. Hij heeft met al zijn krachten aan de bevrijding van zijn land willen meewerken en daarvoor zijn Leven in de waagschaal gesteld en er in het concentratiekamp de grootste ontberingen voor geleden. Nu had-ie of willen rekenen met de onderwereld van Europa. Hij had wraak willen nemen voor de vijf jaren smaad en voor het Teed hem en zoveel anderen aangedaan. Hij had als slot op een knaleffect gerekend. In deze acht maanden is Caspar gebleken helemaal geen sarcastische schoolmeester te zijn. Dat was een soort toneelspel van hem voor de klas. Hij heeft nog een echt jongenshart en zit zelf nog vol kwajongensstreken. Daarom durft Wim nu best met zijn critiek voor de dag te komen. „Maar jongen," zegt Caspar, „hoe heb ik het nou? Hoe kan jij nu zo iets onverstandigs zeggen? Ik begrijp best, wat je bedoelt. Je had tot slot nog wat anders verwacht. Je had nog even je hart, dat zeer begrijpelijk vol haat is, aan de Duitsers op willen halen. Maar vind je nu zelf niet, dat het mooi genoeg geweest is? Zijn er nu nog niet genoeg mensen gesneuveld en onschuldig vermoord ? Troost je, je taak is nog niet geeindigd. Doe je werk goed bij de N.B.S. en help het land schoon vegen van landverraders en misdadigers, die het yolk uitgezogen hebben en er zelfs een goed leventje van hebben geleid. Ons werk is niet voor niets geweest. Zeker, er hier niet gevochten en ogenschijnlijk hebben de Geallieerden niets aan onze berichten gehad, maar in werkelijkheid is dat niet zo. Je kunt de zaak ook van een andere kant bekijken. Waarom hebben de Engelsen en Canadezen geen aanval op de „Vesting Holland" gedaan? Je weet het. Ze hebben het zelf gezegd: 182
omdat de Duitsers een zeer sterke defensieve positie hadden. Dit zijn hun eigen woorden. Hoe wisten ze dat? Dat kwam voor het grootste gedeelte door onze berichten, door onze tekeningen, die koeriers met gevaar voor hun leven overgebracht hebben. Daardoor hebben de Geallieerden ingezien geen aanval op de „Vesting Holland" te moeten doen, maar te wachten totdat het gehele Moffenleger uitgeput en een chaos zou zijn. Nu is West-Nederland voor oorlogshandelingen gespaard gebleven en toch bevrijd. Dat is ook ons werk. Wij hebben er toe bijgedragen, dat West-Nederland gespaard is gebleven, dat honderden mensen niet gedood zijn, dat de huizen en al het moois, dat onze Westelijke provincies bezitten, heel gebleven zijn. Zo moeten we het resultaat van ons werk zien en als je het zo bekijkt, besef je, dat we niet voor niets gewerkt hebben. Integendeel, we hebben een belangrijk succes behaald. Ook al weten de mensen dat niet, die nu op straat lopen te hossen en te zingen." Als Wim naar zijn post bij de N.B.S. teruggaat, ziet hij ergens in een zijstraat een feestvierende en zingende menigte. Daar wordt een jongen, die vijf jaar in het Engelse leger gediend heeft en nu bij zijn ouders thuis gekomen is, door een muziekcorps, omgeven door de hele buurt, een serenade gebracht. Wim wringt zich ook tussen de mensen, omdat hij het graag wil zien. Hij kijkt naar de door de zon gebrande jongen, die staat te glunderen van plezier over de eer, die hem te beurt valt. Wim gunt het hem van harte, maar toch is er wat weemoed in zijn hart. Daar staan in die straat twee jongens. leder heeft met al zijn kracht en met alle toewijding en ijver zich toegelegd op de taak, die hem toebedacht werd in de bevrijding van het land. Beiden hebben hun leven er voor willen geven. Nu wordt de een op de schouders gedragen en de buren hebben met liefde drie honderd gulden voor het muziekkorps over gehad. De ander kent niemand, die verdwijnt in de massa. Doch een stem van binnen zegt hem, als hij verder loopt : „t Is goed geweest, je plicht heb je gedaan en je verdiensten voor het land worden niet afgemeten door een juichende troep mensen, die het morgen weer vergeten zijn, en een muziekkorps, dat het weer vergeten is, als het straks de straat nit is." Het lijkt wel plezieriger, maar zo is het ook goed. En trouwens, je weet het : dat is nu eenmaal de spionnagedienst. Het gevaar moet je alleen trotseren, het Teed van de concentratiekampen moet je alleen dragen en de eer ......
183
Nee, met de eer gaat niemand strijken. Eer is er niet te behalen, want altijd blijf je een „onbekende werker". Als Wim zich weer bij zijn commandant meldt, krijgt hij wachtbeurt. Boven op de zolder van de school, moet hij zitten. Daar staan twintig N.S.13.-ers, net als hij vroeger heeft moeten doen, met hun neus tegen de muur. Hij neemt de wacht over en met het geweer in de aanslag op zijn knieen gaat hij er achter zitten.' Daar staan ze nu. Vijf jaar hebben ze mooi weer gespeeld en hun medemensen gehoond en getart. Nu zijn de bordjes verhangen. Nu is het zijn beurt. Maar onmensen mogen ze niet zijn. Hij zal zijn vijanden niet zo behandelen, als ze het hem gedaan hebben. Van hem zullen ze altijd moeten zeggen, dat hij het waard is geweest zijn vijanden te mogen bewaken en daarom geeft hij , een van de oudste gevangenen, die er bleek en moe nit ziet, verlof te gaan zitten, als hij er om vraagt. „Wat zal de straf zijn voor die heren ?" denkt Wim, als hij zo naar die twintig mensen voor hem kijkt, die daar nu met ontdane gezichten en zo mak als lammetjes voor hem staan. Twintig van de velen, die het land aan rovers en moordenaars hebben uitgeleverd en hen hebben geholpen met al hun kwade praktijken. In de verte hoort hij muziek en het zingen en joelen van vrolijke mensengroepen, die rond een vuurtje dansen of met zwaaiende vlaggen door de straten trekken. Hij had wel graag mee willen doeri, maar hij weet, dat nu deze taak voor hem weggelegd is. Dit is nu zijn bevrijdingsfeest. Hier boven op de zolder van een school. En met een grimmig gezicht speelt-ie met de haanpal van zijn geweer. Caspar van Putten is thuis. Ook hij heeft er geen behoefte aan nit te gaan. Hij kan het zich nog niet goed indenken, dat het spionnagewerk nu afgelopen zal zijn. Werk, waarin hij plezier gekregen heeft en d<)orkneed is geraakt. Hij zal nu geen gevaar meer Niet meer met half dichtgeknepen ogen over straat hoeven lopen loeren of S.D., of Griine Polizei, het misschien op hem begrepen hebben. This zal hij rustig kunnen zijn. Geen kans meer op verraad. Hij kijkt naar de woelige menigte op straat en luistert naar de muziek. Ook voor hem geen serenade of zanghulde. Niemand kent Van Putten, niemand heeft ooit van hem gehoord. Zelfs de collega's op school weten van zijn illegaal werk niets af. Dan zoekt Caspar zijn papieren, tekeningen en kaarten bii 184
elkaar. Over enige dagen zal hij met Johan alles overdragen aan den Engelsen commandant. Hij grijpt naar zijn grote tabaksdoos en stopt dan nog een verse pijp Lievevrouwebedstro. Dan rust hij nog wat op de divan en neemt voor verstrooiing een boek. Wim zou misschien verbaasd geweest zijn, als hij het gezien had, want het is weer een Duits boek.
185
7ftisouei Biz. Een woord ter inleiding . . . • . . • 7 • • 9 • Hoofdstuk I. Een dolle Dinsdag . IL Een ontmoeting en een afspraak • 19 1) . III. In dienst . • • • • . • 25 • • • 2, IV. 33 Een vergadering en...... een weddenschap . 11 45 V. Een prima stuk werk . . ,, 53 VI. Een onderzoekingstocht /I VII. Een mislukte poging . . 65 ,, 74 11 WV. Komst van Jan en weer een mislukte poging IX. Scheveningen . . 87 1, X. Verblijf in een kamp . . 96 ,y XI. Een ontvluchting, die een slachtoffer kost . 107 IP XII. De dienst beleeft een critiek ogenblik . . . 116 ,1 XIII. Een nieuwe medewerker en een nieuwe tender 129 1, XIV. Een tocht door de sneeuw . . 136 II . 146 XV. Caspar's bijbaantje . . . . . . . )1 XVI. De stad in kaart en spoedberichten met geYl 155 volgen • • • • • • • • • • • . XVII. Een verhaal . . • • • • • • • • • • 168 P/ XVIII. Een tocht door het Noorden der provincie en ,1 dan snel naar het einde • . . . . . . 176
186