Algemeen § 1. De huurverhoging in het algemeen Het stemt de Regering tot voldoening, dat vrijwel algemeen wordt ingestemd met haar op aanpassing van de huren van vooroorlogse woningen aan die van de nieuwbouw gericht beleid. Ook zij is van mening dat de eisen, welke een goede woningvoorzicning en een goede volkshuisvesting stellen, een zeer belangrijke plaats innemen bij de bepaling van het huurbeleid. Het verheugt de Regering dat vele leden zich in het algemeen met het streven om de woningbouw op den duur weer zelfdekkend te maken, kunnen verenigen en dat zij de gevaren verbonden aan een te grote afstand tussen de huren van oude en nieuwe woningen onderkennen. Genoemde leden hebben onderscheid gemaakt tussen de motieven voor verhoging van de huren van nieuwe woningen en die voor oude woningen. Bij de laatste zou het huns inziens niet gaan om het verkrijgen van een zelfdekkende exploitatie. Zij hebben zich verwonderd betoond over de mening van de Regering dat de huurders van oude woningen voor hun huisvesting minder besteden dan deze in werkelijkheid kost. De ondergetekende acht voor deze verwondering geen aanleiding. Het streven van de Regering toch is gericht op het verkrijgen van evenwicht tussen de bouwkosten en de huren. Is dat evenwicht eenmaal bereikt, hetgeen bij voorkeur zou moeten geschieden tegen de tijd dat de woningschaarste is verdwenen en de huurprijsbeheersing kan worden opgeheven, dan is de op dat tijdstip geldende huurprijs beslissend voor de vraag wat de huisvesting kost. Deze huur immers zal naar alle waarschijnlijkheid dan ook in een vrije markt daarvoor tenminste moeten worden betaald. Dat zij hoger ligt dan de thans geldende huurprijzen is zonder meer duidelijk. De ondergetekende moge er voorts aan herinneren dat de meerderheid van de S.E.R. reeds in 1953 voor een rendabele huurprijs een stijging tot 250 % van de vooroorlogse huur nodig achtte. Een overeenkomstige cijfermatige analyse als destijds door de S.E.R. gemaakt, zou bij de huidige prijsverhoudingen een nog hoger uitkomst geven. De thans voorgestelde verhoging is echter, evenmin als dat in 1953 het geval was, niet gebaseerd op een berekening. De ondergetekende heeft bij de behandeling van het in dat jaar ingediende wetsontwerp uitdrukkelijk op de betrekkelijke betekenis van de overgelegde cijfers gewezen (vgl. Handelingen Tweede Kamer, deel I, 1953—1954, blz. 278, linkerkolom). De stijging van de verkoopprijzen van woonpercelen behoeft naar de mening van de ondergetekende volstrekt niet te wijzen op de mogelijkheid van rendabele exploitatie. Die stijging immers wordt mede en vooral veroorzaakt door de prijzen van woningen welke vrij worden opgeleverd en waarin het de koper wordt toegestaan zich te vestigen. In dat geval is men, naar bekend mag worden verondersteld, bereid aanzienlijk méér te betalen dan voor een bewoond huis. De hier aan het woord zijnde leden erkennen overigens dat het mogelijk is om, door middel van verhoging van de afschrijving, een berekening van de kostenstijging te maken, welke de huurstijging overschrijdt. Zij verklaren zelfs daartegen geen bezwaar te hebben, mits waarborgen aanwezig zijn, opdat hetgeen de huurder voor III
4580
5
2 die hogere afschrijving betaalt, inderdaad zijn bestemming vindt. Zij zien die waarborg in het wetsontwerp 4581 neergclegd. Het'bestaan van een onlosmakelijk verband tussen dit wetsontwerp en het onderhavige achten zij dan ook vanzelfsprekend. De ondergetekende is van oordeel dat, gezien de wijze van totstandkoming van de beide ontwerpen, inderdaad van een dergelijk verband kan worden gesproken. Doel van de voorgestelde huurverhoging is, zoals in de Memorie van Toelichting is gezegd, het verkleinen van het verschil tussen de huren van oude en van nieuwe woningen. Hiervóór is reeds vermeld dat een berekening daaraan niet ten grondslag heeft gelegen. Van deze gelegenheid wordt echter tevens gebruik gemaakt om te komen tot fondsvorming, opdat de huiseigenaren in staat zullen zijn het aanbrengen van verbeteringen — hetgeen in het belang van de volkshuisvesting zeer gewenst is — te bekostigen. Opgemerkt zij intussen dat een verplichting om te verbeteren niet in het wetsontwerp 4581 is neergelegd. Ook als de eigenaar niets doet, krijgt hij te zijner tijd zijn geld terug. Het doet de Regering genoegen dat vele leden met haar van oordeel zijn dat moet worden gestreefd naar een zodanige toestand op het terrein van de volkshuisvesting, dat de thans bestaande huurprijsbeheersing en subsidiëring van de woningbouw in het algemeen kunnen gaan vervallen. Genoemde leden hebben hierbij terecht ook de huurbescherming genoemd; immers deze moet worden gezien als belangrijk sluitstuk op de huurprijsregeling. Over de middelen die moeten worden toegepast om genoemd doel te bereiken is de Regering het met deze leden eens. Ook kan de ondergetekende instemmen met de reserve die naar hun mening moet worden betracht bij het geven van een oordeel over het te verwachten kostprijshuurniveau bij een verzadigde woningmarkt. De ondergetekende heeft de cijfers in de Memorie van Toelichting met veel voorbehoud gegeven. Zij beogen niet meer dan om aannemelijk te maken dat een streefhuurpeil met een index van 240 zeker niet te hoog is. Voorkomen moet worden dat de wettelijk vastgestelde huren hoger zouden komen te liggen dan die welke op een vrije markt zouden ontstaan. Een zekere marge aan te houden ten aanzien van het kostprijshuurpeil van nieuwe woningen lijkt derhalve verantwoord. In dit verband moge de ondergetekende er aan herinneren, dat de oude woningvoorraad zeer verschillend is wat hoedanigheid, ouderdom, enz., aangaat en de huren daarvan op een min of meer willekeurig peil — dat van 1940 — zijn bevroren. Ook uit dien hoofde lijkt het weinig aannemelijk, dat de gemiddelde huurprijs van die oude woningen, zelfs al zou er op grote schaal aan worden verbeterd, gelijk zal komen te liggen aan de kostprijshuur van de omstreeks 1966 nieuw gebouwde woningen. Tenslotte zal er naar alle waarschijnlijkheid bij het publiek toch een voorkeur blijven bestaan voor nieuwe woningen, ook al zou het de keus hebben tussen zo'n woning en een gemoderniseerde oude woning, welke voorkeur mede in de huurprijs tot uiting zal komen. De ondergetekende kan het mitsdien met de hiervoorgenoemde leden, die menen dat het niet juist is uit te gaan van een verschil als bedoeld, bezwaarlijk eens zijn. Met betrekking tot het oordeel van de hier aan het woord zijnde leden dat, zolang de huurprijsbeheersing wordt gehandhaafd, het toe te laten huurpeil mede moet worden getoetst aan het kostprijsniveau van de nieuwbouw en dat bij stijging van dit niveau ook de oude huren moeten worden opgetrokken, merkt de ondergetekende op, dat zijns inziens hierbij enige voorzichtigheid is geboden. Op een vrije markt immers plegen de huren van bestaande woningen die van nieuwe slechts vertraagd en bovendien in minder sterke mate te volgen. Het lijkt hem voorts niet juist zich te zeer blind te staren op het momenteel nog stijgende kostprijsniveau. Een daling hiervan in de komende jaren is geenszins onmogelijk of onwaarschijnlijk. De ondergetekende zou derhalve zijn beleid voorshands willen blijven richten op het bereiken van het niveau dat in de Memorie van Toelichting is aangegeven. Een verhoging van de subsidie voor de nieuwbouw kan thans moeilijk in overweging worden genomen.
Een opgave van de verhouding tussen de huren van de in de laatste tijd gebouwde woningwetwoningen en de gemiddelde lonen van de huurders waarvoor deze woningen zijn bestemd kan de ondergetekende niet geven; daarvoor lopen die lonen en huren onderling te veel uiteen. Wel is hem bekend, dat in sommige grote steden het gemeentebestuur bij het woonruimtebeleid een inkomensgrens stelt, waarboven men niet voor een woningwetwoning in aanmerking komt. In Amsterdam is die grens bijv. f 6000,— per jaar of ± f 115,— per week. Verscheidene leden hebben hieraan een beschouwing vastgeknoopt en er op gewezen, dat er nu reeds kostprijshuren voorkomen van f 22,50 per week, terwijl, als men uitgaat van een huur van f 6,— per week in 1940, een geschatte huurindex van 290 f 17,40 per week zou opleveren. Zij hebben gevraagd of de Regering van opvatting is dat op den duur de door hen gesignaleerde huren zich aan de index van 290 zullen aanpassen. De ondergetekende meent dat de kwestie zo niet geheel zuiver wordt gesteld. Aan de ene kant lijkt het niet juist de huur van f 6,— als vergelijkingsprijs te nemen. Een woning die thans een kostprijshuur van f 22,50 doet, zou in 1940 zeker een hogere huur dan f 6,— hebben opgebracht. Aan de andere kant is het cijfer 290 de resultante van enkele veronderstellingen, waarvan het niet zeker is of zij bewaarheid zullen worden. De vraag, zoals genoemde leden haar hebben geformuleerd, leent zich dus in deze vorm moeilijk voor beantwoording. De ondergetekende acht het met de vele leden, die over deze materie hun mening kenbaar maakten, van het grootste belang, dat de stichtingskosten van woningen niet boven een redelijk peil uitschieten. Het moge bekend worden geacht, dat complexen woningwetwoningen die een redelijke maximumprijs overschrijden niet voor goedkeuring in aanmerking komen. Behalve in enkele grote plaatsen is de stijging der bouwkosten voor woningwetwoningen niet groter dan die welke voortvloeit uit de toegestane stijging van loon en materiaalkosten. Met de Minister van Economische Zaken wordt intensief overleg gepleegd over de beheersing van materiaal" en bouwkosten. Ten aanzien van de vraag of een overzicht kan worden gegeven van het aantal en de omvang van de kostenfactoren, welke bij de huidige bouw van woningen in het geding zijn, valt het volgende op te merken. Hoewel deze kostenfactoren al naar de aard en de constructiewijze van de woning wisselen, kunnen toch in hoofdzaak onderscheiden worden de kosten van de materialen, van de arbeidslonen inclusief sociale lasten en die van de opslagen voor de inzet van materieel, voor de bedrijfsvoering, voor winst en risico en voor de omzetbelasting. Bij de huidige verhoudingen bedragen deze kosten bij de woningwetbouw globaal: materialen lonen en sociale lasten opslagen
60 % 25 % 15 %.
De ondergetekende onderschrijft de mening van vele leden, dat de kostprijs van de nieuwbouw ook kan dalen door een stijging van de produktiviteit. Ten aanzien van hun vraag welke de mogelijkheden zijn die de Regering ten aanzien van een opvoering van de bouwproduktiviteit ziet, moge de ondergetekende er mede volstaan te verwijzen naar zijn desbetreffende uitvoerige uiteenzetting in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer met betrekking tot de begroting 1957 van zijn departement (zitting 1956—1957, 4500, stuk 17, blz. 5 e.v.). De Regering kan inderdaad nu nog niet mededelen wanneer na de invoering van de thans voorgestelde huurverhoging, nieuwe huurverhogingen zullen worden aanhangig gemaakt. Zij is echter in beginsel wel voornemens elke gunstige gelegenheid daarvoor te baat te nemen. Daarbij zal dan nader aandacht kunnen worden geschonken aan de suggestie om in de Huurwet de mogelijkheid te openen in de toekomst huurverhogingen bij algemene maatregel van bestuur tot stand te brengen, welke suggestie op zich de ondergetekende zeer aantrek-
3 keiijk lijkt. Elke gunstige gelegenheid voor verdere verhoging zal dan terstond te baat kunnen worden genomen. Een voorlopige uitwerking van deze gedachte heeft intussen uitgewezen, dat het vastleggen van zekere normen ter waarborging van compensatie voor bepaalde bevolkingsgroepen, waarop eerdergenoemde leden doelen, slechts in algemene termen zal kunnen geschieden. Een ruime delegatie aan de Kroon lijkt hier onmisbaar. Sommige leden hebben gesleld dat de na-oorlogse kabinetten ten aanzien van het huurbeleid zijn te kort geschoten. Naar hun mening had een geleidelijk doorgevoerde huurverhoging van bijv. 10 % per jaar kunnen voorkomen dat de Regering thans met een zo drastisch voorstel op een huns inziens ongelukkig tijdstip moet komen. Een voordeel van de door hen voorgestelde aanpassing zou voorts zijn dat de verhuurders van ongerechtvaardigde ingrepen in hun rechten en veel omslag verschoond zouden blijven en tenslotte zou een veel geringere compensatie nodig zijn. Andere leden hebben zich hierbij aangesloten. De ondergetekende moge hierop antwoorden dat het denkbeeld van een meer geleidelijke huurverhoging stellig aantrekkelijke kanten heeft. Hij zou het in beginsel dan ook zeker niet willen afwijzen. Bij de huidige huurverhoging kan echter niet worden geabstraheerd van de bestemming van de meeropbrengst. Het is mitsdien niet juist te menen dat bij keuze van een ander, lager percentage automatisch de blokkering van de baan zou zijn. De blokkering van een gedeelte van de huurverhoging is een zeer wezenlijk onderdeel van de onderhavige huurvoorstellen. De ondergetekende wil hierover geen twijfel laten bestaan. Wat de compensatie betreft, merkt hij nog op dat deze althans in principe ook gevonden zou kunnen worden in een algemene inkomensverhoging als gevolg van de stijging van de welvaart en de daaraan gepaard gaande verhoging van het nationale inkomen. Deze vorm van compensatie, die meer op lange termijn werkt, staat tegenover een specifieke, welke beoogt direct voor elke lastenverzwaring een tegenwicht te bieden. Voor dit probleem hebben vorige regeringen ook elke keer gestaan. Zij hebben daarbij tot dusverre gekozen voor de specifieke compensatie-vorm. De ondergetekende is het niet eens met de vele leden die menen, dat er per kabinetsperiode — deze leden bedoelen blijkbaar eens in de 4 jaar — slechts één huurverhoging tot stand zou dienen te komen. Het volkshuisvestingsbelang eist naar zijn mening dat het huurpeil van het oude woningbezit zo spoedig mogelijk aan dat van het kostprijshuurniveau van de nieuwbouw wordt aangepast. Zoals reeds is opgemerkt, moet elke gunstige gelegenheid hiervoor worden aangegrepen. Eén lid heeft als zijn oordeel te kennen gegeven dat het door de Regering toegepaste stelsel van huurronden om verschillende redenen heeft gefaald, dat dit stelsel ook geen uitzicht biedt op een definitieve oplossing van het huurvraagstuk en dat daarom gekozen zou moeten worden voor een nieuw stelsel. Dit stelsel komt neer op een aanpassing ineens over een aantal jaren, welk aantal nu reeds zou moeten worden vastgesteld. De ondergetekende meent de uitvoerbaarheid van een dergelijk stelsel ten sterkste te moeten betwijfelen. Genoemd lid geeft immers niet aan tot welk niveau de verschillende aanpassingen-in-eens zouden moeten plaats hebben. Zélf zegt hij dat de kostprijshuren van nieuwe woningen „zullen blijven stijgen". Welk nut heeft dan echter een aanpassing-in-eens aan de kostprijshuren van „vergelijkbare nieuwe woningen", waarmede hij de nieuwe gemeentelijke huuradviescommissies zou willen belasten? De huren zullen dan telkens opnieuw moeten worden aangepast. Meergenoemd lid heeft blijkbaar de voormalige huurcommissies in gedachten. Deze commissies hebben destijds inderdaad goed gewerkt. De omstandigheden waren toen echter wel enigszins anders; het lijkt derhalve wat voorbarig te menen dat door wederinstelling van de commissies die na de eerste wereldoorlog nuttig werk hebben verricht, de zaken vanzelf in het reine zullen komen. Het ontgaat de ondergetekende tenslotte waarom verandering van systeem nodig zou zijn voor het aanwakkeren van de bouwbedrijvigheid. Tussen de woningnood en de lage huren bestaat, zoals hij al
herhaaldelijk met kracht van argumenten heeft betoogd, geen rechtstreeks verband. Enige leden, die hebben verklaard het uitgangspunt van de Regering dat een nieuwe huurverhoging nodig zou zijn niet te kunnen aanvaarden, hebben gevraagd het oordeel van de Regering te mogen vernemen met betrekking tot de van hun kant geopperde denkbeelden. Kort samengevat komen die denkbeelden erop neer dat de Overheid de woningbouw zou moeten subsidiëren in dier voege dat ook de huren van de nieuwe woningen tot redelijke proporties —- bedoeld is blijkbaar tot het peil van de vooroorlogse woningen — kunnen worden teruggebracht. Daarnaast zouden kleine woningeigenaren onderhoudsbijslagen moeten worden verleend. De ondergetekende meent hierover kort te kunnen zijn. Deze denkbeelden zijn zo volmaakt tegenstrijdig aan hetgeen hij nastreeft dat een discussic daarover niet wel mogelijk is. Hij moge derhalve volstaan met de opmerking dat het zijns inziens wijst op een totaal gebrek aan economisch inzicht en werkelijkheidszin om bij een in vergelijking met voor de oorlog sterk gestegen algemeen prijspeil de kosten van de huisvesting opzettelijk en blijvend op een veel lager niveau te willen handhaven. § 2. De omvang van de huurverhoging Het percentage. Van verschillende zijden is in deze paragraaf van het Voorlopig Verslag gepleit voor een stelsel van periodieke verhogingen met een lager percentage, in plaats van de voorgestelde 25 % ineens. Sommige leden achten deze sprong evident te groot. De onvermijdelijke compensatie in de vorm van een loonsverhoging immers zal, zo menen zij, leiden tot prijsverhoging, hetgeen in strijd is met het streven naar stabilisatie op dit gebied. Deze leden hebben in dit verband tevens de aandacht gevraagd voor de zienswijze van Prof. mr. J. G. Koopmans, zoals deze tot uitdrukking is gebracht in een aantal artikelen in de E.S.B. De ondergetekende heeft hiervoor al een en ander opgemerkt over het idee van een meer geleidelijke huurverhoging. Hij moge derhalve in de eerste plaats daarheen verwijzen. A1daar heeft hij ook reeds iets gezegd over de verschillende systemen om compensatie te bieden voor een huurverhoging. Begrijpt hij de hier aan het woord zijnde leden goed, dan zijn zij voorstanders van de op den duur werkende algemene compensatie welke, zoals zij het uitdrukken, ten dele te vinden zou zijn in de „normale stijging" van het inkomen. In aansluiting aan hetgeen de ondergetekende hieromtrent eerder heeft gezegd, moge hij opmerken dat hij deze wijze van compensering als alternatief zeer goed denkbaar acht. De Regering heeft echter bij alle vorige gelegenheden het andere stelsel gekozen. Daarom lijkt het alternatief bij de huidige omstandigheden voor deze huurverhoging niet wel mogelijk. In verband hiermede lijkt het geven van commentaar op prof. Koopmans' idee minder opportuun. Ook hij toch wil huurverhoging zonder specifieke compensatie. De mening van mr. De Hartogh (N.J.B. 23 maart 1957) dat er in Nederland voldoende woonruimte is doch niet wordt benut ten gevolge van de Huurwet, deelt de ondergetekende evenmin. De schrijver signaleert een geringe geneigdheid om onder te verhuren, aangezien men dan de kans loopt met ongewenste huurders te worden opgescheept, indien de huisvestingsdienst weigert. Dit is echter geen gevolg van de Huurwet, doch van het plaatselijk huisvestingsbeleid. Naar aanleiding van de discussie oVer de vraag of bij de jongste kabinetsformatie bindende afspraken zijn gemaakt aangaande de huurverhoging met 25 %, gepaard gaande met bIokkering, deelt de ondergetekende het volgende mede. In de regeringsverklaring is omtrent deze aangelegenheid gezegd (Handelingen Tweede Kamer, zitting 1956—1957, deel I, blz. 24, rechterkolom) dat een voorstel tot verhoging van de huren van vooroorlogse woningen met 25 % op korte termijn zal worden aanhangig gemaakt en dat tegelijk met dit voorstel een wetsontwerp zal worden ingediend, krachtens hetwelk gedurende tien jaren 50 % van die huurverhoging door de eige-
4 naar van een verhuurde woning op een geblokkeerde rekening moet worden gestort met de mogelijkheid tot deblokkering naar rato van de bedragen welke door de eigenaar voor vernieuwing en verbetering der desbetreffende woningen zijn besteed. Hieruit blijkt dat in het huidige kabinet over deze punten overeenstcmming is bereikt en een afspraak is gemaakt. Voor het overige zal de ondergetekende zich in de discussie tussen de leden onderling niet mengen. Op enkele meningen, die daarbij zijn verkondigd v/il hij echter kortelings ingaan. Zo is het niet juist dat het percentage 25 is gekozen „om te kunnen blokkeren". Een flinke stap was nodig om het in de Memorie van Toelichting genoemde verschil gedeeltelijk te overbruggen. Terecht hebben vele leden herinnerd aan het debat in de Tweede Kamer op 28 oktober 1953 over het toen aanhangigc voorstel tot wijziging van de Huurwet. Hieraan kan nog werden toegevoegd dat een huurverhoging met 25 % reeds lang in veler gedachte leefde. Hieruit blijkt reeds dat de mening, als zou de wens om te ontkomen aan ( = af te komen van) de verplichtingen, voortvloeiende uit de Financieringsregelingen Woningbouw 1947 en 1948, bij de vaststelling van het percentage een rol zou hebben gespeeld, niet juist kan zijn. Ook al ware het echter anders, dan zou de ondergetekende daarin niets onbehoorlijks kunnen zien. De gekapitaliseerde uitkeringen-ineens op grond van genoemde regelingen hangen nu ec'-maal onder meer af van de hoogte van het algemeen huurniveau. De belanghebbenden is dit van meet af bekend geweest. Door het algemeen huurniveau te verhogen — hetgeen eveneens in de lijn der verwachtingen lag — doet men hun geen onrecht. Bedacht dient overigens dat ook na een huurverhoging van 25 % vorenbedoelde verplichtingen altijd nog plm. 200 miljoen gulden belopen. Verscheidene leden hebben zich bezig gehouden met de vraag of 25 het juiste percentage is, alsmede met die hoe men aan dit cijfer is gekomen. In het begin van paragraaf 1 van deze memorie heeft de ondergetekende reeds medegedeeld dat genoemd cijfer niet de uitkomst is van een berekening. De kwestie of men bij een dergelijke berekening moet uitgaan van de algemene of van de specifieke vervangingswaarde is voor de Regering derhalve geen punt van overweging geweest. Een aantal leden, dat een verhoging met 25% zakelijk zeer wel verdedigbaar acht, heeft nochtans getwijfeld aan de doeltreffendheid van een aldus te voeren huurbeleid. Zij zouden dan ook van de Regering willen vernemen of het niet alsnog mogelijk is tot een matiger verhoging te komen, waarbij echter reeds nu in beginsel zou worden uitgesproken, dat in de nabije toekomst periodieke verhogingen zullen volgen. De ondergetekende moet deze vraag ontkennend beantwoorden. Hij heeft in een eerder deel van deze memorie daarover al het nodige gezegd en moge mitsdien daarheen verwijzen. Het verheugt de ondergetekende dat vele leden van gevoelen zijn dat zuiver zakelijk bezien de voorgestelde verhoging niet te hoog behoeft te worden geacht. Deze leden hebben terecht de ernstige gevolgen van de discrepantie in de huren, waarop in de Memorie van Toelichting is gewezen, nog eens onderstreept. Bij hun betoog zou hij echter wel enkele kantl keningen willen plaatsen. In de eerste plaats zij opgemerkt dat de huurprijzen van woningen, welke tussen 1945 en 1950 met subsidie zijn gebouwd, momenteel gelijk liggen met die van vergelijkbare vooroorlogse woningen. De algemene huurverhoging van 1954 is namelijk gedeeltelijk en die van 1955 gehccl op deze woningen toegepast. In de tweede plaats moge hij onder de aandacht brengen dat de discrepantie in huren in de eerste gemeenteklasse, waarover genoemde leden reppen, een andere is dan die waarop de Memorie van Toelichting het oog heeft. In die toelichting toch wordt gewezen op het verschil tussen de huren van de oude woningen en de kostprijshuren van de nieuwe; voornoemdc leden daarentegen vergelijken de vraaghuren onderling. Dat verschil is uiteraard minder groot. De huurverhoging dient echter om het verschil met de kostprijshuur te verkleinen. Terecht hebben vorenbedoelde leden opgemerkt dat verhoging van de woningbouwsubsidie momenteel een zeer moeilijke opgave is. De ondergetekende is het daarom met deze leden eens dat
het verhogingspercentage ook om deze reden niet te laag kan zijn. Wat de door de verschillende vakcentrales omtrent de omvang van de huurverhogingen naar voren gebrachte denkbeelden betreft, merkt de ondergetekende op, dat een beperking van de huurverhoging tot 12i % in zeer belangrijke mate zou afwijken van hetgeen de Regering bij haar optreden als haar standpunt in deze heeft medegedeeld. De uniformiteit. Vele leden, waarbij andere leden zich aansloten, hebben een duidelijke uiteenzetting gevraagd van de reden waarom in het onderhavige huurverhogingsvoorstel geen differentiatie is opgenomen, zoals dat in 1954 is gebeurd. De ondergetekende meent dat voor een differentiatie in de verhoging als hierbedoeld geen redenen aanwezig zijn. De Regering heeft destijds — in 1953 — gemeend dat de stichtingskosten van woningen in de stad en op het platteland elkander zouden naderen. Naderhand is gebleken dat dit onjuist is. Verschillen zijn er nog steeds. In de huurprijzen van de gesubsidieerde nieuwbouw komen zij tot uiting. Zo geven de voorlopig vastgestelde huurprijzen van woningen, welke in het laatste halfjaar zijn betrokken en waarvoor dus in het vierde kwartaal 1955 toestemming tot gunning werd gegeven, in de drie grote steden gemiddeld een bedrag te zien van f 13,59 per week tegen in de 5e klasse gemeenten f7,51 per week. Laatstgenoemd bedrag is ongeveer 55 % van het eerste. Gebleken is, dat de verhouding tussen de huurprijzen van oude en nieuwe woningen op het platteland niet ongunstiger is dan in de stad. Enkele leden menen dat ook aan de hoedanigheid van de voor huurverhoging in aanmerking komende woningen aandacht moet worden geschonken. De ondergetekende is van oordeel dat verschil in kwaliteit meestal reeds in de huurprijs tot uiting komt. Reeds hierdoor zal de verhoging in geld uitgedrukt, niet even groot zijn. De ondergetekende herinnert er voorts aan dat in 1955 in de Huurwet de mogelijkheid is geopend om de huurverhoging van 5% ongedaan te maken bij verwaarlozing welke aan de verhuurder is te wijten. Deze regeling zal straks ook op de 25% van toepassing zijn. De ondergetekende ziet geen reden om voor zgn. eenkamerwoningen een ander percentage aan te houden dan voor de overige woningen. Wat woningen aangaat, die onder normale omstandigheden reeds lang onbewoonbaar zouden zijn verklaard alsmede woningen wier toestand zodanig is, dat Zij slechts aan minimale eisen voldoen, moge de ondergetekende verwijzen naar artikel 5, tweede lid, van de Huurwet. Dit lid, dat in 1955 is ingevoerd, voorziet in door de ondergetekende af te geven verklaringen waardoor de huurprijs automatisch terug valt op die per 31 december 1950. Het is dus niet nodig om, zoals bedoelde leden vragen, de mogelijkheid te onderzoeken dergelijke gevallen te onderscheiden ten aanzien van de in te voeren huurverhoging. De Huurwet bevat te dien aanzien reeds een regeling. Het is de ondergetekende niet duidelijk wat verscheidene leden precies bedoelen met hun opmerking dat bij een huurverhoging als de onderhavige, welke als regel eenzelfde bestand woningen treft, op de grens tussen de wel en niet in huur verhoogde woningen een wat groot verschil ontstaat. De reden van het voorstel om tot huurverhoging over te gaan is immers juist het verschil in huur tussen oude en nieuwe woningen. Door de huren van de oude woningen te verhogen wordt dit verschil kleiner. De ondergetekende begrijpt niet hoe hierdoor „wat grote" verschillen kunnen ontstaan. Wel is het natuurlijk mogelijk dat in eenzelfde complex naast elkaar verwaarloosde en goed onderhouden panden voorkomen en dat door toepassing van de artkelen 8 en 8a een verschil in huurprijs ontstaat. Dit verschil heeft dan echter een goede reden. Bedrijfspanden. Het verheugt de ondergetekende dat de opvatting, dat bedrijfspanden van de verplichte huurverhoging zijn uitgezonderd, algemeen wordt onderschreven. Ten aanzien van de van verschillende zijden gestelde vraag omtrent het maxi-
5 mum van de tussen partijen overeen te komen huurprijs merkt hij het navolgende op. De huurprijs van hedrijfspanden pleegt mede door andere factoren te worden beïnvloed dan door de stichtingskosten van het onroerende goed zelve. De exploitatie- en winstmogelijkheden van de in deze panden gevestigde bedrijven spelen hier eveneens een rol; deze worden voor een belangrijk deel bepaald door de door een aantal leden genoemde factoren van ligging en stand. Reeds in het verleden (wijziging van de Huurwet, zitting 1952—1953, wetsontwerp 3042, stuk nr. 3, par. 3) overwoog de Regering daarom de huurprijzen van bedrijfspanden geheel vrij te laten en wel omdat op dat tijdstip — in 1953 — niet van een belangrijke schaarste in deze sector van het onroerend goed kon worden gesproken. Sedertdien hebben deze toenmaals gesignaleerde omstandigheden vrijwel geen wijziging ondergaan. In vele gevallen, en praktisch op het gehele platteland, kan van enige schaarste niet of nauwelijks worden gesproken. Exacte gegevens omtrent het huidige tekort aan bedrijfsruimte zijn echter niet beschikbaar. Daar de relevante omstandigheden sinds 1952—1953 niet ingrijpend gewijzigd zijn, is de Regering er niet toe overgegaan in het thans aan de orde zijnde wetsvoorstel een algeheel vrijlaten van de huren van bedrijfspanden op te nemen, doch is — evenals per 1 januari 1954 en 1 september 1955 — de bepaling opgenomen dat partijen bij het sluiten van een nadere huurovereenkomst voor wat de prijs betreft zijn gebonden aan een maximum. Dat deze maximaal overeen te komen prijs evenveel hoger ligt dan de krachtens het huidige wetsontwerp voor woningen verplichte voorgestelde verhoging, vindt mede haar oorzaak in de omstandigheid dat bij de mondelinge beraadslagingen in de Tweede Kamer omtrent vorengenoemd wetsontwerp 3042 een amendement van haar leden Bommer c.s. (stuk 7) werd aangenomen, waarvan de strekking was de huurverhoging voor bedrijfspanden te beperken tot het percentage dat voor woningen werd voorgeschreven. De ondergetekende acht het niet gewenst thans van deze regel — welke ook bij de huurverhoging per 1 september 1955 werd gevolgd — af te wijken. In tegenstelling tot hetgeen vele leden hieromtrent opmerken, meent de ondergetekende namelijk dat, indien thans voor bedrijfspanden een geringere huurverhoging toelaatbaar zou worden gesteld dan voor woningen verplicht wordt voorgeschreven, een verkeerde weg zou worden ingeslagen. De redenen voor het beperken van de huren van bedrijfspanden zijn nl. veel minder dringend dan die voor het beperken van de woninghuren. Op de vraag van een aantal leden omtrent het effect dat de laatste twee verhogingen van de huren van bedrijfspanden hebben gehad, vermag de ondergetekende geen antwoord te geven; cijfermateriaal ontbreekt hem namelijk. Wél heeft de ondergetekende sterk de indruk dat tussen partijen omtrent het al dan niet, dan wel ten dele toepassen van bedoelde huurverhogingen weinig verschil van mening heeft bestaan. In slechts uitermate weinig gevallen is namelijk aan de huuradviescommissies verzocht te adviseren omtrent de redelijkheid van een door de verhuurder van een bedrijfspand geëiste hogere huursom. In de jaren 1954 t/m 1956 geschiedde dit slechts in 6317 gevallen, d.i. ten aanzien van slechts 3,5 % van de ongevecr 180 000 verhuurde bedrijfspanden. In dit opzicht zijn mitsdien de in 1953 uitgesproken verwachtingen der Regering (wetsontwerpen 3Q37 t/m 3042, stuk nr. 5, par. 8, blz. 29, tweede kolom, vierde alinea) dat in verreweg de meeste gevallen de huurprijs van een bedrijfspand in onderling overleg tussen partijen tot stand zal komen, niet beschaamd. Wel kan worden opgemerkt dat, naar de indruk van de ondergetekende, het resultaat van dit overleg is geweest dat in het algemeen de huren tot het wettelijk toelaatbare maximum zijn verhoogd. De leden die gaarne een overzicht zouden ontvangen omtrent het verloop van de huurprijzen van bedrijfspanden sinds de eerste huurverhoging, zij er op gewezen dat hier dezelfde cijfers gelden als voor woningen in de Memorie van Toelichting zijn aangegeven, zij het met dien verstande dat de in de laatste drie kolommen genoemde percentages als hoogst toelaatbare gelden.
Aan de leden, die van gevoelen zijn dat de eigenaren van bedrijfspanden een minder ongunstige positie innemen dan die van woningeigenaren omdat bij wisseling van huurder nog een extrabedrag wordt ontvangen, moet worden tegengeworpen dat — afgezien van de vraag of woningeigenaren een ongunstige positie innemen — het bedingen van een extravergoeding bij de verhuring van onroerend goed boven de huurprijs wettelijk niet toelaatbaar is te achten ingevolge het bepaalde in artikelen 1 en 2 van de Huurwet en dat de goodwill slechts speelt tussen de zittende en de opvolgende huurder en niet tussen de eigenaar van een bedrijfspand en een nieuwe huurder. De ondergetekende meent voorts te moeten betwijfelen of de door de huurder in een bedrijfspand onverschuldigd aangebrachte verbeteringen aan interieur of exterieur van een winkel we! steeds duidelijk ten faveure van de eigenaar komen. Een bij voorbeeld door de huurder van een melkwinkel aangebrachte betegeling zal slechts enige invloed op de waarde van het pand uitoefenen bij verhuur aan een nieuwe huurder die —toevalligerwijze — ook melkhandelaar is en de bijvoorbeeld door een filiaalbedrijf aangebrachte winkelpui en binnenbetegeling, die voor dat bedrijf kenschetsend zijn, zijn voor een opvolgende huurder van nul en gener waarde. Bovendien zij nog opgemerkt dat ook in dergelijke gevallen uiteindelijk de rechter desverzocht zal hebben te beoordelen of de door een eigenaar van de nieuwe huurder bedongen huurprijs wel redelijk is te achten. Inderdaad heeft de S.E.R. in zijn advies niet in het bijzonder bij de huurverhoging van bedrijfspanden en de consekwenties daarvan stilgestaan. Naar het de ondergetekende voorkomt, zal de S.E.R. echter, gezien de praktijk in de naoorlogse jaren, de mogelijkheid voor een verhoging van bedrijfspanden als een logisch gevolg van de huurverhoging van woningen hebben gezien. Ten aanzien van de volgende door deze leden gestelde vragen kan worden medegedeeld dat in het door de Minister van Economische Zaken met het bedrijfsleven gevoerde overleg steeds is gesteld, dat een wijziging van de kostprijs als de onderhavige in het algemeen niet voor doorberekening in aanmerking komt, een standpunt waarmede de geraadpleegde organisaties van het bedrijfsleven zich hebben verenigd. Deze kostprijsverhoging zal dus geen invloed mogen hebben op de kosten van levensonderhoud. De opmerking van sommige leden dat de taak van de huuradviescommissies aanmerkelijk verzwaard zal worden, is de ondergetekende niet recht duidelijk. Ook thans oordelen deze commissies immers — zij het, zoals in het voorgaande werd aangegeven, niet in een belangrijk aantal gevallen — omtrent de redelijkheid van de in een nieuwe overeenkomst voor een bedrijfspand bedongen huurprijs. Dat het in het verleden mogelijk was „binnenskamers" — d.i. zonder onderzoek ter plaatse door de commissie en derhalve uitsluitend op de stukken — te adviseren omtrent die redelijkheid, waagt de ondergetekende te betwijfelen. Het is hem integendeel bekend dat, juist indien het om bedrijfspanden gaat, ook thans vele commissies zich van een oordeel onthouden zolang niet het bedrijfspand zelve en de in de vergelijking betrokken panden door haar zijn bezichtigd. Na 1940 tot stand gekomen, in de huurverhoging betrokken woningen. Enige leden hebben gevraagd waarom op na 1940 gebouwde woningen welke ingevolge dit wetsontwerp huurverhoging zullen ondergaan, evenwel zonder blokkering, de volle 25 % zal worden toegepast. De stellers van deze vraag verkeren blijkbaar in de mening dat de onderhavige huurverhoging dient om verbeteringen te kunnen aanbrengen c.q. het aanbrengen hiervan te stimuleren. De ondergetekende heeft hiervoor reeds gezegd dat zulks niet het geval is. De blokkering heeft slechts ten doel het de verhuurder mogelijk te maken eventuele verbeteringen te betalen. Waar dus vaststaat dat voor een bepaalde categorie woningen verbeteringen in het algemeen niet nodig zullen zijn, is er geen grond om de verhuurder voor een gedeelte de beschikkingsmacht over de huurpenningen tijdelijk te ontnemen. Hoeveel woningen
6 het hier betreft is niet precies te zeggen. Van de woningen bedoeld in het voorgestelde artikel 3, derde lid, onder />, c en d zijn er alles bijeen ruim 160 000. Welke huurprijzen worden betaald valt zelfs bij benadering niet aan te geven. Zij liggen echter niet op een hoger peil dan dat van overeenkomstige vooroorlogse woningen. Onderhuur. Vele leden hebben in overweging gegeven het percentage van 20 genoemd in artikel 7 der Huurwet te verminderen. De ondergetekende kan deze leden hierin niet volgen. Bedoelde verhoging van de proportionele onderhuur immers wordt de verhuurder mede gegeven, om onderverhuring te bevorderen. Houdt men hiermede rekening dan is zij bepaald niet te hoog. De verhoging van de huurprijs voor een onderverhuurd gedeelte van een gebouwd onroerend goed vloeit voort uit artikel 6 van de Huurwet. De ondergetekende antwoordt sommige leden die hiernaar vragen mitsdien bevestigend. Besluit bijzondere huurprijzen 1954. Naar aanleiding van de opmerkingen die zijn gemaakt in verband met hetgeen in de Memorie van Toelichting over de in artikel 10 van het Besluit bijzondere huurprijzen 1954 vervatte regeling is vermeld, deelt de ondergetekende het volgende mede. Genoemde regeling gaat uit van de gedachte dat eigenaren van gebouwd onroerend goed die, na de bevriezing van de huren, daaraan verbeteringen hebben aangebracht welke de huurwaarde van het goed hebben doen stijgen, voor hun investeringen een compensatie dienen te ontvangen in de vorm van een huurverhoging. Dit standpunt is reeds van het begin der huurprijsbeheersing, in 1940, af door de Overheid gehuldigd. De ondergetekende meent dat zolang de huurprijsbcheersing niet is opgeheven dit standpunt moet blijven worden ingenomen. Ingevolge artikel 10 van het Besluit bijzondere huurprijzen 1954 bedraagt de hiervoor bedoelde compensatie — in navolging van hetgeen voordien gold — 10% 's jaars van de geïnvesteerde gelden voor zover deze voor rekening van de verhuurder komen. Deze verhoging mag gedurende 13 jaar worden geheven. Door deze regeling werd tevens het aanbrengen van verbeteringen voor de verhuurders aantrekkelijk gemaakt. Men vreesde — naar de ondergetekende meent terecht — dat anders hiertoe in het geheel niet zou worden overgegaan. De vraag rijst nu of deze regeling na de invoering van de 25% huurverhoging kan worden gemist. Vele leden zijn geneigd deze vraag, althans ten aanzien van woningen, bevestigend te moeten beantwoorden. De ondergetekende zou bij de beantwoording van deze vraag er van willen uitgaan, dat de blokkering van een gedeelte van de huurverhoging beoogt het de verhuurder mogelijk te maken verbeteringen aan te brengen en te betalen. Verbetert hij niet, dan krijgt hij wel is waar zijn geld te zijner tijd terug, maar dan loopt hij een gerede kans dat de huur van zijn woning na de opheffing van de prijsbeheersing tegenover nieuwe en verbeterde oude woningen aanzienlijk deprecieert. Een zekere drang om verbeteringen aan te brengen ligt dus wel in het wetsontwerp 4581 opgesloten. Gaat de verhuurder daartoe over, dan zou bij vervallen van artikel 10 van het Besluit bijzondere huurprijzen 1954 voorshands daar niets tegenover staan. Dit nu lijkt de ondergetekende zolang de huren nog niet vrij zijn, niet geheel gerechtvaardigd. Hij zou artikel 10 dan ook in gewijzigde vorm willen handhaven. Zijn gedachten gaan daarbij uit naar een stelsel, waarbij het de verhuurder mogelijk blijft een gedeelte der verbeteringskosten op de huurder te verhalen. Dit gedeelte zou dan moeten bestaan uit het verschil tussen de totale kosten der verbetering en het bedrag dat volgens de regelingen die gelden op het tijdstip van aanbrenging, vermoedelijk in totaal op het Grootboek zal worden gestort. De ondergetekende meent op deze wijze de stimulans, die in artikel 10 van het Besluit bijzondere huurprijzen 1954 is opgesloten, te kunnen behouden. Anders zal er vermoedelijk in het geheel niets aan verbetering worden gedaan. Voormelde leden zijn voorts niet overtuigd van de redelijkheid van de verhoging van de oorspronkelijke huurprijs na verloop van de 13 jaar, genoemd in artikel 10 van het Besluit
bijzondere huurprijzen 1954, waartoe de ondergetekende ingevolge het bepaalde in artikel 17 van dat besluit pleegt over te gaan. De ondergetekende meent dat deze leden de redelijkheid van zodanige verhoging reeds implicite hebben erkend door de vraag of met correctie niet beter kan worden gewacht tot het pand van huurder verandert. Van zijn kant wil hij er nog op wijzen dat zowel de verhoging van het woongerief als gevolg van de verbetering in vergelijking met niet verbeterde woningen, als het feit dat de verbetering op zich zelf — men denke aan de centrale verwarmingsinstallatie — onderhoud vergt, een huurverhoging wettigen. Het is de ondergetekende niet bekend dat vele verhuurders thans doende zijn om verbeteringen aan te brengen. Mocht zulks het geval zijn dan kan het de volkshuisvesting slechts ten goede komen. Nu de ondergetekende niet voornemens is intrekking van artikel 10 van het Besluit bijzondere huurprijzen 1954 te bevorderen, bestaat hiertegen ook uit anderen hoofde geen bezwaar. § 3. De compensatie voor de huurders Ten aanzien van de in het Voorlopig Verslag gemaakte opmerkingen en gestelde vragen met betrekking tot vraagstuk van de compensatie voor de voorgestelde huurverhoging moge de ondergetekende volstaan met op te merken dat de compensatie voor de loontrekkenden onderwerp van overleg uitmaakt in de Stichting van de Arbeid. Dit overleg is nog niet voltooid. De Regering is van mening haar definitieve standpunt ter zake te moeten bepalen, nadat de Stichting van de Arbeid haar advies heeft uitgebracht. In samenhang daarmede zal de Regering alsdan tevens een beslissing nemen met betrekking tot de eventueel te verlenen compensaties voor andere bevolkingsgroepen. Ten gerieve van de Kamer meent de ondergetekende de beantwoording van het Voorlopig Verslag niettemin reeds thans te moeten aanbieden. Zodra de Regering haar standpunt ten aanzien van de compensaties heeft bepaald zal hij dit ter aanvulling van deze memorie aan de Kamer mededelen. Met betrekking tot de personele belasting en de door enige leden gemaakte opmerking omtrent .huurders, die thans niet onder die belasting vallen en na de voorgestelde huurverhoging wel zouden worden aangeslagen, moge de ondergetekende verwijzen naar het kortelings aangeboden wetsontwerp 4644 tot wijziging van de personele belasting, enz. Dit wetsontwerp bevat onder meer het voorstel de minimumbedragen voor de belastbaarheid naar de grondslagen huurwaarde en meubilair, alsmede de grensbedragen voor de kinderaftrek, met 25 % — het percentage van de voorgestelde huurverhoging — te verhogen, terwijl deze verruiming ook wordt voorgesteld met betrekking tot de aftrekbedragen voor de grondslag huurwaarde. Laatstbedoelde verruiming betekent dan voorts een verzachting, welke voor iedere belastingplichtige doorwerkt. § 4. Verspreide opmerkingen Het totaalbedrag dat bij eventuele inwerkingtreding van het wetsontwerp méér aan huur zal worden opgebracht, kan slechts bij benadering worden opgegeven. Gaat men uit van een huurwaarde van de gehele voor huurverhoging in aanmerking komende woningvoorraad van ongeveer 855 miljoen gulden — dit cijfer wordt onder meer genoemd in een artikel in de E.S.B, van 28 maart 1956 — en onderstelt men verder dat van het totaal aantal woningen plm. 27 % voor eigen bewoning wordt gebruikt, dan beloopt eerstbedoeld totaalbedrag ongevecr 156 miljoen gulden per jaar. Door vele leden is geïnformeerd naar de voornemens van de Regering met betrekking tot de bijdragen voor de woningwetbouw en de premies voor de particuliere bouw in verband met de voorgestelde huurverhoging, terwijl door verscheidene leden is gevraagd naar de financiële voordelen, welke de huurverhoging op dit punt voor het Rijk zou opleveren. Waar de huurverhoging ten doel heeft de spanning tussen de huren van de vooroorlogse en de kostprijshuren van nieuw
7 gebouwde of nieuw te bouwen woningen te verminderen, zou de huurverhoging bij constante kostprijshuren van de naoorlogse woningen tot logisch gevolg moeten hebben dat de subsidies moeten worden verminderd. Deze stelling kan, overeenkomstig de subsidievoorwaarden, worden gerealiseerd voor complexen van na de oorlog gebouwde woningwetwoningen, waarvan de huur wordt verhoogd. Voor nieuw te bouwen woningen geldt dat de kostprijshuur ten gevolge van de verhoging van de bouwkosten en de rente zodanig is gestegen dat in het algemeen de huidige subsidiebedragen nog nodig zullen zijn om de spanning tussen de huren van bestaande en nieuw te bouwen volkswoningen niet te groot te doen zijn. Wellicht kan bij handhaving van de thans geldende regelingen de onderhoudsnorm voor woningwetwoningen enigszins worden verhoogd. De uit dezen hoofde voor het Rijk te verkrijgen financiële voordelen zullen derhalve gering zijn; zij beperken zich tot een vermindering van het ongunstig exploitatieresultaat der vooroorlogse woningwetwoningen en tot een vermindering van de jaarlijkse bijdragen ten behoeve van de na de oorlog gebouwde woningwetwoningen, die voor huurverhoging in aanmerking komen. Voor de afwikkeling van de woningen gebouwd onder de Financieringsregeling Woningbouw 1947 en de Financieringsregeling Woningbouw 1948 is het financiële resultaat gunstiger. Indien men alleen de gekapitaliseerde uitkeringen ineens beschouwt, bedraagt dit voordeel bij een huurverhoging van 25 % ongeveer 100 miljoen gulden. Het effect van zodanige verhoging
op de jaarlijkse bijdragen voor deze categorieën woningen is alles bijeen over de jaren, voorafgaande aan de uitkering ineens, een voordeel van p!m. 12 miljoen gulden. Artikelen Artikel I. onder A (artikel 3, achtste lid, Huurwet). Naar aanleiding van de vraag of de ondergetekende voornemens is bij de vaststelling van de huurprijs van thans nog in aanbouw zijnde panden te handelen overeenkomstig het in dit artikel bepaalde, deelt de ondergetekende mede dat zijn bevoegdheid tot huurprijsvaststelling voor dergelijke panden — voor zover deze althans met overheidssteun zijn tot stand gekomen •— berust op artikel 5, eerste lid, Besluit bijzondere huurprijzen 1954, welk artikel aan artikel 3 van de Huurwet derogeert. De vaststelling pleegt zodanig plaats te hebben, dat een rendabele exploitatie mogelijk is. Gelet op hetgeen de ondergetekende hiervoor reeds over het subsidiebeleid heeft opgemerkt, meent hij dat voor het geven van een rentebijdrage als hierbedoeld geen voldoende aanleiding beslaat. De Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, H. WITTE.