A.
^^
T
INTERNATIONALES
ARCHIV FÜR ETHNOGRAPHIE. (Organ der Intern. Gesellschaft für Ethnographie)
HER AUSG EGEBEN VON Prof. D.
H.
ANUTSCHIN, Moskau;
CHEVALIER, Prof. M.
J.
Paris;
Dk.
de GOEJE, Leiden
(.Java);
Prof.Dr. A.
Stockholm
;
G.
J.
Prof. E. T.
;
KERN, Utrecht
Prof. H.
BOAS, New York,
Phof. F.
;
DOZY,
HAMY,
J.
D. E.
Haag;
Paris
Prof. Dr. F. von
W. NIEUWENHUIS, Dr.
im
G.
;
Leiden
W. W.
C.
Berlin
ERLAND ;
De. L.
Prof.
LUSCHAN,
Leiden;
SCHMELTZ,
N. Y.; E.
H.
Baron van ;
J. J.
Frh. von
Prof. E. B.
BOUCHAL, Wien;
GIGLIOLI, Florenz;
HOËVELL, Leiden
;
MEYER, Banjoemas
NORDENSKIÖLD,
TYLOR, Oxford-
redaction:
Dr. J. D. E.
SCHMELTZ,
Direktor des Ethnographischen Reichsmuseums in Leiden.
Supplement zu Band XVII.
BIJDRAGE TOT de
ETHNOGRAPHIE DER SURINAAMSCHE
INDIANEN door
G
H.
DE GOEJE,
LUITENANT TER ZEE 2e KLASSE KON. NED. MARINE.
MET
BUCHHANDLUNG ERNEST LEROUX, PARIS. On
sale hy
und
10 t»L.A.TKN.
DRUCKEREI C.
F.
vormals E.
J.
BRILL, LEIDEN.
WINTER'SCHE VERLA GSHANDLUNQ, LEIPZIG.
KKOAN PAUL. TRENCH. TRÜBNER &
Co. (Lim-i.),
LONDON.
1906.
^
Voir
la
seconde et quatrième pago de cette couverture.
^
/
Durch jede Buchhandlung zu beziehen:
DE PIONIER. Handleiding voor het verzanielen en waarneraeu op natuurkundig gebied iuzonderheit in tropische gewesten
Dr. L. 3e
SERRURIER.
geheel omgeirerkte druk DOOR
Maj. L. A. Dr.
BAKHUIS, L. P. DE BEAUFORT, Professor Dr. L. BOLK, Dr. P. LOTSY, H. F. NIERSTRASZ, Dr. A. A. PULLE, Dr. J. D. E. SCHMELTZ, Professor Dr. C. E. A. WICHMANN. Dr. J. P. VAN DER STOK, .T.
Preis
Mark
Verlagshandlung vormals E.
-f.
iCU;
3,35. J.
BRILL
in
Leiden.
BIJDRAGE TOT
1)E
ETHNOGRAPHIE DER SÜRINAAMSOHE
INDIANEN DOOR
G
DE GOEJE,
H.
LUITENANT TER ZEE 2© KLASSE KON. NED. MARINE.
Supplement zu „Internationales Archiv für Ethnographie" Band XVII.
BOEKHANDEL & DRUKKERIJ Toorheeu
E.
J.
BRILL. 1906.
I
N H O U D. EERSTE DEEL
Ethnographie (uitgezondeid I.
II.
Taal).
Inleiding
Bladz.
Verdeeling der stammen, handelsbetrekkingen, geschiedenis
III.
Lichaamsbouw
IV.
Dorpen, huizen, huisraad, huisdieren
,
kleeding, versiering
.
Voedsel en toebereiding, tabak
VII. Jacht, visscherij, wapens, gereedschap VIII.
Aardewerk
IX. Katoen, touw
X. Vlechten en weven XI. Ornamentiek
,
1
^
7
„11 „12 „13 „14 „17 „17 „18 „21 „23 „25
V. Booten VI.
1
^
teekenen, boetseeren
XII. Miiziek XIII. Bevolking, zeden en gewoonten, sagen, handel
TWEEDE DEEL Taal.
„33 „39 „71 „87
Inleiding
Kalina Trio Upuriii
Handelstaal tusschen Aucaner-boschnegers en Indianen gebruikelyk
Errata
Korte toelichting op de platen
.
.
„
109
„
112
„118
I.
de jaren
In
een
systematisch
opgenomen
in
1901
— 1904
I
N L E I D I N G.
werd een deel van het onbekend gebied van Suriname aan onderzoek onderworpen i). De verslagen hiervan zijn
wetenschappelijk
het Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardr. Gen.
2).
de twee laatste expedities werden eenige dorpen bezocht van de onafhankelijke Indianen, welke tot nu toe slechts sporadisch met Europeanen in aanraking kwamen. Bij
Daar
bij
deze tochten
topographie op
den
voorgrond
tot een langdurig verblijf te midden dezer Indianen.
was
stond,
Zooveel mogelijk
er is
geen gelegenheid aangeteekend wat
waar
te nemen; een paar woordenlijsten werden aangelegd, en een verzameling van ruim 200 verschillende voorwerpen^) benevens een aantal photographieën zijn mee-
er
viel
gebracht. In
opstel
dit
is
die
men
verzameling beschreven; tevens vindt
gebrachte gegevens geboekt.
Uit den aard der zaak
er de verdere bijeen-
nog zooveel te onderzoeken over, dat van eene eenigszins volledige ethnographische beschryving van de bezochte stammen hier geen sprake is. Als eene verzameling feiten kan het misschien bruikbaar studieblijft
er
materiaal geven. In
le
het
deel
is
de Nederlandsche spelwijze gebezigd.
Een
lijst
van geraadpleegde
werken vindt men achter hoofdstnk XIII.
II.
Verdeeling der Stammen, Handelsbetrekkingen
De Indianen van Suriname kan men in twee groepen wonen de Karaïben, Arrowakken en Warau's, en diep in of
Ojana's,
Trio's
Geschiedenis.
verdeelen.
streeksche verbinding
Deze verdeeling
met de is
z. g.
,
In de benedenlanden
het binnenland de Roekoejana's
en waarschijnlijk nog eenige andere stammen.
aan den middenloop der rivieren vestigden
zieh
,
Sedert de boschnegers
staan de kustindianen niet meer in recht-
„wilde" indianen van het binnenland.
ondertusschen
slechts
geographisch, de taalvergelijking leert ons
') De expedities werden bekostigd door het Koninklyk Nederlandsch Aaidrijkskundig Genootschap, de Maatschappü tot Bevordeiing van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Kolonien en de Vereeniging voor Suriname, met ruime büdragen van Regeering en particulieren, terwyl de voorbereiding in banden was eener „Commissie tot wetenschappelvjk onderzoek van Suriname", waarin gedelegeerden der genoemde vereenigingen zitting nanien. ») Jaargangen 1902, 1903, 1904 en )905, Verslagen der Coppename-, Saramacca-, Gonini-, en Tapana-
honi-expeditie. ')
Deze bevinden zieh thans A. f. E. XVII. Suppl.
1.
in
'sRyks Ethnographisch Museum
te Leiden.
1
-
2
-
de benedenlandsche Karaïben met Ojana's eii Trio's tot de z. g. Karaïbische familie" behooren, terwijl de Anowakken en Warau's bij andere groepen moeten worden ingedeeld. Het behoeft nauwelijks vermelding dat onze staatkundige grenzen veelal dwars door liet woongebied der verschillende stammen zijn getrokken, en dat de Indianen in liet binnen-
dat
land grootendeels onbekend
zyn met het
feit
dat ook de blanken tot verschillende volken
behooren.
Over de benedenlandsche Indianen kän men in verscheidene werken een en ander vinden; hoewel ook bij hen nog veel te onderzoeken overblijft, zoo konden onze expedities (behoudens het samenstellen van de hierachter gegeven woordenlijst) in dezen niets doen.
Aangaande de Indianen welke tegenwoordig aan het kopeind der Surinaamsche rivieren en de daartegenover liggende zijrivieren van de Amazone verblijf houden, was langen tijd zeer weinig bekend. Wij zuUen hier de voornaamste stammen opnoemen en in het kort vermelden wat wij van hen weten. 1". Roekoejana's Aloekoejana's, Wajana's of Ojana's. Onze kennis van dezen stara danken wij hoofdzakelijk aan de Fransche reizigers Ceevaux en Coudreau. Vöör hen hadden reeds anderen deze Indianen bezocht (Patris 1766, Mentelle 1767, Leblond 1787, Nederl.-Fransche grenscommissie 1861) i). De Gonini-expeditie bezocht in 1903 de dorpen van Jamaiké en Panapi aan de Litani. De Tapanahoni-expeditie vond aan Tapanahoni en Paloemeu de dorpen van Intelewa, Pontoetoe en Toewoli. Het bleek dat deze laatste eigenlijk Oepoeroei's zijn. Verschillende reizigers vermeldden dezen stam reeds 2), doch wat het fijne onderscheid tusschen Oepoeroei's en Ojana's is, valt moeilijk te zeggen. Voor zooverre zulks was na te gaan, komen zoowel zeden en gewoonten als taal van beide stammen overeen. Ten overvloede noemen deze Oepoeroei's zichzelf ook veelal „Ojana". Hier zal dan ook verder steeds gesproken worden van „Ojana's", welke naam dus omvat: de echte Ojana's (Jamaiké, Panapi enz.) en de ,
Oepoeroei's. 2°.
Trio's.
Verschillende
berichten
spreken van een stam der Akoeri's.
Deze stam doch met de
heette aan de bovenrivieren te wonen, bevriend met de boschnegers te zijn, Karaïben in oorlog te leven 3). Het is thans gebleken dat deze Akoeri's hoogst waarschijnlijk dezelfden zijn als de Trio's. In 1843 vond Robert
Sohomburgk een dorp der „Drio" aan de Koetari;
een „Bruderstamm" der Pianoghottos
Creva ux bezocht gevlucht en
men
in
verzocht
hij
noemt deze
*).
1878 een Trio-dorp aan de Paroe; de bevolking was grootendeels
hem
terug te keeren.
Kappler en Coudreau vermelden van de Trio's hetgeen zij van bosphnegers en Ojana's hoorden. Een afdeeling dei' Tapanahoni-expeditie vertoefde eenigen tijd in het dorp van Majoli aan de Paloemeu.
Bekend door de reizen van Crevaux en Coudreau. Volgens mededeehng van de Indianen der Paloemeu moet tegenwoordig de verdeeling der dorpen van de opgenoemde stammen zjjn volgens hierbijgaande schets. 8".
I) -)
')
Aparai's.
Coudreau, Chez n. Ind., biz. 74 e. v. Idem biz. 556 e. v. Coudreau, La Fr. équin. II, biz. 433. Hartsinck, Schumann, Quandt. - Kapplek, Sechs Jahre
—
Proeve, etc. biz. 67. •) Rich. Schomburgk, Op.
cit.
II. biz. 479.
— in
Crevaux, Op. Surinam,
cit.
biz. 275.
—
v.
Panhuys,
-
3
-
Oeetaloe (Tr.)
\
'a rjY.J
yimpe
(Tr.J
Moepi
cq/J
\ßWiinika (OepA
Fanapo (A, Weunve're (Apar.)
Terwijl
verder aan Paloemeu en Litani de reeds vermelde dorpen bestaan, en aan de
Marowini nog
Men
ziet
zijn
de Ojana-dorpen Pililipoe, Akoeli en Pikien-Tabbetje. wat veranderingen plaats vonden, sedert de lochten der Franische
dat heel
reizigers.
Wanika
en Oeaoe zijn de zoons van Jakoemane, welbekend door Chevaux en Coudreau.
Hier staan wij weder voor het raadsel Oepoeroeis te
zijn.
waarom Jakoemane en
zijn
zoons nu ineens heeten
4°.
Vermeld door Stedman
Pianocotö's.
Tegenwoordig moeten
3).
zij,
i)
Schumann
in 1843 door Robert 2), 1900 door 0. Coudreau aan behalve aan de Rio Paroe, wonen aan Poanna en
ScHOMBüEOK aangetroffen aan Wanamoe en Rio Faroe
-
4
en
Koetari en in
Imararâ. Wajakoelé's. Deze stam moet vroeger aan de Litani gewoond Ojana's en Boni's en werd door deze laatste omstreeks 1850 met hebben, voerde verdreven naar haar tegenwoordige woonplaats (Oelemari en Loë). Naar verluid zijn zij een tjjd geleden uit de Makroetoekreek in de Paloemeu gekomen, doch delfden het onderspit in een gevecht tegen de Trio's. De Joeka-kapitein Ababi beweert hen in de Pratti-kreek ontmoet te hebben. Van dezen stam doen de meest fantastische verbalen de rondte. Hoeveel daarvan ook verzonnen möge zijn, het moet voor zeker aangenomen worden dat tegenwoordig, althans in de Loë-kreek, nog Indianen wonen, die bezoekers minder vriend5°.
of
Oyarikoelé's
oorlog
schappelijk ontvangen
*).
Volgens Majoli wonen in deze streken nog de volgende stammen: Saloema's, aan Kapoe, Koetari en Wanama. Eenig mooi vlechtwerk en danssieraden bij Majoli geruild, zijn van hen af komstig. De boschnegers noemen deze lieden „Saloema-mati". Volgens de Trio's heeten „zon" en „maan" in de Saloemataal resp. „wejoe" en „noenoe'
;
daarom is het waarschijnlijker dat het de Zoeroemata's als de Taroeman's zijn S). Ook Kappler vermeldt een stam der Salmoës 6). Sikijana's aan Kapoe; vroeger een zeer oorlogszuchtige stam, die thans met de Trio's in
vrede
leeft.
Okomajana's; vroeger (vöör de komst der boschnegers) aan de Paloemeu, tegenwoordig aan Koeroeni, Sipaliwini en Saramakka (= Suriname-rivier?). Coudreau vertelt ons een an ander over de „Comayana's" 7), waarmee vermoedelijk dezelfde stam is bedoeld. De Okomajana's moeten enkele geweren bezitten. Toenajana's of Patakasjiana's, die naar de
—
aan Akalapi een stam uit enkel dezen stam in zijn jonge jaren. Alzoo het oude Amazonenverhaal, hetwelk hier weer opduikt^). Pleojana's aan de rivier Pletanl; deze spreken dezelfde taal als Ojana's en Oepoeroei's, en bouwen zeer groote huizen. Vorder nog Pjanaye's, Kioukiana's, Maopitiana's Séeeoejana's Maipoeriana's Mekojana's, Peunama's, Amalisana's, Sirojana's, Sikalesana's, Mawajana's, Parawajana's en de anthropophagische Kokojana's, Maleleana's en Penéoja's lo). Volgens de Joeka's moet men in het door hen bezechte gebied (tusschen Paloemeu en Koeroeni) vele groote dorpen vinden, bewoond door talrijke Indianen. sage luidt,
's
nachts onder water slapen
vrouwen bestaand; een onlangs
8).
Olisjiana's
te Majoli gestorven Trio bezocht
,
')
Op.
cit.
,
,
II, blz. 203.
Araw-Deutsches Wörterbuch, in Tome VIII Bibl. Ling. Amer. blz. 149. s) Voyage au Cuminâ. <) Zie dienaangaande Verslag der Gonini-exp. blz. 117. Coudreau, Chez nos Ind. blz. 79. 5) Rich. Schombubgk, Op. cit. IL blz. 405 e. v., waar ook over andere hier opgenoemde stammen gesproken wordt. •) Sechs Jahre in Surinam blz. 275. ')
—
,
Ch. n.
I.
blz.
558
e. v.
Babeington Brown vernam deze sage by de Taroema's aan de Boven-Essequibo; Ckevaux aan de Ook van de Trumai's aan de Schingu werd een dergelyk verhaal gedaan. ') Over de Amazonen van Zuid-Amerika leze men: Martius, Op. cit. I. blz. 729 e. v.; Coudreau, La équin. IL, blz. 202 e.V.; v. Coll, Gegevens etc., blz. 536 e. v. '") Zie vorder voor eenige dezer stammen Coudreau, Ch. n. Ind., blz. 91, La Fr. équin. blz. 355 e. v. ')
Paroe.
—
,
Fr.
-
5
-
Eenige stammen staan in directe handelsverbinding met de blanke en zwarte bevolking van het Amazone-gebied. Als zoodanig worden genoerad de Aparai's, Saloema's en Sikijana's. Aan de Paloemeu toonde men mij kralen, spiegeltjes, messen en ijzeren speerpunten längs dien weg verkregen. De Ojana's en Trio's onderhouden een vrij levendig ruilverkeer met Boni's en Joeka's. Zij leveren dezen boschnegers bogen, pijlen, hangmatten, jachthonden en veeren sieraden (welke te Albina of St. Laurent aan de blanken verkwanseld worden) en ontvangen in ruil bijlen, kapmessen, messen, kralen, katoentjes enz. Omtrent de verbinding met de Wapisiana's van Britsch Guyana en de Ojampi's en Emerillons van Fransch Guyana heeft Coudreaü ons een en ander verteld i). Voor den ruilhandel worden soms lange reizen gemaakt. Zoo komen de Boni's tot aan de Boven-Paroe, de Joeka's tot de Koeroeni. Een familie Aparai's uit de Citare maakte tijdens ons verblijf op de Tapanahoni een reis naar Drietabbetje. In vele gevallen verblijven zulke reizigers onderweg geruimen tijd in een dorp. Zij nemen hunnen intrek in het een of ander huis, en gaan op hun tyd mede naar den kostgrond om kassave, bananen enz. te oogsten. Of zij als betaling daarvoor voor hunnen gastheer eenigen arbeid verrichten, vermag ik niet te zeggen. Zeker is het, dat zonder deze algemeene gastvrijheid het reizen voor den Indiaan hoogst bezwaarlijk zou wezen. Ook logeerpartijen van langer duur zijn niet zeldzaam. Bij Panapi b. v. woonden reeds geruimen tijd een 6-tal Emerillons. Im Thürn en v. d. Steinen verbalen hoe elke stam in het vervaardigen van het een of ander artikel uitmunt, en dit aan andere stammen verhandelt 2). Ook hier bestaat een soortgelijke toestand. De Trio's en Saloema's staan bekend voor het opkweeken van goede jachthonden. De Ojana's leveren katoenen hangmatten, de Trio's hangmatten van zeilgras, welke lichter zijn en daarom bij een voetreis zeer geschikt. De Trio's leveren ook de met curare besmeerde pijlpunten; de Okomajana's breede snoeren cylindrische zwarte zaden {wîrî PI. II, fig. 7). Hangmatten van vol weefsel, van de Ojampi's afkomstig, vinden hun weg tot aan de Paloemeu. Het spreekt wel vanzelf, dat de verschillende handelsprodukten lang niet altijd rechtstreeks van den vervaardiger naar den verbruiker gaan. Ojana's ti'eden dikwijls als tusschenpersoon op tusschen Trio's en boschnegers. Volgens 0. Coudreau krijgen de Pianocoto's aan de Rio Paroe van de Ojana's ijzerwerk, 't welk deze van de Boni's gekocht
de
hebben.
Behoudens hetgeeu längs de Ojapok wordt ingevoerd
,
krygen deze Indianen al wat ze hebben door tusschenkomst der
aan voortbrengselen der Europeesche industrie noodig Boschnegers van Suriname en der Mucambeiro's (en misschien enkele caoutchouc-inzamelaars) van de Amazone. tenminste reizigers Deze kleinhandel moet niet te versmaden winsten afwerpen ondervonden herhaaldelijk tegenwerking van de bevolking, wanneer deze bevreesd was dat hare handelsbelangen geschaad zouden worden. Men denke slechts aan den onwil en de kwade trouw der Joeka's in 1861 (Ned. -Fr. grenscommissie) en 1904 (Tapan. exp.), aan Crevaux' tocht op de Paroe 3) en H. Coudreau's verblijf bij Apoïke*), verder aan H. en
—
')
*) ') ••)
La
Fr. equin.; Ch. n. Ind.
—
Im Thurn, Op. cit. blz. 271. Verslag der Tap. exp.. blz. 966. Ch. n. Ind., blz. 92 e.v.
v. d.
Steinen, 2te Schingû-Exp.,
blz. 333.
getob
0. CouDBEAu's
met de Mucarabeiro's
-
6 i) ,
ten slotte aan
<
Robert Schomburgk's mis-
lukten tocht op de Corantijn in 1836 2). Onze expedities hadden (als we de paar Emerillons en Aparai's erbuiten laten) slechts
doen met Ojana's en Trio's. In 1903 op de Litani werden wij vergezeld door twee welke ons bij de Indianen introduceerden. Trouwens ook zonder dit, zou men ons waarschijnlijk op dezelfde wijze ontvangen hebben. De Ojana's van Litani en Marowini
te
Boni's,
hebben, door de tochten der Fransche i-eizigers zoowel als door herhaalde bezoeken aan de dorpen der Boni's, al meermalen blanken gezien. Enkelen hunner zijn zelfs eenigen tijd als
van de Cie des Mines d'Or geweest. Aan de Tapanahoni is de toestand daar waren verschillende Ojana's welke nog nooit een blanke hadden aanschouwd. Toch waren ze wijs genoeg, ondanks alle verdachtmaking der Joeka's, niet voor ons te vluchten, en mocht het door hunne bemiddeling gelukken met de anders zoo vreesachtige Trio's in aanraking te komen. Voor zooverre zulks uit verbalen van Indianen en boschnegers is op te maken, is de
jager in
dienst
eenigszins anders;
geschiedenis der Indianen als volgt:
Vôôr de komst der blanken woonden de Trio's aan Koetari Wanamoe ^) Koeroeni Saramakka (Suriname-rivier?), Paloemeu en Tapanahoni, de Ojana's aan de Paroe en meer Oostelijk. Zij voerden herhaaldelijk oorlog met de Okomajana's (welke o. a. langen tijd een groot dorp in de bum"t van Kassikassima hadden) en met de Kalipi, hunne naaste buren. Ook de namen Arrowak en Warau zijn den Trio's thans nog wel bekend. Toen de Joeka's aan de Tapanahoni kwamen, vonden zij overal dorpen der Trio's of Akoeri's, gelijk men ze noemde. Het Noordelijkste dorp lag toen in de streek die de boschnegers Kawe noemen, op de plaats waar niet lang daarna het Joeka-dorp Kriokondre Trio); op den rechteroever groeit daar thans nog werd gebouwd (misschien is Krio pijlriet, dat naar men zegt, door de Indianen werd geplant. De Akoeri's hadden op tal van plaatsen dorpen, o.a. nabij Drietabbetje te Godohollo, bij Akoeri-soela Grienkassaba pijlriet, in het taaltje dat de Joeka's tegen de Indianen Komaroea enz. (Koinaroea spreken). De omgang was van meet af aan vriendschappelijk, maar toch schijnt het alsof ,
,
,
=
,
,
=
,
de Trio's het op deze nièuwe buren niet zoo erg voorzien hadden, tenminste ze trokken zieh vrij spoedig terug tot heel boven aan de Paloemeu en zelfs nog vorder, zoodat men
na eenige dagmarschen over land kon bereiken. Thans dulden alleen *) en hier en daar wat verwilderd pijlriet de plaats aan, waar eertyds Indianen woonden. Blijkbaar hebben de Trio's zieh steeds de zwakkeren gevoeld voor zooverre bekend , hebben ze nooit een poging aangewend eens door het zwarte kordon te broken, om te zien of de benedenrivier nu werkelijk zooveel verschrikkingen bevatte als men hen verteld had. Ook is hun door de Joeka's het "Negerengelsch (een weinig vereenvoudigd slechts) als handelstaal opgedrongen, terwijl Boni's en Ojana's zieh in tegenstelling daarraede in het
hunne dorpen
eerst
de talrijke slijpgroeven
;
Indiaansch onderhouden.
')
Voy. au Trombetas, Cuminä, Maycuru, Curua, Mapuèra.
•)
Op.
cit. biz.
176
e. v.
Majoli kent alleen een rivier Wane of Wanama, geen Wanamoe. De naam Wane doet ons sterk denken aan Poana, zooals de Mucambeiro's Schomburgk's Wanamoe noemen (Coudr. Voy. au Trombetas). •) Bij Drietabbetje, Godoholo, Grienkassaba en op vele andere plaatsen aan de Tapanahoni en hare ')
zytakken.
Ondertusschen was het zeer ongeriefelijk voor de Joeka's om ten behoeve van hunnen ruilhandel steeds zulke verre reizen te moeten doen. Daarora trokken omstreeks 1865 Kapitein Arabi en drie anderen naar de Paroe om de Ojana's en Aparai's uit te noodigen zieh aan de Tapanahoni te komen vestigen. Een viertal Ojana's gaven aan deze oproeping gehoor,
en werden weldra door meerderen gevolgd. Ziekte,
sleepte
echter
verscheidene
dezer
kolonisten
ten
grave,
bij
de Boschnegers opgedaan,
zoodat eenige jaren
geleden
de
bevolking tahùjker moet zijn geweest dan wij haar vonden.
Ook
bij
de benedenlandsche Indianen
uitgewischt.
geheel
De Karaïben
is
de herinnering aan den ouden
(Gahbi's) aan de beneden-Marowijne
tijd nog niet weten zeer goed hoe
hunne voorvaderen zieh slaven haalden in het binneniand. Men vertelde o. a. hoe de grootvader van een thans levende, 45 jaar oude vrouw, zoo'n tocht tegen de Ojana's medemaakte. Vermoedelijk is dit de expeditie omstreeks 1770 welke Coudreau vermeldt i).
+
In
hoeverre de Boschnegers werkelijk het verkeer tusschen de Indianen beneden en
boven
verboden
negers
(misschien
is moeilijk te zeggen. Wij kregen den indruk dat de Boschoude tijden overgehouden) altijd een beetje ontzag voor Indianen hebben. Toen wij het in 1904 met de Joeka's niet eens konden worden over den opvoer der lading, werden Saramaccaners en anderen die ons hunne diensten aanboden, gewoon geterroriseerd tot ze van hun voornemen afzagen, terwijl men kalm toeliet dat de Galibi's een vracht naar Drietabbetje brachten.
hebben,
uit
III.
LiCHAAMSBOüW, KlEEDING
,
VeRSIERING.
Anthropometrische Instrumenten zijn door de expedities niet meegevoerd. Voor zoohet oog te zien is, vvijkt de lichaamsbouw van deze Indianen niet af van de beschrijving welke van verwante stammen gegeven wordt. De huidskleur wisselt van doch is door het herhaald besmeeren met roode verf dikwerf geel tot roodachtig bruin moeilijk te onderkennen. Het zwarte haar is meestal sluik, doch somtijds een weinig golvend; bij een Aparai en een Ojana vertoonde zieh vrij sterke natuurlijke krulling. als bijzonderheid vertelde men van Kaalhoofdigheid werd evenmin als grijs haar gezien welke wit haar had. De kwaal waaraan de meesten een zeer ouden Aparai-hoofdman komen te sterven, moet een soort bronchitis zijn, welke men besmettelijk acht. Vrees voor deze ziekte heet een der voornaamste redenen te zijn, waarom de Trio's zieh niet in de buurt van de Boschnegers willen vestigen. Malaria is niet zeldzaam; uiterlyke kenteekenen op pokken of op syphilis wyzend werden niet gezien. Verbintenis met personen uit andere Indianenstammen heeft somtijds plaats; vermenging met Negerbloed schijnt niet •
verre zulks op
,
;
,
,
voor te komen.
De grens tusschen „kleeding" en „lichaamsversiering" is niet scherp te trekken. De wat men ze aandoet is een halssnoer (dus niet het koordje om het middel!). Worden ze wat ouder (8 à 10 jaar) dan worden de schaamdeelen bedekt. De mannen doen dit met de kamisa, een lap die tusschen de beenen kleinste kinderen loopen geheel naakt, en het eerste
door wordt gehaald en door eer koordje of gordel rond het middel wordt vastgehouden. De vrouwen dragen een schortje van katoen of van zaden of kralen. Alvorens een
')
eil. n.
Ind., blz. 557.
-
-
8
bad te nemen legt men deze kleedingstukken af, doch doet ze na afloop onmiddellijk weer aan. Het besmeeren van huid en hoofdhaar met roode verf (roekoe) is algemeen. Het doel waartoe de Europeaan kleederen draagt, wordt i. h. a. niet begrepen; alleen van schoenen ziet
men
het nut
Een hoed
in.
bezitten, die alleen dragen,
De gordel
is
een zeer
gevsrilde
zaak, doch meer tot sieraad dan tot
de enkele hoofdlieden welke zoo gelukkig zijn een
beschutting; terwijl bestaat
bij
om
maken \?anneer
zieh eens mooi te
en
Ojana's
Aparai's
uit
eenige
broek of jas te
ze niets te doen hebben.
dikke strengen
van katoen of
de Trio's uit een dunne streng katoen.
kwatta-haar 1), De kamisa is een lap katoen, meest van Eüropeesch fabrikaat. De Trio's dragen ook dikwijls een kamisa door de Saloema's vervaardigd welke aan de hoeken versierd is met kwastjes van katoen, kralen enz. (PL I fig. 2). Het feit dat voor dit kleedingstuk geen andere naam bestaat dan het Spaansche or Portugeesche woord kamisa, duidt erop, dat het vöör 1492 niet bekend was. (PI. I fig.
bij
De vrouwenschortjes bestaan uit een lapje Europeesch katoen doch de meeste Ojanavrouwen bezitten ook een kwejoe van kralen, terwiil bij de Trio-vrouwen kioejoe's worden aangetroffen van zwarte zaden {wirt, PI. II, fig. 2) en van kralen, dikwerf voorzien van ,
een franje van rinkelende zaden en alsdan voor den dans bestemd (PL II, fig. 1). In den regel draagt men het hoofdhaar lang men vangt elkaar het ongedierte af (en ;
eet
dit
opi), en
om
ook bezit elk een kam; dikwijls komt het voor dat men het haar kort
kunnen houden. Bij een tocht door het bosch zag ik hoe een paar Trio's elkaar het haar waschten met een soort zeep, welke zij verkregen door de schors van een liaan te kneuzen en uit te persen 2). De Trio's snijden het haar bij voorhoofd en slapen vierkant af en besmeren het met krapa-olie. De mannen beplakken een gebruik bij de Galibi's het dikwijls met plokjes wit arendsdons in regelmatige rijen zwange). dons wordt bewaard in toegebonden stammen in Dit en verscheidene andere zakjes, van het vel van den arend gemaakt (PL IV, flg. 1); men steekt er met een mes een gaatje in, en plukt daar het dons uit. Achter brengen de mannen het haar samen en bevestigen er een kokertje van palmblad aan, al dan niet versierd met een bos veeren, toekansnavels en schelpjes, welke op den rug bengelt. Ook wel is het kokertje bekleed met jaguarvel of kralen en met katoenen franje (PL IV, flg. 2, II flg. 3, 4). Dergelijke haarstaartjes zijn o.a. ook in gebruik bij Ouayeouès, Pianocotö's en Moon-
af knipt
het hoofd
beter
rein
te
—
—
pidiennes (Maopityans).
De Ojana's
Wie flg.
5,
laten het haar sluik hangen, meest
met
er eens netjes uit wil zien, draagt een krans
natuurlijke scheiding in het midden.
van roode en
gele vederen. (PL II,
6).
Alle haar in het aangezicht wordt door uittrekken verwijderd.
De
hetgeen in de jeugd met een gloeiende naald wordt zijn doorboord De gaten dienen voor het bevestigen van verschillende sieraden bij de
oorlellen
bewerkstelligd.
Ojana's kwastjes bjj
,
:
van kralen enz. (PL
de Trio's stukjes
pijlriet
I, flg.
3)
of by feesten oorvederen (PL III,
met snijtanden van het watervarken (PL
I, flg.
flg.
2),
4) of schelpjes
Toest, Über den Brauch des Läuseesens, Globus ») Zie omtrent dit wijdverbreide gebruik: Prof. Dr. W. Bed. LXII [1892] pg. 195 e.V. ') Zie omtrent andere soorten planten-zeep: v. Coll, blz. 537. ') Zie o.a.: Im Thuen, blz. 197, zoomede de afbeelding van een Galibi-paar in Elisée Reclus. Nouvello
Géographie Universelle
XIX
blz. 43.
(PI.
verbunden door eon kettinkje van kralen, hetwelk onder de kin hangt;
I, fig. 5),
gewonen doen vervangen dienend
cm
-
9
zij
dit ongerieflijk sieraad
door korte stukjes
pijlriet (PI. I,
fig.
in
6),
de gaten open te houden.
De Trio's (mannen en vrouwen) hebben ook in de onderlip een klein gaatje, waardoor soms een doren of houtsplinter steekt, of bij feesten een pluimpje van kralen en veeren» aan de binnenzijde met een houten kapittelstokje opgesloten (PI. I, fig. 7). Neus en wangen worden niet doorboord. Halssnoeren draagt men algemeen. Het meest geliefd zijn snoeren van witte, blauwe of paarye kralen, met witte hemdskrioopjes (PL I, fig. 14). Ook verschillende zaden worden gebruikt;
hiertoe
de Trio's zijn dit bijna uitsluitend de zwarte cylindrische (wellicht
bij
bijgeslepen?) zadensnoeren welke
zij
win, de Ojana's sara noemen; aan de kust heet men
10). Van deze zelfde zaden dragen zij breede sjerpen „en sautoir", welke versierd zijn met veertjes, toekan-snavels enz. (PI. II, fig. 7). Een enkele maal halssnoeren van jaguarrtanden. -Ik zag deze alleen bij hoofdlieden. Als zulks geen toeval is, dan zou het 't eenige uiterlijk kenteeken zijn, waardoor de hoofdman zieh van zijne onderhoorigen onderscheldt (PI. I, fig. 8, 9). Onder de knie katoenen, om het been geweven kuitbanden (PI. I, fig. 15), de mannen met, de vrouwen doorgaans zonder franje; een zoo sterke insnoering als bij de Galibi's voorkomt, wordt hierbij niet verkiegen.
ze safroe
Om
(PI. I,
de
pois
fig.
kralen
of geelkoperen
ringen gelijk de Boschnegers die dragen.
Aan de
vingers soms geelkoperen of zilveren ringen.
Voorts dragen de Trio's rond den bovenarm bandjes
soms ook bandjes van makkablad
(PI.
vçin ^oïrl of kralen
(PI. I,
fig.
met teekening, en boven den enkel
I, fig. 17)
16),
soort-
gelijke bandjes zonder teekening.
Wie rijk is aan kralen, draagt om den arm (bovenarm en
enkel),
deze ook pols)
om de
of,
het been (onder de knie en boven den
mannen
als sjeip over de borst en
de
vrouwen boven de kwéjoe rond het middel. Beschildering van de huid geschiedt veelvuldig. van beenen en armen met zwart; ook eens de handen geheel zwart gemaakt, zoodat het leek of de man handschoenen droeg. Deze zwarte verf is waarschijnlijk sap der Genipa Americana l. -ze wordt niet ineens afgewasschen , doch bleekt voortdurend op, en is na een week niet meer zichtbaar. Beschildering van Ojana's
Bij
zagen
beschildering
wij
;
+
het gelaat, zie plaat XI.
De Ojana uit
(de
mannen
n.
1.)
draagt veelal zijn toiletnecessaire
om
den hals; deze bestaat
kam, een
vierkant spiegeltje, een houten
een zelf geëncadreerd
kalebasje
met een zwarte
met roode
verf (roekoe) en een of twee gemaakt door vermenging met hars van den tingi-moni-boom {Protium heptaphyllum March.), waarin twee houten naalden steken (PI. I, flg. 18). De Trio rieht zieh anders in. De verf wordt in een kalebasje bewaard, evenals de krapa-olie waarmede het haar (soms ook het aangezieht) besmeerd wordt (PI. VII, fig. 1).
bamboebuisjes
In een klein korfje (PI. VIII,
gevuld
7) bergt hij spiegel (PI. I,
fig.
eenige stokjes, voor het beschilderen dienend (PL
I,
fig.
fig.
19),
verf,
kam (PL
I,
welriekend
fig.
20) en
21).
Tatoeage werd niet bespeurd. dansfeesten
Bij
prachtige l.
A.
dost
ieder
zieh
op
vederen sieraden, verschillend f.
E.
XVn.
Suppl.
zijn
fraaist
uit.
naar den aard
De dansers dragen dan van het
feest.
allerlei
Reeds tijden van 2
'
tevoren
men
is
bezig deze
te
-
10
vervaardigen.
Daar wij alleen een klein
kasjiri-feest bij de
kunnen wij niet aangeven welke combinatie bij elke gelegenheid Men was weinig geneigd om ten onzen behoeve overdag gekostumeerde
bywoonden,
Trio's
gebruikelijk
is.
vertooningen in optima forma te geven.
Van maskers
geen spoor gezien.
is
Een soort mantel van smalle reepen boomschors, welke het gezicht geheel bedekt, wordt door de Ojana's bij de pom (dans) gedragen (PI. VII, flg. 16) i). Ook de Trio's schijnen zulke mantels te gebruiken.
De dansattributen Ojana's:
verder:
zijn
Olok (PL III, fig. 1); groote hoed; geraamte van vlechtwerk, waaromheen men vederen, welke aan katoenen banden bevestigd zijn, bindt; hierbij wordt een bepaalde orde gevolgd. Onder een bandje van matwerk, waarop witte en zwarte hoornachtige stukjes zijn genaaid. Bovenin zijn roode en blau we ara-vederen bevestigd, waai'van de buitenste weder andere vederen of Schilden van prachtkevers {Euchroma gigantea l.) dragen. De verschillende bestanddeelen worden opgeborgen in een pagaal en alleen voor gebruik zet men het toestel in elkaai\
Hamiré
(PI.
Harikété
met
(PI.
II
,
fig.
8)
hoofdtooisel
;
lap
II, fig. 9);
torrenschilden.
,
krans van vlechtwerk
,
met vederen opgemaakt.
katoen waarop vederen bevestigd zijn, en onder versierd
Wordt op den rug gedragen, hangend aan
een koord rond den nek.
nagenoeg gelijk aan het voorwerp waarvan een afbeelding voorkomt op biz. 610 van Wood's „De Onbeschaafde Volken"^). Het heet daar „veeren voorschoot" en is voor zooveire zulks uit den tekst is op te maken, afkomstig van de Mundrucus (een Tupi-stara
Is
aan de Tapajoz wonend). Soeloe
II, fig.
(PI.
10);
soort mantel van vederen, welke op den rug wordt gedragen,
vastgebonden aan de bovenarmen. Plankje met vederenstaarten
exemplaar
afgebeeld
is
het
IV,
(PI.
fig.
3);
wordt op den rug gedragen.
met een opgezetten
plankje
ijsvogel
versierd;
Bij
andere
het zijn
beschiiderd.
Panapot (PL
III, fig. 2); oorveder.
wordt tusschen
met veeren,
van den sagoeijnaap enz. de kralensjerp op de borst of door den kralenband om den bovenaim
Ipasikile (PL III,
fig.
3); stokje, versierd
staartje
gestoken.
Been banden van rinkelende zaden (van Thevetia nervi folia) (PL I, fig. 24, 25); worden onder de knie of boven den enkel rond het been bevestigd. Verder worden nog strengen wit katoen gedragen, bevestigd aan de hamiré, aan den
arm, aan het hoofd
Om Om
in
de hand te dragen, heeft
Staarten fig.
5,
enz.
het middel een gordel van jaguarvel (PL IV,
men: een
van aap of honigbeertje
,
fig.
4).
kleine knots (PL
V,
fig.
1).
welke over een stuk hout geschoven
zijn
(PL IV,
6).
') In het Trocadéro te Parjjs bevindt zieh een beeld, voorstellende een pono-danser in vol ornaat. Zie ook de besohrijving en plaat in Crevaux' Voy. dans I'Am. du Sud. 2) Rotterdam 1875; vertaling uit het Engelsch. Dezelfde afbeelding bevindt zieh ook in: J. G. Wood, Man and his Handiwork. London 1886; biz. 489.
komt
Daarbij
11
-
somtijds nog de tamojetpé,
een hoed ongeveer als de olok, welke aan Jamaiké was een dergelijk voorwerp; bij een bepaalden dans legt men zijn hand op den schouder van zijn voorman, de voorste van de rij draagt dan de tamojetpé. Men wilde er geen afstand van doen, daar bet bij een ophanden zijnd dansfeest niet gemist kon worden. een plankje bevestigd
T r 's Wcdoema (PL i
Bij
is.
:
II,
fig.
11),
overeenkomende met de
olok
der Ojana's,
doch in onder-
deelen eenigszins verschillend.
Gordel van katoen, met veertjes versierd (PI. IV, fig. 7). Gordel van wlri (PI. IV, fig. 8). Een dergelijke gordel is ook afgebeeld op plaat H van bet werk van Prins Roland Bonaparte en beet daar af komstig van een Galibi i). Manamu (PI. I, fig. 26), bestaande uit twee staafjes, verbunden door snoeren wtrt; de vrouwen dragen dit op den rug, juist boven bet middel, de staafjes vertikaal, en vöör vastgebonden. Ipasikile's als bij de Ojana's.
Snoeren van rinkelende zaden, welke aan den gordel worden bevestigd, en beenbanden van deze zaden (PI. I, fig. 22, 23). Ook schouderbedekkingen van vederen zyn, naar men zegt, in gebruik.
IV.
DOEPEN, HUIZEN, HUISRAAD, HuiSDIEREN.
de I'ivier of een eindje (tot 2 K.M.) het land in gebouwd en in dat waar men het noodige water kan halen. De huizen staan tanielijk dicht bij elkaar; de bodem wordt netjes schoongehouden. Flinke kostgronden, soms nabij het dorp, soms op eenigen afstand en alleen te water te bereiken. Dikwijls kapt men nieuwe kostgronden open; de oude worden dan niet meer onderhouden, doch men oogst er nog wel eenigen tijd van. Het aantal huizen varieert (in de door ons bezochte dorpen) van 3 tot 6 bij een maximum-aantal inwoners van 50 zielen. Bovendien staan dikwijls op de kostgronden nog
De dorpen
zijn nabij
geval nabij een kreekje
eenvoudige hutjes.
De constructie is de gewone Indiaansche dezer streken: houten geraamte, de deelen met dunne buigzame liaan aan elkaar gebenden; dak van palmbladeren. De huizen zyn meest zoo gezet, dat de open zyden naar het N. of Z. gekeerd De verschillende typen van huizen zijn:
zijn.
Ojana's: 1°.
monta
(PI.
IX,
fig.
1),
cirkelvormig
van den grond. In
met koepeldak. Het dak reikt tot 1^ à 2 M. aanwezig. Bij Jamaiké was het zeer bepaald
elk dorp is zoo'n huis voor gasten en feesten bestemd. leder beschikte daar over een vak tegen den binnenkant van het dak waar by danssieraden pijlen enz. kon opbergen. Somtijds is een verdieping van dunne latten aangebracht, met vierkant toegangsgat en ladder van twee stijlen met ,
,
keepen, waarin stokken
') In het Koloniaal Marowijne.
zijn
Museum
vastgebonden.
te
Haarlem
is
een zelfde gordel aanwezig, eveneens van Karaïben der
otomane
2".
IX,
(PI.
met verdieping. Volgens Coudreau
2),
fig.
-
12
is
de otomane het huis
der gasten.
Wij troffen
type alleen op Intelewa aan; tijdens ons verblijf aldaar, woonden wij 's nachts op de bovenverdieping.
dit
er beneden, de Indianen sliepen
idem, doch wat kleiner. IX, flg. 3), van welke men er in elk dorp een paar vindt, in gebruik als werkhut der vrouwen, evenals: 5". lomonaka (PI. IX, fig. 4). 6°. maite (PI. IX, fig. 5); ronde hut, dak tot den grond, met één deurgat. 7°. itoeta-pakolo staande op een kostgrond, een eind van de rivier verwijderd. Komt in vorm overeen met PI. IX, fig. 4, doch is aan de voorzijde gesloten op een kleine opening na, welke van een deur voorzien is. Zie de illustratie tegenover biz. 123, Verslag der Gonini-expeditie. De eenvoudige hutten op de kostgronden zijn van het tilaka-type. Verder platte afdakjes voor honden, mékolo-pane geheeten, en kippenhokken (PI. IX, fig. 7). 3°.
tialetakitn,
4°.
tilaka (PI.
Trio's: ongeveer als de monta der Ojana's.
1°.
timakitti,
2°.
tempatalakai
3°.
7noeineu,
(PI.
IX,
ongeveer
fig.
als
6).
de
7naite
der
doch grooter en met 2 diametrale
Ojana's,
deuropeningen. tilaka als bij de Ojana's;
4°.
Geen der Trio-huizen
Huisraad. wordt
—
dak somtijds gebogen en
tot
den grond doorgetrokken.
heeft een bovenverdieping.
Bijzondere bergplaatsen zijn niet aangebracht.
het dak gestoken
op de hinten gelegd
Wat
of opgehangen.
zieh daartoe leent,
De
rest staat op den hut aangebracht. Veeren sieraden en enkele kostbare zaken zooals kralen welke nog niet tot halssnoeren verwerkt zijn, ballen katoenen draad en hangmatten die verhandeld moeten worden, bergt men in pagalen van eigen maaksel of blikken trommeis, van de Boschnegers gekocht. Tot zitplaats zijn in elke woning een aantal bankjes aanwezig, gemaakt van hout en zeer eenvoudig van vorm; het afgebeelde exemplaar (PI. VII, fig. 2) is reeds met meer zorg bewerkt dan in
,
bodem of somtijds op een barbakot
,
(rooster), tegen de zijkant der ,
gewoonlijk (zooals
bij
het
de
geval
is.
Schabellen
,
besneden
in
den
vorm van het een
of ander dier
Schingû-stammen) werden niet gezien. Wei dient een enkel zetel. Het gebruik van deze bankjes is uitsluitend het de vrouwen zitten op den grond en leggen slechts eenige bladeren of
Galibi's
en
de
maal een
schildpaddenschild
recht der
mannen
;
tot
een mat onder zieh.
Aan
huisdieren werden opgemerkt: honden, kippen, verschillende soorten ara's, pape-
gaaien en parkieten {Penelope cristata), zijn
kammi-kammi {Psophia crepitans) powies (Crax alector) bruine marai wakago (Ortaltda Motmot) en zonvogel {Eurypyga helios). De kippen
,
,
doorgaans vlekkeloos wit en
sieraden
gebezigd.
Slechts
bij
,
worden bij het vervaardigen van velerlei kippen met enkele lichtbruine vederen. Het
hare vederen
Majoli zag ik
denkbeeld van een huisdier te slachten en op te eten, vonden deze Indianen absurd. V.
Aan De
Booten.
Litani en Paloeraeu zijn tegenwoordig uitsluitend kleine houten korjalen in gebruik.
vervaardiging geschiedt op de bekende wijze:
boom
vellen, uit- en inwendig behakken
-
13
-
en dissel), met vuur van binnen en van buiten verwarmen en dan uitzetten, aanbrengen en te water laten. De scheuren worden gebreeuwd met katoen en mani-hars (Moronobea coccmea), een los roostertje legt men onderin, om de bagage droog te houden. Parels (pagaaiers) hebben den in Suriname algemeen gebruikelijken vorm; men maakt ze van parelhout {Aspidosperma excdsnm). Versiering met snijwerk werd bij booten
(met
bijl
zitlatjes
noch parels aangetroffen.
Het werken
in vallen en stroomversnellingen verstaan deze Indianen (althans de Ojana's) minder goed dan de Boschnegers; in de kunst van booten maken staan ze echter bij hen ten achtel'. Voor een deel is zulks zeker daaraan te wijten, dat het moeilijk is het
niet
Oude korjalen worden opgelapt tot ze werkelijk geheel Dikwerf geschiedt dit op de primitiefste wijze, door b. v. over een gat een plaat boomschors met touw vast te naaien en daarna te breeuwen. noodige gereedschap te verkrijgen.
onbruikbaar
zijn.
VOEDSEL, VUUR, TaBAK.
VI.
Men leeft van de opbrengst van jacht en visscherij en van de op de kostgronden verbouwde gewassen. Van het plantaardig voedsel noemen wy in de eerste plaats de kassave. In hoofdzaak wordt deze gebruikt in den welbekenden vorm van groote platte koeken; ook wel, doch zeldzamer, als een korrelig meel, koeak. De bereiding der kassavekoeken geschiedt op de bekende wijze: de wortels worden geschild, geraspt, uit,
zeeft het en bakt het tot
voor
gebruik,
doch
om
ze
men
perst het meel
koeken of maakt er koeak van. De koeken zijn dan gereed te kunnen bewaren, worden ze eerst nog in de zon
beter
De gereedscha ppen hierby gebruikt
zijn: voor het raspen een stuk steen, of een voor het persen de bekende »««top/ (tipity, couleuvre à manioc); voor het zeven een Vierkante zeef van den gewonen vorm en ook een ronde zeef met wijdere mazen (PI. VIII, flg. 4); misschien dient deze tot het zeven van koeak. Voor het bakken een ronde
gedroogd.
rasp;
blikken
De koeak wordt bij de Trio's bewaard in kleine kalebassen. Napi's, zoete patatten, t-ajers enz. worden meest tot soepjes gekookt, zoo ook rijpe bananen. Deze laatste eet men ook wel rauw, evenals de bakoven. Mais zag ik alleen plaat,
van aardewerk of van
ijzer.
geroosterd gebruiken. Als lekkernij
:
papaja, ananas en suikerriet.
gewassen en wel: de vruchten van verschillende komboe, pina, raaripa, awarra en kees-kees-makka de vruchten der wilde wilde ananas enz. worden genuttigd. Van kassave bereidt men ook gegiste dranken. Bij Intelewa zag ik zulks aldus door vrouwen ultvoeren In een vat van den vorm eener korjaal doet men een aantal versch gebakken kassavekoeken (nog niet in de zon gedroogd) en overgiet ze met water. Met de handen kneedt men ze uit tot een dunne pap. Een kleine hoeveelheid gekookte napi en wat kassavebrood wordt uitgekauwd en in een kommetje gespuwd. Dit mengsel wordt dan ook in de korjaal gedaan, en men roert ailes met de handen flink dooreen. Dan wordt de korjaal met bananenbladeren toegedekt, en den volgenden ochtend is de drank voor gebruik gereed. Men noemt haar dan sjakola, evenals verschillende niet gegiste soepjes van napi enz. Door langer te laten gisten verkrygt men kasjiri. Vleesch en visch worden om ze te bewaren gerookt op de barbakot, een beuten roostersteh Voor onmiddellijk gebruik roostert men in het vuur; overigens kookt men ze met toevoeging van pepertjes (welke op de kostgrond verbouwd worden). Of daarbij het gekookte Verschiliende in
palmen banaan
als
het wild
groeiende
,
,
:
sap der kassave toegevoegd wordt, uit
eigen ervaiing zeggen.
By een
om
-
14
het vleesch voor bederf te vrijwaren, kan ik niet
raaaltijd bij
Toewoli werden twee potten voorgezet:
in
de eene bevonden zieh stukken vleesch en visch in een sterk gepeperde bouillon (toema); in de andere een dikkere saus met vleesch en pepertjes (tigléivé). Voor den gast deed men
wat van de
eerste saus in een
kommetje en voegde
er zout by.
Tot de verdere voedingsartikelen behooren leguaneneieren
,
vogeleieren, honig, larven
van verschillende Insekten, sonis mieren. Het toebereiden van het eten is vrouwenwerk, behoudens het barbakotten en in het vuur roosteren, hetwelk ook wel door de mannen wordt verriebt, i) Tot omroeren derspyzen
zyn eenvoudige houten roerspatels
Vuurmaken
met een
in gebruik (PI. VIII,
flg.
Crevaux
12,
13).
van; bewerking niet. In de dorpen onderhield men vuur door dood hout wijzelf zagen deze smeulend te houden; by een boschtoeht maakte een Trio-vrouw vuur met een van de boschnegers verkregen tondeldoos. Men is er zeer op gesteld lucifers en petroleum te krijgen. Bij de Ojana's dissehen de vrouwen de spijzen op en nemen het restant weer weg, waar ze dan zelf van gaan eten. Bij de Trio's zag ik ook mannen en vrouwen gezamenlijk eten. De gewoonte vordert nieuw aangekomen gasten dadelijk spijs voor te zetten. Maaltijden zag ik nuttigen drie tot viermaal per dag, terwijl bovendien somtijds soepjes van gesehiedt
soort vuurboor;
geeft er een beschrijving
napi enz. worden rondgediend.
Tabak wordt op de kostgronden verbouwd. De gedroogde bladen worden gedraaid en dan saamgebonden en zoo bewaard. (PI. VIII,
fig.
11).
stijf in
Men rookt ze als
elkaar
sigaretten
met een dekblad van de fijne bast van den manbarklak (Esehweilera sp.) Pijpen worden niet door hen zelf vervaardigd slechts zelden ziet men er een (door de Boschnegers verschaft) gebruiken. De Ojana's noemen een pijp: „instrument om tabak in te doen"; de Trio's hebben geen woord voor pijp. Hetgeen een bewijs te meer vormt ;
voor de Stelling dat de pijp oorspronkelijk niet thuishoort in deze streken.
VII.
Aan
Jacht, Visscherij, Wapens, Gereedschap.
de Litani zijn een paar geweren; overigens ziet
De boog
is
2)
men
alleen pijl en boog.
van zwaar hout (letterhout, Brosimium, missehien ook purperhart, Martiusia
parvifolia).
Kleine kinderen krijgen eerst een eenvoudig speelboogje met kleine
men
pijltjes (PI. I, fig. 27);
met pijlen van het echte model, doch kleiner, en naarmate ook een grooter boog. De bogen voor volwassenen zijn tot 2 M. lang. De boog, gesneden zijnde, wordt geschaafd met de kaak van een watervarken {Hydrochoerus Capybara), daarna besmeerd met vet van de walaba (bijlhout, Eperua sp.), met groene bladen omwikkeld en in het vuur gehenden. Het koord is van zeilgrastouw. De Ojana's maken bogen met bolle ruggen en winden het overtallige koord symmetrisch (PI. V, fig. 2 en 2a); de Trio's maken holle ruggen en winden het koord om het eene einde (PI. V, fig. 3 en 3a). In het midden zijn ze soms over een lengte van 5 à 10 cM. met fijne daarna geeft
ze een boog
de jongen groeit, krijgt
')
»)
hij
Verg. VON DEN Steinen, 2e Schingü Exp. n
„
»
„
,,
„
„
biz.
217
biz. 210.
e.
v.
-
-
15
katoenen draad omwoeld, op zoodanige wijze, dat de kruisende draden op de rugzijde een patroon vormen. Dr. H. Meyer geeft een afbeelding van dit „Treppengeflecht", i) Pijlen: schacht van pijlriet (Gynerium sagittatum) hetwelk op de kostgronden verbouwd wordt. Nabij het ondereinde zijn twee gespleten vederen met katoen tegen de schacht gebenden (bilateraal, niet schroefvormig). Een kerfhoutje met gleuf, dient om het boogkoord op te nemen een stamkenmerk is weder: de Ojana's snijden dit houtje en de pijlschacht ;
gelijk af, de Trio's laten het eerste uitsteken. (PI.
De vederen
V,
4
flg.
kleurde veertjes bevestigd, terwijl de Trio's, in hoofdzaak
het kerfhoutje nog een
met een
somtijds
—
6).
meestal zwart; tot versiering zijn bovenaan kleine rood en geel ge-
zijn
ring
van roode en
overstreken
soort roode lak
bij
de curarepylen, even boven
gele veertjes aanbrengen.
De
bindsels
worden
ook wel schildert men er figuren op met
;
een soort bruine hars. De eindjes van het onderste bindsel snijdt men veelal niet af; een bindseltje met losse eindjes om het ondereinde der punt (PL V, fig. 4) heeft bij de Trio's een bepaalde beteekenis, waarmee
samenhang
kan
precies,
„oli"
=
maken
de vrouw, iets te
heeft, doch in
welken
ik niet zeggen.
Verschillende punten zijn in gebruik.
Voor visch: r. punt van hout, met weerhaken (PI. V, fig. 7). 2°. ijzeren punt met weerhaak, met een houten tusschenstuk aan de schacht bevestigd (PI. V, flg. 8); een enkel maal is iets lager, diametraal ten opzichte van den eersten weerhaak, een tweede bevestigd. 3°. 3-tand of 2-tand van hout met punten en kleine weerhaakjes van been (PI. V, flg. 9). 4°. losse ijzeren punt, onder kokervormig; wordt op de pijl geschoven en met een lang koord aan de schacht verbonden. Treft de pijl een visch, dan blijft de punt in de
wond
zitten en de schacht drgft aan de oppervlakte mee.
Van deze
soort zag ik alleen
bij
Intelewa een exemplaar.
Voor wild: 5*. Punt van bamboe, met houten steel is veelal 6°.
met
steel
gestoken
in
de schacht
(PI.
V,
flg.
4).
Die
longitudinale strepen beschilderd.
Een stompe punt zag ik bij Majoli. Losse curarepunt. Het vervaardigen hiervan
is een soort monopolie der Trio's. kokervormig boveneinde. De punten Bij de Ojana's het eene einde wordt de curare beide zijden gepunt; op bestaan uit staafjes bamboe, aan gestreken (met een borstel van brulapenhaar). De punten woiden medegevoerd in een kokertje van bamboe met deksel van pakira- of brulapenvel. Vöör het gebruik wordt de
7°.
men
ziet
punt fig.
ter
halver
zelden.
ze
De
pijl
heeft een
'
hoogte met het mes ingekeept, opdat ze in de wond afbreke.
(PI.
V,
10, 11, 12, 13).
De
van het
bereiding
gift
heb
ik
niet gezien.
Crevaux
geeft hiervan een uitvoerige
beschrijving.
De sub 2, 3, en 4 genoemde zulks niet bekend.
Bij
pijlen
het schieten heeft
linkerhand.
Blaaspijpen zyn bier niet bekend.
')
Op.
cit.,
pi. II
fig.
4.
dragen geen vederen.
men
steeds een
Van
tweede
de
pijl
pijl bij
sub 6
is
my
de boog in de
-
-
16
Enkele Trio's bezaten een speer met ijzeren punt, (PI. V, fig. 14) door t-usschenkomst der Saloema's van de Brazilianen verkregen. Deze wordt somtijds voor de jacht op groot wild gebruikt.
Om
maakt men
verschalken,
vogels te
in
een
boom een
afdakje van bladeren.
Ook
op den beganen grond zag ik een paar maal zoo'n schuilplaats. Bij de jacht worden dikwijis honden gebruikt; de Trio's en Saloema's zijn het voornamelijk die deze dieren opkweeken. Men besteedt daaraan groote zorg': ze worden good 1 M. gevoed, elken dag gewasschen en dikwijis in de roekoe gezet. In de hutten zijn op tot ligplaats honden; hierdoor minder der hebben ze boven den grond roosters aangebracht,
+
van sika's en ander ongedierte te lijden. Volgens de boschnegers weten de Indianen hunne honden af te richten voor de jacht op eenig bepaald soort wild. Hoe hoog zij deze beesten schatten, bewijst wel, dat Granman Oseisi verboden heeft andere honden in te voeren een Joeka, die een bond uit Albina meebracht, werd met een geldboete van f 500.
;
gestraft.
manden fuiken
Baskita's,
aan die der boschnegers
gelijk
zijn
Netten
tot het
zijn
niet
i) ;
vangen van visch, de
naam
De hengel wordt
bespeurd.
de Trio's in gebruik; ze
zijn bij
baskita duidt
de vreemde afkomst aan.
in het bijzonder voor kleine visch gebruikt;
verschaft. Als aas gebruikt men stukjes van een oud Wespennest. Enkelen bezitten groote haken voor de anjoemara-vangst. Bij de vischvangst wordt veelvuldig gebruik gemaakt van nekoe en andere middelen om
haakjes worden door de
de ijzeren
boschnegers
de visch te bedwelmen.
Het vollen van boomen geschiedt reeds geruimen tijd met ijzeren bijlen. Steenen bijlen worden als curiositeit nog wel bewaard, doch ik zag er geen met handvat; 3 van de 4 meegebrachte exemplaren (PI. V, fig. 15 a, b, c, d) zien er zoo verweerd uit, dat het waarschijnlijk is, dat men ze eerst later gevonden heeft. Voor het kappen van lichter hout heeft men ijzeren kapmessen. Het is er echter nog verre vandaan, dat elke man deze artikelen zou bezitten. Wel heeft ieder een eenvoudig mes met houten greep (PI. V., fig. 16), hetwelk zonder scheede los in den gordel gestoken wordt. Voor het maken van korjalen bezitten enkelen een dissel hamer en spijkers ook zag ik een kleine schaaf. Pennemesjes en oude scheermessen voor het maken van knutselwerk (pijlen enz.). Vijltjes voor het ,
;
scherpen der ijzeren pijlpunten. Scharen, hoofdzakelijk elke schaar die
Ten
slotte
Aan
men
noemen
om
zieh het hoofdhaar te körten;
wordt eerst beproefd door zieh een lok haar ermee af te knippen. naalden, welke evenals Europeesch naaigaren zeer gewild zijn.
ruilt,
wij
zijn alleen bij de Trio's knotsen aangetroffen. (PI. V, van zwaar donkerbruin hout, breed en plat, en met ingesneden figuren versierd; om deze beter te doen uitkomen, is in de kerven een witte stof, vermoedelijk eenige aardsoort, gesmeerd. Een kwastje van katoen, soms met veeren bij het begin van den steel. Bij sommige is de steel onder doorboord, voor een koordje. De Trio's dragen fig.
oorlogswapens
speciale
Deze
17).
zijn
,
zoo'n bij
knots dikwijis in de hand, als ze zieh mooi hebben gemaakt; het behoort eenigzins
den
feesttooi.
Toch
zijn het
nog zeer bruikbare oorlogswapens en
aard tot bloot sieraad, als de hiervoor beschreven Ojana-dansknots.
de knotsen door 0. Coudreau
')
Een
2)
Voy. au Cuminâ
afbeeldingr vindt
men
biz. 181.
bij
de Pianocotö's aangetroffen
in het aangehaalde
2).
werk van Maktin, Tab.
in
Van Ook
VI.
geenen deele onthetzelfde type zijn
in 's Rijks
Ethnogr.
Mus.
Leiden
te
-
17
bevindt zieh een soortgelijke knots; misschien
der bosciinegers van de Trio's verkregen
,
VIII.
evenals de door
v.
is
deze door tusschienkomst
Panhuys beschreven knots
i).
Aardewerk.
Potten voor het koken van spijs bereiden van roekoè-verf en tot opdienen der kasjiri van verschillende afmetingen zeer groote werden niet gezien. (PI. VII, fig. 3, 4). Schotel,
;
;
voor verschillende doeleinden. (PL VII,
tjes
De
fig.
5).
Kassavebakpiaten.
van potten is het werk der vrouwen en geschiedt op de algemeen gebruikelijke wijze: op een plankje wordt eerst de uit klei geboetseerde bodem gelegd; een bal klei wordt nu met de banden tot een slang gerold, op den kant van den bodem gelegd, en plat uitgekneed. Daarop komt een ander slangetje en weer een en zoo wordt de geheele pot uit ringen opgebouwd. Hij heeft dan reeds den juisten vorm en moot alleen nog met den polijststeen 2), een glad rood steentje (jaspis, porfier?) worden bygewerkt. Vervolgens drogen en (een of twee maal) bakken in het vuur. Somtijds worden de potten inwendig beschilderd en geglazuurd. Hoe zulks geschiedt heb ik niet gezien. Bij de Galibi's doet men dit met plantensappen de hierbij gebruikte penseel bestaat uit een stokje, waaraan een stukje veder van de kammi-kammi. (Psophia fabrikatie
—
;
crepitans).
De
3).
Trio's en
Ojana's vervaardigen niet zoo veel en ook niet zulk mooi aardewerk als
Galibi's en Arrowakken.
Men meent ook
Karaïben deze kunst van de Arrowakstammen geleerd hebben. Door langdurigen omgang zouden de Galibi-vrouwen thans hunne leermeesteressen evenaren.
Kenraerkend
ook
is
=
„panakiritoetpeu"
dat de
*).
dit:
een
koelkruik
van
Europeanen-kalebas genoemd.
Galibi-maaksel
werd
door de
zelven gebruiken n.
Zij
1.
als
Ojana's
waterkan
uitsluitend kalebassen.
Men
verkiest
fabrikaat,
zoodat
natuurlijk ijzeren
de
potten,
minder steenen
breekbare
Europeesche
kommetjes en
ijzeren
waar boven
het
eigen
kassave-bakplaten reeds
worden gebruikt.
veel
IX.
De katoen
5)
Katoen, touw.
wordt op de kostgronden verbouwd. De vrouwen zuiveren ze en spinnen
van verschillende dikte. De spoel die hierbij gebruikt wordt, bestaat uit een van letterhout, aan het eene uiteinde is hieraan een open oog gesneden, of een haakvormige punt van kwatta-been bevestigd (PI. VII, fig. 6, 7, 8); over het andere einde of geslepen uit een scherf van een is een schijfje geschoven, gesneden van kalebasschaal Europeesch kommetje. De draad wordt tot kluwens gewonden, en zoo verpakt in groene bladeren. Van katoenen draad maken de vrouwen hangmatten en gordels (Ojana's); zij ze
tot draad
stokje
,
')
Op.
=)
R. E. Mus., Inv. N. 370/3124. R. E. Mus., Inv. N. 1454/1. V. d. Steine.n, 2e Schingu-Exp. biz. 217. V. Coll, Op. cit. biz. 491. Gossypium religiosum en G. herbaceum; zie Inspectie van den
') *)
*)
I.
cit. flg.
A.
f.
E.
36.
XVII.
Suppl.
Landbouw
in West-Indie, Bulletin n». 3.
8
weven
er
18
--
verder wordt die gebruikt
de beenbanden van, en
het
bij
vervaardigen
van
kwéjoe's, veeren sieraden, pijlen enz.
Waar
ineerdeie sterkte een vereischte is, zooals voor boogkoord, vischlijn, vierlijnen
der hangmat, en vezels eener
bij
Agave
de Trio's ook voor de hangmat zelf, gebruikt is
Deze plant
gedraaid.
men koord,
dat uit de
wordt ook op de kostgronden verbouwd
;
benedenlanden noemt men ze „zeilgras" of „siengrassi" (Negerengelsch). De bewerking hiervan geschiedt door de mannen.
in de
Om de vezels te verkrijgen wordt de schil van het blad afgestroopt, op een zeer handige manier; Im Thdrn heeft dit in details beschreven. i). Na wasschen en drogen maakt men de vezels een weinig kleverig met mani en draait ze met de hand op de dij in elkaar. De oorspronkelijke garens zyn altgds links of tegen zon gedraaid (evenals van de Ojana-gordels van kwatta-haar) 2, 3 of 4 van deze ;
worden dan weer met zon tot touw gedraaid. Bij katoenen draad zijn de garens nu eens rechts, dan weer links gedraaid en worden meest 2 garens gebruikt om dikker koord te vormen. X.
Vlechten en Weven.
Vlechtwerk en weefsels zijn op verschillende w|jzen samengesteld. In den laatsten tyd voornamelijk door Otis Tufton Mason 2) en Dr. Max Schmidt 2) het Zuid-Amerikaansche vlechtwerk aan een grondige studie onderworpen. Bij de beschrijving zal herhaaldelijk naar
is,
hen verwezen worden. De verschillende typen
verzameling vertegenwoordigd zijn palmblad-type; 2 stel reepen welke loodrecht op elkaar staan; wij spreken van
a.
,
in de
,
:
1-,
naarmate een reep der eene groep telkens 1 2 3 of 4 reepen van de andere groep overspringt (Schmidt, le Hauptgruppe). (PL IX, flg. 8). b. matapi-type (PI. IX, fig. 9). c. dubbeldraads-vlechtwerk (PI. IX, fig. 10). (Schmidt, 2e Hauptgruppe, Mason plain twined weaving.) 2-,
of 4-mazig
3-
hexagonaal
d.
,
,
vlechtwerk
(PI.
IX,
fig.
12).
,
Het aantal onmiddellijk tegen elkaar aan-
(zoowel van de horizontale als van de schuine groepen) loopt uiteen van (Schmidt, 3e Hauptgruppe).
liggende reepen 1
tot 3. e.
het type door
tion)" (PI.
IX,
fig.
Mason
(biz.
248) genoemd
:
„simple interlocking coils (with founda-
13).
f het Trio-hangmat-vlechtwerk (PI. IX, fig. 14). Wij gaan nu over tot beschrijving der meegebrachte voorwerpen.
Oj ana's: 1°. Langwerpige pagalen
fig. 1), bestemd hoofdzakelijk voor het bewaren van meerdere stevigheid bestaat elke reep uit 4 lagen over ^); elkaar. Type a, 1-mazig; richting der reepen evenwijdig aan de ribben van de does. Op de kanten afgesneden en da uitstekende einden längs zichzelf teruggevouwen.
vederen.
) Op.
Materiaal
cit. biz.
fijn
riet
(PI.
VIII,
tot
284.
van geraadpleegde werken. ') De namen der gewassen, welke de verschillende rietsoorten leveren, zyn ons niet met zekerheid bekend. Crevaux geeft op: arouma = Stromanthe sangubiea en bainba = Philodendron speciosum. Im Thürn on Mason vermelden Ischnosiphon en Garludovica plumierii. Het warimbo-riet, in de benedenlanden van Suriname gebruikt, heet Ichnosyphon gracilis Köen. *)
Zie
lijst
-
19
-
2°. Mandjes van open vlechtwerk tot opbergen van allerlei snuisterijen. Ook wel breeder van vorm dan het afgebeeld exemplaar (PI. VIII, fig. 2). Type d, zoowel met 1 als met 2
Bodem
6-hoekig. De schuine reepen zijn boven afgesneden rondgebogen om een dun hout, en met dun touw vastgebonden of onder naastgelegen reepen bijgestopt. 3°. Open bakjes van dicht vlechtwerk. (PI. VII, fig. 20). Materiaal riet. Bodem vierkant; type a, 3-mazig, vormende de figuur I G C B aangegeven in fig. 186 biz. 361 van Schmidt's „Indianerstudien". De staande wand volgens type b (PI. IX, fig. 9). De uiteinden der reepen aan den bovenkant zijn geklemd tusschen een houten cirkelrand, welke ter betere bevestiging weder met touw aan het vlechtwerk is vastgenaaid. 4°. Rond open bakje (PI. VIII, fig. 3); hierin bewaren de vrouwen de vlokken katoen bij het spinnen. Het meegebrachte exemplaar is van een Aparai-vrouw afkomstig. Materiaal palmblad (van den makkapalm, Astrocaryum Murumurü Mart.). Bodem type a, 3-mazig,
reepen.
,
ring van
maeanderpatroon minder buigzaam 5°. 6°.
;
opstaaude rand 1-mazig; de horizontale' reepen zijn daar van riet, hetwelk dan het palmblad, zoodat gevormd wordt wat Mason noemt „wickerwork".
is
Kassavepers, de bekende matapi. Materiaal riet, type b. Vierkante kassavezeef van het gewone modeP). Materiaal
reepen evenwijdig aan
de zijkanten.
maeander-achtig patroon en
midden 7°.
is
(PI. VIII,
riet;
type a; richting
de meegebrachte- exemplaren vertoont één een
3-mazig; het andere
(de eigenlijke zeef) 2-mazig,
Ronde kassavezeef
Van
is
alleen
aan de kanten 3-mazig;
in het
met een patroon van concentrische Quadraten. fig. 4). Materiaal riet. Het zeefvlak type a, 3-mazig; het
Vierkante middengedeelte (de eigenlijke zeef) is 2-mazig; bovendien zijn hier nog evenwijdig aan de diagonalen 4 reepen doorgevlochten. Cylindrische wand gedeeltelyk 1-mazig; in het midden bestaande uit horizontale ringen, waartegen vertikale reepen met katoen zijn vastgebonden. 8°. Waaler om vuur aan te wakkeren (PI. VIII, fig. 5). Materiaal riet. Type a, 3-mazig; maeander- patroon. De reepen aan de kanten rondgebogen, zoodat ze 90° van richting veranderen en ten slotte weer op de uitgangslijn terugkeeren, waar ze in een gespleten stokje worden vastgeklemd. 9". Draagkorven (PI. VIII, fig. 6). Materiaal rieb. Dergelijke mooi afgewerkte exemplaren maakt men voor de vrouwen; de mannen gebruiken meer de sub. 13 beschreven draagkorven van palmblad. Zij hangen op den rug, met een band van boomschors rond het
By twee exemplaren is het rugvlak van type a, 2-, 3- en 4-mazig met maeandervormig patroon. (PI. IX, fig. 8). Richting reepen evenwijdig aan, en loodrecht op de kanten van het rugvlak. De zyvlakken worden gevormd door dunne latjes waartegenaan de uitstekende reepea van het rugvlak zijn gelegd, beurtelings vöör en achter en met katoenen voorhoofd.
den bovenhoek echter nog door de boven(PI. IX, fig. 15) wordt gevormd, ongeveer op dezelfde wijze als in het oud-Peruaansch vlechtwerk, afgebeeld op blz. 231 fig. 97 van het reeds geciteerde werk van Mason. Ten slotte zijn de reepen van het rugvlak draad
vastgenaaid.
genoemde
om
het
latjes
Deze reepuiteinden
zijn
in
gevlochten, zoodanig dat een patroon
buitenste
latje
van
het
zijvlak
gebogen,
vastgeklemd
bamboe en afgesneden. Een derde exemplaar, afkomstig van een Aparai, ') Afbeeldingen van kassavepersen en zeven vindt men ScHMELTz en Stedman.
is
in
tusschen
twee stukken
geheel anders samengesteld.
Het
de aangehaalde werken van Martin,
-
20
-
rugvlak bestaat uit reepen evenwijdig aan en loodrecht op de zijkanten van dit rugvlak, gevlocliten volgens type b. De uitstekende einden zijn omgebogen en vereenigd tot gioepen
van drie. De zijvlakken worden nu gevormd doordien eenige dunne latjes in groepen van twee doorvlochten zijn met de eeistgenoemde reepgioepen volgens type d. Ten slotte zijn ,
de uiteinden der rugvlakreepen
om
de buitenste lat gebogen en met touw bijgebonden.
Trio's: voor het bewaren
van toiletbenoodigdlieden of klein gereedschap mani-hars enz. voor de pijlenfabrikatie), kralen, vischhaakjes (pennemes, kluwen katoen, enz. (PI. VIII, fig. 7). Materiaal riet, als bij de pagaal sub 1 in 3 of 4 lagen. Type a, Kleine pagaal,
10°.
1-mazig; rich ting der reepen onder 45° met de ribben der doos, aan
gebogen en weder verder doorgevlochten
waar de reep
reep bestaat;
eindigt,
de kanten terug-
zoodat de doos (en deksel) slechts uit een enkele
,
hij
is
door een
nieuwe verlengd; de breukplaatsen
verscherven in de verschillende lagen. Kleine pagaal, bestemming als boven, maaksel der Saloema's
11°.
Materiaal
riet.
Type
De reepen onder
a,
3-maz)g, verschillende kunstige patronen toonend (zie
(PI.
VIII,
flg.
8).
„Ornamentiek").
bij
met de ribben der doos aan den kant afgesneden en geklemd in gespleten hetwelk bovendien aan het vlechtwerk is vastgenaaid. Teneinde het vlechtwerk op te stijven zijn boven- en ondervlak omzoomd met een stuk cylindrisch riet, hetwelk omwoeld is met fijn plat riet. Hier en daar is met de omwoeling een steek door het vlechtwerk genomen, op de wijze als afgebeeld door Mason, fig. 88 biz. 277. Vermoedelijk ter
cylindrisch riet
45°
;
,
bescherming van het fraaie vlechtpatroon is het deksel met palm- (?) blad omwikkeld. 12°. Waaler om vuur aan te wakkeren. (PI. VIII, fig. 9). Materiaal palmblad; type a, 3 mazig. De reepen zijn aan den rand omgebogen en teruggevlochten. In PI. IX, fig. 16 is de loop der reepen aangegeven. 13°. Draagkorf (PI. IX, fig. 10). Materiaal palmblad (makka, Astrocaryum Murnmvrû Mart.) Type a, 1-mazig. Twee stukken raakkablad zijn van dorens ontdaan, met de middennerven tegen elkaar gelegd en rondgebogen in U-vorm, waarna de blad-vederen door elkaar ,
zijn gevlochten.
De
Trio's
vervaardigen
verder grootere pagalen
,
ongeveer
als
de sub
1
genoemde hen werden
genoemde voorwerpen ongeveer in gelijken vorm bij doch de soort van vlechtwerk niet genoteerd is. Ook zijn bij beide stammen Vierkante vloermatten van blad van den komboe-palm (Oenocarpus sp.) gezien. terwijl de sub 5, 6, 7 en 9
gezien
,
Als onderdeel van eenige voorwerpen komt verder nog vlechtwerk voor, en wel: 14°.
Het geraamte der
tale dubbel in aantal (zie 15°.
olok.
Materiaal riet, type d
Mason,
pi.
240
fig.
met enkele reepen, doch de
horizon-
2).
Geraamte's voor olok en toaloema. Mateiiaal
riet.
Type a,
1-mazig.
Een gevlochten bandje, waarop van witte en zwarte hoornachtige stukjes een mozaik is vastgenaaid behoorende tot de olok. Hiervan is het materiaal riet type a, 3-mazig. De reepen loopen onder 45° met de lange jijden van het bandje en zijn op die zijkanten rondgebogen en weder doorgevlochten. 17". Kians van vlechtwerk der hamiré. Materiaal een soort riet, type e, Overgaande tot de weefsels, behandelen wij in de eerste plaats de hangmatten. In het algemeen geldt in Zuid-Amerika de regel: Tupi-stammen katoenen hangmatten van vol weefsel. Karaiben-stammen katoenen hangmatten van netwerk, type c. 16°.
,
;
Arrowak-stammen hangmatten
21
-
van palmbladvezels
i).
De verzameling bevat: 1°. Een hangmat afkomstig van de Ojampi's. Katoen, dicht weefsel, type a, Op photographie 10 (ook opgenomen in het Verslag der Gonini-expeditie bij biz.
men
eene
zoo'n
Emerillon-vrouw welke
hangmat
2°.
te vervaardigen.
tijdelijk
in
het
1-mazig. 121) ziet
Ojanadorp Panapi verblijf hield, bezig
-).
Ojana-hangmatten. Katoen, network type c. Bij de vervaardiging wordt de ketting in den grond geslagen palen (c. q. stutten van het huis) gewonden. (Zie phot. 9).
rond twee, 3°.
touw
Trio-hangmatten
(Pi.
vervaardigd. Een draad
IX, is
flg. 14). In afwijking van den regel zijn deze van zeilgrasop kunstige wijze tot een network ineengeknoopt. Hoe men
deze hangmatten maakt, heb ik niet gezien. i°. Saloema-hangmat katoen, network als van de Trio-hangmat. 5". Id.; katoen, network volgens een gewijzigd type c. (PI. IX, fig. 11). Voor kleine kinderen behelpt men zieh een enkel maal met een hangmatje uit een lap Europeesch katoen gemaakt. ;
Muskietenkleeden worden van de Boschnegers verkregen; het is een geliefd ruilartikel, doch lang niet ieder is zoo rijk er een te bezitten. Dikwijls maken twee personen van één kleed gebruik, door ,de hangmatten onder elkaar op te hangen. Tot dragen van kinderen hebben de vrouwen een katoenen band „zonder eind". Het meegebrachte exemplaar (Ojana-maaksel) is van dezelfde samenstellingalsdesubö beschreven Saloema-hangmat. (PL VII, fig. 19). De katoenen lap van de harikété is geweven volgens type a, 1-mazig. Bij een kleiner soort
harikété,
aliepta
geheeteii
,
is
deze katoenen lap vervangen door een matje, samen-
gesteld als het rugvlak der Ojana-draagkorven.
De katoenen beenbanden zijn van meer samengestelde constructie. D^ in de verzameling aanwezige exemplaren zijn min of meer versleten en bedekt met korsten roekoe-verf, zoodat het bezwaarlijk is, hieraan te zien hoe het vlechtwerk in elkaar zit. Het vlechtwerk door de zeelieden „platting" genaamd (in zijn eenvoudigsten vorm het „Zopfgeflecht" afgebeeld op biz. 231 van Schmidt's Indianerstudien) is in verschillende modiflcaties toegepast bij het maken van bandjes waaraan de vederen voor hoofdtooisels bevestigd worden.
XI.
Ornamentiek, Teekenen, Boetseeren.
die deze Indianen op vele voorwerpen van dagelijksch gebruik aantwee groepen verdeelen, en wel directe nabootsingen van de natuur, welke nogal primitief zijn, en teekeningen (meest rechtlijnige) welke naar een bepaald patroon vervaardigd zijn, zooals maeanders, concentrische ruiten enz. Het ontstaan dezer patronen kunnen wij ons op twee wijzen voorstellen. Volgens de eerste wijze van redeneering heeft men oorspronkelijk de natuur willen nabootsen. Bij vlechtwerk maakte de aard van
De Ornamenten,
brengen, kan
het materiaal
') '-)
men
in
waarin
men werkte,
het
noodzakelijk
daarbij
Zie dienaangaande v. d. Steinen, 2« Schingü-Exp. biz. 240. Ojampi's en Emerillon's behooren tot de Tupi-taalgroep.
rechte lijnen
te
gebruiken,
welke slechts ontstaan
is
in
-
twee richtingen loopen. Zoo kan men zieh denken dat
b. v.
een naaeander
door samenvoeging en gedeeltelijke verschuiving van verschillende rechtlijnige
kikvorschfiguren
Het
1).
is
denkbeeiden plaats vond, gevallen
22
echter ook zeer wel denkbaar, dat een omgekeerde evolutie van
men maakte vlechtwerk
n.l.:
bepaalde figuren ontstonden. Dr.
de Indiaan op
Max
en ontdekte, dat daarbij in sommige
Schmidt heeft aangetoond hoe gemakkelijk
wijze de maeanderhaken kon uitvinden
de'ze
Patronen werden nagebootst
in
2).
De
bij
het vlechten ontstane
houtsnijwerk, in kralenarbeid (kwéjoe's enz.); het zou hierbij
volstrekt niet noodig zijn zieh angstvallig aan rechte lijnen te houden, indien de gedachte
aan nabootsen der natuur overheerschte. In sommige flguren ziet men nu eenige gelijkenis met een beest of iets anders, en geeft daarom een zigzaglijn den naam „rups" of „slang", enz. Om tot een verklaring der Ornamenten te komen, moeten wij in vele gevallen een wisselwerking van beide gedachten aannemen. De verklaring welke Schmidt van het ontstaan van den maeander geeft, ligt zoo veel meer voor de hand dan de redeneering die v. Panhuys ons voorstelt, dat hier de keuze niet moeilijk schijnt. Maar beschouwen we een samengesteld vlechtpatroon als is weergegeven PI. X, flg. 12, dan moet men aannemen dat de vervaardiger wel degelijk bedoeld heeft hier twee viervoetige dieren met een mensch of kikvorsch in het midden weer te geven, terwyl zijn kennis van de techniek van het vlechten
Als
hem
men
zoöals
daartoe instaat stelde.
van
voorbeeld ze
in
teekenkunst
zijn
(PI.
X,
fig.
1
—
5)
eenige
figuren
weergegeven,
het Ojana-dorp Toewoli op mijn verzoek in mijn schetsboek teekende^).
Fig. 6 toont ons een plankje
waarin lange vederen-staarten worden bevestigd, dienend
tot danssieraad (Ojana's, zie blz. 10).
van een krab, een schorpioen en twee menschen (waarvan een zonder hoofd). De onderste figuur gelijkt veel op een kwatta (Ateles). De middelste figuren tweekoppige vogels tegenover elkaar gesteld komen meer voor. 0. a. in de door Chevaux beschreven teekening*) en op een paar knotsen, afgebeeld in Stolpe's werk, plaat IV en V. Fig. 7, een dergelijk plankje, heeft in zijn geheel den vorm van dit ornament. In het midden is verder nog een soort kikvorschfiguur geschilderd. Op de dansknots (PI. V, fig. 1) zijn op de eene zijde drie, op de andere twee van zulke tweekoppige monsters ingekrast, ook weer met de buikzijde naar elkaar toegekeerd. Van denzelfden aard is eenig ruw snijwerk op de zijvlakken van bankjes. PI. VII, flg. 2 Duidelijk
zijn
de
voorstellingen
:
voor een miereneter, PL
stelt flg.
,
,
X,
fig.
8 een
pingo (Dicotyles labiatus),
fig.
9 een jaguar,
10 „napialala" (een vogel?).
De
in
Fig.
hoofdstuk
X
beschreven kleine Saloemapagalen vertoonen de volgende figuren
11, overeenkomende
met
flg.
30a
v.
Panhuys 5)
:
doet denken aan tegenovergestelde
kikvorsehpooten. In
fi^.
12 kan men, zonder misbruik van zijn voorstellingsvermogen te maken, herkennen
2 viervoetige dieren
met een kikvorsch
of
mensch
in het
midden.
V Panhuys, Op. cit. Indianerstudien, blz. 345 en 346. Ableitung, südain. Geflechtsm., blz. 509. ') Zie voor Indiaansche teekeningen behalve de werken van v. d. Steinen en Cbevaux ook: Anfänge der Kunst im Urwald. Indianer-Handzeichnungen auf seinen Reisen in Brasilien gesammelt von Dr. Theodor KocH-Grünberg, Berlin 1906. •) Ook afgebeeld door v. Panhuys, Op. cit., blz. 55. ') Op. cit. ')
-)
13
Fig.
met
is
-
23
moeilijker te verklaren; het meeste doet ons dit nog denken aan een vogel
zijn beide vleugels.
komt overeen met
14
Fig.
38
fig.
Panhuys, en
v.
wel eveneens vleermuizen
zal
voorstelieu.
15 geeft ons twee kik vorsehen of menschen.
Fig.
16
Fig.
In
kan. voorstellen dooreengestrengelde kikvorschpooten
PI. II,
fig.
De
ziet
men
met aangegeven
verschillende patronen van Ojana-Zcwé/'oe's
,
phallus.
gewei-kt
en lichtblauwe kraaltjes.
in vritte, paarse
kwéjoe.
met 22
17 tot en
fig.
toont een
1
figuur onder
Saloema-toü^/oe ; PI.
X
fig.
doet eenigzins denken aan
23
komt voor op een
Sikijana-
tegenovergestelde rupsen of duizend-
pooten. Fig. 24 en 25 stellen Emerillon-Äwe/oe's voor.
—
PI. XI, fig. 12 17 geven verschillende teekeningen op pijlen aan; fig. 15 stelt volgens de Indianen voor een rups; fig. 12, de midden-figuur, i-potile (zijn) snavel. PI. X, fig. 81, 32 zijn teekeningen op aardewerk (Oj.), inv^endig. PI. XI, fig. 18, 19 op kokertjes voor curarepijlpunten. PI. XI, fig. 20 een roerspatel der Ojana's. PI. V, fig. 18, 19, en PL VI, fig. 1—4 verschillende knotsen der Trio's; volgens bun zeggen zijn PI. V, fig. 18 en 19 door Saloema's, PI. VI, flg. 1,2,3 door Okomajana's,
PI.
VI
=
4 door Sikijana's vervaardigd. De ingekerfde flguren hierop zijn vooralsnog niet
fig.
te verklaren.
Op
2a,
fig.
PI.
VI
stelt
volgens een Ojana het vierkantje in het midden boven voor:
hetgeen „voorhoofd" beteekent; doch ook is pewa in verschillende Karaibische talen het vvooi-d voor „deur". Tot mijn spijt heb ik niet nagegaan of het ook bij de Ojana's
i-penä,
deze beteekenis heeft. De ruitvormige figuur
„pajé"
is
,
hetwelk kan beteekenen de visch
pirai (Pygocentrus sp.). PI.
XI,
PI.
X
,
21 geeft de ingesneden en ingebrande versiering van een bamboefluit.
fig.
fig.
26
—30
De stippen
bandjes.
verschillende teekeningen
met zwarte verf op palmbladeren Trio-arm-
stellen volgens de Indianen voor
„koepeu"
,
een soort voedsel voor de
koemaroe's, v?aarschijnlijk vruchten van een of anderen boom. Van boetseerkunst hebben wij slechts één voorbeeld gezien,
was, dat
bij
Ojana's als kinderspeelgoed werd gebruikt
XII.
De Indiaan vermeit bij
zieh gaarne
met
(PI.
VII,
fig.
n.
een poppetje van
1.
18).
MUZIEK.
fluitspelen
;
zingen geschiedt ook
,
doch het raeest
dansen.
De
van de volgende typen: a. Bamboefluit, het mondgedeelte ingekeept, 3 tot 5 gaatjes voor verschillende tonen in het midden, ondereinde dicht en naby het ondereinde een paar gaatjes, door een fluiten zijn
spleet vereenigd
(PI.
VII,
flg.
9).
b.
Zelfde soort, doch ondereinde open en geen gaatjes aldaar.
c.
Kleine beenen
In het bijzonder d.
Bamboe
fluit, bij
mondgleuf, 3 tot 4 gaatjes, onder open
de Ojana's vindt
dwarsfluit, welke
met den neus bespeeld wordt;
nabü elk eind twee gaatjes aangebracht
(PI.
(PI.
VII,
fig.
10).
men: VII,
fig.
11).
beide uiteinden dicht, en
Taloeloepan, groote
e.
stukje vederschacht
bamboe dwarsfluit;
bevestigd
is
,
-
24
in het eene einde een klein gaatje
nabij dit einde rechthoekige
mondgleuf
;
waarin een
het andere einde
open, doch over de hq,lve breedte loopt de bamboe nog door, tot steun voor de vingers. (PI. VII, fig. 12). Het blazon op deze fluit kost nogal kracht. Het geluid vergelijkt „le d'un CouDREAU bij mugissement taureau", zeer terecht!
—
d.
Pansfluitjes
worden gebruikt
in vereeniging
met een
schildpad-schild. Dit laatste is
aan den achterkant der buikplaat met balata bestreken de speler houdt het onder den linkerarm. en strykt er met de rechterhand op, waardoor het één toon afgeeft. Met de linkerhand houdt hij het pansfluitje voor den mond; tegelijk danst hij (PL Vil, fig. 13, 14). i). De fluiten worden veel in pai-en aan elkaar gebenden. Nooit zagen wij eene vrouw fluitspelen. Het gezang is weinig ontwikkeld. Het beste beviel nog een lied door de Trio's bij een dans gezongen; dit was zuiver en zonder onbestemde tonen. ;
De
Men
meer van een somber gebrul dan van gezang.
liederen der Ojana's hebben in den regel
leze
Coudreau, van wien
daarover
musique anarchiste,
citeeren:
wij
nihiliste, détraquée. C'est
„C'est
du Wagner
intraduisible.
écrit par
C'est de
la
Bakounine et exécuté
un instrument de son invention 2). Voor zooverre het nochtans mogelijk * is een en ander op te teekenen, hebben wij dat gedaan. Men is niet zeer maatvast, behalve als er gedanst wordt; er wordt dan op den grond gestampt en de dansers hebben al wat maar rinkelt aan zieh gehangen. De Trio's gebruiken bij den dans kleine raramelaars, bestaande uit een kalebasje met pitjes, Steel van pijlriet (PL VII, fig. 15). Dergelijke rammelaars, doch grooter, bezitten zij voor geestenbezweringen doch deze wilde men niet afstaan. par
le roi
Louis
sui-
,
Allegro
-*—•-
=ssi_^^4-4^
i
Pansfl.
3
l
I
r
f^*
Schildp.
J
^
^^gz^grxTTg • )
•)
^t=^i #^-i-*T
-ä—*-
r
r
I
i
g
g^
U44—r-= 4^g ^^:J--^-L-4-P É—é—*— *=Ï=#=S=P=5^ ä -ä
è
é
I
^^
X
^^^^^
Zie afbeelding in Elseviers geïUustreerd Maandschrift Ch. n. Ind. biz. 175.
I
,
1905, biz. 327.
breekt hier plotseling
af.
-
i
-*
^
J.
$- ^—J
J
»
•
é
J.
—
J
à
ä
É
4^ — — ^T^ — —•J -J
d J
I
-*
'
T
J,
~3
-*
—Jä—
ä J
1
!
-
25
"
-*
-II
l
P—»
é
J
_}
—• i^O~j
a-
1
!
—
^:^^=::t~j~^ :t=j _
enz.
.
,
!
7 :i
koe
-
koe
lé
-
-
lé
je
-
-
ma
-
ka
-
men
-
-
je
-
ma
-
koe
-
lé -
ma
-
vrouwen één octaaf hooger.
:l=:t kû
kû
*
^
ma
-
-
je
*
koe
.-
ma
1.
taioeloepan, Jamaiké.
2.
Toewoli. „ pansfluit en schildpad, Jamaiké.
3. 4.
bamboefluit, Trio's.
5.
gezang van een jongen Ojana. bü een dans, Jamaiké. „
6.
en 8
7
„
,
Bevolking
XIII.
-^ .^
-
ma
)
Op
juistheid der toonsoort
is
niet gelet.
Majoli.
„
„
-^
.^ le
,
Zeden en Gewoonten
,
Sagen
,
Handel.
van de Ojana's heeft Coudreau ons uitvoerig geschetst;i) By de Trio's heerscht een soortgelijke verhouding tusschen hoofd van het gezin en onderhooiigen. Bij ons kort verblijf, valt daar vsreinig aan toe te voegen. De dorpen van Jamaiké en Panapi aan de Litani telden elk ongeveer 50 inwoners. De
De
veihoudingen
sociale
bevolking van Tapanahoni en Paloemeu
Intelewa:
Faroe en Yari). Pontoetoe: breeders
mannen, 8 vrouwen,
5
(
)
± 45 c;„^^„„„. .o Soekoema, ± 40 Panasitilob, + 25 Pontoetoe,
A.
f.
E.
November 1904 aldus: mannen afwezig
kinderen; 2
25j., j.,
XVII.
± 35 ± 45
|
Elioekai
(
Anoli
± 16 zoon van Soekoema, gehuwd met Alina, ± 20 „
„
i
16
i-1
Suppl.
(op reis naar
j.,
j.,
j.,
j.,
^^^^^ ^^^ Soekoema.
j
Ch. n. Ind. I.
in
10
gehuwd met Petamani
i j.,
j.,
')
±
.
+ ± 15 Teeoe, ± 10 Alawairoe, ± Telekoe, Alepa,
j.,
was
dochter van Pontoetoe.
j.,
dochter van Pontoetoe.
ISJOLI,
—
-+•
6
26
-
} ^ zoons van Pontoetoe. \ Tekoejenne, it 1 J) '^0 j., en 1 kind (thuishoorend bij Toeléaan de Faroe). 35 j., met vrouw Akalaimeu, vrouwen 5 kinderen 2 mannen (met huisgezin ?) afwezig op 3 3 mannen Toewoli verWijf Apoteki met vrouw en 5 kinderen. Deze laatste reis naar de Yari. Hier hield ook noemde zichzelf tamoesji, doch liield er noch een eigen dorp, noch eigen péito' s op na, bezat
r^
j.,
i
.
'
+
±
:
,
,
;
wel een korjaal en jachthond. Majoli (Trio): Majoli met 5 peito's (onderhoorigen). Apoeika „ 2 „ beide hoofdlieden de oudere Apoeika had eenige jaren van voornaamste Majoli is de geleden nog een eigen dorp aan de Tapaje; thans bewoont hij een paar eigen huizen in ^7 jaar en Majoli's dorp. De vordere bevolkiug bestaat uit 9 vrouwen, 1 jongen van ;
+
een 10 à 15 kinderen. Verder was nog een familie Aparai's, bestaande uit 2 mannen, 2 vrouwen en 1 kind, welke aan de Citaré thuishoorde, op reis naar Drietabbetje, om daar ruilhandel te drijven.
Van een „Boven
in
eigenlijken
godsdienst
is
niets bespeurd; een Aparai vertelde het volgende:
den hemel wonen drie oude beeren:
Koeioem, Aoeilaen Wantingkû;
ze zijn wit van huid en dragen lang wit haar; alle drie zijn goed.
Koeioem
is
de schepper van alles op aarde en ook van zon,
het eten voor Koeioem wordt opgedischt,
boos
is,
is
er
donder en bliksem.
is
het bewölkt, als
Wantingkû
eet
hij
eet,
verbazend
maan en
sterren; als
regent het, en als
veel,
b. v.
hij
heele tapirs;
voedt hij zieh met visch. M'n zegsman beweerde zelfs dat deze god Omtrent A oeil a word niets naders medegedeeld. AI de afgestorvenen komen ook in den hemel terecht, zoowel de goeden als de siechten, b. v. de Aucanerkapitein Arabi, die door alle Indianen gehaat wordt, eveneens. In de boomen huizen talrijke hoofdzakelijk echter
alle
visschen opat.
Jolok's (geesten) welke goedaardig zgn;
men kan
ze niet zien"
i).
Aanraking met hoogere machten wordt voornamelijk gezocht bij ziekte; er zijn bepaalde medicijnmannen piai's (doch niet in elk dorp) en verder zijn nog verschillende Indianen min of meer met de kunst bekend; zoo b.v. Jaloe, de broer van Panapi. Bij aankomst in het dorp van Jamaiké werd de hulp van Versteeg, onzen dokter, dien men als ^piai" aan de Indianen had voorgesteld, verzecht om een jolok te verdrijven waar hij den afgeloopen nacht een vrouw benauwde droomen had uit de itoeta-pakolo bezorgd. Versteeg kreeg daarvoor een brandende Indiaansche sigaret, moest het eerst de hut binnengaan en den look in verschillende richtingen wegblazen. Daarna verklaarde de tamoesji^ dat de jolok, door een gat in het dak, in een nabijzijnden hoogen boom wasgevlucht. Bij Panapi was een jonge man, die door langdurige malaria zeer verzwakt was. Versteeg had hem reeds chinine verschaft. Misschien vertrouwde men dit niet voldoende, misschien ook was de piai bevreesd, dat de medicijn goed zou werken, en dan beter geacht zou worden dan zijn tooverkunst. Hoe het ook zij, 'savonds werd een pwi-scène gehouden. Men nam een kleine noekla (het kostuum van boomschors, hetwelk men bij de powo-dans draagt), en schoof deze over een kleine kalebas; deze, zoomede de noekla werd op verscheidene plaatsen besmeerd met roekoe, en daarop vlokjes katoen geplakt (PI. VII, flg. 16). Twee lange, van bast ontdane stekken met roekoe geverfd werden spiraalsgewijze met dünne lianen om,
,
,
')
Verg. CouDREAU, Ch.
,
n. Ind. blz.
533 en 548.
—
Koch, Op.
cit.
wonden en
27
-
het vuur gehouden, en vervolgens de lianen losgemaakt. Het waren toen zwarte stokken met roode spiralen. Aan den eenen bevestigde men een paar ara-vederen, in
met katoenen draden een paar stukjes krabbenschild of been
waaraan
donsveertjes hingen. Vervolgens plantte
men
,
beplakt met witte
beide staken in den grond, in de riciiting der
opgaande zon. De zieke moest nu onder de noekla gaan staan. Zijn zuster, tevens vrouw van Jaloe, den piai, bracht in een kalebasschaal wat vuur, waarop eenige pitten i) werden gestrooid die een zeer scherpen rook verspreidden. Onder het uitspreken van eenige tooverwoorden werd daarna dit reukwerk rondom den zieke gedragen, en vervolgens op körten afstand voor hem nedergezet, terwijl er tevens ,
,
eenige vogelveertjes beblies
op werden gelegd.
Nu
stak de piai
eerst den zieke en daarna de beide toestellen
heid afgeloopen
;
het
was toen
met
Indiaansche sigaret aan, en
eeil
rook.
Daarmee was de
plechtig-
juist zonsondergang.
Muet naar aanleiding van dit gebruik van de noekla misschien gedacht worden aan de bijgeloovige beteekenis welke sommige stammen aan hunne dansmaskers vastknoopen? Een ander staaltje van ziekengenezing zag ik bij Pontoetoe. Diens zoontje lag met koorts in zijn hangmat. Aan een stut van het huis, naast de hangmat hingen: een bosje aangebrande sigaren, een paar gebenden bladeren en een jong makkaplantje {Astroc. Murumurû); dit heette „piaf. 'sMiddags, op weg naar het dorp, zag ik hoe Pontoetoe een takje van een struik afsneed, waaraan vêle mieren zaten. Hij nam dat mee en sneed het in het dorp gekomen door; het bleek hol te wezen en door mieren bewoond. De inhoud, mieren en larven, werd op een vlokje katoen uitgeschud; de mieren trachtten hun larven weg te dragen, doch werden door de katoenvezels belemmerd. Toen drukte Pontoetoe liet dotje den zieke op de huid: een paar maal onder den oksel en dan op de kuiten. De mieren beten uit aile macht, zooals bleek ait het erbarmelijk geschrei van het jongetje. Dit gebruik van stekende insecten tot genezing of
stammen
in gebruik.
Bjj
om
kracht te geven
,
is bij
meerdere
de Ojana's geschiedt dit zoo nu en dan in het groot, door middel
van borden van vlechtwerk, waarin de wespen of mieren met het achterlijf worden vastgeklemd (PI. III flg. 4 .5). Deze wespenproef maraké geheeten moet elke Ojana minstens eens in zyn leven ondergaan. Crevaux en Coudreau geven er een uitvoerige beschrijving ,
van.
Bij
,
,
,
de Trio's heerscht het gebruik der maraké niet.
Op den dag van aankomst bij de Trio's, wreef Majoli's vrouw my in het openbaar de handpalmen in met een stuk aardvrucht (PI. VII, flg. 17). De bedoeling scheen te zijn, tevredenheid met mijn komst te betuigen. De Trio's noeraen deze vrucht sünti, de Ojana's samoeit. Het is een soort tajer, welke in de benedenlanden onder den naam toeralla bekend is,
en daar wel gebruikt wordt tot bereiden van liefdedranken enz.
2)
De Ojana's verbranden hunne dooden dikwijls, de Trio's begraven ze. Sterft een hoofdman, dan wordt een ander dorp gebouwd, of zijn péito's verdeelen zieh over reeds bestaande dorpen. Een Trio wiens vrouw pas bevallen was, mocht wel een tocht over het gebergt©
meemaken, doch mocht enkele
(of alle) soorten vleesch niet eten.
Feesten hebben dikwijls plaats:
') ')
kleinere
danspartijen
Piment? Verg. Coudkeau, Ch. n. Ind. blz. 180. Verg. V. CoLL, Op. cit. blz. 527. - Coudbeau, Ch. n. Ind.
,
alleen
blz. 205.
voor de toevallig aan-
-
28
-
wezenden, en ook groote feesten, waaitoe men van tevoren de inwoners van naburige dorpen noodt, en die verscheidene dagen aanhouden. Een kleine danspartü woonde ik een avond op Majoli bij. De dans bestond uit een rond-marsch: voorop een man en vrouw, gearmd, en vasthoudend het uiteinde van een dünne buigzame stok, waaraan twee bamboefluiten hingen. Aan dezen stok schaarde zicli een tweede paar, daarachter een man, en een kleine jongen sloot den stoet. De voorste man rammelde met een maraka (rammelaar), n". 2 droeg een pyl met de punt naar beneden over den schouder, en de vrouwen hadden kwéjoe's met een franje van rinkelende zaden aan. Zoo ging het in optocht in de rondte, zingend het op blz. 25 vermelde lied (de beteekenis der woorden is mij niet bekend). Na eenige ommegangen stopte men liep achterwaarts of maakte rechtsomkeert. In een körte pauze, werd een pot met kasjiri in het midden gezet, en als wat gedronken was, werd de dans weer voortgezet. De niet-dansende bevolking zat in een kring toe te kijken, de mannen evenals de dansers mooi versierd met vederen, en het aangezicht beschilderd. Het feest eindigde omstreeks elf uur doordien de een na den ander ,
,
hangmat opzocht.
zijn
Bij
het navragen van een
weg beschreven de Indianen deze
aldus:
om den loop der zon aan gaan (weder een boog) er is een val nog een kleine val slapen te Y" enz. Om een gedeelte van den dag aan te dulden, beschrijft de hand een gedeelte van een boog. Zeer tydroovend, want bij een vergissing moet van nieuws af aan begonnen worden. Een zandteekening van den weg met de verschillende dorpen enz. werd zeer goed „slapen hier; gaan (met de hand wordt een boog beschreven
te geven)
slapen te
;
X
,
;
,
;
begrepen.
Geschiedkundige overlevering Men weet zeer goed van een tijd toen er blanken noch Negers waren. Toewoli vertelde dat de lemmetjesboom door de blanken was ingevoerd, zoo ook de banaan i), lang geleden. Uit den nieuweren tijd wist Majoli van Schomburgk's tocht :
men
op den Corantijn; van Crevaux tochten weet
zelfs vele détails te verteilen;
trouwens,
nog verscheidene Indianen, die Ceevaux hebben gezien; de Ojana's noemen hem Maso, de Trio's Majö. Sagen Het verhaal van een zondvloed heb ik niet kunnen vinden men zeide dat het water nooit hooger was geweest dan thans in den regentijd. Het verhaal van de Amazonen mag niet als sage gerekend worden zoolang nog zoo'n groot gebied ons onbekend is. Of het verhaal van de „Toenajana's" geheel verzonnen is, valt ook nog niet te zeggen. Hierboven is reeds vermeld, hoe de Boschnegers reeds geruimen tijd handelsbetrekkingen met deze Indianen hebben. De Boni's onderhouden zieh daarbij met hen in een vereenvoudigd Ojana, de Joeka's bedienen zieh van een gewijzigd Negerengelsch, doorspekt met Indiaansche woorden (zie hierachter, bij „Taal"). Van de gebruikelijke prijzen kan het volgende een denkbeeld geven: 1 goede jachthond kost 1 bijl, 1 kapmes, 1 gewoon mes, er leven
:
;
,
1
schaar,
1
stuk doek,
kralen. 1
groote katoenen
')
Verg.
V. D.
„1
hangmat
Steinen, le Schiiigu-exp.,
blz.
310
e. v.
—
kapmes.
2e Srliingu-exp.,
blz.
210
e.
v.
1
bosje
-
-
29
1
kleinere katoenen, of een touwen-Trio-hangmat
1
groote boog
1
pijl
1
veeienkrans (samasama) schaar. Het is moeilijk na te gaan, welken invloed zeden en gewoonten van
'.
ondervinden.
verkeer
Van
reclitstreeksche
kost 2 kaarten knoopjes.
„1 „1 „1
mes. vischhaakje.
nabootsing zagen
we
slechts
handels-
dit
een enkel voor-
en wel dit: een Ojana, die een borrel ontving, plengde daarvan eerst wat op den grond, alvorens te drinken. Hoogst waarschijnlijk was dit van de boschnegers afgekeken. Over het algemeen scliijnt het echter, dat de (meest indirecte) aanraking met de Europeesche beeld,
maatschappij industrie
is
nog
weinig
heeft
op weg langzaam
te
zgn reeds geheel vervangen door
veranderd
aan
de
oorspronkelijke
gebruiken.
De
eigen
verdwijnen. De oorspronkelijke hak- en snij-instrumenten ijzeren werktuigen.
Het eigengemaakt aardewerk
is
bezig
maken voor Europeesch fabrikaat; naast gevlochten pagalen ziet men blikken trommeis. Kappler zag in 1861 aan de Litani vrouwenschortjes van zaden in gebruik. In 1903 zagen wij daar uitsluitend kwéjoe's van kralen of van Europeesch katoen. De Trio's ruilden met graagte hunne halssnoeren van zaden tegen een bosje kralen. En zoo is de plaats
te
Europeesche waar bezig het inlandsch maaksel te verdringen. Komt het te eeniger tijd tot geregeld verkeer met de bevolking der benedenlanden dan is te verwachten dat de eigen ,
Of de Indianen zelve ook gedoemd zijn te veidwijnen, valt nog niet uit te maken. Zeker is het, dat ze een kwade kans loopen, doch misschien is het mogelijk door doeltreffende maatregelen (o.a. wering van sterken drank, geneeskundige hulp, onderwys) het ras voor ondergang te bewaren. En het zal wel de moeite waard zijn, dat te beproeven! kultuur bijna geheel
verloren
zal
gaan.
GERAADPLEEGDE WERKEN. Babrington Brown, Canoe and camp life in British Guiana. London, 1877. Roland Bonaparte, Les habitants de Suriname. Paris, 1884. VAN CoLL, Gegevens over Land en Volk van Suriname. Bljdr. t. d. Taal-, Land- en Volkenkunde van
C.
Piince C.
Ned. Indié, 7e volgr., le
deel, 1903.
H. CouDKKAU, La France équinoxiale. Chez nos Indiens Voyage au Yamunda 0. CouDREAU, „ Trombetas „
—
— — — — —
„
„ „ „
„
1893.
„
1899.
„
1900.
„
Cumina
„
1901.
„
Rio Curuä
„
1903.
Mapuerâ au Maycurü à
Paris, 1886.
la
„
1903.
„
1903.
Crevaux, Voyages dans l'Amérique du Sud. Paris, 1883. Pranssen Hebderschee, Verslagen van de Gonini- en Tapanahoni-expedities. Tù'dschr. v/h Kon. Ned. Aardr. Gen., tweede Serie, Deel XXII 1905. J. Habtsinck, Beschryving van Guiana. Amsterdam, 1770. W. JoEST, Ethnographisches und Verwandtes aus Guayana. Internat. Archiv, für Ethn. Suppl. zu Bd. V, 1893. A. Kappleb, Sechs .Jahre in Surinam. Stuttgart, 1854. J.
A.
—
Holländisch Guyana. Stuttgart, 1881.
Theodor Koch, Zum Animismus der Südamerikanischen Indianer. Internat. Archiv, für Ethn., Suppl. zu Band XIII 1900. K. Martin, Bericht über eine Reise nach Niederländisch West-Indien und darauf gegründete Studien. Leiden, 1888.
Carl Fb. Phil. v. Maetius, Beiträge zur Ethnographie und Sprachenkunde Amerika's. Leipzig, 1867. Otis Tufton Mason, Aboriginal American basketry: Studies in a textile art without machineiy. Publ. Smithsonian Institute N". 128; 1904. H. Meyeb, Bogen und Pfeil in Central Brasilien. Leipzig, 1895. Jhr. L. C. VAN Panhuys, Proeve eener verklaring van de ornamentiek van de indianen in Guyana. Intern. Archiv für Ethn. Bd. XI, 1898. C. Qüandt, Nachricht von Suriname und seinen Einwohnern. Görlitz, 1807. J. D. E. ScHMELTz, Geräthe der Caraïben von Surinam, Intern. Archiv für Ethn. Bd. X, 1897. Max Schmidt, Indianerstudien in Zentral-Brasilien. BerUn, 1905. Ableitung südamerikanischer Geflechtsmuster aus der Technik des Flechtens. Zeitschr.
—
für Ethnol. Jahrg. 36. 1904.
Richard Schombubgk, Reisen in British Guiana. Leipzig, 1848. Robebt H. Schombubgk, Reisen in Guiana und am Orinoko. Leipzig, 1841". J. G. Stedman, Reize naar Surinamen, Amsterdam, 1749. Karl von den Steinen, Durch Central-Brasilien (Iste Schingü-Exp.). Leipzig,
—
—
1886.
Unter den Naturvölkern Zentral-Brasiliens (2te Schingü-Exp.). Hjalmab Stolpe, Studier i Amerikansk Ornamentik. Stockholm, 1896. Ev. F. Im Thurn, Among the Indians of Guiana. London, 1883.
Berlin, 1894.
TWEEDE GEDEELTE. (TA AL).
I
N L E I D I N G.
Het heeft er allen schijn van, dat de Indianen welke thans nog In de benedenlanden van Suriname worden aangetroffen, gestadig in aantal achteruit gaan; ook is vermenging met Negerbloed geen zeldzaamheid meer. Reeds nu heeft dit volkje veel van zijn oorspronkelyke gewoonten ingeboet; het zal wellicht niet zoo lang meer duren, of ook de eigen taal begint in onbruik te geraken. Een soortgelijke toekomst wacht de stammen in het binnenland, zoodra hunne afzondering verbroken is. Op het oogenblik bezitten wij nog steeds geen volledige woordenboeken en grammatica's van de talen der verschillende stammen die in ons grondgebied wonen. Thans zal het betrekkelijk weinig moeite kosten die te vervaardigen niet
meer mogelijk.
ging
Het
—
over eenigen tijd is dat misschien Veel kostbaar materiaal voor de studio der Zuid-Amerikaansche talen
verloren, doordien men de waarde ervan niet besefte vöör het te laat was. onze plicht te zorgen dat zulks in het vervolg niet meer geschiede, waar het in
reeds is
ons vermögen
voorkomen. De woordenlijsten welke hieronder zijn afgedrukt, zijn de (nog zeer on volledige) uitkomsten van een eerste poging tot dit doel mede te werken. Ten gerieve van buitenlandsche taalbeoefenaars is de Duitsche vertaling bijgevoegd. ligt dit te
Alle drie woordenlu'sten zgn byeengebracht tijdens
de Tapanahoni-expeditie
Het Kalina
in 1904.
(Kara'ibisch of Galibi) is opgeteekend,
deels te Albina uit den
mond van Kakel,
kapitein
der Indianen aan de beneden-Marowü'ne , deels op reis, medegedeeld door de ons vergezellende Indianen
William en Johannes, welke thuishooren aan de Met Kabel kon ik mü in het Nader-
boven-Cottica.
onderhouden; W. en
verstonden buiten hunne moedertaal slechts het Neger-Engelsch. De woorden en zinnen ziJn nagenoeg alle, na het opschrijven door ze voor te lezen, gecoUationneerd. Het Upurui (Oepoeroei, Oyana) is verzameld by de Indianen van dezen stam aan de Paloemeu. Elders is reeds vermeid, hoe gering het verschil tusschen Upurui's en Oyana's meet wezen (als het landsch
nog als
J.
bestaat). Het Upurui is dan ook te beschouwen een plaatselijk dialect van het Oyana, en ik heb XVII. Suppl. I. A. f. E.
Alle drei Vokabularien sind vyährend der Tapanahoni-Expedition 1904 aufgenommen worden.
Das Kalina (Karaibisch oder Galibi) ist teils in dem Munde Karls, des Kapitäns der Indianer am untern Maroni aufgezeichnet worden, teils unterwegs von den uns begleitenden Indianern William und Johannes, welche ihren Wohnsitz Albina aus
worden. Mit
am obern Cottica hatten, Karl konnte ich Holländisch
W. und
verstanden ausser ihrer Muttersprache
ursprünglich
J.
nur das Neger-Englisch. Fast
alle
mitgeteilt
sprechen;
Wörter und Sätze
sind später collationniert worden.
Das Upurui (Oyana)
ist
bei
den Indianern dieses
Stammes am Palumö gesammelt.
An anderer Stelle ist schon erwähnt, wie unbedeutend der Unterschied zwischen den Upurui's und Oyana's sein soll (wenn es einen solchen überhaupt noch gibt). Man kann denn auch das Upurui als 6
-
34
einen örtlichen Dialekt deze benaming aan het hoofd geplaatst, alleen omdat ze korter is dan de titel
vom Oyana
„Oyana van de Paloemeu". Met beliulp van Coudbeau's woordenljjst was ik er in geslaagd het Oyana eenigszins te leeren spreken, en bediende mü met de Upurui's uitsluitend van deze taal. Hoewel het gebrulk van hetgeen Coüdreau „patois Boni-galibi" noemt, hier niet te vreezen
sie
<), is het bykans zeker dat müne zegslieden meermalen een term gebruikten vrelke niet grammaticaal juist is, cm zieh beter door mij te doen verstaan.
valt
betrachten, und ich habe die
„Upurui" nur deshalb kürzer
ist als
Benennung
gewählt, weil der Titel „Oyana des Palumö". als Überschrift
Hülfe
des CouDREAu'schen "Wörterverzeichwar es mir möglich das Oyana ein wenig zu sprechen, und im Verkehr mit den Upuruis bediente ich mich ausschlieslich dieser Sprache. Obgleich der Gebrauch jenes Kauderwelsch, von Coudreau „patois Mit
nisses
genannt, hier nicht zu erwarten ist'), mit Sicherheit annehmen dass die Leute oft Ausdrücke gebrauchten die nicht grammatisch richtig waren nur um sich mir besser verständlich zu machen. Das Trio ist bei Majoli am Palumö gesammelt; ich bediente mich bei der Unterhaltung eines gebrochenen Oj'ana. Derjenige, der selbst wohl einmal eine Sprache aufgenommen hat, kann sich einen Begriff davon machen wie die Vokabulare zusammengestellt wurden, wieviel Anstrengung es kostete, und wie viele Fehler man trotzdem darin erwarten kann. Demjenigen, der nie eine solche Arbeit verrichtete, empfehle ich das Vorwort des Werkes Prof. Dr. Karl VON BEN Steinen's „Die Bakairi-Sprache", und „Unter den Naturvölkern Zentral-Brasiliens" Seite Boni-galibi"
darf
man doch wohl
.
,
,
Het
verzameld
2'rio is
waarb\j ik mjj
met de
bij
Majoli aan de Paloemeu,
Trio's in
een gebroken Oyana
onderhield.
Degene
die zelf
wel eens een
taal heeft
opgenomen,
met het bovenstaande een denkbeeld kunnen vormen van de wyze waarop de vocabularia tot zal zieh
stand
k warnen,
hoe vêle
hoeveel moeite zulks kostte, en onjuistlieden er des ondanks in te ver-
wachten zyn. Wie dezen arbeid nooit by de band had, dien raad ik aan eens te lezen de voorrede van Prof. Dr. Karl von den Steinen's werk „Die BakairiSprache" en .Unter den Naturvölkern Zentral-Brasihens" blz. 78-81. Gelvjk reeds bekend was, behooren de drie talen tot de Karaibische groep. In zyn werk „Matériaux pour servir à l'établissement d'une Grammaire com,
parée des dialectes de
la
Famille Caribe"
2)
heeft
Lucien Adam een grammatica samengesteld geldend voor de toen ter tyde bekende talen dezer groep en tevens 329 woorden welke in verschillende vormen aan meerdere talen gemeen zyn, in een „Vocabulaire comparé" vereenigd. Waar ik overeenkomst meende te vinden met woorden uit dit „Vocabulaire" is daarnaar verwezen; woorden welke ter vergelijking kunnen dienen, doch niet in het Voc. voorkomen, heb ,
ik in de oorspronkelijke spelling opgegeven.
Ik heb er naar gestreefd een
cranscriptie te ge-
bruiken, welke in staat stelt de Indiaansclie klanken
zoo goed mogelyk weer te geven. Hoewel de Nederlandsche spelwyze zieh daartoe vry goed zoude leenen, is het niet wenschelijk, dat men het aantal voor de
Zuid-Amerikaansche talen gebezigde transcripties weder met een geheel nieuwe vermeerdere. Met inachtneming van onderstaande regeis, zal de uit-
')
De Aucaners spreken met de Indianen een
dialect
waarvan de woorden grootendeels aan het
Neger-Engelsch ontleend zyn. Î)
Bibl. Ling.
Amer. Tome XVII, Pans
,
78-81 zu
lesen.
Wie schon bekannt
Werke „Matériaux pour servir à l'établissement d'une Grammaire comparée des dialectes de la Famille Caribe" 2) hat Lucien Adam eine Sprachlehre zusammengestellt, gültig für die zur Zeit bekannten Sprachen dieser Gruppe, und überdies 329 Wörter, welche in verschiedenen Formen mehreren Sprachen gemeinsam sind, in einem „Vocabulaire comparé" zusammengebracht. Dort wo ich mit Wörtern aus diesem ,, Vocabulaire" Ähnlichkeit zu finden glaubte, habe ich darauf venviesen Wörter, welche zur Vergleichung dienen können welche' jedoch nicht in dem „Voc." vorkommen, sind in der urgprünglichen Schreibart gegeben. Ich habe mich bemüht eine Transcription zu gebrauchen, welche erlaubt, die Indianischen Laute so gut wie nur möglich wiederzugeben. Obgleich die holländische Orthographie sich zu diesem Zweck ziemlich gut eignen würde, ist es doch wünschenswert die Zahl der für südamerikanische Sprachen gebrauchten Transcriptionen nicht noch um eine neue zu vermehren. Bei Beachtung der hieiunten ;
,
')
Die
Aukaner sprechen mit den Indianern einen Wörtern des Neger-Englisch
Dialekt, hauptsächlich aus
zusammengestellt. 1893.
war, gehören die drei Sprachen
zur karaibischen Gruppe. In seinem
spraak
35
voor Nederlanders en Duitschers geeii be-
zwaar kunnen opleveren. Alphabet:
angegebenen Regeln wird Deutschen und Niederländern die Aussprache keine Schwierigkeiten bereiten.
a,
o,
u,
ü,
ä,
à,
ö,
f,
ö, ë,
e,
i.
Ï.
h.
k, s, t, f,
9, X, Vh, y. d, n, s, r,
p,
h,
m,
w,
l,
X.
naam van onzen
Versteeg, wist men met
dokter,
veel inspanning na te zeggen als tukusitiU.
36 Haus) wie saus, und nach einer Bemerkung meinergelang es ihm nur s-hemel und s-häus zu sagen. Den Namen unseres Arztes, Versteeg, konnte er nur mit grosser Anstrengung nachsagen als tukusitiU. Im allgemeinen wird man bemerken dass diese Dialekte von denselben phonetischen Gesetzen beherrscht werden wie die anderen Karaibenidiome. Auf eine Sache möchte ich noch die Aufmerksamseits,
Over het algemeen zal men zien dat deze dialecten door dezelfde phonetische vyetten beheerscht worden als de andere Karaibische talen. Op een enkele zaak möge hier nog de aandacht gevestigd worden:
,
keit lenken:
Een permutatie van het type {i)-ti-a
(of d, 0, m) trof ik
aan
ka
(,i)-ki-a (of
in:
d, o, u),
Einen Lautwechsel des Typus n)-ki-a (oder (i)-ti-a (oder â, o, u)
fand ich in:
â, o, u),
De
waaivan woordenlysten
talen
standen
schikking
voor
de
te
myner
vergelyking,
-
37
be-
zyn de
volgende:
Die Sprachen welche ich durch mir zur Verfügung stehende Wörterverzeichnisse, vergleichen konnte, ,
sind folgende:
Accawai, Macusi, Arecuna, Wayamara, Maiongkong, Woyawai, Pianoghotto, Tiverighotto; körte woordenlysten gepubliceerd door Rich. Schombuegk 1848, opgenomen in Mabtius, Wörtersammlung Brasilianischer Sprachen. Leipzig, 1867.
Caribisi,
,
A.
Ic
ä
w
ci i
)
Rich. Schombübgk, Reisen in Britisch Guiana. Leipzig, 1848. U r,o na 1». A parai. Chevaux, Bibl. Ling. Amer. Tome VIII. Paris, 1882. Är<»ir A. F6K
*
Bibl. Ling. Amer. Tome XV. Paris, 1893. CouDREAu, Voyage au Rio Curuâ. Paris, 1903'). Apiaka. Eheenrrich, Zeitschrift für Ethnologie. Berlin, 1895. Araquajü. MARxrus, Op. cit.î). Arara. H. Coudreau, Voyage au Xingü. Paris, 1897. Bakairi. 1«. v. d. Steinen, Durch Central-Brasilien. Leipzig, 1886. 2«.
H. CouDREAU,
3».
0.
—
—
2*.
Die Bakairi-Sprache. Leipzig, 1892.
Carare en „indios del Opone". von Lengekke, Zeitschr. Ethnol. Berlin, 1878. Cari Jona. Crevaux, Op. cit. C hay ma enz. P. de Tauste, Arte Bocabulario enz., Madrid 1680. (fac-similé Platzmann, f.
Cumanagota. Platzmann
,
P.
de Yangues, Principios y Reglas de
la
Lengua
Gumma nagota.
Leipzig, 1888).
Madrid, 1683. (fac-similé
Leipzig, 1888).
Karaiben der eilanden
(Insel-Karaiben):
1».
de Rocheport
(?),
Histoire naturelle et morale des Iles Antilles.
Rotterdam, 1658.
Karaiben
in Centraal-
of the Royal Geogr. Soc.
2°. NuMA Rat, Journal of the anthropological institute. London, 1898. America (oorspronkelyk bewoners van St. Vincent) 1°. Galindo,
Sapper, Internat. Archiv
2».
Karaiben
in
für,
Fransch Guyana
Suriname:
Journal
London, 1838.
1«.
Ethnographie, 1897. (Galibis): 1». la Sauvage, oorspronkelyk Paris 1763, in Martius, Op. cit. 2°. Sagot, Bibl. Ling. Amer. Tome VIII, Paris, 1882.
van Koolwijk, Tijdschr. van het Aardrükskundig Genootschap. Amsterdam, 2°. van Coll, Sanimee Karetaale Kalienja kapoevrä itoorikö-me (Catechis-
1882.
mus). Gulpen, 1887.
B ritsch Guyana: Rich. Sohomburgk, Op. cit. Venezuela (Cariniacos): Crevaux, Op. cit. Macusi.
Nattebeb, in Martius, Op. cit. Rich. Schombürgk, Op. cit. 3°. H. Coudreau, La France équinoxiale. Paris, 1885. Maquiritaré. Chaffanjon, L'Orénoque et le Caura. Paris, 1889. Motilonen. Jorge Isaacs, medegedeeld door Ernst, Zeitschr. f. Ethn. Berlin, 1887. Nahuquà en Yanumakapü-Nahuqua. v. d. Steinen, Unter den Naturvölkern 1".
2°.
Zentral-Brasiliens.
Berlin, 1894.
Ouayeoué.
H. Coudreau, La Fr. équin. Coudreau, Voyage à la Mapuera. Paris, 1903')Paravilhana. Natterer, in Martius, Op. cit. 1°.
29.
P UX „. . Pianocoto £1
i
.
0.
i
I )
0.
Coudreau, Voyage au Cuminâ. j -e
Paris, 1901').
>
') De naam van den Slam was hier niet met zekerheid bekend. ') Bevat vele Tupi-woorden en zinnen. ') üit ervaring de moeiljjkheden kennende, aan het opnemen eener taal verbunden, wil het mü voorkomen dat de moedige reizigster vele woorden voor Pianocotô hield, welke inderdaad Ojana ztjh.
') Der Name des Stammes war hier nicht mit Sicherheit bekannt. i) Enthält viele Wörter und Formen aus dem Tupi. ') Aus Erfahrung mit den Schwierigkeiten des Aufnehmens einer Sprache bekannt, bin ich der Meinung, dass die kühne Reisende mehrere OjanaWörter, als zur Pianocotô-Sprache gehörend, ansieht.
-
38 Pimenteira. Mabtius, Op. cit. Roucouyaansch of Guayana.
1».
landsch gedeelte der comraissie belast
Rapport aan Z. Exc. den Gouverneur van Suriname van het Nedermet de exploratie van de rivier de Marowüne. Belage. 1862 ')•
Chevaux, Op. cit. H. CouDREAU, als Aparai. Trio. Crevaux, Op. cit.'). Yao. DE Laet, Novus Orbis. Leiden, 1633. 2". 3».
In Lucien Adam's „Matériaux enz." vindt (P. Ruiz Blanco en P. de Tapia),
Cumanagoto
men nog vermeld werlîen over het Accawai, Bonary, Crichana, Ipurocoto, Macusi (Barboza Rodeigues), Breton), Karaibisch uit Britsch Guyana, Palmella,
Guaque, Karaibisch der eilanden (P. Tamanaco, welke ik niet in de gelegenheid was
te raadplegen.
welke ter vergelyking vermeid zjjn, werden ontleend: Arawak. Schumann's Vocabularium, Bibl. Ling. Am., Tome VIII. Ou api Chiana. H. Coudreau, La France équin. Oyampi, Emerillon. H. Coudreau, Bibl. Ling. Am., Tome VIII. Oyampi, Taino, Tupi. Martius, Op. cit.
Woorden
uit niet-Karaibische talen,
Warrau.
Rich. Schomburgk, Op.
cit.
Afkortingen (Abkürzungen in den folgenden Wörterlisten): Eiland- (Insel-) Karaiben (H Eil. Kar. Apiaka Ap. Galibi. Aparai Gal. Apar. Macusi. Arara Mac. Ar. Maquiritaré. Araquaju Maquir. Araq. Bakairi Motil. Motilone. Bak. Nah. Nahuquä. Carüona Carij. Guayana. Cariniaco Ouay. Carin. Ch.
Cum.
=
Voc. 273
K
m
85
Chayma
Parav.
Cumanagoto
Pim.
'
I.
IL III.
IV. V. VI.
VIL VIII.
IX. >)
m
n".
T
Trio.
Upurui.
Fr.
Fransch.
HoU.
Port.
Portugeesch.
Sp.
Pimenteira.
= =
Hollandsnh
de volgende afdeelingen
-)
=
N.E.
Neger-Engelsch.
Die Wörterverzeichnisse sind in folgende Abschnitte eingeteilt:
Lichaamsdeelen en -toestanden van en dier. Famille, sociale verhoudingen enz. Ethnographie. Natuur. Dieren \ K, T en U te zaraen. Planten S Voornaam woorden. Getallen, bu woorden enz.
mensch
II.
III.
IV. V. VI. VII. VIII.
Bjjvoeglüke naamwoorden. niet
gepubliceerd;
I.
Körperteile
und -Zustände von Mensch und
Tier.
Familie
,
Gesellschaft u.
s.
w.
Ethnographisches. Natur. Tiere
Pflanzer izen
'
T und
Ü
zusammengefasst.
S
Pronomina. Zahlen, adverbiale Ausdrücke,
u.
s.
w.
IX. Adjectiva. bevat 111
woorden
en uitdrukkingen. die
n». 273.
Spaansch.
:
Destijds
language des hommes).
85.
U
in
=
Paravilhana.
Lucien Adam's Vocabulaire comparé Kalifîa, afd.
De woordenlijsten zyn gesplitst
= = = = — = = = =
Het lijdt thans geen twijfel meer, of de vrouw Crevaux terugwees, bediende zieh van de Joeka-
Indiaansche handelstaal, niet van het eigenlijke Trio; Verslag der Tap. exp. blz. 976.
')
Damals nicht
publiziert; enthält 111
Wörter und
Sätze.
Man
darf jetzt mit Sicherheit behaupten, dass Frau, welche Crevaux zurückwies, sich des Juka-Indianischen Handelsdialektes, nicht der eigentlichen Triosprache bediente; vergl. „Verslag der "Tapa-)
die
nahoni-expeditie" Seite 976.
-
X. Werkwoorden en zinnen gerangschikt naar het werkwoord. Eenige gesprekken in het Kalifia zijn intact gelaten (K x n°. 368— 409).
X. Zeitwörter und Sätze, nacli den Zeitwörtern geordnet.
Einige Gespräche geben worden (K x
.
De Nederlandsche
-
39
vertaling geeft den zin zoo goed
mogelijk weder, doch
is
Kalifia sind
n».
368—409).
im ganzen ge-
Die deutsche Übersetzung entspricht, so gut es möglich war, dem Sinn der Ausdrücke, ist aber
niet altijd woordelijk juist.
nicht
K A L I.
Lichaam
in
I
N
immer
A.
wörtlich korrekt.
40 Kaiina.
-
-
41
Ka Grootmoeder
10 pipi 11
Oom
1 i fi
a.
'Grossmutter.
Akawai yuauh
jawâ
12 jaâ
Nah. âuva Kar. H. ydo
Oheim.
Akawai waapo
Tante.
Eil.
Tante
wâpâ
(
13
(
14 loâpui
Schoonvader (van dan man) 15 imetamulu Schoonmoeder(„ 16 imenati ) » , Echtgenoot 17 mitanâ HÜ is mijn echtgenoot 18 muse u-ihâ Echtgenoote 19 mitanâ ZÜ is myne echtgenoote 20 mâse au-puiti
Weduwnaar
Schwiegervater (des Mannes). Schwiegermutter (, ). „ Gatte.
Voc. 175
er ist
mein Gatte.
Gattin.
Voc. 283
21 i-pitim n-irombui
meine Gattin. Witwer.
sie ist
Weduwe
22 ihamboi n-irombui
Voc. 225
"Witwe.
Zoon
23
Voc. 265
Sohn.
Dochter Breeder
24 loawa
Maquir. yaya
Bruder.
biri
Tochter.
25 yaya
Oudere breeder
<
26 yala
S
Akawai sayowa
i
27 séiwo
f
Carin. étcheo. Mac. uwit)
Jongere breeder Zaster
28 pitiâ
Voc. 255
29 y-enautik
Voc. 110
Oudere zuster
30 watva
Jongere „ Neef (zoon van breeder
31
jüngerer Bruder. Schwester, ältere Schwester. jüngere Schwester.
.Sî««ui
32 pitiâ
älterer Bruder.
Voc. 255
Neflfe.
of zuster)
Nicht (dochter van breeder 33 wia
Nichte.
of zuster)
Zwager
84 mitato'i
Schwager.
85 eftayo
86
pamw
Schoonzuster
87 yeruiu
Hoofdman,
38 iapotoU
kapitein.
Eil.
Kar. ibämou'i
Schwägerin. Häuptling.
39 kapiti'i 40 iopoioH tekdke
(N.E.)
Vriend, kamei^aad
41 y-akâno
Voc. 6
Vyand
42 tionnonoke
De Gouverneur van
Suri-
der Gouverneur Surinams.
name
Oorlog
43 aZiwiioaZw
Medicünman
44 ptat
Geest, spook
45 akatombo
zyn de Macusi') Waar het tegendeel niet blykt, woorden ontleend aan de vocabulariën van Natteber en ScHOMBUBGK, dus in Duitsche spelling. I.
A.
f.
E.
XVII.
Suppl.
-
42
K a 1 i n a. Geiieesmiddel
46 âpiwanà Genezingofgeestbezwering 47 yuku
Voc. 91 Zie
Kx
Arznei.
250
Heilung
oder
schwörung
mot wespen
Naam Mün naam
48
éti
Voc. 129
Name, mein Name.
Taal
49 au i-étê 50 aula
Voc. 323
Sprache.
Papier
51 kaleta
(Sp., Port.?)
Papier.
Betaling
52 sepeima
Voc. 90
Koopwaar
53 kalama
Zie
Geld
54 plata 55 uano
(Sp., Port.)
Geld.
Voc. 274, 197? Apar. Curuâ ouano
Tanz.
Dans
Kx
Bezahlung. 277
Handelsartikel.
Groot dansfeest Galibi, Karaib
56 pâtàsu uanà
grosses Tanzfest.
57 kaUna
Galibi, Karaibe.
Arowak
58 alutoago 59 paranagg).
Arowak.
Blanke {
60 mékolo
(
61 mâti
Neger
Weisser. Neger.
K. Dorp
III.
Geisterbe-
mittelst
Wespen.
-
43
Kaiina.
44
-
45 Kaiina. (Holl.); Carin. tcMpikiri
103 spikri
Spiegel
Gal. „
Boyer Biet
sibiguéri
Spiegel.
sibigri
Kamisa, kalembé
104 kamisa
Vrouwenschortje Katoenen beenband
105 kwéyu
Voc. 145
Frauenschürzchen.
106 sépu 107 tapu-tapu
U.iii 148
Wadenband.
van)
(Halssnoer
kegelvormig zaden
(Halsband
geslepen
braunen
aus)
kegelförmig geschliffenen
Samenkörnern
,
zaden
Jobstranen , Coix
bruine
(Sp., Port.)
Lacryma
van
,
Samen von Coix Lacryma L.,
108 tawasi
L.,
cylindrisclie zwarte zaden,
109 safru
cylindrischen schwarzen
zeer lijne
110 ai'uicépi
kasuru
sehr feinen idem., Glasperlen.
Als
Lippennadel.
id.,
kralen
111
Stalen lip-speld
n». 59.
Vingerring
112 anatanà
Eur. hoed
113
Eur. kleederen
114 uoomo
Voc. 272
Eur. kous, schoen
115 sabatu
(Sp., Port.)
Veeren danshoed Beenband van rinkelende zaden
116 sambrerâ
Bamboe-fluit
118 sinali
T.iii 165
trom Ramnielaar
119 samula
(Sp., Fr. ?)
120 maraka
Trio, Tupi
Ind.
Fingerring.
Welk De lucht
Eur. Hut. Eur. Kleider.
(Sp. Port.)
sarribrei-â
Strumpf, Schuh. Federkrone.
Beinband Samen.
117 karaivâsi
K.
I
Hemel
1
kapu
idem
5 kaméritl
De hemel
6 erome
helder, ik zie
Eil.
Kar. kemerei
Himmel.
sirika s-ene
Himmel
Himmel
Voc. 258
Wind.
Zon
8 weyu
Voc. 165
Sonne.
9 weyu n-epaka-i die „
n-ebaka-i
weyu ken-isa-n
De zon gaat onder
II
Ochtend
12 kokorone
Middag, namiddag Namiddag 5—6 u. Avond
13 koiie
Middernacht Nachts 12—4 Nanacht 4—6
16 iraoni
14 kone e-waluma-wa-po 15 koko
klar,
Voc. 14 Voc. 74
„
„
auf.
unter.
Morgen. Mittag, Nachmittag. Nachmittags 5 6 U.
—
Abend. Mitternacht.
Zie K. X 340
u.
Zie K. 17
Sonne geht
„
Voc. 74
u.
Maan Nieuwe maan Het is wassende maan
ist
yupumbo
7 pepetyo
10
bewölkt.
sehe die Sterne.
Wind De zon komt op
ist
Frühnebel. der
irupa-bole
n-emaniu-i kau-na,
de sterren
Trommel.
Rassel.
der
(Bak. kxomita l
is
Ind.
Wolke.
4 i-kapurutu
•Ochtendnevel, mist
rasselnden
IV.
3 kapurutu
bewölkt
aus
Bambusflöte.
Mac. zambolâ
Voc. 67
2 kabu
is
X
Nachts 12—4 U.
Ende der Nacht 4—6 U.
341
nunâ
18 tmcalume
id.,
nunä
19 koromoni n-ebaka-i
Voc. 227 Voc. 14
Mond.
Neumond, der
Mond nimmt
zu.
ich
46 Kaiina.
-
-
47
Kalina.
der kreek Bovenloop Middenloop „ „ Benedenloop „ „ Monding „ „
68 69
ialita
oberer
,
owairana
mittlerer
70
„
ikin§
unterer
71
„
feÏMÏ
ipolx).
Ar. en aval
=
ikintinan
Mündung
Laufeines Flusses, „
„
„
„ „ eines Flusses. „
Carü. akénaka T. IV 48, 49
ü. IV 67
Bovenstrooms van de kreek 72
iali
ipolü
oberhalb der
Mündung
Baches in den Fluss.
Benedenstrooms
des
-
48
Kaiina. Brulaap
Mketes senicidus
Keeskees
Cebus
Satansaap Nachtaap
Pithecia satanas
Kühl
sp.
Kühl
Nachtaflfe
Sagoeün
Midas rufimanus Qeoffb.
Tüger, Jaguar
Felis onça L.
,
vielleicht
auch andere Arten
Witte tüger
Awaii
Didelphis sp.
Vogel Nest
Nest
49
Vogel
Arend
(groote)
„
(kleine)
grosser Adler {Morphnus sp kleiner Adler
Kleine zwarte roofvogel
kleiner schwarzer Raub-
Boschkaka
Ibycter aquilinus G. R.
vogel.
Geay. Gierkoning Stinkvogel
Sarcorhamphus papa Sw. Caihartes aura III.
Uli
Strix sp.
Specht Ara, Surinaamsch: raaf
Picus
Koele-koele
Amazona amazonica? Amazona sp.
Papegaai met roode vleugeltoppen Papegaai
Verschillende papegaaien
Arara
sp. sp.
Papagei
-
-
50
Kaiina. Powies Marai
C7-ax alector L.
Temm.
Salpiza cristata Wagl., iS.
marail Wagl.
K. Ußka; T. uâko; U. uok (Apar. aouco). K. marai; T. malaii (Mac. marasih, Ouayeoué, Ouapichiane maraté, Oyampi, Emerillon warai/e); U.
akawak
«.Apar.
acaaca, Cum. ave,
eomo
gallina
=
huacharaca). Koejoei, blauwe marai
Penelope pipile Gm.
Wakago
Ortalida Motmot
Anamoe
Crypturus
Wagl.
K., T., U. kuyui (Mac. cuyu, Tupi cujubi, enz.). K. palaka; U. aragua, alagua (Bak. tcatdgo, Tupi
aracuan, enz.) •>. K. inama (Bak. inâ Tupi inambu); T. potunö (Pim.
sp.
patiken).
K. kätako.
Kriko Tokro
Odontophorus guianensis G. R.
Kammikammi
Psophia crepitans L.
Zonvogel Tügervogel Sabakoe
Eurypyga
helias III.
Tigrisoma
sp.
Kommewari
Ärdea
K.
,
T. takro (Mac. dokorra)^.
Gkay
sp.
K. akami (Mac. yakamik, Oyampi iakami); T. mami; U. mamhali (Apar. mamsali, Gary. mami). K. aÄ'ere (Oyampi kéréi); ü. sototo. K. anale; T. anale; U onoZé (Voc. 233). K. sawaku; ü. tunaglä. U. pakalaimö (Cum. huacara, Yao ardea ouakare,
=
•
Oyampi rubra Vieill.?
Flamingo Kraukrau
Ibis infuscata Licht.
Eend
Garina moschata Flemm.
Schildpad
Testudo sp.
Kaaiman
Ghampsa sp. Iguana tuberculata Laue.
Ibis
ouacara).
K. Ma?a. K. kraukrau; U. <âfco (Mac. korro-korro). K. ôpâno (Voc. 38); U. wZwma (Maquir. t/oronwa Araq., Tupi uruma, enz.). K. wayamu (Carin. madamoco, Ouayeoué oyamou); T. /cMÜia (Cum. curamihua). Zie T. 228. 167, U. K. ofcare (Tupi jacaré); T. aiiwe; U. oiie (Voc. 45). K. wayamaka (Carin. auayama, Ch. ayamaca, Eil. Kar., Oyampi ouayamaka, Honduras-Kar. vaydmac, Emerillon zamaca); T. yitvana (Apar. ouana, Apar. Curuâ zouana, Arawak jôana); U. o/on. K. waimïa. U. yoi. K. tamakali. K. serewai; U. wakak. K. kumakàyumu.
m
Leguaan
Hagedis
Eidechse
Groene hagedis
Grüne Eidechse
Agama Sapakarra Ringhagedis, N. E. toeheddesneki Slang
Salvator Teguixin?
Amphisboena, Siphonops ?
Giftslang
Schlange giftige Schlange
Maka-slang Oroekoekoe
Bothrops atrox
K. okoyo;
Lachesis rhombeata
Papegaaislang
Wagl. Bothraps bilineatus Wagl.
Eatelslang
Grotalus horridus Daud.
Koraalslang
Elaps surinamensis Cuv.
Boa
Eunectes murinus
Wagl.
K. K. K. K. K. K. K.
m
T. oAoi;
U.
öÄ'öi
(Voc. 95).
o/câj/w j/e/cai.
epiâlipiâ.
/ciwâiâ (Bak. kxunota).
kulewa ikuinâ. asakainï (Carin. serpent venimeux
=
adecano).
uataimo.
ekaria
(Tupi sucuriù);
T.
alainali;
U.
ulamali
(Carin. arimauari, gauaramaco).
Indji banji, bruine slang
Ledditere
braune Schlange Goluber Gorais Boie
K. alawui. K. ukulimiâpi.
>) Idem, Mac. kangraiba, Warrau hannaqua; Pénélope Aracuan Spix; Tecuna: uatragao, Omagua: uara laqua, Uairacu: paloque, Bai'e, Cariay: haragoa. ») Hoogst waarschynlyk door klanknabootsing ge») Sind wohl alle onomatopoetische Wörter,
vormd.
-
51 Kai
Bruine zweepslang
ina.
Kaiina.
52
53
-
-
54
Ka
1 i
n a. Capsicum
Peper
K. pmnui; T.pomöi, pömöi (Voc. 271); U.
sp.
asi
(Arawak
hdtti, enz.).
aüjama
=
Cucurbita Pepo L.
K.' auyama (Arawak
PÜlriet
Gynerium
K. pliu; T. plôu\ U. pliu, piléu (Voc. 288).
Roekoe
(AuBL.) Beauv. Bixa Orellana L.
Pompoen
.
sagittatum
K. kusuwe;
T.
mse, use
Kürbis).
couseve,
(Carin.
Eil.
Kar.
couchéve), U. ônot (Voc. 24).
K., T., ü. alési (N.
Suikerriet
Oryza sativa L. Achras sapota L. Citrus Aurantium L. Saccharum officinarum
Tabak
Nicotiana Tabacum L.
K.
Tajer
esculentum L.
K. tàyer;
Toeralla
Arum Arum
sp.
T. samuit,
Zeilgras
Agave
sp.?
K. kulawa;
Rijst
Sapotielje
Sinaasappel
E.).
K. sapatiya.
K. aprisima
(N. E.).
K., U. asikalu; T. pUnö (Voc. 288?)
ü. tamui (Voc. 310); T. tika, tikan.
,
T., U. taya (Tupi taya, enz.).
U.
slnti.
T.
ulawaità;
Ü. kulewat^,
(Apar. iraoua, Bak. kxarôa, kàla,
kuîahratti
Kar. coülaoüa,
Eil.
Tainanaco caruatd, Tupi caragoatâ, caraud enz.; 133). 97, Ü.
Verg. Voc. 12, K.
Awarra
Bambamaka Boegrmakka
Kaumaka Keeskeesmaka
Komboe Mauiitie
Mari pa
Astrocaryum segregatum Drude; vielleicht auch andere Arten Desmoncus polyacanthos Mart. Astrocaryum Murumurü Mart.
Palissade-palm, pina
K., U. awara; T. amana.
K. am'ikule; U. walale{?) K.
mumuru
(Tupi ?««-
,
,
,
T. malakupi.
Astrocaryum Paramaca Mart. Euterpe oleracea Mart.
Indiaansche palissade-palm Ireartea exorrhiza Mart.
Berg-pina
Cocos flexuosa Mart.
Tas
Oeovoma
Baboen-nefl-gras
Paspalum virgatum
Bamboe
Bambus
Boschbanaan Boschgember
Heliconia Bihai L.
K. maka, kunana. K. U. Maséi (Tupi a.ssai); T. pamaw; U.îcapw (Apar. apoM, Apar. Curuâ owapow, Ouapichiane oua&e). K. pasiu (Tupi paxiûba); T. peula: Ü. pQpô. sfm). Ü. poK (Bak. (7ocos oleracea ^:= porisdri Blatt K. tvoi; T. malaya; U. malalia. ,
,
sp.
Scleria secans (L.)
L.,
K. satvaiu,
Donki
Dieffenhachia
sala.
K. kuama; T. yama; U. ?î«e. K. paulula; 'T.pahi;'u.paluale,palurinê{Apa.r.parou). T.
Gecropia palmata
W.
Strychnos Crevauxiana
p?;ft>.
K. saZasa7o; U. kuUgli (Apar. coMZepfé, Bak. A^wepi/ie). T., U. MroZJ.
Baill.
Seguine
K. awalipâlay; U.
Schott. ein Epiphyt, Bromelia sp. T. masâlo.
Mourera
fluviatilis
=
Urb.
Zingiber sp.
Boschpapaja Curare
Een epiphyt Koemaroe-njamnjam
m
murumuru; T. tom/m»w!/7m; U. rMWMrw). K. mâkaya. Bactris minax Miq. K. amatau; CJ. walauli, alawali. Oenocarpus Bacaba Mart. K. T., U. feowiM. K. triaurisi (Tupi muriti, enz.). Maurüia flexuosa, L. f. Maximiliana Maripa K. T. Ü. malipa. (Mart.) Drude.
Berg-maripa
Paramaka
m
Aubl.
Ü. uya.
a^eîce.
-
55 Kaiina.
Koenani
Kroos
Clïbadium surinamense L., K., T. kunani; U. asikiina. Tephrosia toxicaria Fers.
56
-
Kaiina. Purperhart Tiengi-moni
Martiusia parvifolio Bektu. K. simirira; ü. tapir im. K. sipä; T. tuli; U. arua. Protium heptaphyllum
Tongka
Dipteryx odorata Willd,
(AuBL.)
March. K. klapabos.
D. oppositifolia (Aubl.)
Willd.
K.
Ik
VII.
-
57
Ka
Weinig
1 i
n a.
Kaiina.
58
-
Krom
59
-
-
60
-
Kaiina. Ik zal(?) begraven
Wanneer Morgen
zul jü vroeg!
hem
—
Voc. 282
6 s-unä-ne 7 âtiakâ
m-ânà-take?
8 koropo kokolol
Beminnen Ik bemin deze vrouw
9 nwse uâîi sisanomai
Binden Leg de korjaal vast! Blijven, wachten
10 emui-kà kuliala
Wacht
11 eräpo latyâ
hier!
Branden, verbranden
Breken Plukken (een bloem) Mijn houwer is gebroken Jou houwer is gebroken, de zijne ook
Voc. 167
12 akâlâ-ti
Ü.X
18 t-ekdlâ-se 14 ambâ-kâ 15 subala-U n-at-ambâ-ti 16 a-subala-li n-at-amhâ-ti,
mâse
subala-U
n-at-
ambâ-ti iraba Mijn hangmat
is
gebroken 17 era patc tu-ât-ambâ-sima'>j
Mon bovenarm is gebroken
29
-
61 Kalifia.
Hü
46 mäse m-enu-ya kasiri
drinkt kasjiri.
47
drinkt
Hij drinkt
„
was
48 âtdke m-una-ya? 49 äte inu-ya-to>)-kâu?
"Wat drink jü? „
er trinkt Kaschiri.
n-enu-ya
„
hvj ?
50 brandmni eni-ya-tof N». 230
dram
Droomen.
51 aula matyä!
stil!
Is je eten op?
Ja, het
is
op!
de honden hebben alles opgegeten!
Ja,
meine Speise
53 a-y-elepa-le n-ima-te9
ist
64 aha, t-ema-se!
ja, sie ist auf! ja,
Voc. 108
au alépa
Wat eet Hö eet
je?
essen. ich esse.
59
eet
alési irâpâ s-éna-sa 60 amâle alépa m-éna-sa
du
61 âtàke m-éna-sa?
was
62 mâse alépa n-éna-sa
er
wir
ich esse Reis.
Wü
(inclus.)
eten
63 papurlg alépa kgs-éna-sa
„
(exclus.)
„
64 kikâke alépa k§s-éna-sa
„
(le
Gü
eet
Omschrijving N». 363
en 2e pers. alleen)
isst.
du?
isst
isst.
(inclus.) essen.
„
(exclus.)
„
(nur le und 2e Person)
eten
„
essen, ihr esset.
Zy eten Ik eet onderweg
—
Ik at
alles
!
s-éna-sa
58 alépa s-éna-sa
Ik eet ryst
zu Ende!
Hunde haben
die
aufgefressen
56 ena-ko
Ik eet
ist
deine Speise zu Ende?
55 aha, pero y-erepa-li
57
Jjj
Voc. 203?
träumen. aufhören, zu Ende sein, halte den Mund!
52 y-elepd-le t-ima-se!
papurl t-ima-ka!
Eten
Rum.
er trinkt
Eindigen, ophouden enz.
Houd je mond! blflf Mün eten is op!
du?
trinkst
trinkt er?
„
of: ik
heb gegeten
Omschrijving N". 365 65 oma-ta alepa s-ena-sa
sie essen.
66 au alepa s-ena-pui
ich ass
unterwegs,
ich esse
—
oder:
ich
habe
gegessen.
Ik heb genoeg gegeten JÜ at — hebt gegeten Heb je reeds gegeten? heeft gegeten H\j at hebt gegeten Oü at Ik heb zeer veel gegeten Deze spjjs is niet lekker
67 ipiâlâ alepa s-ena-pui
habe genug gegessen, du asst hast gegessen, hast du schon gegessen?
ich
—
68 amâle alepa m-ena-pui 69 amu-yalu am-ena-puit
— —
70 mâse alepa n-ena-pui 71
er ass
amàlà alepa m-ena-pui
ihr ast
73 pâsâ
diese
tebâseni
mâle
otï
zal
eten
\
ist
nicht
diese Speise ist bitter. ich
76 okone am-ina-kn 77 amâle éna-ko
JÜ zult eten
Speise
schmackhaft,
75 au am-éna-ko
Ik
habt gegessen,
ich habe sehr viel gegessen,
74 erâ naityumbe s-ena-pui
spvjs is bitter
hat gegessen,
—
72 alepa s-ena-bu-sa tdpdle s-ena-pui-yrla
Deze
—
werde essen.
du wirst essen.
78 âtiakâ a-irlapali
Wanneer ga
je
m-éna-ta '/ 7
eten? I
wann
79 nilialata a-irlapali
wirst du essen?
m-éna-ta 7 ?
Hü
Wü öü
zal
mâse kf^-n-éna-ka
eten
(exclus.) zullen eten zult eten (?)
1
kikâke alepa k^s-éna-ne
2
amâli alepa m-ena-pui
Ghaan
Ik wil naar Europa gaan
83 w-utâ-se konde ere-wa
Ik wil met je meegaan.
bakra-kondré-wa 84 amorâ-lâ w-utâ-le-se-pe ere-wa
Voc. 324 (N.E. Europa
=
er wird essen. wir (exclus.) werden essen. ihr werdet essen (?) gehen. ich will nach Europa gehen.
bakra-kondre) ich will
mit dir gehen.
-
62
Kaliiïa. Hij is ontsnapt
(een ge-
er ist entwischt (ein gefan-
85 niolombo t-itâ-rlapa-
maf
vangen aap)
Ga been! Ga naar den oveikant! Ga aan deze zvjde (der ri vier)
gener
Affe).
geh!
86 amol-ita! 87 i-tya koboseme! 88 i-tya kemaka-wa!
zum
geh geh
jenseitigen Ufer!
an
dieser
(des
Seite
Flusses).
Ga been!
geh!
89 ta-'i-gu-laba! 90 au lo-usa-n 91 w-usa-laba
Ik ga
ich gehe.
92 a-y-usa-laba
Ik ga naar Poeloegoedoe
93 a-usa-iraba 94 a-usa Pulugudu-toa
Heden ga
95 erome usa Oseisi-ioa
ik naar Oseisi
Vaarwel! (ik ga heen) Ik ga naar Oseisi, Johannes gaat ook.
gehe nach Pulugudu. heute gehe ich zum Oseisi. lebe wohl! (ich gehe), ich gehe zum Oseisi, Johannes geht auch.
.ich
96 iv-isa-laba 97 au w-isa er aba Oseisi
Swotyebàapèsa, j^^^^ ( -ponaga nes kgn-isa-n enaba 98 au owine ata-là xo-isa-n Ik ga alleen op jacht 99 m-usa-lapa Jij gaat Jtj gaat naar je kostgrond 100 amole m-usa-^ a-mana-
ich
gehe
allein
auf die Jagd,
du gehst. du gehst zu deiner
li-wa
Pflan-
zung.
101 amolo oya-m-usa?
Waar ga
je
Waarom
ga je heen?
heen ?
wohin gehst du?
102 oya-ku m-uita-^1
103 àtâna méikâ
weshalb gehst du?
m-usa-
naba
HÜ
104 n-usa-lapa
gaat
Hjj gaat naar zijn kostgrond 105
mäse
er geht.
te-maha-li-wa
er geht
zu seiner Pflanzung.
kçn-isa
Wy Z\j
(exclus.)
gaan
106
gaan
Ik ging
Het vorige
jaar
ging ik
Sit\
«-^«-'«^«
wir (exclus.) gehen.
107 mâya'i n-isa-to^
Sie gehen.
108
ich ging.
rv-uto-r/
109 mâng-sirikiâ-ta p-ûtd-ne
naar Contesté
voriges
Contesté-wa
Jahr bin ich nach
Contesté gegangen,
Ik ben gegaan
(?)
110 au lo-uta-ge-raba
ich bin
JÜ bent
(?)
111 amàle m-uta-ge-raba
du
112 mâse k§n-ita->)-ba
er ist
113 erome-râti'i kr-ita-ta^
werden wir gehen, ich werde nicht mit dir gehen lasst uns gehen!
HÜ
„
is
Weldra zullen wy gaan Ik zal met je gaan
114 10-iää-ki amalâ
Laat ons gaan!
115
kama
ito
bist
gegangen „
(?)
(?)
„
bald
Verg.
Carü.
aller
=
niaicone Carin.
=
allons-nous-en
cami
allons
=
marcher
camaropa
=
camaca-se
Mac. lebe wohl!
=
tom-
baicai!
= tambaiste = ouiambaï-tnan Motil. gehen = umbacha vas-t-en allons!
T.x, 51—53
I
J
-
-
63
Ealina. U.iv, 17; X, 99—102 Voc. 100
G even
116 i-kä
geben.
Ik geef je een andere (houwei) Jjj geeft hem een banaan
117 era rapan ipe-taka
ich
gebe dir ein anderes
(Waldmesser),
du
118 amu-si->- mâse-ica
ihm
gibst
eine Banane.
pahdu
Geefmü wat kassavebrood! Wd m-alepa
amuitcéi
Hakken Ik ga een
Steen
—
boom
—
etwas
Mandioka-
Fladen,
120 era alo-kâ sié-ua
Ik geef je
mir
gib
asikiâ
121 uewe koto-li-ako w-usa Voc. 4
(met een hamer) 122 ktiti-li-aku-wa tâpu
ich gebe dir. hauen, ich gehe um einen Baum zu fällen. Stein loshacken (mit einem
Hammer), Haien
holen.
—
Ik ga nekoe
123 neku-aye w-usa
Hooren
124 ta-ka
Ik hoor kwatta's
125 kuata
Hoor je?
126 m-eta-nâ?
Begi-yp je wel goed?
127 irupumbo
gehe Neku
ich
Voc. 136
—
hören. ich höre Koata's.
etè s-eta-i
hörst
du?
verstehst du wohl gut?
m-eta-nâ-
e-ka?
Jagen Ik ga Ik ga met Johannes
jagen.
—
128 ata-lâ
ich gehe auf die Jagd.
!<;-î/sa
129 Johannes-malâ
\
ich gehe mit
ata-
Johannes auf
die Jagd,
îà-na n-isa-n
Kampeeren
lagern,
WÜ gaan hier kamp maken
130 erA-po autâ-amui tana-ta
wir wollen hier ein Lager aufschlagen,
Klimmen
steigen,
Ik klim (in een boom)
131
au w-anu-sa
kaxoo-
Voc. 234, 62
ich steige (auf einen
Baum).
na-ga Ik zal in deze
boom
132 era weice-pâkà w-anu-
klim-
133 okone
Kom
134 era okâne!
Carin. acone; ocona
komme
135 takane!
Voc. 93
laufe schnell!
136 kpxcpo kondsa
Zie K.iv 21, 67
es wird
137 au w-âbu-i
Voc. 120
ich bin
steigen.
take
Jiier!
Loop snel! Er komt regen Ik ben aangekomen Ik ben van Albina
kommen.
138 au Albina-toîîia âpu-i
ge-
komen Jy bent van Albina ge-
139 amolé
„
„
„
komen Jy bent gekomen
Waarvandaan kom je?
Ben
Hü
141 oimbâ-ko m-àpu-i? ^
komen liij
142 oimbâ m-âpu-i? 143 m-àpu-i yrlabat
aangekomen 7 144 mâse n-âbu-i gekomen.
Reeds 2 booten zyn geIs
140 amâle ')n-dbu-i
je reeds is
Waarvandaan komt hyî •
werde auf diesen Baum
ich
men Komen
reeds
145 oinibâ m-âpu-i"? |
146
„
Regen geben. gekommen.
gekommen. du bist von Albina gekommen. du bist gekommen. ich bin von Albina
woher kommst du? bist
er
du schon gekommen?
ist
gekommen.
woher kommt er?
n-âpu-i?
147 âkà kuliala n-âpu-i teràba
aangekomen?
hierher!
148 màki n-âpu-i irapoa irâkêt
zwei Kanus sind schon an-
gekommen, ist er
schon gekommen?
-
64
-
Ealina.
Hü
is
iSôk
149 mâfA n-äpu-i t-imâ-se
aangekomen
er aba ma'] Zij
zyn aangekomen (om-
150 mâse n-äpu-i, mâse n-âpu-i éraba
schrüving) Ik ben zoo juist aange-
151 éreme tetûnda-i
komen Ik ben aangekomen
152 au w-etûnda-i
JÜ bent
„
153 amâle m-etûnda-i
HÜ
„
is
154 mâse n-itûnda-i
De indianen-kapitein van Cottica is gekomen
WÜ
(excl.)
zvjn
aange-
komen Overmoigen
wy ?)
te
155 Cottika
i
156 kikâke k-etânda-i
(
157
(zuUen Poeloegoedoe
Ik zal het water
n-
„
k-etiinda-i-laba
158 mo'flâpâ k-etunda-ta
zal ik
aankomen Kooken
iapotoli
itûnda-i
Pulugudu-wa
—
159 erâ tuna simäkai
Koopen ^
Kwetsen Een steen kwetste my
T.
X 82
Voc. 90
epeka-ko ^^^ epeka-gâ
162 âtâ tâpu pâlubityai
hier (aan het been)
Lachen
163 wale
Ledigen
Water scheppen
uit
de
164 kuliala s-ikea-ya
korjaal
Leeren 165 wâmimpa-t
Ik leer
lernen
de Indiaansche taal 166 uamepa-i kalina ula-
m-pâkà
Ch. yo lo
guepaz, enz.
Cum. yo
=
Dit kind leert spreken
167 mâse mitanî kgn-omepa-
nâ atda-na-nâ-pâkâ Leggen
De kip
heeft een ei gelegd 168 korotäko
= ewomiia = àsenometa enseiïo =
Bak. lehren
n-imoka-i
lo
enseiïo
huepaze, enz.
65
Ik
maak
-
66
-
Kaiina. Ik
om
fluit
lokken De koejake
217 aküli
een agoeti te
am
s-kyäma-i
ich
fluit
„
Jaguar brult
„
brulaap
, ^
Schieten
j
'
Ik heb één koemaroe ge-
218 219 220 223 222
der
kuyakë-të kaiktiii ete
alawata
,,
t-etê
Aguti
ein
Tukan
pfeift.
Jaguar
brüllt.
Brüllaffe
„
„
ulaba-ta s-ibioka-i Zie n°. 260
pliua-ka s-rbioka-i
schiessen.
221 piâka-kâ
224 owin kuniaru s-îpiâka-i.
ich habe einen
Kumaru
ge-
schossen.
schoten
Durf je een Jaguar dooden?
ayata-mâ
225 e-nali-ma
wagst du es einen Jaguar zu töten?
kaikusi m-iyâ-taike?
—
um
pfeife
herbeizulocken,
hinunterschiessen
(een stroomversnelling)
226 erâ patu
Ik schiet den val af
ketoti-tä-si'}
(pcUu
=
(eine
Stromschnelle) piek
,
plaats)
ich
schiesse
die
Str.
hin-
unter.
wagst du es diese
Dürft gy deze val afschieten 227 e-nali-ma ayata erâ patâ-la ketäta-taij?
228 yâkâ 229 onâkâ 230 wâne-ta
Slaan, stooten
Slapen Droonien
2Sl
Ik ga slapen
uwâ
unterzuschiessen n°. 250 Voc. 112, 164
schlagen, stossen.
Zie
schlafen.
träumen.
n-issa-n ich
232 icdnâ-se w-usa-laba
Slaap wel!
Heden komt Andréas
te
gehe
um
zu schlafen.
233 ketâne-ne-ba !
schlafe wohl!
234 erome A. kànàtànàba
heute
Pulugudu-wa
Poeloegoedoe aan
Str. hin?
kommt Andreas
Pulugudu
in
an.
schliessen.
Sluiten
235 i-t-apo-ko
Dicht gesloten
Voc. 38
geschlossen.
Voc. 92
schleifen.
236 ietd-kâ
Slijpen, seherpen
Het (een kapmes) snydt
237 t-ie-lte 238 t-ie-ge-poli-ma^i
es (ein
Waldmesser) schnei-
det gut.
goed Ik heb het jgzer geslepen.
239
s-ie-toi
sinparali
ich
habe
das
Eisen
ge-
schliffen.
schneiden.
Snijden
—
met een mes Het ingewand uitsnijden
240 kàyâkoye malia-ke
—
Voc. 323
sprechen.
mit -einem Messer. ausweiden.
241 uimbâ i-siâka-gâ
242 aula-na-nâ-pâkâ
Spreken
Voc. 4
243 y-aula
Je spreekt te veel Waarom spreek je niet?
244 t-aula-te-manf; 246 âtânâme-kâ aula-ma-
schreeuwt Waarom schreeuwt hü?
246 mose t-aula-ne pole-ma^ 247 Atânâmeko poko t-aula-
De hond
ne-ma ? 248 perà kgn-alu-ya^.
du sprechst zu viel, weshalb sprichst du nicht?
mw)? Hij
er schreit,
warum
schreit er?
'/
blaft,
hy hoort wild.
der
Hund
bellt
,
er hört Wild.
tenom-pâkd.
Spuwen Ik spuw op den grond Steken De makoe's steken
spucken. 249 a-y-eta-ta-i poko-na-ga U. x 225
ich spucke auf
den Boden.
stechen.
my
250 makti y-ekai kebole
Verg. K.I59, ii47, x23,
221—225, slang, T.
die
Mücken stechen mich.
228, v giftI
18, 19,
i
- 67
Ka
Een
sipari heefl niü ge-
251 e-mfpali pukai
U.
6,
I
III
78,
X 226
ein
252 lâmâ-take 253 t-râmâ-se
dood
Voc. 185
man
Ltjk
254 n-irombu-i
Stinken
255
Teekenen
256 s-imerâ
»
zvjn
Deze is mvjn houwer Dit geweer behoort aan
my
ich sterbe.
er ist tot.
Leichnam, Voc. 94
stinken,
Voc. 206
zeichnen.
tikole
ich habe gezeichnet.
257 s-imera-i Ik heb geteekend 258 t-imerd Teekening Dit heeft een mooie teeke- 259 irupuime pole t-imeràma>) ning. Rotsteekening 260 imerâ-pâ Toebehooien 261 maîta-U erâ-ma'i Dit is mgn kostgrond 262 maha-li âldpali mâlâ-
,
a.
sterben,
Ik ga dood is
fl
stochen,
stoken Steiveii
Hij
1 i
Rochen hat mich ge-
Zeichnung, dies ist schon gezeichnet. Felszeichnung(Pictographie).
gehören.
meine Pflanzung.
das
ist
„
„
deine
seme mein Waldmesser.
ma
„
„
264 supala-li herâ-ma>]
„
„
265 erâ arkabusa irlapali
„
„
,,
Gewehr gehört
mir.
erà-tna^l
Jou
.
266 erà arkabusa oldpale
mâlâ-ma
hem
-,
2ffJ
ÎÏ
îi
„
dir.
•j
»Ï
„
ihm.
>}
erâ arkabusa mogrli
ùiapali mâlâ-ma'} is zijn hoed , Uittiekken Ik trek de kassave m;jn haar , „
268 nâku-i sambreru erâ-na uit „
„ ist sein Hut. ausziehen,
(Voc. 127,
269 alepa kejerï s-îte-ai 270 e-usel-i s-îte-ai
mir die Haare
reisse
„
Valien
Mandioka aus.
ich ziehe die
,,
fallen,
Ik ben uit een
boom
ge-
271 toewe-wina w-at-uamu
ich
von einem
bin
Baum
gefallen,
vallon
De sinaasappel
is op den grond gevallen Hü valt (van boven)
272 mâlâ aprissi>na n-âmai-pâ po-na-ga 273 màse n-âma-i kawo-
die
Apfelsine
Boden er
ist
auf den
gefallen,
(von oben).
fällt
tcîna
Vangen, nemen
fangen, nehmen.
Visschen
274 icâtâ piha
fischen.
Neem
275 piha-kà
nimm
dit
Vegen Ik veeg het huis aan
276 autd sakâ-kai
Verkoopen
277 i-kalania-kd
K. IV, 89; Voc. 58 Voc. 3; T. X 86
ich fege das
heeft een
hond
der Tiger hat einen
278 perd ono-i-mdkd kaikusi
Wachten. 1 dag
warten.
—
Werken
Hü werkt koela
goed met de
279 oicin kulilya s-imid-
md-sa 280 y-emamiha-i 281 kula pdkâ t-omamine irupa poli-mando
Voc. 210 T.
x, 187
U. x
,
266
ich
werde einen Tag warten.
arbeiten.
er
arbeitet gut mit der Stange (im Kanu),
wissen,
Weten Ik weet
Hund
verschlungen,
verslonden Ik zal
Haus.
verkaufen. verschlingen.
Verslinden.
De tüger
dies.
fegen.
282 au s-uku-sa
ich weiss.
Ka
n
1 i
68
-
a.
283 au te-s-uku-sa 284 au s-uku-sa teraba
Ik heb geleeid, ik weet
schon,
285 an-okutu-pa-wa 286 i-kutu-le-se-wa 287 àti an-ukutu-pa-mai} 288 m-âku-sa^i? 289 m-oko-sa? 290 pliwa e-mâgX m-äku-
Ik weet niet Ik wil weten Je weet niets
Begryp je?
Het
moeiiyk koema-
is
te schieten
roe's piilen
met
291 mâse mitanx k§n-eru-
Willen, wenschen
wil
Ik wil niet (eten) hebben
296 ise-pa-laba-wa
Wil
297
je niet (drinken)?
Ja, ik wil
Neen, ik wil niet Wat. wenscht hy heden ? HÜ wenscht misschien sigaren
amu
Kind
dieses
kann
schon
sprechen, Voc. 187
wollen, ich will,
du
willst,
er will. ich will nicht (Speise) haben,
se-pa-may?
willst
du nicht (trinken)?
298 aha, ise-ua 299 lia, ise-pa-wa 300 âti-se irorne-ma')? 301 sigala sé-katuna!
ja, ich will,
302 wâku se-niu'if 303 erâbo-ica 304 ene-kd
willst
nein, ich will nicht,
was wünscht er heute? er wünscht vielleicht Cigardu trinken? wohnen, Voc. 115
sehen,
305 au s-ene 306 amolo m-ene
ziet
Ik heb gezien
307 mâse s-ene 308 n-ene „ 309 s-ene
Wat
310 nàki
„
zie je?
Zingen Zinken
De
Voc. 280
ren!
Zien Ik zie
m
Kumaru's mit
Pfeilen zu schiessen!
!
drinken?
Wonen
JÜ
es ist schwer
292 ose 293 ise-uwa 294 ise-way 295 ise-may
wilt
je
nichts.
du?
begreifst
bota-nà
Ik wil
Wil
ich will wissen,
du weisst
!
ken
HÖ
ich weiss nicht,
sa'i irâke!
Dit kind kan reeds spre-
Jfl
habe gelernt, ich weiss
ich
reeds
311
koijaal zal
ttiale
ich sehe,
du
siehst.
•er sieht.
ich habe gesehen.
was
m-eni? kenatemake
ete
siehst
du?
singen.
sinken.
—
312 mâlâ kuliala kgn-ätu-
das
Kanu wird
—
m-uta
De geheele
lading
is
ge-
=
313 papuru laai n-ota-bui
(N. E. lading
314 erâ atantumàkà 315 upi 316 uewe am opi-usa 317 epânu-ya 318 w-dponu-ya au
Carin. atante moco
laai)
zonken Zitten
Ga
Zoeken
—
Zweinmen
zwem zwemt ook
Zvjn, er ziin,
319 amâle erapa m-iponu-ya
hebben, doen
320 konala auto-po-wéi
bleven
ge-
Voc. 177
setze dich.
suchen. ich
Voc. 36
gehe
um
Brennholz zu
—
schwimmen. ich schwimme. du schwimmst auch. gestern bin ich zu Hause geblieben.
Ik ben gereed (met eten)
ben
ist
sein, da sein, haben, tun.
Gisteren ben ik thuis ge-
Ik
Ladung
sitzen.
—
Ik ga brandhout Ik Jy
ganze sunken.
die
hier
maanden
pas
drie
321 awëmbo-wéi \
322 awtmbo-lapa 328 au-laba erâbo-wa âlua
nunâ
ich bin fertig (mit Essen). ich bin hier erst drei nate.
Mo-
-
69
Kaliùa.
Ik ben een blanke, hö ook
324 au paranagü mose éraba paranagi).
ich bin ein Weisser, er auch.
Het
is
een kreek
„
slechts een kreek
325 ipolirli te-mdlâ-ma'i 326 ipolirli me-rote-ma>i 327 dtâlokâ kuliala mâlâbâ-na ? 328 dkâbaù^ toymä kuliala
es ist ein Bach.
„
Hoeveel koijalen
Er
zijn
,
er?
9 korjalen
zvjn
nur ein Bach,
„
„
Kanus
wieviele
sind da?
Kanus
es sind neun
da.
mâlâ-po-na'i
Er zyn genoeg korjalen „
330 ipiâlâ apûime autâ-na
Er (in een kruik) is dram in Deze boom heeft dorens Waar is het pad?
Waar
mjjn houvver?
is
Mün houwer is in
da.
Häuser
„
„
„
„
Rum.
331 branwini i-ta-ma'i
er (ein Krug) enthält
332 erâ wewe takile-ma'i 333 t-nepa-tâkâ tnâlâ onia-
dieser
Baum
wo
ist
der Pfad?
wo
ist
mein Waldmeaaer?
na>f? 334 alkd u-supara-li-na? 5
het huis
Kanus
es sind genug
329 ipiâlâ-mâ kuliala
huizen
„
„
335
u-supara-li-mna'']'?
.,
Waldmesser
mein
336 supara-li autâ-ta-ma>i
hat Dornen,
im
ist
Hause,
Er zfln veel Indianen
hier!
Ik ben benauwd
warm
„
„
337 puime kalîna erdbd! 338 t-alamuk-e-wa
es gibt viele Indianer hier!
Voc. 37
339 asiembe-ica 340 ilawo-ne tisanole-ma'i!
mir
ist
Ik ben 's nachts (± 12—4 u.) zoo koud geweest! Ik ben s' ochtends vroeg 341 emamole-yako tesanolewa ! zoo koud geweest! 342 mise tdnalike mande Hvj is bang 343 mdse tikake poli-ma>i „ „ dik 344 ipiuma „ „ „ mager „ „ 346 ipeâld-ma'i? Is het goed (voldoende)? 346 têre irupa-bole-ma'i ! Ja, het is goed zoo! 347 erà uipui pâtdmi' poleDeze berg is hoog
beklommen. heiss.
„
„
war mir
es
(± 12-4
Nacht
der
in
sehr kalt,
u.)
war mir Morgens früh
es
sehr
kalt.
er ist bang.
„
„
dick.
„
„
mager,
es gut (genügend)?
ist
ja, es ist gut so!
dieser Berg ist hoch.
ma 7 val
,
„
348 erd
„
it sali
tometai
„
Wasserfall
„
„
ist
hoch.
i-pole-na ,
„
„
leelük (ge-
349 m-d
itÀoli
yanaime
poh-na
Taarlük)
„ gefähr-
lich.
Het (een spue) is niet lekker 350 yeamerone piâsi-mana
es
ist
schmackhaft
nicht
(eine Speise).
Deze vrouw is mooi Ho is onhandig (bjj het werken met de koela) Deze sinaasappel is rüp
351 irupumboli uoli-rla 352 mdse apdpdma-ma>i
diese Frau
353 erd aprissima tapita-
diese Apfelsine
schön.
ist
er ist ungeschickt (im Fort-
schieben des Kanus). ist reif.
ma'i »
,.
,.
onrüp
Waar is je kostgrond? Mün kostgrond is niet veraf is
vuil
„ schoon (gerei„ nigd met water?)
Ik heb honger „
„
.
geen honger
.
{-ma'i
„ unreif.
„
„
355 oikâ a-maha-li?
wo
356 tîse-wate-maii
meine Pflanzung
7nai'ia-
357 erà
pleti
ist
deine Pflanzung? ist
nicht
weit,
li-tà
Dit boi-d „
354 erd aprissir.ia
amena
dieser Teller ist schmutzig.
358 irupabotf-tâ tuna 359 komur-ya 360 komur-o-pa-ica
„
„
rein
Wasser gereinigt?) mich hungert. „
„
nicht.
(mit
Ka
n
1 i
is
sterk hier
sluiten vrede
+ HÜ
-
a.
De stroom
Wy
70
eet niet,
wü tweeön
361 eràpâ tetapene pole-na 362 waye-kule al-ena-pui-pa 363 mâgle k§n-ai-ta'i kikâ
eten
k-âlépa-lei
der Strom
stark hier,
ist
wir schliessen Frieden. + er isst nicht, wir beide
âkd
essen.
te-ntàlâ-
tna'j
Morgen
zal ik bijjeterug-
364 koropo wa-tage-raha ua
ZÜ
zu
hun
zijn velen, ik geef
niet te eten
365 mâya'i pui-nan-âkà an-eli-pa
werde
morgen
komen
ich
wieder
kommen,
dir
sie sind viele
,
ich gebe ihnen
nichts zu essen.
wai-tagi
e-erepa-li
Wat
doe je? Misschien blüven
we lieden
866 an pâkâ-ko-ma']?
was
367 erome
vielleicht bleiben wir.
ketcito'f
erome-
dag, hoe gaat het,
rnyn broer Ja ik ben heel goad brooder,
ben
jij
ook wel?
heute hier. guten Tag, wie geht es dir
369 aha
ja
mein Bruder, ,
irupalorebo-wa ,
Waar ga
jy naar toe?
u gekomen Is het waarlyk? Ja Ik ga been myu broer Ga je waarlyk weg? Ik ben
bij
Blyf tot
Ben
morgen
je boos
gauw weer
zoo
je
!
geworden, dat ver-
ja-
V70hiu gehst du?
372 owate-w-âpu-i
ich bin zu dir
373 tyalâ-ne? 374 aha
ist es
Waarom ga
weg?
je
!
ik blyf
Geef
my wat
vrouw
water,
!
Wil je water? Ja, ik wil water!
Ik ben dronken
ja.
375 w-usa-laba séiwo 376 tyalâ m-usa-na-bai-dekï?
ich gehe,
377 erema-ko-latyâ kolopo-te!
bleibe bis
378 tiânânake-ma'i,
bist
koi-w-
mein Bruder.
gehst du wirklich?
utà-là-se-ma 1
dass
morgen! zornig geworden,
du
du so bald wieder
myn
myn
vast
warum
379 àtàn&me m-usa-na-ba? 380 erema-ko kolopo-te!
bleib bis
381 aha, eréma-toa
ja, ich bleibe,
382 tuna-mia-ah-ko-se
gieb mir ein
mitanâ ! 383 tuna-se-ma9 384 aha, tuna-se-wa! vrouw 385 tewetlé-wa mitano!
Maak myn hangmat
336 paté-watâ-)ià-se mitano I
myn vrouw!
gehst du fort?
ja ich will Waisser.
bin betrunken, mein Weib, spanne meine Hängematte aus Frau bist du wirklich betrunken? ich
,
387 tyalâ tuwetié-ma?
Ja, ik ben erg dronken
Ik wil slapen
388 aha, méne-méne tewetié-ioa 389 ânâ se-te-wa
Waarlyk?
390 tyalâ-ne 9
wirklich?
Ja!
391 aha!
ja!
Waar kom
jy
vandaan?
Ik was aan de overzyde,
392 oimbâ m-âpu-i?
Ik ben gegaan zonder iets
!
ja ich bin sehr betrunken,
ich will schlafen,
wo kommst du her? war am jenseitigen Ufer,
393 iya kobose-wiha w-utâ
ich
394 ireke âtë an-ene-pa-me?
hast du nichts mitgebracht?
395 ua uha-li-pa w-utâ
ich bin
wandelen niets meegebracht?
morgen!
wenig Wasser, mein Weib! willst du Wasser?
Ben je dan werkelyk dronken?
Heb je
gekommen.
wirklich so?
fortgehst?
Blyf tot morgen ,
ist dir
371 oya-ka-m-usa?
trekt ?
Ja
mich sehr auch
befinde
ich
wohl Bruder, wohl?
amolo làba? 370 aha
Ja
du?
368 irupalârebâ séiwo
hier
Goeden
tust
spazieren gegangen,
gegangen ohne irgend etwas (mitzubringen).
-
-
71
—
Kalina. Ik heb niets gezien Ik ben voov iiiets geweest Is mvjnheer thuis?
HÜ
is
Heb
niet thuis
je papier by je?
Trio,
396 ua, ua §n-éne-pa-wa
ich habe nichts gesellen,
397 arongi-îâti') w-uto-'i 398 mondo-ma mose-ne? 399 wz-maif
ich bin
er ist nicht zu
400 mondo-ma a-kalefa-l§
hast du Papier bei dir?
ist
umsonst gegangen, Hause?
der Herr zu
Hause,
otra ?
mondo-ma
Ja
401 aha,
Leen mü even,
402 y-alä-ka koi-Iàte,
ja.
leihe
es mir einen
Augen-
blick.
ik zaljedadelijk teruggeven 403 erome s-i-tak-mca
ich
Waarom wacht
zurückgeben. warum wartest du hier?
404 otïkâ m-imeâmâ-sa'f
je hier?
v?erde
es
dir
sogleich
erâpo 9
Omdat de Indianen nog niet
gekomen'zyn!
"Waarora spreek je niet?
Omdat
ik
werk!
405 mâkalâ kalina âpu-i
weil die Indianer noch nicht
panâlo-ma'i ! 406 Atânemekâ aula-ma-ma'i? 407 neualakâ y-emamina-
gekommen sind! warum sprichst du
nicht?
weil ich arbeite!
li-yakâ !
408 kapiti'i autâ-po-nw)? 409 aha, erApo-v:a 410 K-usa ketie-u'iiia-naka patë-malâ 411 nâke ete me-nâ? 412 ase-wara watumâ
de kapitein thuis?
Is
thuis
Ja,
iiü is
Wy
gaan op
reis
en slapen
onderweg
Hoe
Wü
heet dat?
van verechillenden stam z\jn
Lichaam
SI2
Huid
Î3 f
5 munii 6 yi-munu-hi
i
8 t-putupö 9 umhetpö
(
Been, bot(?) Hoofd
7 yi-pétiri
Hoofdhaar (
10 i-upiitupö
(?)
Voorhoofd
11 kulekalekö
Oog
12
S
Ooghaar
en
Wang
16 i-pana
(
17 yi-pana-U
^
18 t-epi-pukai
lip >
Neus
14 y-eentei-lt 15 y-enipoti-l§
<
in oorlel
i-enii
13 y-eensai-li
Wenkbrauw
19 ti-pukai •20 i-ona
(?)
I.
Zie
yi-pipö
21 eriepawai
Mond
22
y-eenta-li
Lip
23
i-epi
Hause?
Hause. wir gehen auf Reise und schlafen unterwegs. wie heisst das? wir gehören zu verschie-
yi-waku-hi y-uaku-la
4 yipipo
Bloed
Gat
der Kapitän zu
denen Stämmen.
Tbio
Oor
ist
ja, er ist zu
n«.
33
72 Trio. 24 i-enuli
Tong Tand, kies Snor Baaid Strot
Hals
Borst
Bulk
Navel Tepel
Schouder
Arm Bovenarm Elleboog
Pols
Hand Vinger
i, II
III
IV
Nagel
Dji
Knie
Kuit
Duim
-
rs
Trio.
Voet
Trio.
74
Koela, stok
om
75
-
14 yalama
te boo-
men Vischhaak Mandenfuik.
15 kewe
Voc. 75
16 pakisi
(N. E.)
Stok
17 wewe telukai
Boog
18 ulapa
19 Pijlpunt van „
„
weerhaken Pjjlpunt van Driepuntige
met
21
ijzer
(beenen
pjjl
Voc. 288 K. in 88
20 pala
bamboe hout
Voc. 321
plm
mt
22 tukusi
K.iii 41
23 sàmui
K.iii 42
24 y-etipö 25 uoko polipö
T.
punten)
De beenen punt Vederen van den pyl Gekleurde veertjes Bindsel
met
26
28 urali
Bamboekoker daarvoor Het deksel er van Penseel
om
het gif op de
pvjlpuhten te
smeren
30
i '
yama
31 tanapuse S2 alawata 33 urali
Geweer
34 arkabussa
Munitie Speer met vjzeren punt
35 arkabussa
Knots
37 siwalapa
Stalen byl
38 ui-ui
36 walata
39 pohpu
Steenen byl
Kapmes, houwer
Mes
^
40 kasipala 41 kasipala
/
42 Tnaya
<
43 elatàno
^
\44 elatân§ Scliaar
45 salata
Slvjpsteen
46 soipe
Dissel
47 sawöa
Hamer
48 siparali
Hamersteel
49 epü. 50 putuputuli
Spijker
Naald
akuha
(
51
i
52 wawaai
Speld
53 urwperérM
Kostgrond
54 <epiW
Spijs,
levensmiddelen
84
Voc. 167
29 urali
-p\jlpunten
I
epilumbô
27 ama-lu
losse eindjes
onder de punt. Curare „
kiîiti
alili
-
76
Trio. 60 kasiri ^61 ékati ( 62 tuli 63 kaili
Kasyii'i-
Vet Pepersaus
(
Dram
(
Zout Barbakot Steen by de kookplaats (om sen pot op te laten
Ka.schiri.
Voc. 72
Fett.
Pfefferbrühe.
64 soin
(N.E.)
65 tafia 66 mutu
(Fr.)
67 yarakabu
K.
eine Art
Rhum.
Salz. Ill
Bratrost.
77
Stein als Untersatz des
68 kaula
Topfes.
rüsten)
Plaat van aardewerk,
om
70 üi-niatä
Waaler
71 sipali
zum
Tonscheibe
69 uru-matä
kassavebrood op te bakken
Backen
der Mandiokafladen.
K.
Ill
79
Feuerfächer.
r72 saparali IJzeren pot
73 patu
(N. E.)
eiserner Topf.
75 alino
Voc. 48
Tontopf,
76 alimako
Voc. 48, 214
irdene Schüssel,
Geëmailleerd ijzeren bord
77 peléti
(N. E.)
emaillierter Teller.
Roerspatel
78 anikatâ
Bak. rühren
1
Aarden pot schotel
„
74 alina
U.
Tinnen lepel Lepel van kalebasschaal
79 supu 80 tupô
Ill
=
ikake
Spatel.
109
(N. E.)
Löffel.
Löffel
aus
Kürbisschale
(von Buschnegern
(bosclinegermaaksel)
her-
rührend).
Kalebas Tafel
om
kassave op te
raspen Kassave-rasp
81 mula
Kürbis.
82 komoi
Tisch
83 simäli
„
-pers
84 matapi
Voc. 301 K. Ill 89
„
-zeef, Vierkante
85 manare
Voc. 194
86 pamkàli
Bak. Matte
„
,
,
auf
dem man Man-
dioka reibt.
ronde
Mandioka-Reibe.
zum
Trocknen der Mandiokâ =:
„
-Presse.
„
-Sieb, viereckig.
.
„
,
rund.
panakâri Ü. Ill 121 Apar. Curuâ, Ouay. aco Bak. éyo, àyo Crlchaiia acui
87 akâ
Vijzel
Ipurucoto uiacui Ar. pilon
=
Möi'ser.
agua
Draagkorf Pagaal (groote en kleine)
88 katali
Voc. 7 Voc. 71
Tragekorb.
89 pakala
Voc. 241
Pagal, geflochtene Dose
Korfje van palrablad
90
Mand voor jonge hondjes
91 kuleri
Katoen
vormen. Spoel voor katoenspinnen
(grosse und kleine). Körbchen aus Palniblatt. Korb für junge Hündchen. Baumwolle in allen Formen.
92 mal' epu
Spiuawirtel.
Zle VI
Agavefasern.
Zellgras, pita
Houtvezel tot aanrügen van kralen gebriilkt
Voc. 86
Zle VI
In alle
Touw, koord
wapd
^
93 au;a
(
94 iaiwM 95
?(;?a:mî
Voc. 12
Seil.
Holzfaser für das Anreihen
von Glasperlen.
1
-
77
Trio.
Tabak
78
-
Trio.
De
schelpjes
131 kitlpu
die Musclieln.
Id.
van kralen en katoen
132 wuliwuli
id.
Oorsieraad van
pijlriet
en
^
133 iuwili 134 ulR
tanden
aus Glasperlen und Baumwolle.
.
Ohrschmuck aus und Zähnen.
135 oilula Id.
van schelpjes
Id.
van
pvjiriet
en tanden
136 alula s
137
wulûrumbô
id.
aus Muscheln.
Pfeilrohr
-
79
T. IV.
-
-
80
-
Trio.
Benedenstrooms Monding Monding der kreek
De
unterhalb (am Fluss).
48 i-kinfl
Mündung.
49
droog
rivier is
47 alertai ipoli kinti
^
60 tuna wanai
(
51
„
t-apai
Zie T. I
Val
(
Bewogen
Verg. K. IV 75
des Baches.
das Wasser
ist niedrig.
X 154
52 ituru
Wasserfall,
53 itulu
Stromschnelle,
54 sipasi palu-U
water onder
„
Arawak (Schuman) si6assî6(irM
sen val
ungestümes Wasser unterhalb eines Wasserfalls.
U. IV 75
Strom.
Strooni
55 tesutapowai
Water zonder stroom
56 tuna tapai
Wasser ohne Strom.
Moeras Modder
57 ikulikati
Sumpf.
Eiland
59 tiamàta
58 kulikatl
K. IV 82 ü. IV 82 Car\j. amonta-ri Apar. amonta
Schlamm.
Insel.
U. IV 85 (
60 kanawa pata
I
61
Aanlegplaats
kemakämoi 62 mata
Vuur Vlam Rook Biandhout
(in liet
Voc. 149
Flamme.
64 alintö
Rauch. Brennholz (im Feuer).
66
loetve
pasisi
„
Feuer).
het vuur)
Asch
67 wertnö
Houtskool
68 matäpätipö
K. IV 94
/
HO
WÄ
m
Mtjn
mes
Deze,
dit
Een ander Dezelfde
Wat?
1
uiim
Asche. Kohle.
T. VII.
Ik
Feuer.
63 maturï
65 matïpui
vuur)
(nog niet in
,
Landungsplatz.
(noch nicht im-
-
81
-
T. VIII.
Trio. 1
- 82
T. IX.
Trio.
-
83 Trio. Ziek
T. X.
Trio.
84
-
-
85
Trio,
Komen
kommen.
kom
Ik
De
Indianer!
\
75 uniâkû
\
76 umdhi
komen!
U. X 132-189 ich
77 kalina n-ea tikai
Bak.
kommen
=
ai,
ae
komme.
kommen!
die Indianer
Voc. 120
Hü Ik
is
gekomen
kom aan, komen
ik
ben ge-
78 n-epu-i
er ist
79 w-eyapa
ich
Kooken I
KoopeiL
81 t-ikale
Ouay.
82 t-imato
K. X
tiikere
83 tuye
Ouay. temomoUé kochen. U. X 140, 26
84 tie-topo 85 epekakS
Voc. 90
86 tekalamai
K. X 277
159.
kaufen sich zanken.
Krakeelen
87
G ai.
Laclien
88 winâyai 89 yeraminyai 90 tuna n-itt-nS
Zie
Lekken Het water
an, ich bin an-
gekommen.
80 w-eyapala
I
gekommen,
komme
oirt
touané lachen.
Voc. 126?
lecken. lekt (uit een pot)
n».
40—50
das Wasser leckt (aus einem Topfe),
Liggen Loopen, hard loopen
91 icaita-po
liegen,
92 t-utei tipala
laufen,
Loop vlug! Maken
93 ainawai, kâsamdle-uté !
Ik
maak een
pagaal
lauf schnell!
machen.
Voc. 171
94 t-eka-se 95 yi-pakala u-ïka-pui
96 n-ama-ne-pai
ich
Voc. 16
mache einen Pagal(Korb).
fehlen (beim Schiessen),
Missen (bü het schieten) Naaien
97 nipunipuka^
nähen.
Naad
98 akôkô
Naht,
Nemen Neem dit!
99 ma,
nehmen,
Oogsten Ik ga kassaven oogsten Opstaan
si
apoi-kö!
nimm
Voc. 35
dies!
ernten.
100 vi-i-pök utei 101 y-aun-yai
ich
Bak. heben, auflieben
= sauna;
gehe Mandioka ernten,
aufstehen.
K. x 202
102 w-akwoiga-i
Parelen, pagaaien
103 akoika-kd
Bak. ikake
104 t-epul-akumoi
Zwemmen Plukken (een „
rudern,
schwimmen.
105 t-et-aguaga-i 106 t-ipd-se plant)
(een stuk wild van
Voc. 235
pflücken (eine Pflanze).
107 t-ipoikô ein Wildpret enthaaren.
108 t-ipo-kai
baar ontdoen) 109 ti-pägpie
Rieken, ruiken
110 ti-pdkiné
Voc. 277
riechen.
111 ti-pofne-nai
Roosteren, braden
112 ipuli-ai
Ch.lias assado ? ==
wMpw-
rösten, braten.
ranca ? enz. U. x 25
Scheuren Gescheurd
zerreissen.
113 teroaikai
Bak. zerreissen Eil.
= saroye
zerrissen.
Kar. tarâkéta
Schulen
114 m-iplka'}
schälen.
Schommelen
115 temai
schaukeln.
Slaan (een stok in den grond) 116 tutôkai
einrammen.
-
86
Trio. 117 tekàniati 118 uäni-po-wai
Slapen
119 uàtâ-nâ Ik wil slapen
120 t-tceni-so-wai
Wy
121 woima-tau t-uöni-se
slapen onderweg.
Slüpen
122 t-aipi-e
Spreken, blaffen
123 y-âmili
Teekenen Geteekend Dit is mooi geteekend Trekken Een koijaal het land op
125 kulé-li'j ni-ti-mano-tai
124 ti-menii-le
126
kanawa
etateii}
trekken
Een
katari dragen
Neem
127 katali k-etài-q-kô
128 tëh, y-etâ-mana
dit niet!
129 t-ekai
Uittrekken (hoofdhaar) Urineeren Valien
130 n-isuta-ni i
181 t-anâta-i
\
132 n-anäta
Verlaten
De booten
133
kanawa
134
kanawa w-inamöi
t-inei
— watapa 185 ienumai
Werken
-
-
87 Trio.
Zie, het water
is
laag!
Zinken, verdrinken
De boot
is
gezonken
sieli
158 moikS 159 kanawa yiwata
das
160 yenopana 161 t-et-apaga-i
Zitten
—
,
Kanu
ist
Voc. 30? sitzen.
162 t-et-apaga-ba Zoekeii
163 t-ewai
suchen.
Zuigen
164
t-ipilli
saugen,
165
mön
sein
Zun, er zun
,
da sein.
166 môlô!
Hü
is
daar!
167 molö! 168 molä!
Upurui.
das Wasser ist niedrig sinken, ertrinken,
157 eh,t-ene-kai,tunan-apaf!
er
ist
da!
gesunken.
!
-
88
U.
Upurui.
II.
89
U.
-
III.
üpurui. Dorp
üpuiui.
90
Bananen moes
91
-
-
-
92
Upurui. 130 mauru-kun-top
Spoel voor katoenspiiinen Schüfje aan
Ü.
I
131 kalapitpe 132
id.
Zeilgras, pita \
Wirtel derselben.
Zie VI
Agavefasern.
Voc. 12
184 yuwàrg
Tabak
Kattunspule.
italinfi
183 kurûa
Touw, koord
X 222
Tau, Schnur. Tabak.
Zie VI
Ind. sigaiet
135 tamuion
Ind. Cigarre.
PUP
136 tamidri-top
Pfeife.
Roekoe-verf Arendsdons der Trio's
Rukufarbe.
Zie VI
137 mali
T.m
Kam
188 omekâi
K.iii 102
Spiegel
Spiegel.
kleiner Kürbis
>
Bambusbüchse
)
Kalebasje
}
met
i
139 arua 140 sipe
Bamboe-buisje
>
vevf
i
141 sipet
Kamisa
142 kamisa
Voc. 145
i
144 6yu
145 pena
horizontale strepen
Adlerflaumfeder der Trio's.
Kamm.
Stoffen.
Frauenschürzchen.
wagerechten
die
boven
Streifen
derselben obenan,
De meander De franje
146 paiiniekun
der Maeander
\
147 umot
die Franse
S
Katoenen beenband
148 waipu
Franje daarvan
149 ipisan
Gordel van katoen
150
„
mit Farb-
Sp., Port.)
148 kicéyu
Vrouwenschortje
De
103
151
kwatta-haar
„
K.III 103
Wadenband.
Voc. 239
Gürtel aus Baumwolle.
Franse desselben.
akuaU „
,
152 alimi-ipot
153 tarairu
bruine
(Halssnoer van)
zaden
derselben.
Koatahaar.
„
(Halsschnur aus) braunen
Samenkörnern
154 pilipili
,
155 kulitu
— —
,
roode zaden,
156 oîîosMe
roten
,
Jobstranen, zaden van
157 sampire
weissen
Coix
Lacryma
— ,cylindrische
id.,
L.,
zwarte zaden, 158 paraka-putpö
—, ronde
id.,
„
„
,
Verg. VI Zaad
runden schwarzen
159 sard
cjiindrischen
„
id.,
„
(T. Ill 115)
— — —
,
tijgertanden,
160 kaikui-yï
,
stukken
161 opuipö
,
katoen,
-,
-,
zeesclielp,
162
kralen,
groote blau we /kleine v^itte
|
—
paarse
163 kahuru
3 a
164 kasurii
o CS
166 tiuliem tgpu 167 tikrâke 163 loapumdn
lichtblauwe
paarsblauwe
CS
mauru
165 kahuru tgpu
—,
169 kahuru ivapoman
—
—
lichtbruine —,
Tigerzähnen, Seemuschelstücken, Baumwolle,
3
170 kopaijaikâman
/
Glasperlen,
— kleinen weissen — hellblauen —
grossen blauen
„
—,
„
blauvioletten
„
violettfarbigen
„
hellbraunen
171 silirma j
172 sUilman
173 akawaktapurakon (misschien akawak-t-apura-
=
kon marai
vleugels van een
?)
—
—
-
93
Upurui. Hals-
I
snoer
]
174
middelgroote rose
maipumoman
Hais-
kralen
van ' Witte knoopjes Krans van veeren (hoofd-
mittelgrossen ro-
i
schnur ^senfarbenen Kralen. aus 'weissen Knöpfen.
175 pita 176 apomali
Gal. chapeau de paille
pour danser
tooisel)
=
Federkranz (Kopfschmuck).
apomaliri 177 panamutâ
Ohrgehänge.
178 wiropotil
kleine schwarze Kegelchen
Kapittelstokje
179 apiipalasina
Knebel, ähnlich dem einer
Sjerp van kralen
180 iapan
Uhrkette. Schärpe aus Perlen.
Oorhanger Kleine zwarte kegeltjes (onderdeel)
(Teil desselben).
181
Polsband
amekayo
T.
42
Pulsband.
183 omatäu
Vingening
Fingerring.
184 entéru 185 hapo
Eur. hoed
(Port., Fr.)
Eur. Hut.
186 sapo
K.i 45
187 ponu-eni Stof,
I
182 megayâ
hemd
191 hapatu
Schuh.
192 pupu-im
|
Groote hoed voor de pono-dans Geraanite daarvan Banden veeren, geel en (onderdeelen) rood groen zwart wit
193 olok
Uitstekende witte kippenvederen
199
Afhangende
200 olonakan^
id.
Voc. 238
194 olok-aponpö
selben)
für den Pono-
und
rot.
196 hor^hor§
grün,
197 kiapok
schwarz,
198 2na
weiss,
hervorstehende weisse Hühnerfedern,
siglit
Verg.
n°.
herabhängende
9
id.
(ganz
unten).
201
tisi
202
tilu
Bak. hell
203 hamire
Oorveder Mantel van reepen boom-
/isêW!7!ei
Federmosaik
,
,
weiss.
schwarz.
einfache Federkrone.
204 samire
205 panapot 206 nukla
=
„
I \
•
Ohrfeder. T.
III
157
schors
Mantel aus Streifen
Baum-
rinde.
Plakkaat van vederen,
Kückenschmück
207 harikete
rugsieraad
208 alipta
Id., kleiner
of
gordel
Stokje
Hut
Gerippe desselben. Federbänder gelbe (Teile der-
195 sapika
(geheel
vedermantel
grosser
Tanz.
onderaan) Mozalk van veeren, wit zwart
Eenvoudige vederkroon
Hemd.
Hosen, Gamasche.
190 uaiy-eni
Schoen
Rock.
Stoff,
189 asi-eni
Broek, slobkous
Körte
„
188 simisç
^
209 hiilu
(
210
met opgemaakte
aravederen Ara-veder
Witte iiitgeknipte veertjes aan de punt daarvan
mlu
211 ipasikll
T.
m
159
Platte mit Federmosaik. Id., jedoch kleiner. kurzer Mantel oder Gürtel aus Federn. Stöckchen mit Schmuck-
federn
vom
,
Ara.
212 konolo-atki-rç
Ara-Feder.
213 kulasi tupunâmai
an der Spitze derselben befestigte ausgekerbte weisse Foderehen.
Upurui. De
steel
daarvan
94
-
-
95
-
Upuru Pad,
!55
hema
Voc. 51
66 enia 57
oma Mac. Coude, ouana
58 ona 59 tuna
Savane
Water Zee Rivier
Kieek Deze ztjde der „
„ (
Bovenkant van de
Voc. 316
60 Parana 61 tuna
Voc. 249
62 polili
Voc. 178
63
rivier ^
Overztjde
etetei
64 uwukuméi 65 tuinakumö 66 tuna enat
val
67 kuntal
Mending Bovenstrooms i i
69 amintai 70 ameiak 71 tuna tupke
Hooge waterstand
72 tuna uataimö
„
(
73
isoli
I
74
it soli
Val
K.iv 78
75 sipaéi paru
water onder
Draaikolk
76 ivirime
Water
een gat in de rots opborrelend Bruisend geluid
77 tuna
Stroom Weinig stroom
79 apetumhak tuna
uit
78
tum
82 kulisa 83 purime 84 wew!(ö (
{
Aanlegplaats VuLir (
Vlam
(
Rook „
munimn
81 aglomnai '
Eiland
85 86 87 88 89 90
amonta pao katiaioa-kan-top
Mapo<
tum wapot uapol
tilili
91 a^isiwa (in
het vuur)
(nog
T. IV 52
80 totaihe tuna
Waterpoel in de rots Moeras, modder Moeras Witte leem
Brandhout
K.iv 71
68 atipoi
Benedenstrooms
Onstuimig een val
-
i.
weg
Lage
96
niet in
92 uaporakon 93
wapurumuU
het vuur)
Asch
94 eluetpö
Houtskool
96 tapuruetpö
Verg,
-
97 Upurui.
6 mâgîî Hfl
er.
7 inele
8 sin
Deze,
9 sere 10 akon
Een ander
11
Wie?
is
ein andrer.
amu
12 enik?
wer?
13 eti?
Wat? Wat
dieser, dieses.
dit
was?
14 ô«? dit?
j
15
e<î
î
16
da here?
siw?
was
U.
1
VIII.
ist
das?
— Upurui. Heden, thans Gisteren Eergisteren
Morgen Overmorgen Kort geladen
Lang
„
Weldra Steeds Vervolgens Snel
Langzaam Slechts
Ook Omdat Evenals, hetzelfde
O oeden dag
!
(bij
aankomst)
Ja
Neen Uitroepen: toestemming
—
:
verwondering
\
99
Upurui.
Voc. 9
17 ipok
18 ipokö
Goed, händig
gut, geschickt.
19 irupa
20 ipok-rêp
Zeer goed Hier is het _,..
.
Dit
IS
)
\ >
sehr gut. bier ist es
,
goed
21 sin aire
gut.
dieses ist
Als
Niet goed
n».
10
nicht gut.
weniger gut.
Minder goed
22 ipok-erd-psik
G root
23 pepta
gross.
Zeer groot Die savane
24 pepta apoi
sehr gross.
is
zeer groot
Hard Helder (sen lamp) Niet helder
Hol
(de
rug van een boog)
T. IX 19
27 hauêm 28 atehï
het
byzonder
een berg) Jong Een jonge kwatta
hohl
Koud Krom
Voc. 62
38 kawenhak
(der
Rücken
(namentlich von einem Berge),
jung, ein junger Koata.
34 apsik alimi
Voc. 266 klein.
38 kiipe
kurz.
39 yomhet kiipe 40 tiëphé
kurzes Haar.
42
kalt.
krumm.
mrime
schlängelnd.
Lang
43 kupime
lang.
Ledig
44 tikamhé
leer.
45 ipok
Lekker (een
spy's)
46 ipoka 47 yague
schmackhaft.
48 tipupsak Niet lekker
49 ipok-erd
unschmackhaft,
Licht, niet zwaar
50 oôtme 51 hoime-na
leicht.
Mager (een mensch)
Moe
52 yeputaine
mager,
53 etumhak
müde.
54 anitmsafc 55 petukiir
Mooi, aardig
schön, hübsch.
56 petuküru 57 kuranu
Nat
53 rukululi 59
Nieuw
Voc. 81
nass.
î/<(nf
60 yanemé
neu.
61 upakat-tapek
Ondiep Onvvaar
Oud
(een mensch)
62 63 64 65
uataime
seicht.
a/ipe
unwahr.
ahpé-me j/wm
eines
hoch. „
41 loiyom
Kronkelend
Lampe).
Bogens).
36 atkin§ 37 o/ctwg
Kort Kort haar
sehr gross?
nicht hell.
31 kanawakit
35 apsik Klein
ist
hart. hell (eine
30 hapkanawakit 82 kauwé
(in
jene Savane
25 pepptd-me onaf 26 takipse
29 auaptu
Hoog „
!
Voc. 822
alt (ein
Mensch).
-
100
-
Upurui.
Oud
(een voorwerp)
Recht
Rond
(een cirkel)
66 ium 67 updkat 6S opâkahat 69 hapom
alt (ein
70 tantamirik
rund
Gegenstand).
gerade. (ein Kreis).
71 tapire reif.
Rijp Sclierp
72 ulala 73 iépsak
Siecht (een mensch)
74
uayamö
Voc. 92
scharf.
Voc. 327
schlecht (ein Mensch).
75 apetümhak
Sterk
76
stark.
anumhak
Stomp, niet scherp Tevreden
77 iéra
Zie
78 toake
Zie Ü.
Vierkant Vol
79 topkçle
amumna
1
81
I
82 kolekuamik
[
"Waar I
Welvarend
88 «ame (
89 ?(amerâ
I
90 etûmhak
Ziek, pynljjk
Verg.
n".
16 freigebig.
wahr. ich lüge nicht.
Voc. 55
heiss.
gesund. Voc. 140
krank
,
schwer.
91 il'/me
U. X. Aansteken.
viereckig. voll.
84 apéra 85 ampéra 86 ape-ola yu 87 aiipsak
lieg niet
zufrieden,
83 apé-ora
"Warm
Zwaar
stumpf,
37
X 149 Verg. U. X 33
80 tupke
Vrügevig
Ik
n°.
schmerzhaft.
-
-
101
Up uru kanmca e-pumö-kö!
Bind de koijaal vast! De hangmat binden (ophangen)
18 etat iiapté
Een knoop leggen
19 i-pumr-kö
17
i.
Kanu! Hängematte ausspannen.
befestige das
Cum. hu-ahuapta-se, Bak.
die
i/a«-,K.x386, T.x9, 10
einen Knoten schlingen,
20 ohoho Blaffen
21 ötse
Beblazen (met tabaksrook, door den piai)
bellen.
mauoya
anhauchen (mit Tabak, der
22 unkutpö
Arzt).
Bljjven, verblijven
bleiben.
Ik blyf geruimen tyd hier Boren (een gat in pylriet—
23 tale ticside-psik eu 24 ihakaha'pnâi
ich bleibe längere Zeit hier.
bohren rohr
x
26 t-aihé
T.
27 oki t-arekai
Voc. 40
83,
84
Biaken 28 teuahe
Pfeil-
braten.
Als de Trio's dood zyn
worden ze niet verbrand. (Een koijaal) uitbranden
—
(een vinger)
toahe
32 pikat 33 t-üpkgle
Breken
die Trio's
euahe-ua
kanawa
—
werden nach ilirem Tode nicht verbrannt, (ein Kanu) ausbrennen, brennen (den Finger).
30 Tlio t-eremop-se-aptau 31
Kaschiri
brennen.
29 n-ikru-ti
huis enz.)
Voc. 235
zerbrechen.
34 t'ûpkfléi
Brandhont sprokkelen Brengen Breng water! Breng!
my
het katoen aan
Leg eens
aan
met de
Brennholz zusammen lesen.
35 wapurumüit t-üpk^lei
bringen.
36 tuna énep-kO! 37 enep-kö!
Voc. 113
bringe Wasser! bringe!
38 énep-ta! 39 mauru enep-kö tikai!
reiche mir die Baumwolle,
40 kanaua enep-kö!
lege einmal
an mit dem
Kanu,
korjaal
Te drinken brengen
41 tekalaimoi
Buten Dansen stampen met den
42 yetsé
beissen.
43 toai
tanzen,
,
zu trinken bringen, mit
dem Fusse
stampfen,
voet
Doen De rivier vormt voortdurend vallen Wat doet ge? Doet ge dit? Visch bedwelmen met nekoe Besmeren met roekoe
Rooken
in
erbrechen.
—
Branden (een kostgrond,
Reik
Loch
).
25 ipuruke
Braden
Kasjiri
(ein
—
(tabak)
Spreken Tooveren, piaien
Vegen Rooken (vleesch of
visch)
tun.
44 tuna üsoli-pök l^kin
der Fluss bildet fortwährend
45 eti-pök? 46 h*re-pök?
was tust
47 h(ilihäli-pok
Fisch mit
48 onot-pok 49 tamui-pok 50 omili-pök
mit Rukufarbe bestreichen, rauchen (Tabak),
Stromschnellen,
De Indlanen
sprechen,
zaubern,
52 pim-pok
fegen.
53 yara-pok
räuchern (Fisch oder Fleisch) auf dem Bratrost,
64 zullen
hem
(een leguaan) dooden
Neku betäuben.
51 piaie-p'ik
op dS barbakot
Dooden
du? du dies?
tust
8-uicé-i
55 i-uwé-i 56 kalina suwéi
Voc. 156
töten. die
Indianer werden
ihn
(einen Leguan) töten.
-
102
-
Upurui. drehen.
Draaien
De
draait (maakt
livier
Cum. yrama-ze
57 tuna y-erama-i
mung.
Zieh (zittend) omdraaien
58 te-e-pum-lama-i
umdrehen.
sich (sitzend)
tragen.
Dragen 59 eu s-alé-i
Ik draag het Di"aag mijn hangmat!
aan Makoti
Breng
dit
Neem
het eten weg!
60 !
Zy brengen hangmatten
Voc. 41
ich trage es.
trage meine Hängematte!
état t-eré-i!
Breng het (een weg!
dem
61 sin Makoti y-alé-ta!
bringe dies
62 ale-kele-mna ! 63 état t-eré-i Tuka-po-nan
trage die Speise fort!
bringen
sie
Makoti!
Aucanern
den
Hängematten.
naar de Joeka's spiegeltje)
trage
64 ale-ké! '
65
Diinken
ga water drinken
68
Voc. 111
s-eneli
n».
ich trinke Kasehiri.
70 kole-t-ali-he eu
„
71 tuna
„
73
t-utéi-ili
viel.
„
gehe Wasser zu trinken.
Voc. 7 essen.
t-iihe
Voc. 108
74 s-one
75 t-ûkhe eu
Ik eet
Spiegelchen)
trinken.
Zie
72 te-ot-likhé
Eten
(ein
72
67 te-ut-aokhé
69 kaèiri t-ari-he-wai
Ik drink kasjiri veel „ »
es
fort!
Voc. 40
t-eli-he
66 t-ari-he
„
Krüm-
der Fluss macht eine
een bocht)
ich esse.
76 s-one eu 11 t-ukö-psik eu
Ik ga wat eten
werde etwas essen.
ich
78 s-one-psik eu
dem Essen fertig, dem Mund).
Ik ben gereed met eten
79 sone auempo yu
ich bin mit
Fluiten (met den mond)
80 poti 81 péupéu
pfeifen (mit
Pluitspelen (in de korjaal)
82 yéui
auf der Flöte spielen (im
Kanu),
tetéi
gehen.
Gaan, heengaan Voc. 324
88 t-utei-yu
ich gehe fort!
84 ûte a-i
Ik ga heen!
85 n-issa-n yu Mtjnheer, ik ga heen Ik ga niet heen
Ga Ga
je
heen?
je
morgen heen ?
91
anumalé
92
t-utei
Hij
is
93
t-utei
Neen,
ik
ga niet heen
heengegaan
De korjaal kan
er niet gaan
(doelende op een hooge
mein Herr,
tamu, t-utéi-me yu
86 87 88 89 90
t-utéi-ua
yu
ua, it-era ua, it-era eu
gehst du
tutei-mo? t-utei
fort?
gehst du morgen fort?
anui?
er
mâgU
94 kanawa it-era
ist
das
fortgegangen.
Kanu kann
passieren
95 kanaxca ita-ora
dort nicht
Bezug auf
(in
einen hohen Wasserfall).
we
rechtuit
gaan? 96
Indien zu gaan, gaan zy (d. w. z. ik weet het niet) Ik ga heen!
ons gaan
!
Op wag
héi
hapom
sollen wir geradeaus
l^kin?
wenn
97 n-issan-aptau n-issan
sie
sie (ich
ahU
100 aima! !
101 aimât! 102 aimöt-kö!
gehen
K.x
115. lasst
,
so
gehen ? gehen
weiss es nicht)
ich gehe!
98 aima, tikai! 99
Ijaat
ich gehe,
nicht.
nein, ich gehe nicht.
val)
Moeten
gehe
ich
uns gehen!
Loop vlug!
103 n-issa-n asi tikai!
Reizen
104 t-utéi-t-utéi
-
103
105 »-apu-i
106 t-apckat-se
Geven
108
Men
Voc. 90
107 t-epekat-se
gaf dit niet, ik kocht
siri
109 ii-apu-i-ua, t-epekat-se l^kin eu
het slechts
Glad maken (het bindsel van een pyl)
110
t-iket
kinme
Glijden
Met den voet
in een gat van de rots glyden Hakken (een boom)
„
111 e-herukawdkap-top
112 t-eket-se
Voc. 4
113 t-atkat
Oh. has deshojada planta
114 t-upkeléi
Zie
n».
33
Zie
n«.
211, 212
=: m-atcan-ca?
(een koelastok) I
(Een koijaal) op zu be-
115 t-epikai
hakken „
„
invirendig
116 kanaua egle-top
behakken (uithoUen) Spaander Hooren
118 pana'imai
Ik versta het niet
119 panatmai-ua u
Hoort ge? Verstaat ge? ZÜ zijn gestorven aan
121 tereinôpse
117 titapoikai
120 ti-pana'imai?
kuamäi-male, pana'fmài eu
bronchitis, naar ik ver-
neem Jagen Hier ging de hond pakira's
122
loti
128 124
iot
s-upi
iôt
s-uwé-i
t-upi-se
Upuru
i.
104
-
105
Upurui.
p74 war moa rame
Praten, babbelen
Wacht,
met
ik zal
plaudern.
'175 warawaram 176 auap,
Majoli
warawaram yu
warte
MayoU-akéré
praten
Regenen I
Rieken, ruiken
tot
(een korjaal)
,
Rotten
Rügen
kommt
es
Voc. 277
(kralen)
Regen.
riechen. es riecht
181 ti-po>)né ipophdk
met de hand een slangetje)
(klei
kopö ti-rtwk-se ^„ ^ kopo-n§-mök 179 ti-poiné
,180 ti-pofne ipok-pola
riekt lekker
Rollen
werde mit Majoli
ich
regnen.
Er komt regen
Het
,
reden,
angenehm.
Hand
182 misimisimisik
ausrollen (Ton mit der
183 ineivatdke
zu einer kleiner Schlange). schaukeln (ein Kanu).
184 timatai
verfaulen.
186 tumuhepte
anreihen (Glasperlen).
schenken.
Sclienken
Water inschenken Scheppen (water uit een korjaal)
Scheuren Schieten (met geweer)
(met
pijl
en boog)
Wasser einschenken.
186 tuna taitopkai
kanawa
<
187
'
188 tuna t-ali-tcai
t-ali-wai
schöpfen (Wasser aus einem
Voc. 40
Kanu).
^189 tiakai '190 yehemu U9I arkabussa t-emamkai h92 arakabussa t-emamhé <193 teyatoptai
n94
zerreissen.
schiessen (mit Gewehr).
—
suwét piléu-he
Schommelen
195 talimai
Schoppen Schreeuwen
196 tenu'imai 197 tikattumhe
(mit Bogen).
schaukeln.
Voc. 42
einen Fusstritt geben. Voc. 59,
Ü.IX 75
schreien.
Schitjven
Slaan (een
,
stok
in
den
198 pita
schlagen,
199 tutumai
einrammen.
grond)
Slapen
schlafen,
-
Ik ga
200 t-inik-se yu
Ik ga een beetje
—
Voc. 112
201 t-inik-se-psik yu
ich
werde
—
„
ein
„
wenig
—
Ik heb hier geslapen
202 tide i-énik
ich habe hier geschlafen,
Neen, ik slaap hier niet Men moet (er) slapen Men slaapt onderweg
203 ua, inik-ira tale 204 t-inik-he molo
nein, ich schlafe hier nicht,
Zittend slapen
man man
205 t-inik-he oma-tau
soll (da) schlafen,
schläft unterwegs,
sitzend einschlafen,
Ik wil slapen
206 lomo Igkin t-inik-se 20" inik-po wai
Sluiten
208 t-apu-he
Voc. 38
Slüpen, scherpen
209 ti-epi-sé 210 ti-ep-hé 211 kwaina-ta-kai
Voc. 92
schleifen.
ü.i 19
einen Stock zuspitzen, sich die Nase putzen,
Een stok punten Snuiten (neus
—
213
t-epètse
Snpen
|214
t-eglé-i
Ik
(215 t-eglé-wei 216 tale pètse
(een
pu'lveder)
Zie
n».
116
schneiden. ich schneide (ein Pfeilfeder) hier ab.
Spannen (boog) A.
schnauben.
J
hier af
I.
schliessen.
212 imna musimotka
Snuiven
snijd
ich will schlafen,
f.
E.
217 t-etaiupköi
XVII.
Suppl.
spannen (Bogen). 14
üpur
106
-
II i. (
Gespannen i
De boog
is
niet
i
gespannen
l
Spinnen (katoen) {
Splü'ten (hout)
218 tihangmai 219 tepumai 220 paira milam 221 paira mirame 222 te-koem-he
gespannt. der Bogen
nicht gespannt.
ist
spinnen (Baumwolle).
U.iii 130
223 tiakai
spalten (Holz).
Steken (met een doom)
224 wewe i-kupW 226 etaku 226 te-et-apukai
Eon
227 tuni, eu sone
eine Bremse, sie hat mich
228 maku t-umo-i 229 tereniopse 230 natati 231 ipok-pole ma^]
die
\
Spuwen koevlieg, ze stak mij
K. X 249 K. X 251
speihen.
stechen (mit einem Dorn). gestochen.
De muggen steken Sterven, dood
Stinken Stooten, zieh
—
Struikelen
Teekenen Het is beschilderd (een
Mücken
sterben,
stechen.
tot.
232 ire-pola 233 yetupeha meranopâ 234 t-et-apuletaYmai
stinken.
235 t-et-unuptei 286 t-imirik-sé 237 ma, m-imirik
stolpern.
238 imirikut
rot gefärbtes
stosson, sich
—
zeichnen. er
bemalt
ist
(ein Topf).
aarden pot)
Rood beschilderd
riet
voor
vlechtwerk
Riet für
Gre-
flecht.
Teruggeven Hier is je klosje garen
zurückgeben. 239 e-mok-he amui
hier
240 nompui amui
terug
Hier heb je het terug; en hier het andere Trekken De boot (met een touw in een stroomversnelMng) optrekken Uittrekken (haar, een plant) Uitwringen Uitzetten (de boorden eener koijaal, met vuur)
241
ist
zurück
ma, suala; ma, akon-pök
Rolle
du
zurück.
hier hast
und
Garn
deine ,
sie
hier die andere.
aufziehen.
242
kanawa
t-ito^jm^i
T.x 126—128
das
Kanu
(mit
einer
in
einem
Seil)
Stromschnelle
aufziehen.
243 lumkai 244 teluptilikai 245 tapir ei
ausrupfen. ausringen.
auswärts biegen
wände
eines'
(die Seiten-
Kanus, mit
Feuer).
Valien
^
246 tepukai
(
247 taliman^poi
Vangen (een mug), knüpen
fallen.
248 fitämokai
fangen (eine Mücke), kneifen.
249 kanawa turuphe 250 tulupke „
das
Vastzitten
De
korjaal
zit
aan den
grond
251 t-umo-i
Vechten, oorlogvoeren
252 umo-tse
Kanu
sitzt
auf
n'. 228,
Cum.
=: yumache
picar
kämpfen
,
kriegführen.
253 tikai matai (honden) I
Verlaten
Visschen
254 kardèime 255 t-arimai
)266 t-inamoi )257 t-inamaA \ 258 f-inonitei 259 ka suwéi
dem
Grund.
,
T. 133, 184
verlassen.
fischen.
(Hunde).
-
-
107
Upuru pompom
Vliegen (een vogel)
260
Wachten Wacht even!
261 auap pite!
warten,
262 t-âglomai
I
Wasschen
Weenen
warte einen Augenblick! Verg. Voc. 79, U. iv 81
•'263 akurata
'264 tiekehe < 265 te-wahamoi
(een kind)
waschen. Voc. 18
weinen
266a waimati
'
Werken Heden werk
i.
fliegen (ein Vogel),
(ein Kind).
arbeiten.
266 simalé tamamine, kanaiva-pök
ik, ik inaak
een koijaal
Werpen (water
uit
een
267 t-ikam-he
heute arbeite
ich, ich
mache
ein Kanu. Ch. vertido =: t-uccamo-
drinkmok)
die,
Cum.
werfen (Wasser aus einen
t-icamo-se
Becher).
268 alila 269 alilök Ik werp het (een kluw
270 walim
ich
katoen)
werfe ihn
(ein
Baum-
wollenknäuel),
Weten
wissen,
Ik weet het
271 s-§ta-i yu
Ik weet het niet
272 s-eta-i-ua wai 273 h-eta-i hé? 274 kere-man 274» s-eta-i-rêp
Wilt ge weten Î Ik weet niet Ik weet het zeer goed Willen, wenschen, noodig
Voc. 136
ich weiss es.
ich weiss es nicht
du wissen?
willst
ich weiss nicht, ich weiss ganz gut.
wollen.
hebben Ik wil een
mes hebben
275 malia he wai
Ik wil wat van je koop-
Voc. 187
ich will ein Messer.
276 au-yenekàle psik he yu
von deiner
ich will etwas
waar
Tauschware,
Ik heb er groote behoefte
277 ise-apöi yu
ich
wünsche
es sehr stark.
278 silirman hénmak
ich
wünsche
violetfarbige
aan Ik wil
paarse
kraaltjes
hebben Ik wil water drinken
Grlasperlen.
279 tuna héngmak 280 s-ene hénmak
„
„
z'eii
„
,
niet (lets koopen) lets
Wat
wil je
ich will
281 is-era wai
doen
„
sehen.
„
„
nicht (etwas kaufen)
etwas tun.
282 ise-ora 283 énik ise? ^284 éti-hé? ^
hebben?
Wasser trinken.
„
Wil je een beetje hebben ? Würgen, verdünnen (het bovendeel van een pyl-
was wünschest du?
285 ise-psik am/il 286 tikiirikse 286» tetaunukhe
ü.
287 t-ikai
Voc. 59
du ein wenig haben?
willst III 45,
Cum.
pellizcar
= rjpunucuache
einschnüren (das obere Ende eines Pfeils).
schacht)
sagen, rufen.
Zeggen, roepen
Zeg
ik (aan het eind
een
van
288 t-ikai yu 289 kai-kö! 290 aliml kaikö!
zin)
Zeg eens!
Een kwatta
roept!
ich
(am Ende eines
Satzes),
sag einmal! ein Koata ruft!
sehen.
Zien I
Ik zie Ik zie het niet Zie je
sage
mü?
291 s-éne yu
^292 (293 294 295
h-éne
yu
Voc. 115 ich sehe.
s-éne iya
en-em-ora yu
ich sehe nicht,
eu s-éne?
siehst
du mich?
U p ni' u Wil
296 Yari
ziet het
Kom
-
i.
je de Yari zien?
Men
108
eens küken!
willst
t-ené-i ise?
297 ma, molo éne
man
298 h^n-ene-t-kin!
komm
du den
und
sehen
Zingen Zinken, verdrinken De koela is gezonken
299 wén^kar
De
301
Y'^ari
sehen?
sieht es. sieh einmal
!
singen.
sinken, ertrinken.
300 mala temomhe
die Schiebestange ist ge-
sunken. korjaal zinkt
kanawa
302 lomo
Ik wil zitten
ich will sitzen.
ise
suchen.
Zoeken Ik ben sleclits mvjn bond gaan zoeken Zuigen (een kind aan de
Voc. 177
303 yéki Igkin upi-aig 304 mule
<)
Zwemmen
l
305 306
sumsum sumhum
307
Yuka-mna mai
schwimmen. sein, da sein.
Zun, er zun Joeka's zijn er niet Aan de Tapanalioni
waren
mna, upak
er
zeer veel
is
komboe, hier
er niet
is
Igkin kalina
309 nana kole molo
nur
früher
310 molo nana,, kole 311 Paru-po kohle komu, tdle kole-erd
am Paru Kombu,
geen weg, er
water hoog
zijn
als het
rotsen; is, is
er een
312 oma-mnd,
tgpü
Igkin;
tuna tüpke-aptdu, oma molo
weg de Indianen niet; als het
hoog water
is
slechts,
komen de Indianen. Omdat de boot zwaar
is
wil ik een geschenk!
weinig Indianen meer, geiyk het water zvjn de Indianen (verztjn
es
dort
gibt es sehr viel
hier gibt es nicht
es gibt keinen
313 suala mdtsike kalina
nompui-ua; tunapepta aptäu Igkin kalina nompui. 314 tt>]me kanawa masike pupü-r epUpe he, tikai ! 315 kalina auémpo, tüna,
katib Igkin kalina
weil es so
es sind
Weg. ist,
kommen
die
Indianer nicht; nur
wenn
das Wasser hoch
kom-
men
ist,
die Indianer.
weil das
Kanu schwer
316 Pdru-po Upurüi tom^
Er is nog een (ander) Haar moeder woont aan
318 molo mön 319 Yari-po moi
(verschwun-
auch
am
Paru wohnen nur
Upuruis.
Igkin
317 t-ati-ka amole omilg?
màma
wie heisst das in deiner Sprache ? es ist noch ein andres da. ihre Mutter wohnt am Yari.
de Yari
Je bent gierig! Ben je tevreden?
!
wenig Indianer mehr, wie das Wasser sind
es gibt jetzt
den).
Aan de Paroe eveneens, wonen slechts Oepoeroeis Hoe heet dat in jou taal?
Het is dichtbü De Trio's zyn bang
ist
verlange ich ein Geschenk
die Indianer
dwenen)
Weg,
nur Felsen da; wenn das Wasser hoch steht gibt es einen
Omdathetaldusis, komen
gab
Kombu.
viel
slechts
(dort) nicht.
T. gibt es keine Indianer,
dort sind viele Ananasse.
\
veel
Er
am
welche.
mx)lo
Daar zyn veel ananassen
Aan de Paroe
Juka's gibt es
308 Tapanaoni-yaw kalina-
ziin
geen Indianen, eertgds slechts
bin nur gegangen um meinen Hund zu suchen. saugen (ein Kind an der
ich
Brust).
borst)
is
sinkt.
sitzen.
Zitten
Er
Kanu
das
tipolitsé
320 moyira molo 321 Trio eldnmak 322 ammnhak amö! 323 toäke am^ö?
es ist ganz naiie. die Trios sind furchtsam.
du
bist geizig!
bist
du zufrieden?
-
109
IT p u r
Het
is
geen kreek, slechts
een inoeras Hjj heeft geen
324 Ma, polüi-tapek, purime
es
(een
kein Bach,
325 Ma, eheti-mna
er hat keinen
Wasserfall)
val)
Handelsdialekt, tüsschen Aucaners en Iijdianen gebruikelijk. (Handelsdialekt, gebräuchlich zwischen Aucanern
Bronchitis, hoest
u i. sondern
nur ein Sumpf,
l^kin
naam
ist
und
Indianern).
Namen
(ein
- no Halssnoer van zaden
Ill Willen, noodig hebben
91 wani
Ik wil dit hebben
92
disi
hebben Ik wil kassave hebben
93
„
„
„
„
niet
-
N.E.
wollen, wünschen,
pomi so-wani „
ich will dies haben.
so-wani-wa
94 ui-mnïM
Trio Crevaux
= 96 mofo-taki
(N. E.
mond
praten
97 panakiri so-taki 98 mofo-so-taki „ 99 sidom
zegt
Zyn, er zyn, hebben Niet zyn, niet hebben Er is ryst in de pot Er is geen ryst Ik heb geen kralen
dering van d in nos 69, 70 en 100
?
in
„
„
„
„
nicht haben.
Mandioka haben.
=
=
sagen, sprechen.
mofo,
taki)
der Weisse sagt.
N.E.
sein, da sein, haben,
100 silo-wa
nicht sein, nicht haben,
101 alesi patu so-sidom
es ist Reis
102
es ist kein Reis
alesi so-silo-wa
103 kralu pomi so silo-wa
Men merke op de veran-
,
téké; zie n". 84.
95 taki
Zeggen, spreken
De blanke
vouloir
ich
im Topfe, im Topfe,
habe keine Perlen.
Man
beachte die Verwandlung von d in l, bei N». 69, 70 und 100.
ERRATA. Biz.
U
regel 9 v.o.
,
17
')
toevoegen:
20
stoat:
Zie C.
PI. I, flg.
27,
V,
PI.
lees:
van Coll, Toegift
fig.
20.
de gegevens over land en volk van Suriname, met
tot
Naschrift door Jhr. L. C.
van Panhuys
kunde van Ned.-Indië, 7e
volgr.
Staat: „
PI.
IX,
lees:
PI.
(Bydr.
tot
VIII.
kolom te staan. , einen örtlichen Dialekt", behoort aan het hoofd der tweede
ä vervalt. 8 v.o. achter Lachesis rhombeata, toevoegen: •52
„
5
v. b.
„
„
11
„
55
„
27
„
Staat: „
de Taal-, Land- en Volken-
IV, 1906).
,
Fulgora laternia „Mückenlarve"
I.."
lees: „
Neuw.
Pyrophorus spec? „Larve".
achter Mimusops Balata, toevoegen: Gaertn.
KÖRTE TOELICHTIia OP DE PLATEN.
Achter het
n".
der figuur, beduidt 0.: afkomstig van Ojana's of Oepoeroei's. T.:
Voor de Indiaansche namen van voorwerpen
is
de op
PLAAT Fig.
1.
0.
Grordel
„
„
blz.
Trio's.
48 aangegeven piionetische spelling gebezigd.
I.
van een man, vervaardigd van haar van den kwatta
Naam
vöör samengebonden.
(Ateles sp.);
de einden worden
akualé.
„
2.
T.
Schaamdoek van een man, vervaardigd door de Saloema's, van katoen met pluimpjes
„
3.
0.
van veeren en snavels van den koejaké of toekan {Ramphastos sp.). Naam kamisa. Oorhanger, vervaardigd van paarse kralen, wit glazen knoopjes en kleine kegeltjes (mropotil) van dierijjken of plantaardigen oorsprong. Naam panamutâ.
„
4.
„
5.
Kin- en oorsieraad (wuliîrumbô of panapotil), maaksel der Saloema's, Stukjes pijlriet, waaraan tanden van het watervarken {Hydrochoerus Capybara Erxl.) bevestigd zyn, verbonden door een band van witte en paarse kralen. T. Oorsieraad (oilula); stuk schelp, met hars of was bevestigd aan een houtje; maaksel der T.
Sikijana's. Stukje pylriet, dienend
6.
om
het gat in de oorlel open te houden.
Lipsieraad (episâld) van witte en paarse kralen
met
veertjes.
Halssnoer van jaguar- of poema-tanden.
14.
zwarte zaden; Naam Trio vAri, Ojana sara, Kalienja (G alibi) safru. „ „ Halssnoer van bruine zaden, bijgeslepen tot een diibbelen kegel. Naam Ojana tarairu, Kalienja (G alibi) tapu-tapu. Halssnoer van roode zaden (onoaue) en paarse kralen. jobstranen, zaden van Coix Lacryma L. Naam Ojana sampire, Kalienja „ „ (G alibi) tawasi. 0. en T. Halssnoer van paarse kralen en wit glazen knoopjes.
Katoenen beenbaiid (waipu). Band voor den bovenarm van witte en paarse kralen, maaksel der Saloema's. Naam ,
yapoiamurali Band voor den bovenarm, van palmblad, met zwarte figuren beschilderd. Naam muini. Kam (ornekâi), Spiegel (arua), buisje met zwarte verf (sipet), kalebasje met roode verf (onot);
wordt door de mannen
om den
hals gediagen.
Spiegel (wéne), zelf omiyst. T.
Kam
(o']kai).
Sookjes tot beschilderen van het gelaat; wijdige Hjnen
mee
te
Beenband van kralen, waaraan snoeren XVII.
Suppl.
het linksche
is
uitgesneden
om
er eenige even-
kunnen aanbrengen. uiïrï
met rinkelende zaden. Naam
akuili.
15
2.
115 'ig-
-
Fig. 17.
T.
Aavdvrucht (samuit), soort
-
116
-
tajer
{Arum
sp.)
waaraaii een bù'zondere working wordt toege-
,
18.
„
19.
schreven, zle blz. 27. 0. Poppetje van donkerkleurige was. kinderspeelgoed. 0. Katoenen draagband (euwa) voor kinderen.
„
20.
0.
Gevlochten bakje (pdmutt). Veigel.
PI.
PLAAT
IX
flg.
9.
VIII.
Korf (pakard) met oveischuivend deksel, tot bewaren vati vedeieii. De Trio's hebben soortgeiyke korven, die echter doorgaans korter zyn. Mandje (pilaü) tot bewaren van kleine snuisteryen. Bakje van palmblad (pomuit) waarin de vrouwen de katoen bij liet spinnen bewaren.
„
1.
0.
„
2.
0.
„
3.
0.
^
4.
0.
„
5.
0.
„
6.
0.
Draagkorf
,
7.
0.
Korfje [pakala) met overschuivend deksel, waarin
T.
„
11.
0., T.
„
12.
0.
„
13.
T.
, „
{katali).
Zie
PI.
IX
flg.
8
&
15.
kam,
spiegel enz. geborgen worden.
Idem, versierd met veeren en toekan-snavels, maaksel der Saloema's. Vergeh fig. 11-16. T. Vuurwaaier (sipali). Vegel. PI. IX flg. 16. 9. 10. T. (enO.) Draagkorf van palmblad {katali). .8.
„
Ronde zeef (pamkali). Vuurwaaier (anapami).
0.
T.
X
Opgerolde tabak (Oj. tamui, Trio tikan). Roerspatel (anikatop) van hout. {anikatâ)
„
„
„
PLAAT
0.
PI.
IX.
Huis met verdieping, {monta). „
„
„
Werkhut,
0.
{lomonakä).
„
0.
Hut,
T.
„
(otomaii).
{tildka).
{maite).
{tempatalakai).
Kippenhok. 0. Stuk van het rugvlak van een draagkorf gelyk op PI. VIII, flg. 6 is afgebeeld, met onregelmatigen overgang van 3-mazig in 2 + 4-mazig vlechtwerk. 0. Stuk onderrand van het op PI. VII, flg. 20 afgebeelde bakje, bovenste gedeelte vlechtwerk „matapi"-type. Schematische voorstelling dubbeldraads-vlechtwerk. Stuk hexagonaal vlechtwerk. Stuk van den gevlochten rand van het op PL II flg. 8 afgebeeld hoofdtooisel. Stuk van een Trio-hangmat {uitdpi). Patroon op den zykant van een draagkorf gelijk op PI. VIII, flg. 6 is afgebeeld. Schematische voorstelling van de samenstelling van den vuurwaaier, afgebeeld op PI. 0.
10, 11
VIII,
flg.
9.
PLAAT 1—5.
Door Indianen op papier geteekend, flg. 5 met zwart, de andere figuren met dik blauw potlood; Fig. 1 en 4 door Toewoli (Oepoeroei-hoofdman) stellen voor een hond. Fig. 2 en 5 door Palekoe (zoon van Toewoli) stellen voor een hond. Fig. 3 door ToEwon, stelt schrvjver dezes voor, de streepjes onder geven den baard aan; de ooren zyn eerst later door den A parai Eutpa bijgeteekend. Houten plaiikjes met opgeschilderde flguren in roode, zwarte en gela verf, behoorend bjj
—
—
6 en
7.
X.
sieraden als afgebeeld PI. IV,
—
flg. 3.
en 10 11—16.
Pig. 8, 9 „
„
„ „
„ „
17
— 22.
0.
0.
117
Figuren op liouten bankjes (PI. VII flg. 2) gesneden. Patronen, voorl^omend in vlechtwerlc van korfjes gelvjk afgsbeeld PI. VIII, Patronen op kralen sciiortjes van Ojana- en Oepoeroei-vrouwen.
Patroon op een kralen scliortje, afkoinstig van Sikij ana's. Patronen op kralen schortjes van Emeri llon-vrouwen. 26-30. T. Figuren in zwarte verf op armbandjes van palmblad. 0. Figuren in i'oode, zwarte en gele verf op aarden potten, invyendig. 31, 32. 23.
T.
24, 25.
PLAAT
„
-
2,
XI.
flg. 8.
SuppIzuBd.XVllPI.I.
INT.ARCH.FETHÎ^OGK.
HHSfflïi ex
coli
au et
J.E.KtkkertdeL
ffP.WM.TrapTropr.
i
Suppl.zuBdXVn
INT.ARCH.EETHNOGK.
ex colL auct.
J.£.Kkkert dd.etlifh.
PI. II
f^^WMIrap
impr.
INT.ARCH.F.ÏTHNOGR
SuppI.zuBd.XVUHIir s (Vi)
4
ex
coll.
aiLct
.
(Vio)
«^
5
J.ïJu.lck«.-t
dcl.etUtK.
f aZlRMTraj
intpr.
INT,
ARCH. "F.
ETE NOGR
SxippI./.uBA.mr
Fl. TV.
7.
V«
«
1 "V,
t*
.
^ »
1.
Vs
J.l.K16cerldel.etliÜi.
f" PW.AI.Trap -impr.
INT.
ex
coll.
ARCH.E ETHNOGR
auct.
Suppl.zuBd.XVfflPl.Y
J.£KiWterb
del.etaitli.
ff ÏTWMXrap impr.
INT. AECH.F.
ETHKOGR.
Suppl.zu.BA,XYJl PI. VI.
r'^r-rritiBlf[gr -'¥
j^-- -'\->^
ex coll
I
.
icact.
J.EriVlunrtdel.etK-tiv,
.'.;>:-
f?S.W»lTrBji3rcr.
INT.
ARCHE ETHNOGR
eiccoTLaucb
suppL.zuBA.xvnpi.'vn.
J.ETjTskeTtdel.ellilii.
f«P.WiCIrajimpT:.
INT.
ARCH.EiTHNOGR.
suppi.
g'hr^.e.tiH'rffl
.l-'iiii...
•
•
12..
.
«
zu Bd-xyn PI rai
INT. ARCJi. P.
:/.
coTLauct.
ETHNOGR
SuppIzuBd.XVnTl.IX.
.
;.EKikl(ertdel.etKtK.
f^P.WMTrap impr.
JNT.
ARCHE
ETHNOGR.
^S^
Lcollauct.
Suppl.zuBdXWITl.y.
laiafaiaF
J.ï.Kikkert
dftl
etUÜi.
fM'.'WM.TTafimpr.
y
INT.ARCH
F.
ETHNOGR.
Su.ppl.zuBdXVllPl.XI. s.
18
19
^/3
fix
i,f>i]
auct.
JEKlkkertae;.eUi^il.
f?
PWÄTtap
impr.
IN
.
ARCH.
h\
ETHNOGR.
1.
Siippl.
zu ßd. XVII. PI. XII.
Ojana-dorp Jamaiio aan de Litani. Links de monta, waarin goederen der expeditie
zijn neergezet.
Rechts een der arbeiders der expeditie (Neger nit Paramaribo).
dak rechts liggen kassave-koeken
te
drogen.
Op
het
November 1903.
Tilaka (hut) ii ^^^ àoT\t Jumaike. Kene vrouw is bezig cylinders uitgepeist kassaverueel de kassavepers. November 1903. in een draa"korf te leggen. Links aan een balk hangt
2.
INT.
ARCH.
r.
ETHNOGR.
3.
Suppl. zu
Majoli, hoofdman der
is ter
Trio's, vooi cen zijner hiitten staande.
rechterzijde open, vermoedelijk voor herstelliug.
Het dak der hut
Op den voorgioad
photographietoestel.
i.
Groep Ojana'f
in
(lilaka)
de doos van het
Octuber 1904.
het dorp I'aiiapi aau de LUani. Xaast de
vrouwen de hoofdman
met de handen voor den mond, zijn breeder Jaloe. Duidelijk kinderen reeds cenige sieraden dragen, doch nug geen gordel of heupsnoer.
daarnaast
M.
is
te zien
1'an.\I'I,
hoe de
December 1903.
XVII. n. XIII.
INT.
ARCH.
f.
ETHNOGR.
Suppl. zu Bd.
,
XVIi;
PI.
XIV.
INT.
ARCH.
F.
ETHNOGH.
7.
Ojana^ bezig
8.
Ojana-\ronyi
Siippl.
eeii
,
draai^korf te vervaaidigea, dorp Panapi.
bezig
katœacn draad
met vlokken katoen; dorp Jamaike.
tc
zu Bd.
r.ecember 1903.
spinnen; naast haar, op den grond, eeu bakje
December 19C3.
XVII.
PI.
XV.
INT.
ARCH.
F.
ETHNOGR.
9.
Suppl
Half afgewerkte katoenen haagmat, üepoeroei-üox^ Toewoli aan de Fa/oemen, Rechts
boven
is
een stuk muskietenkleed, rond een hangmat gewikkeld, zichtbaar. Links een honten
zitbankje (kololo); buiten de hut een draagkorf van palmbladeren.
10.
zu
£meriilon -\rouvr in het dorp Panapi,
be/.ig
weefgetouw hangt links haar kralenschortje.
October 1904.
eene hangmat te vervaardigen,
Aan
het
December 1903.
Bd XVII.
PI.
XVI.
t
^i /L'
,
f./
p,f\Xf
^t
Livres
et
brochure^ reçus:
Bei der Redaction sind folgende Werke und Brochuren eingegangen: Berlin: Anitl. Berichte aus den Kgl. Kunstsammlungen, XXVII Jahrg. K''. 3, 1 Juli 1906. Chicago: Field Museum of Natural History; Annual Report of the Director for the years 1904—05. Chicago, 111. 1905. Neicchatel, Musee ethnographique: Rapport sur l'exercise 1905. 8». St. Petersburg. Kais. Russ. Geogr. Gesellschaft: N. K. Kozlow; Mongolia und Kam. Vol. I, 1 & 2. St. V. Fadssek: Biologische Untersuchungen in Transkaspien. St. Petersburg. Petersburg, 1905/06 lex. 8». W. N. Tuchoff: Le Long de la côte occidentale de Kamtchatka. St. Petersburg, 1906. 8". 1906. 8». N. M. Knipowitsch: Grundzüge der Hydrologie des europäischen Eismeeres. St. Petersburg, 1906. 8°. Vol. XXXVIII N». 2 XLI N». 2. Iswestia Vol. Zapiski der ethnogr. Abt. Vol. XXI, I. 1 & 2. Alles in russ. Sprache. XLII (1906) Porto: Portugalia Tomo II, fasc. 2. 1906. 8». Wien, K. K. nat.hist. Hofmuseum; Anthrop. ethn. Abteilung: Jahresbericht 1905-06. Wien, 1906. 8». Dr. N. Adriani: üitingen der publieke opinie bij de Toradjas van Midden-Gelebes (.4.fz. afdruk uit de Indische Gids). Juni 1906. 8». Renato Biasutti: Situatione e spazio delle Provincie antropologiche nel mondo antico. Firenze, Bernardo Seeber, 1906. 8». H. BoLsius S.J.: Albert von Kölliker. Utrecht, 1906. 8». s.j.: Spijsvertering. Utrecht, 1906. 8». George A. Dorsey: The Ponca Sun-dance (Field Columb.-Museum Publ. N». 102). Chicago 111. 1905. 8«. Georg Friedebici Sealpieren und ähnliche Kriegsgebräuche in Amerika. Braunschweig. Friedr. Vieweg Sohn, 1906. 8». M. 5.Dr. J. H. Holwerda: Inleiding tot een Archaeologie van Nederland (Afz. afdr. uit „Onze Eeuw" 6e jaarg.) 1906. 8». Hölzel's Rassentypen des Menschen. Taf. 1 IV. Wien, Ed. Hölzel, 1905. gr. fol. Auf Leinwand mit
—
—
—
—
—
-
—
—
&
-
&
:
—
Stäben.
M. 24.—.
W. Howitt: The native Tribes of South Eeast Australia (Repr. from ,Folk Lore". Vol. XVII (1906). 8». Ales Hbdlicka: Brains and Brain PreseiTatives (Proc. U. S. N. Mus. Vol. XXX pg. 246— 320), Washington,
A.
—
1906. 8».
—
Contribution to the Physical Anthropology of California. Berkeley, Cal. 1906. 8". Dr. H. H. Juynboll: „Religion der Naturvölker". Indonesien (Sep. aus Archiv für Religionswissenschaft J.
9r Band) 1906. 8». W. R. Koch: Beitrag zur Kenntnis der Anthropologie der Küste). (Overdr. uit „Petrus Camper" Dl. IV afl. 1 & 2). 1906.
Bewohner von
Niederl.
Neu-Guinea (Süd-
8».
Koch — GRtiNBERG:
Die Indianerstämme am oberen Rio Negro und Yapurä und ihre sprachliche Zugehörigkeit (Sep. Abdr. aus Zeitschrift für Ethnol. 1906). Beriin, 1906. 8». Bericht über seine Reisen am oberen Rio Negro und Yapurä 1903 1905 (Sep. Abdr. Ztschrft für Erdkunde, 1906). Beriin, 8°. Die Maskentänze der Indianer des oberen Rio Negro und Yapurä (Sep. Abdr. Archiv, für Anthropologie, Neue Folge, Bd. IV) Braunschweig, 1SX)6. 4». Prof. Dr. Aug. Krämer: Hawaii, Ostmikronesien, Samoa. Mit 20 Tafeln, 80 Abb. & 50 Fig. Stuttgait, 1WJ6.8«. Alpred Maass: Die primitive Kunst der Mentawai-Insulaner (Ex. Zeitschrift für Ethnologie). Berhn, 1906.8». Dr. Willi Pkszler: Das altsächsische Bauernhaus in seiner geographischen Verbreitung. Braunschweig. Frd. Vieweg & Sohn, 1906. 8». Geb. M. 10.p. W. Schmidt. S.V. D.: Die Mon-Khmer- Völker. Braunschweig. Fr. Vieweg & Sohn, 1906. 8". M. S.-Het verhaal van den gulzigaard. (Verh. Bat. Gen. v. K. »i; W. J. Alb. T. Schwarz & Dr. N. Adkiani: Deel LVI, 3e stuk). Batavia, 1906. 8». Walter Wm. Skeat and Ch. Otto Blagden: Paganraces of the Malay Peninsula. In two volume.s. With numerous illustrations. London, Macmillan & Co. 1906. 8». 42 sh. Die Anfänge der menschlichen Kultur, Einführung in die Sociologie (Aus Natur und Geist eswelt L. Stein 98 Bd.) 3. G. Teubner, Leipzig, 1906. 8». M. 1.25, gebunden. James Teit: The Lillooet Indians (The Jesup North Pacific Exped. Vol. II. Pt. V). Leiden, E. J. Brill, Dr. Th.
— —
— —
—
:
1906.
4».
M.
7,75.
Jean Finot: Das Rassenvorurteil. Autorisierte Übersetzung aus dem Fianz. von E. Müller Röder. Beriin, Hüpeden & Mercvjn, 1906. 8» M.4BTINE Tonnet: Sangireesche Kofo-Weefsels. 1906. 4". Dr. JoH. Weissenborn: Animal-worship in Afrika (Repr. from the Journ. of the Afrikan Society'- Loudon, 1906.
8".
G. F. Will & H. J. Splinden: The Mandans. A study of their Culture, Archaeology and Language (Papers of the Peabody Museum of Amer. Arch. & Ethn.). Cambridge, Mass. August, 1906. 8'.
T
drück von
p.
W. M. trap,
in LEIDEN.
L
*WÖIN6 SECT. JUL
î
8 tSW
GN 1
16 V.17 Suppl,
International archives of ethnography. Internationales Archiv für Ethnographie, Archives internationales d'ethnographie
PLEASE
CARDS OR
DO NOT REMOVE
SLIPS
UNIVERSITY
FROM
THIS
OF TORONTO
POCKET
LIBRARY
>ö''^'^'*'