[email protected] [email protected]
Revue de droit international privé, 3ième année, numéro 5 (décembre 2004) Tijdschrift voor Internationaal Privaatrecht, 3de jaargang, nummer 5 (december 2004)
[email protected] [email protected]
Inhoud/Contenu
Redactie – Rédaction:
RECHTSPRAAK/JURISPRUDENCE
Frans Bouckaert (emerit. KU Leuven), Johan Erauw (U Gent), Marc Fallon (UC Louvain la Neuve), Erna Guldix (VU Brussel), Johan Meeusen (U Antwerpen), Marta Pertegás Sender (U Antwerpen), Paul Torremans (U Nottingham en U Gent), Hans van Houtte (KU Leuven), Herman Verbist (U Gent), Nadine Watté (UL Bruxelles), Patrick Wautelet (U Liège)
Cour de Justice, affaire C-168/02, Kronhofer, arrêt du 10 juin 2004 Cour de Justice, affaire C-159/02, Turner, arrêt du 27 avril 2004 Hof van Justitie, zaak C-433/01, Blijdenstein, arrest van 15 januari 2004 Hof van Cassatie, arrest van 15 oktober 2004 Cour de cassation, arrêt du 2 mai 2002
Waarom wij er zijn Het internationaal privaatrecht vormt een niche binnen het Belgische rechtslandschap. Een gespecialiseerd tijdschrift bestond niet. Wij menen nochtans dat er een plaats is voor dergelijk tijdschrift, en daarom hebben wij begin 2002 het initiatief genomen dit tijdschrift te lanceren. Uw bijdragen Bijdragen om in het tijdschrift op te nemen zijn welkom, en kunnen via e-mail worden toegezonden op het adres:
[email protected]. Het tijdschrift werkt met “peer-review”. Publicatie gebeurt alleen na controle door de redactieraad. Een weigering moet niet worden gemotiveerd. Citeerwijze
[email protected], 2004, nr. 5, p. …
Pourquoi une nouvelle revue? Le droit international privé occupe une place particulière dans le paysage juridique belge. Il lui manquait encore une revue spécialisée. Début 2002, nous avons pris l'initiative de combler cette lacune en lançant cette nouvelle revue. Vos contributions Nous sommes heureux de recevoir vos contributions. Cellesci peuvent être envoyées par courrier électronique à l'adresse suivante:
[email protected] La revue fonctionne selon le système de "peer review". La publication est soumise à l'accord du comité de rédaction. Un éventuel refus ne doit pas être motivé. Mode de citation
[email protected], 2004, n° 5, p. ...
Hof van Beroep Antwerpen, arrest van 9 augustus 2004 Hof van Beroep Gent, arrest van 19 januari 2004 Hof van Beroep Antwerpen, arrest van 2 juni 2003 Cour d’appel de Bruxelles, arrêt du 21 janvier 2003 RECHTSLEER/DOCTRINE Patrick Wautelet – Arbitration in EU commission cleared merger transactions ACTUALITEIT / ACTUALITÉ Herman Verbist – Voorstel van Europese Richtlijn inzake bemiddeling Circulaire van 23 september 2004 betreffende de aspecten van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht die betrekking hebben op het personeel statuut / Circulaire du 23 septembre 2004 relative aux aspects de la loi du 16 juillet 2004 portant le Code de droit international privé concernant le statut personnel Bronnen / Sources Studiedagen / Colloques
2004 nr. 5
2004 n° 5
INHOUDSOPGAVE/TABLE DE MATIÈRES RECHTSPRAAK/JURISPRUDENCE .................................................................................. 6 Cour de Justice, affaire C-168/02, Kronhofer, arrêt du 10 juin 2004 ..................................... 6 Convention de Bruxelles – article 5, 3 – investissement spéculatif – préjudice financier – lieu où le fait dommageable s'est produit – notion................................... 6 EEX-verdrag – artikel 5, 3 – speculatieve belegging – financieel verlies – plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan – begrip................................. 6 Cour de Justice, affaire C-159/02, Turner, arrêt du 27 avril 2004 ........................................ 11 Convention de Bruxelles – procédures parallèles dans plusieurs états contractant – défense de contrôler la compétence du juge d’un autre État contractant – défense de rendre d’injonctions empêchant l’introduction ou la poursuite d'actions devant les juridictions d’un autre État contractant .................................................................... 11 EEX-verdrag – parallelle procedures in verschillende verdragsluitende staten – verbod de internationale bevoegdheid van de rechter van een andere verdragsluitende staat te onderzoeken – verbod van rechterlijke bevelen die het instellen of voortzetten van een rechtsvordering voor de gerechten van een andere lidstaat verhinderen .................................................................................................. 11 Hof van Justitie, zaak C-433/01, Blijdenstein, arrest van 15 januari 2004 ........................... 17 Terugvordering van opleidingssteun door een openbaar lichaam, gesubrogeerd in de rechten van een onderhoudsgerechtigde – EEX-verdrag – artikel 1 – toepassingsgebied (ja) – artikel 5, 2 – toepasselijkheid (neen) ................................ 17 Recouvrement d’aides à la formation, poursuit par un organisme public, subrogé dans les droits d’un créancier d’ aliments – Convention de Bruxelles – article 1 – champ d’application (oui) – article 5, 2 – applicabilité (non).................................. 17 Hof van Cassatie, arrest van 15 oktober 2004....................................................................... 23 Arbitrage – Verdrag van New York van 10 juni 1958 houdende erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken – artikel 2, 3 – beoordeling van de vatbaarheid voor arbitrage – toepassing van de lex fori niet uitgesloten – arbitreerbaarheid mag uitgesloten worden op basis van de openbare orde van het forum ................................................................................................... 23 Arbitrage – Convention pour la reconnaissance et l'exécution des sentences arbitrales étrangères, signée à New York le 10 juin 1958 – article 2, 3 – contrôle de la susceptibilité d'être réglé par la voie de l'arbitrage – application du lex fori n’est pas exclue – arbitrabilité peut être exclu par l’ordre public du for .......................... 23
2004 nr. 5
2004 n°5
3
Cour de cassation, arrêt du 2 mai 2002 ................................................................................. 29 Signification destinée à des personnes se trouvant en Allemagne – Accord entre le Gouvernement belge et le Gouvernement de la République Fédérale d'Allemagne en vue de faciliter l'application de la Convention de La Haye du 1er mars 1954 relative à la procédure civile – 1. Force obligatoire – 2. Moment auquel la signification a lieu............................................................................................................................ 29 Betekening aan een persoon in Duitsland – Overeenkomst tussen de Belgische Regering en de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland tot het vergemakkelijken van de rechtsbetrekkingen bij de toepassing van het op 1 maart 1954 te Den Haag gesloten Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering – 1. bindende kracht – 2. moment waarop de betekening plaats vindt ......................................................... 29 Hof van Beroep Antwerpen, arrest van 9 augustus 2004...................................................... 32 Homologatie toebedeling van een deel van het gemeenschappelijke vermogen – huwelijksvermogensrecht – toepasselijk recht......................................................... 32 Homologation d’une attribution d’une partie de la communauté – régimes matrimoniaux – droit applicable .............................................................................. 32 Hof van Beroep Gent, arrest van 19 januari 2004................................................................. 34 Concessie van alleenverkoop – vatbaarheid voor arbitrage (neen).......................... 34 Concession de vente exclusive – arbitrabilité (non)................................................. 34 Hof van Beroep Antwerpen, arrest van 2 juni 2003.............................................................. 40 Internationale bevoegdheid – 1. betwisting bevoegdheid – in limine litis – samen met verweer ten gronde en tegenvordering – 2. concessie of koop-verkoop: kwalificatie – 3. EEX-verdrag – artikel 5, 1 – plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, moet worden uitgevoerd – artikel 5, 3 – plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan............................................................ 40 Compétence internationale – 1. contestation de la compétence – in limine litis – accompagnée par discussion sur le fond et une demande reconventionnelle – 2. concession ou contrat de vente : qualification – 3. Convention de Bruxelles – article 5, 1 – lieu où l’obligation qui sert de base à la demande doit être exécutée – article 5, 3 – lieu où le fait dommageable s’est produit ...................................................... 40 Cour d’appel de Bruxelles, arrêt du 21 janvier 2003 ............................................................ 48 Enlèvement international d’enfants – Convention de La Haye du 25 octobre 1980 – article 3 – déplacement illicite – articles 12 et 13 – (exclusion du) principe de retour immédiat................................................................................................................... 48 Internationale ontvoering van kinderen – Verdrag van Den Haag van 25 oktober 1980 – artikel 3 – ongeoorloofde verplaatsing – artikelen 12 en 13 – (uitsluiting van) principe van onmiddellijke terugkeer............................................................... 48
2004 nr. 5
2004 n°5
4
RECHTSLEER/DOCTRINE................................................................................................ 53 Patrick Wautelet – Arbitration in EU commission cleared merger transactions................... 53 I.
Where two worlds meet ............................................................................................ 53
II.
Arbitrating post-merger commitments and third parties ......................................... 55 (1) (2)
The nature of the animal................................................................................... 56 Should the third party accept the offer to arbitrate?......................................... 58
III.
Arbitration in the shadow of the MTF?................................................................ 60
IV.
Concluding observations...................................................................................... 63
ACTUALITEIT / ACTUALITÉ ........................................................................................... 64 Herman Verbist – Voorstel van Europese Richtlijn inzake bemiddeling ............................. 64 1. Recente initiatieven inzake bemiddeling ...................................................................... 64 2. Doelstelling van de Europese Commissie met het voorstel voor een Richtlijn............ 65 3. Inhoud van het voorstel voor een Richtlijn .................................................................. 65 Circulaire van 23 september 2004 betreffende de aspecten van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht die betrekking hebben op het personeel statuut / Circulaire du 23 septembre 2004 relative aux aspects de la loi du 16 juillet 2004 portant le Code de droit international privé concernant le statut personnel ...... 67 Bronnen / Sources ................................................................................................................. 99 Publicaties - Publications ................................................................................................ 99 Belgian Code of Private International Law: English version on line.............................. 99 Studiedagen / Colloques...................................................................................................... 100
2004 nr. 5
2004 n°5
5
RECHTSPRAAK/JURISPRUDENCE Cour de Justice, affaire C-168/02, Kronhofer, arrêt du 10 juin 2004 Convention de Bruxelles – article 5, 3 – investissement spéculatif – préjudice financier – lieu où le fait dommageable s'est produit – notion EEX-verdrag – artikel 5, 3 – speculatieve belegging – financieel verlies – plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan – begrip Dans l'affaire C-168/02, ayant pour objet une demande adressée à la Cour, en vertu du protocole du 3 juin 1971 relatif à l'interprétation par la Cour de justice de la convention du 27 septembre 1968 concernant la compétence judiciaire et l'exécution des décisions en matière civile et commerciale, par l'Oberster Gerichtshof (Autriche) et tendant à obtenir, dans le litige pendant devant cette juridiction entre Rudolf Kronhofer et Marianne Maier, Christian Möller, Wirich Hofius, Zeki Karan, une décision à titre préjudiciel sur l'interprétation de l'article 5, point 3, de la convention du 27 septembre 1968, précitée (JO 1972, L 299, p. 32), telle que modifiée par la convention du 9 octobre 1978 relative à l'adhésion du royaume de Danemark, de l'Irlande et du Royaume-Uni de Grande-Bretagne et d'Irlande du Nord (JO 1978 L 304, p.1, et – texte modifié – p. 77), par la convention du 25 octobre 1982 relative à l'adhésion de la République hellénique (JO 1982 L 388, p. 1), par la convention du 26 mai 1989 relative à l'adhésion du royaume d'Espagne et de la République portugaise (JO 1989 L 285, p. 1) et par la convention du 29 novembre 1996 relative à l'adhésion de la république d'Autriche, de la république de Finlande et du royaume de Suède (JO 1997, C 15, p. 1),
LA COUR (deuxième chambre), composée de M. C. W. A. Timmermans, président de chambre, MM. J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur) et R. Schintgen, et Mme N. Colneric, juges, avocat général: M. P. Léger, greffier: M. H. von Holstein, greffier adjoint, considérant les observations écrites présentées: – pour M. Kronhofer, par Me M. Brandauer, Rechtsanwalt, – pour Mme Maier, par Me M. Scherbantie, Rechtsanwältin, – pour M. Karan, par Me C. Ender, Rechtsanwalt, – pour le gouvernement autrichien, par Mme C. Pesendorfer, en qualité d'agent, – pour le gouvernement allemand, par M. R. Wagner, en qualité d'agent, – pour le gouvernement du Royaume-Uni, par M. K. Manji, en qualité d'agent, assisté de M. T. Ward, barrister, – pour la Commission des Communautés européennes, par Mme A.-M. Rouchaud et M. W. Bogensberger, en qualité d'agents, vu le rapport d'audience, ayant entendu les observations orales de M. Kronhofer, représenté par Mes M. Brandauer et R. Bickel, Rechtsanwälte, de M. Karan, représenté par Me C. Ender, et de la Commission, représentée par Mme A.M. Rouchaud et M. W. Bogensberger, à l'audience du 20 novembre 2003, ayant entendu l'avocat général en ses conclusions à l'audience du 15 janvier 2004, rend le présent
Arrêt
2004 nr. 5
2004 n°5
6
1. Par ordonnance du 9 avril 2002, parvenue à la Cour le 6 mai 2002, l'Oberster Gerichtshof a, en application du protocole du 3 juin 1971 relatif à l'interprétation par la Cour de justice de la convention du 27 septembre 1968 concernant la compétence judiciaire et l’exécution des décisions en matière civile et commerciale, posé une question préjudicielle sur l’interprétation de l’article 5, point 3, de cette convention (JO 1972, L 299, p. 32), telle que modifiée par la convention du 9 octobre 1978 relative à l’adhésion du royaume de Danemark, de l’Irlande et du Royaume-Uni de Grande-Bretagne et d’Irlande du Nord (JO 1978 L 304, p.1, et – texte modifié – p. 77), par la convention du 25 octobre 1982 relative à l’adhésion de la République hellénique (JO 1982 L 388, p. 1), par la convention du 26 mai 1989 relative à l’adhésion du royaume d’Espagne et de la République portugaise (JO 1989 L 285, p. 1) et par la convention du 29 novembre 1996 relative à l’adhésion de la république d’Autriche, de la république de Finlande et du royaume de Suède (JO 1997 C 15, p. 1, ci-après la «convention»). 2. Cette question a été soulevée dans le cadre d'un litige opposant M. Kronhofer, domicilié en Autriche, à Mme Maier et à MM. Möller, Hofius et Karan (ci-après les «défendeurs au principal»), domiciliés en Allemagne, visant à ce que M. Kronhofer obtienne une indemnité pour des pertes patrimoniales qu'il prétend avoir subies du fait du comportement délictuel des défendeurs au principal en tant que gérants ou conseillers en placements de la société Protectas Vermögensverwaltungs GmbH (ci-après «Protectas»), dont le siège est aussi situé en Allemagne. Le cadre juridique 3. L’article 2, premier alinéa, de la convention dispose: «Sous réserve des dispositions de la présente convention, les personnes domiciliées sur le territoire d’un État contractant sont attraites, quelle que soit leur nationalité, devant les juridictions de cet État.» 4. Aux termes de l’article 5, point 3, de la convention: «Le défendeur domicilié sur le territoire d’un État contractant peut être attrait, dans un autre État contractant: [...] 3) en matière délictuelle ou quasi délictuelle, devant le tribunal du lieu où le fait dommageable s’est produit». Le litige au principal et la question préjudicielle 5. M. Kronhofer a attrait les défendeurs au principal devant le Landesgericht Feldkirch (Autriche), dans le cadre d’un recours visant à obtenir une indemnité pour des pertes patrimoniales qu’il prétend avoir subies du fait de leur comportement délictuel. 6. Les défendeurs au principal l’auraient incité, par téléphone, à conclure un contrat portant sur des options d'achat sur des actions, sans pour autant l’avoir averti des risques d’une telle opération. De ce fait, M. Kronhofer a transféré, en novembre et décembre 1997, le montant global de 82 500 USD sur un compte de placement auprès de Protectas en Allemagne, lequel, par la suite, a été utilisé pour prendre, à la Bourse de Londres, des options d’achat hautement spéculatives. L’opération en cause s’est traduite par la perte d’une partie de la somme transférée et M. Kronhofer n’a obtenu que le remboursement partiel du capital qu’il avait investi. 7. La compétence du Landesgericht Feldkirch résulterait de l’article 5, point 3, de la convention en tant que tribunal du lieu où est survenu le dommage, en l’occurrence le domicile de M. Kronhofer.
2004 nr. 5
2004 n°5
7
8. Ce recours ayant été rejeté, M. Kronhofer a fait appel de cette décision devant l’Oberlandesgericht Innsbruck (Autriche) qui s'est déclaré incompétent au motif que le tribunal du lieu du domicile ne serait pas le «tribunal du lieu où le fait dommageable s’est produit», car ni le lieu du fait générateur ni le lieu de la réalisation du dommage ne seraient situés en Autriche. 9. Saisi sur recours en «Revision», l’Oberster Gerichtshof estime que la Cour n’a pas encore tranché la question de savoir si l’expression «lieu où le fait dommageable s’est produit» doit recevoir une interprétation à ce point large que, dans le cas d’un préjudice purement patrimonial ayant affecté une partie du patrimoine de la victime placée dans un autre État contractant, elle comprend également le lieu de son domicile et donc celui du centre de son patrimoine. 10. Considérant que la solution du litige nécessite l’interprétation de la convention, l’Oberster Gerichtshof a décidé de surseoir à statuer et de poser à la Cour la question préjudicielle suivante: «L’expression ‘le lieu où le fait dommageable s’est produit’ contenue à l’article 5, point 3, de la convention [...] doit-elle être interprétée en ce sens que, en cas de préjudice purement patrimonial qui résulte du placement d’éléments de patrimoine de la personne ayant subi le préjudice, elle comprend aussi le lieu où se trouve le domicile de cette personne lorsque le placement a été effectué dans un autre État membre de la Communauté?» Sur la question préjudicielle 11. Par sa question, la juridiction de renvoi demande en substance si l'article 5, point 3, de la convention doit être interprété en ce sens que l'expression «lieu où le fait dommageable s'est produit» peut viser le lieu du domicile du demandeur où serait localisé «le centre de son patrimoine», au seul motif qu'il y aurait subi un préjudice financier résultant de la perte d'éléments de son patrimoine intervenue et subie dans un autre État contractant. 12. À titre liminaire, il convient de rappeler que le système des attributions de compétences communes, prévues au titre II de la convention, est fondé sur la règle de principe, énoncée à son article 2, premier alinéa, selon laquelle les personnes domiciliées sur le territoire d'un État contractant sont attraites devant les juridictions de cet État, indépendamment de la nationalité des parties. 13. Ce n'est que par dérogation à ce principe fondamental de la compétence des juridictions du domicile du défendeur que le titre II, section 2, de la convention prévoit un certain nombre d'attributions de compétences spéciales, parmi lesquelles figure celle de l'article 5, point 3, de la convention. 14. Ces règles de compétences spéciales sont d'interprétation stricte, ne permettant pas une interprétation allant au-delà des hypothèses envisagées de manière explicite par la convention (voir arrêts du 27 septembre 1988, Kalfelis, 189/87, Rec. p. 5565, point 19, et du 15 janvier 2004, Blijdenstein, C-433/01, non encore publié au Recueil, point 25). 15. Selon une jurisprudence constante, la règle énoncée à l'article 5, point 3, de la convention est fondée sur l'existence d'un lien de rattachement particulièrement étroit entre la contestation et des juridictions autres que celles du domicile du défendeur, qui justifie une attribution de compétence à ces juridictions pour des raisons de bonne administration de la justice et d'organisation utile du procès (voir, entre autres, arrêts du 30 novembre 1976, Bier, dit «Mines de potasse d'Alsace», 21/76, Rec. p. 1735, point 11, et du 1er octobre 2002, Henkel, C-167/00, Rec. p. I-8111, point 46).
2004 nr. 5
2004 n°5
8
16. La Cour a également jugé que, dans le cas où le lieu où se situe le fait susceptible d'engager une responsabilité délictuelle ou quasi délictuelle et le lieu où ce fait a entraîné un dommage ne sont pas identiques, l'expression «lieu où le fait dommageable s'est produit», qui figure à l'article 5, point 3, de la convention, doit être entendue en ce sens qu'elle vise à la fois le lieu où le dommage est survenu et le lieu de l'événement causal qui est à l'origine de ce dommage, de sorte que le défendeur peut être attrait, au choix du demandeur, devant le tribunal de l'un ou de l'autre de ces deux lieux (voir, notamment, arrêts Mines de potasse d'Alsace, précité, points 24 et 25, et du 5 février 2004, DFDS Torline, C-18/02, non encore publié au Recueil, point 40). 17. Il ressort de l'ordonnance de renvoi que l’Oberster Gerichtshof considère que, dans l'affaire au principal, le lieu où le dommage est survenu ainsi que le lieu de l'événement causal sont situés en Allemagne. La particularité de l'espèce résiderait dans le fait que le préjudice financier prétendument subi par le demandeur dans un autre État contractant aurait produit un effet simultané sur l'ensemble de son patrimoine. 18. Or, ainsi que l'a relevé à bon droit M. l'avocat général au point 46 de ses conclusions, dans un tel cas de figure, rien ne justifie de conférer une attribution de compétence aux juridictions d'un État contractant autre que celui sur le territoire duquel sont localisés le fait générateur et la matérialisation du dommage, c'est-à-dire l'ensemble des éléments constitutifs de la responsabilité. Une telle attribution de compétence ne répondrait à aucun besoin objectif du point de vue de la preuve ou de l'organisation du procès. 19. Ainsi que la Cour l'a jugé, la notion de «lieu où le fait dommageable s'est produit» ne saurait être interprétée de façon extensive au point d'englober tout lieu où peuvent être ressenties les conséquences préjudiciables d'un fait ayant causé un dommage effectivement survenu dans un autre lieu (voir arrêt du 19 septembre 1995, Marinari, C-364/93, Rec. p. I-2719, point 14). 20. Dans une situation telle que celle au principal, cette interprétation ferait dépendre la détermination de la juridiction compétente de circonstances incertaines telles que le lieu où se trouverait «le centre du patrimoine» de la victime et serait par conséquent contraire au renforcement de la protection juridique des personnes établies dans la Communauté qui, en permettant à la fois au demandeur d'identifier facilement la juridiction qu'il peut saisir et au défendeur de prévoir raisonnablement celle devant laquelle il peut être attrait, constitue un des objectifs de la convention (voir arrêts du 19 février 2002, Besix, C-256/00, Rec. p. I-1699, points 25 et 26, et DFDS Torline, précité, point 36). En outre, elle serait susceptible le plus souvent de reconnaître la compétence des tribunaux du domicile du demandeur, compétence pour laquelle, ainsi que la Cour l'a constaté au point 14 du présent arrêt, la convention n'apparaît pas favorable en dehors des cas qu'elle prévoit expressément. 21. Au vu des considérations qui précèdent, il y a lieu de répondre à la question posée que l'article 5, point 3, de la convention doit être interprété en ce sens que l'expression «lieu où le fait dommageable s'est produit» ne vise pas le lieu du domicile du demandeur où serait localisé «le centre de son patrimoine», au seul motif qu'il y aurait subi un préjudice financier résultant de la perte d'éléments de son patrimoine intervenue et subie dans un autre État contractant. Sur les dépens 22. Les frais exposés par les gouvernements autrichien, allemand et du Royaume-Uni, ainsi que par la Commission, qui ont soumis des observations à la Cour, ne peuvent faire l’objet d’un remboursement. La procédure revêtant, à l’égard des parties au principal, le caractère d’un incident soulevé devant la juridiction de renvoi, il appartient à celle-ci de statuer sur les dépens.
2004 nr. 5
2004 n°5
9
Par ces motifs, LA COUR (deuxième chambre), statuant sur la question à elle soumise par l'Oberster Gerichtshof, par ordonnance du 9 avril 2002, dit pour droit: L'article 5, point 3, de la convention du 27 septembre 1968 concernant la compétence judiciaire et l’exécution des décisions en matière civile et commerciale, telle que modifiée par la convention du 9 octobre 1978 relative à l’adhésion du royaume de Danemark, de l’Irlande et du Royaume-Uni de Grande-Bretagne et d’Irlande du Nord, par la convention du 25 octobre 1982 relative à l’adhésion de la République hellénique, par la convention du 26 mai 1989 relative à l’adhésion du royaume d’Espagne et de la République portugaise et par la convention du 29 novembre 1996 relative à l’adhésion de la république d’Autriche, de la république de Finlande et du royaume de Suède doit être interprété en ce sens que l'expression «lieu où le fait dommageable s'est produit» ne vise pas le lieu du domicile du demandeur où serait localisé «le centre de son patrimoine», au seul motif qu'il y aurait subi un préjudice financier résultant de la perte d'éléments de son patrimoine intervenue et subie dans un autre État contractant. Ainsi prononcé en audience publique à Luxembourg, le 10 juin 2004.
2004 nr. 5
2004 n°5
10
Cour de Justice, affaire C-159/02, Turner, arrêt du 27 avril 2004 Convention de Bruxelles – procédures parallèles dans plusieurs états contractant – défense de contrôler la compétence du juge d’un autre État contractant – défense de rendre d’injonctions empêchant l’introduction ou la poursuite d'actions devant les juridictions d’un autre État contractant EEX-verdrag – parallelle procedures in verschillende verdragsluitende staten – verbod de internationale bevoegdheid van de rechter van een andere verdragsluitende staat te onderzoeken – verbod van rechterlijke bevelen die het instellen of voortzetten van een rechtsvordering voor de gerechten van een andere lidstaat verhinderen Dans l'affaire C-159/02, ayant pour objet une demande adressée à la Cour, en application du protocole du 3 juin 1971 relatif à l'interprétation par la Cour de justice de la convention du 27 septembre 1968 concernant la compétence judiciaire et l'exécution des décisions en matière civile et commerciale, par la House of Lords (Royaume-Uni) et tendant à obtenir, dans le litige pendant devant cette juridiction entre Gregory Paul Turner et Felix Fareed Ismail Grovit, Harada Ltd, Changepoint S A, une décision à titre préjudiciel sur l'interprétation de la convention du 27 septembre 1968, précitée (JO 1972 L 299, p. 32), telle que modifiée par la convention du 9 octobre 1978 relative à l'adhésion du royaume de Danemark, de l'Irlande et du Royaume-Uni de Grande-Bretagne et d'Irlande du Nord (JO 1978 L 304, p. 1, et texte modifié - p. 77), par la convention du 25 octobre 1982 relative à l'adhésion de la République hellénique (JO 1982 L 388, p. 1) et par la convention du 26 mai 1989 relative à l'adhésion du royaume d'Espagne et de la République portugaise (1989 JO L 285, p. 1),
LA COUR (assemblée plénière), composée de M. V. Skouris, président, MM. P. Jann (rapporteur), C. W. A. Timmermans, C. Gulmann, J. N. Cunha Rodrigues et A. Rosas, présidents de chambre, MM. A. La Pergola, J.-P. Puissochet et R. Schintgen, Mme N. Colneric et M. S. von Bahr, juges, avocat général: M. D. Ruiz-Jarabo Colomer, greffier: Mme L. Hewlett, administrateur principal, considérant les observations écrites présentées: - pour M. Grovit, Harada Ltd et Changepoint SA, par M. R. Beynon, solicitor, et M. T. de La Mare, barrister, - pour le gouvernement du Royaume-Uni, par M. K. Manji, en qualité d'agent, assisté de M. S. Morris, QC, - pour le gouvernement allemand, par M. R. Wagner, en qualité d'agent, - pour le gouvernement italien, par M. I. M. Braguglia, en qualité d'agent, assisté de M. O. Fiumara, vice avvocato generale dello Stato, - pour la Commission des Communautés européennes, par Mmes C. O'Reilly et A.-M. Rouchaud-Joët, en qualité d'agents, vu le rapport d'audience, ayant entendu les observations orales de M. Turner et du gouvernement du Royaume-Uni, de M. Grovit, de Harada Ltd et de Changepoint SA, ainsi que de la Commission, à l'audience du 9 septembre 2003, ayant entendu l'avocat général en ses conclusions à l'audience du 20 novembre 2003, rend le présent
2004 nr. 5
2004 n°5
11
Arrêt 1. Par ordonnance du 13 décembre 2001, parvenue à la Cour le 29 avril 2002, la House of Lords a posé, en application du protocole du 3 juin 1971 relatif à l'interprétation par la Cour de justice de la convention du 27 septembre 1968 concernant la compétence judiciaire et l'exécution des décisions en matière civile et commerciale une question préjudicielle sur l'interprétation de cette convention (JO 1972 L 299, p. 32), telle que modifiée par la convention du 9 octobre 1978 relative à l'adhésion du royaume de Danemark, de l'Irlande et du Royaume-Uni de Grande-Bretagne et d'Irlande du Nord (JO 1978 L 304, p. 1, et - texte modifié - p. 77), par la convention du 25 octobre 1982 relative à l'adhésion de la République hellénique (JO 1982 L 388, p. 1) et par la convention du 26 mai 1989 relative à l'adhésion du royaume d'Espagne et de la République portugaise (JO 1989 L 285, p. 1, ci-après la «convention»). 2. Cette question a été soulevée dans le cadre d'un litige opposant M. Turner, d'une part, à M. Grovit, à Harada Ltd (ci-après «Harada») et à Changepoint SA (ci-après «Changepoint»), d'autre part, à la suite de la rupture du contrat de travail conclu entre M. Turner et Harada. Le litige au principal 3. M. Turner, ressortissant britannique domicilié au Royaume-Uni, a été engagé en 1990, en qualité de conseiller juridique d'un groupe d'entreprises, par l'une des sociétés appartenant à ce groupe. 4. Le groupe, dénommé Chequepoint Group, est dirigé par M. Grovit et a pour activité principale l'exploitation de bureaux de change. Il comprend plusieurs sociétés établies dans différents pays, parmi lesquelles figurent China Security Ltd, qui a initialement recruté M. Turner, Chequepoint UK Ltd, qui a repris le contrat de M. Turner à la fin de l'année 1990, Harada, établie au Royaume-Uni, et Changepoint, établie en Espagne. 5. M. Turner accomplissait son travail à Londres (Royaume-Uni). Toutefois, en mai 1997, à sa demande, son employeur a accepté qu'il transfère son bureau à Madrid (Espagne). 6. M. Turner a commencé à travailler à Madrid en novembre 1997. Le 16 février 1998, il a présenté sa démission à Harada, au service de laquelle il avait été transféré le 31 décembre 1997. 7. Le 2 mars 1998, M. Turner a intenté à Londres une action contre Harada devant l'Employment Tribunal. Il affirmait avoir été victime de tentatives visant à l'impliquer dans des agissements illicites, ce qui, selon lui, équivalait à un licenciement abusif. 8. L'Employment Tribunal a écarté l'exception d'incompétence soulevée par Harada. Sa décision a été confirmée en appel. Statuant sur le fond, il a alloué des dommages-intérêts à M. Turner. 9. Le 29 juillet 1998, Changepoint a introduit contre ce dernier une action devant une juridiction de première instance de Madrid. L'acte introductif d'instance a été signifié à M. Turner vers le 15 décembre 1998. M. Turner a refusé la notification et contesté la compétence de la juridiction espagnole. 10. Dans le cadre de la procédure introduite en Espagne, Changepoint demandait à M. Turner 85 millions ESP à titre de dommages-intérêts en réparation des préjudices que M. Turner lui aurait causés par son comportement professionnel.
2004 nr. 5
2004 n°5
12
11. Le 18 décembre 1998, M. Turner a demandé à la High Court of Justice (England & Wales), de prononcer, sur le fondement de l'article 37, paragraphe 1, de la Supreme Court Act 1981, une injonction interdisant à M. Grovit, à Harada et à Changepoint, sous peine de sanction, de mener à terme la procédure introduite en Espagne. Une injonction temporaire en ce sens a été prononcée le 22 décembre 1998. Le 24 février 1999, la High Court a refusé de renouveler cette injonction. 12. Saisie sur appel par M. Turner, la Court of Appeal (England & Wales) a rendu, le 28 mai 1999, une injonction ordonnant aux parties défenderesses de ne pas poursuivre la procédure introduite en Espagne et de s'abstenir d'en introduire une autre en Espagne ou ailleurs contre M. Turner en raison de son contrat de travail. La Court of Appeal a motivé sa décision, notamment, par le fait que la procédure en Espagne avait été intentée de mauvaise foi, pour dissuader M. Turner de maintenir sa demande devant l'Employment Tribunal. 13. Le 28 juin 1999, déférant à cette injonction, Changepoint s'est désistée de l'action pendante devant la juridiction espagnole. 14. M. Grovit, Harada et Changepoint ont ensuite saisi la House of Lords en faisant valoir, en substance, que les juridictions anglaises n'ont pas le pouvoir de prononcer des injonctions empêchant la poursuite d'actions devant des juridictions étrangères auxquelles s'applique la convention. L'ordonnance de renvoi et la question préjudicielle 15. Selon les indications fournies dans l'ordonnance de renvoi, le pouvoir exercé par la Court of Appeal dans l'affaire au principal est fondé non pas sur une prétention à définir la compétence d'un juge étranger, mais sur le fait que la partie à laquelle s'adresse l'injonction est soumise in personam à la compétence des juridictions anglaises. 16. Selon l'analyse faite dans l'ordonnance de renvoi, une injonction telle que celle émise par la Court of Appeal n'implique pas une décision sur la compétence du juge étranger, mais une appréciation du comportement que manifeste la partie intéressée en invoquant cette compétence. Toutefois, dans la mesure où une telle injonction interfère indirectement avec la procédure devant le juge étranger, elle ne pourrait être prononcée que lorsque le demandeur démontre qu'il y a nécessité évidente de protéger une procédure pendante en Angleterre. 17. L'ordonnance de renvoi indique que les éléments essentiels qui justifient que la Court of Appeal ait exercé, dans l'affaire au principal, son pouvoir de prononcer une injonction étaient: - le fait que le demandeur était partie à une procédure pendante en Angleterre; - le fait que les défendeurs avaient, de mauvaise foi, intenté une action contre le demandeur dans un autre pays, avec l'intention de poursuivre cette procédure dans le but d'entraver ou de faire obstruction à la procédure pendante en Angleterre; - le fait que, selon l'appréciation portée par la Court of Appeal, il était nécessaire, pour protéger l'intérêt légitime du demandeur dans la procédure anglaise, de prononcer une injonction à l'encontre des défendeurs. 18. Considérant toutefois qu'il s'agit d'un problème d'interprétation de la convention, la House of Lords a décidé de surseoir à statuer et de déférer à la Cour la question suivante: «Le prononcé par les juridictions du Royaume-Uni d'injonctions de ne pas faire contre des défendeurs qui menacent d'introduire ou de poursuivre une action en justice devant les tribunaux d'un autre État partie à la convention de Bruxelles, lorsque ces défendeurs agissent de mauvaise foi et dans le but d'entraver une procédure pendante devant les juridictions anglaises, est-il ou non compatible avec la convention du 27 septembre 1968 concernant la
2004 nr. 5
2004 n°5
13
compétence judiciaire et l'exécution des décisions en matière civile et commerciale (que le Royaume-Uni a ensuite ratifiée)?» Sur la question préjudicielle 19. Par cette question, la juridiction de renvoi demande, en substance, si la convention s'oppose au prononcé d'une injonction par laquelle une juridiction d'un État contractant interdit à une partie à la procédure pendante devant elle d'introduire ou de poursuivre une action en justice devant une juridiction d'un autre État contractant, quand bien même cette partie agit de mauvaise foi dans le but d'entraver la procédure déjà pendante. Observations soumises à la Cour 20. Les défendeurs au principal, les gouvernements allemand et italien ainsi que la Commission soutiennent qu'une injonction telle que celle en cause dans le litige au principal n'est pas compatible avec la convention. Ils font valoir, en substance, que la convention institue un régime complet de règles de compétence. Chaque juge ne saurait se prononcer que sur sa propre compétence au regard de ces règles, et non sur celle d'un juge d'un autre État contractant. Or, une injonction aurait pour résultat que la juridiction qui l'a émise s'attribue une compétence exclusive et prive la juridiction d'un autre État contractant de toute possibilité d'examiner sa compétence, ruinant ainsi le principe de coopération mutuelle qui est à la base de la convention. 21. M. Turner et le gouvernement du Royaume-Uni relèvent, tout d'abord, que la question préjudicielle concerne seulement les injonctions fondées sur un abus de procédure, adressées à des défendeurs qui agissent de mauvaise foi et dans le but d'entraver une procédure pendante devant une juridiction anglaise. Ayant pour objectif de protéger l'intégrité de la procédure dont est saisi le juge anglais, seul un juge anglais serait en mesure de décider si le comportement du défendeur porte atteinte à cette intégrité ou menace de la compromettre. 22. Ensuite, à l'instar de la House of Lords, M. Turner et le gouvernement du Royaume-Uni soulignent que les injonctions en cause ne comportent pas d'appréciation de la compétence du juge étranger. Elles devraient être considérées comme des mesures de procédure. À cet égard, se référant à l'arrêt du 17 novembre 1998, Van Uden (C-391/95, Rec. p. I-7091), ils font valoir que la convention ne prévoit aucune limite aux mesures d'ordre procédural susceptibles d'être ordonnées par le juge d'un État contractant, dès lors que celui-ci est compétent au titre de la convention pour connaître du fond d'un litige. 23. Enfin, M. Turner et le gouvernement du Royaume-Uni soutiennent que le prononcé d'une injonction peut contribuer à la réalisation de l'objectif de la convention, qui est de minimiser le risque de contrariété entre les décisions et d'éviter la multiplication des procédures. Réponse de la Cour 24. D'emblée, il convient de rappeler que la convention repose nécessairement sur la confiance que les États contractants accordent mutuellement à leurs systèmes juridiques et à leurs institutions judiciaires. C'est cette confiance mutuelle qui a permis la mise en place d'un système obligatoire de compétence, que toutes les juridictions entrant dans le champ d'application de la convention sont tenues de respecter, et la renonciation corrélative par ces mêmes États à leurs règles internes de reconnaissance et d'exequatur des jugements étrangers au profit d'un mécanisme simplifié de reconnaissance et d'exécution des décisions de justice (arrêt du 9 décembre 2003, Gasser, C-116/02, non encore publié au Recueil, point 72).
2004 nr. 5
2004 n°5
14
25. Il est inhérent à ce principe de confiance mutuelle que, dans le champ d'application de la convention, les règles de compétence de la convention, qui sont communes à toutes les juridictions des États contractants, puissent être interprétées et appliquées avec la même autorité par chacune d'entre elles (voir, en ce sens, arrêts du 27 juin 1991, Overseas Union Insurance e.a., C-351/89, Rec. p. I3317, point 23, et Gasser, précité, point 48). 26. De même, en dehors de quelques exceptions limitées, énoncées à l'article 28, premier alinéa, de la convention, qui ne concernent que le stade de la reconnaissance ou de l'exécution et qui ne portent que sur certaines règles de compétence spéciale ou exclusive sans pertinence dans l'espèce au principal, la convention n'autorise pas le contrôle de la compétence d'un juge par le juge d'un autre État contractant (voir, en ce sens, arrêt Overseas Union Insurance e.a., précité, point 24). 27. Or, l'interdiction faite par une juridiction à une partie, sous peine de sanction, d'introduire ou de poursuivre une action devant une juridiction étrangère a pour effet de porter atteinte à la compétence de celle-ci pour résoudre le litige. En effet, dès lors que le demandeur se voit interdire d'intenter une telle action par une injonction, force est de constater l'existence d'une ingérence dans la compétence de la juridiction étrangère, incompatible, en tant que telle, avec le système de la convention. 28. En dépit des explications fournies par la juridiction de renvoi et contrairement à ce qu'ont soutenu M. Turner et le gouvernement du Royaume-Uni, cette ingérence ne saurait être justifiée par le fait qu'elle n'est qu'indirecte et qu'elle vise à empêcher un abus de procédure de la part du défendeur à la procédure nationale. En effet, dès lors que le comportement reproché au défendeur consiste à se prévaloir de la compétence d'une juridiction d'un autre État membre, le jugement porté sur le caractère abusif de ce comportement implique une appréciation du caractère pertinent de l'introduction d'une action devant une juridiction d'un autre État membre. Or, une telle appréciation est contraire au principe de confiance mutuelle qui, ainsi qu'il a été rappelé aux points 24 à 26 du présent arrêt, est à la base de la convention et qui interdit au juge, sauf cas particuliers inapplicables dans l'espèce au principal, de contrôler la compétence d'un juge d'un autre État contractant 29. À supposer qu'une injonction puisse, ainsi qu'il l'a été soutenu, être considérée comme une mesure de nature procédurale destinée à protéger l'intégrité de la procédure déjà pendante devant la juridiction qui l'émet et, à ce titre, comme relevant de la seule loi nationale, il suffit de rappeler que l'application des règles de procédure nationales ne saurait porter atteinte à l'effet utile de la convention (arrêt du 15 mai 1990, Hagen, C-365/88, Rec. p. I-1845, point 20). Or, tel est le cas d'une injonction comme celle en cause qui, ainsi qu'il a été établi au point 27 du présent arrêt, a pour effet de limiter l'application des règles de compétence prévues par la convention. 30. L'argument selon lequel le prononcé d'injonctions peut contribuer à la réalisation de l'objectif de la convention, qui est de minimiser le risque de contrariété entre les décisions et d'éviter la multiplication des procédures, ne saurait être retenu. D'une part, l'utilisation d'une telle mesure prive de leur effet utile les mécanismes spécifiques prévus par la convention en cas de litispendance et de connexité. D'autre part, le recours à cet instrument est de nature à engendrer des situations de conflits pour lesquelles la convention ne contient pas de règle. En effet, il ne saurait être exclu que, en dépit d'une injonction émise dans un État contractant, une décision soit néanmoins rendue par une juridiction d'un autre État contractant. De même, il ne saurait être exclu que les juridictions de deux États contractants autorisant de telles mesures prononcent des injonctions contradictoires. 31. En conséquence, il convient de répondre à la question préjudicielle que la convention doit être interprétée en ce sens qu'elle s'oppose au prononcé d'une injonction par laquelle une juridiction d'un État contractant interdit à une partie à la procédure pendante devant elle d'introduire ou de poursuivre
2004 nr. 5
2004 n°5
15
une action en justice devant une juridiction d'un autre État contractant, quand bien même cette partie agit de mauvaise foi dans le but d'entraver la procédure déjà pendante. Sur les dépens 32. Les frais exposés par les gouvernements du Royaume-Uni, allemand et italien ainsi que par la Commission, qui ont soumis des observations à la Cour, ne peuvent faire l'objet d'un remboursement. La procédure revêtant, à l'égard des parties au principal, le caractère d'un incident soulevé devant la juridiction de renvoi, il appartient à celle-ci de statuer sur les dépens. Par ces motifs, LA COUR (assemblée plénière) statuant sur la question à elle soumise par la House of Lords, par ordonnance du 13 décembre 2001, dit pour droit: La convention du 27 septembre 1968 concernant la compétence judiciaire et l'exécution des décisions en matière civile et commerciale, telle que modifiée par la convention du 9 octobre 1978 relative à l'adhésion du royaume de Danemark, de l'Irlande et du Royaume-Uni de Grande-Bretagne et d'Irlande du Nord, par la convention du 25 octobre 1982 relative à l'adhésion de la République hellénique et par la convention du 26 mai 1989 relative à l'adhésion du royaume d'Espagne et de la République portugaise, doit être interprétée en ce sens qu'elle s'oppose au prononcé d'une injonction par laquelle une juridiction d'un État contractant interdit à une partie à la procédure pendante devant elle d'introduire ou de poursuivre une action en justice devant une juridiction d'un autre État contractant, quand bien même cette partie agit de mauvaise foi dans le but d'entraver la procédure déjà pendante. Ainsi prononcé en audience publique à Luxembourg, le 27 avril 2004.
2004 nr. 5
2004 n°5
16
Hof van Justitie, zaak C-433/01, Blijdenstein, arrest van 15 januari 2004 Terugvordering van opleidingssteun door een openbaar lichaam, gesubrogeerd in de rechten van een onderhoudsgerechtigde – EEX-verdrag – artikel 1 – toepassingsgebied (ja) – artikel 5, 2 – toepasselijkheid (neen) Recouvrement d’aides à la formation, poursuit par un organisme public, subrogé dans les droits d’un créancier d’ aliments – Convention de Bruxelles – article 1 – champ d’application (oui) – article 5, 2 – applicabilité (non) In zaak C-433/01, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het Bundesgerichtshof (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen Freistaat Bayern en Jan Blijdenstein, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 5, punt 2, van voornoemd Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en NoordIerland (PB L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB 1978 L 388, blz. 1) en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB 1989 L 285, blz. 1), wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, C. W. A. Timmermans en A. Rosas, rechters, advocaat-generaal: A. Tizzano, griffier: R. Grass, gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door: – de Duitse regering, vertegenwoordigd door R. Wagner als gemachtigde, – de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde, – de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door G. Amodeo als gemachtigde, bijgestaan door K. Beal, barrister, – de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud en S. Grünheid als gemachtigden, gezien het rapport van de rechter-rapporteur, gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 december 2003, het navolgende
Arrest 1. Bij beschikking van 26 september 2001, ingekomen bij het Hof op 9 november daaraanvolgend, heeft het Bundesgerichtshof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 5, punt 2, van dat verdrag (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het
2004 nr. 5
2004 n°5
17
Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst – blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1) en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”). 2. Deze vraag is gerezen in een geding tussen de Freistaat Bayern, een Duits openbaar lichaam, en J. Blijdenstein, in het kader van een regresvordering die tegen deze laatste door voormeld lichaam aanhangig is gemaakt ter inning van de geldbedragen die het uit hoofde van studiefinanciering aan het kind van Blijdenstein heeft betaald. Rechtskader Het Executieverdrag 3. Het Executieverdrag wordt volgens zijn artikel 1, eerste alinea, toegepast in burgerlijke en handelszaken. 4. Artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag bepaalt het volgende: „Onverminderd de bepalingen van dit Executieverdrag worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die staat.” 5. Voorts bepaalt artikel 5, aanhef en punt 2, Executieverdrag: „De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen: […] 2) ten aanzien van onderhoudsverplichtingen: voor het gerecht van de plaats, waar de tot onderhoud gerechtigde zijn woonplaats of zijn gewone verblijfplaats heeft […]” Het nationale recht 6. Krachtens § 1602 van het Bürgerliche Gesetzbuch (Duitse burgerlijk wetboek) zijn ouders hun kinderen onderhoud verschuldigd. Dit omvat volgens § 1610, lid 2, van dit wetboek alle levensbehoeften, met inbegrip van de kosten van een passende beroepsopleiding. 7. Krachtens het Bundesausbildungsförderungsgesetz (wet studiefinanciering; hierna: „BAföG”) heeft een student recht op een studiefinanciering wanneer hij niet op een andere wijze over de voor zijn levensonderhoud en opleiding vereiste middelen kan beschikken. Deze toelage wordt verstrekt door de territoriaal bevoegde deelstaat. 8. Bij de berekening van de omvang van een studiefinanciering worden ingevolge § 11 BAföG de onderhoudsverplichtingen van de ouders van de rechthebbende in aanmerking genomen. Wanneer een student aannemelijk maakt dat de ouders hun onderhoudsverplichting niet nakomen en dat de opleiding in het gedrang komt, wordt hem op zijn verzoek overeenkomstig § 36, lid 1, eerste zin, BAföG, de ouders gehoord, een studiefinanciering toegekend, zonder verrekening van de door de ouders te betalen onderhoudsbijdrage. 9. § 37, lid 1, BAföG luidt als volgt:
2004 nr. 5
2004 n°5
18
„Indien de student gedurende de periode waarin hij een studiefinanciering ontvangt, krachtens burgerlijk recht jegens zijn ouders aanspraak op onderhoud heeft, gaat deze aanspraak ten belope van de verrichte betalingen over op de deelstaat, doch enkel voorzover krachtens deze wet voor de bepaling van de behoeften van de student rekening moet worden gehouden met het inkomen en vermogen van de ouders. [...]” Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag 10. Blijdenstein woont in Nederland. 11. In het schooljaar 1993/1994 heeft zijn dochter aan een onderwijsinstelling te München (Duitsland) een opleiding aangevat. Per 1 september 1993 is haar door de Freistaat Bayern een studiefinanciering verstrekt. 12. Deze laatste heeft in de eerste plaats bij het Amtsgericht München (Duitsland) een regresvordering tegen Blijdenstein aanhangig gemaakt ter zake van de voor het studiejaar 1993/1994 verstrekte toelagen. Deze procedure is geëindigd met de definitieve veroordeling van verweerder in het hoofdgeding. 13. De Freistaat Bayern heeft in de tweede plaats een nieuwe vordering bij het Amtsgericht München ingediend waarmee zij van Blijdenstein de voor de studiejaren 1994/1995 en 1995/1996 verstrekte toelagen terugvordert. 14. Blijdenstein heeft de bevoegdheid van het Amtsgericht München bestreden. Deze rechterlijke instantie heeft de exceptie van niet-ontvankelijkheid evenwel verworpen en de vordering van de Freistaat Bayern toegewezen. 15. Op hoger beroep van Blijdenstein heeft het Oberlandesgericht München (Duitsland) het vonnis in eerste aanleg herzien en de vordering van de Freistaat Bayern niet-ontvankelijk verklaard op grond dat verweerder in het hoofdgeding ingevolge artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag, de enige in casu toepasselijke bepaling, slechts had kunnen worden opgeroepen voor de gerechten van zijn woonstaat. 16. Daarop heeft de Freistaat Bayern beroep in „Revision” ingesteld bij het Bundesgerichtshof. Deze rechterlijke instantie betwijfelt of artikel 5, punt 2, Executieverdrag in een geval als het onderhavige toepasselijk is en heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld: „Kan een eiser wiens instanties een student krachtens publiek recht voor een bepaalde periode een studiefinanciering hebben betaald, zich beroepen op de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 2, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, wanneer hij op grond van een wettelijk overgegaan recht de burgerrechtelijke onderhoudsvordering die de student ten aanzien van diens ouders had gedurende de periode waarin de studiefinanciering is betaald, bij wege van regres uitoefent?” De prejudiciële vraag 17. Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of een openbaar lichaam dat via een regresvordering de bedragen terugvordert die het uit hoofde van opleidingssteun krachtens publiekrecht heeft verstrekt aan een tot onderhoud gerechtigde, in wiens rechten het jegens de onderhoudsplichtige is gesubrogeerd, zich kan beroepen op de in artikel 5, punt 2, Executieverdrag
2004 nr. 5
2004 n°5
19
neergelegde bijzondere bevoegdheid, te weten die van het gerecht van de plaats waar de tot onderhoud gerechtigde zijn woonplaats heeft. De toepasselijkheid van het Executieverdrag 18. De regering van het Verenigd Koninkrijk merkt om te beginnen op dat een vordering die een openbaar lichaam aanhangig heeft gemaakt om op de ouders van een student de bedragen te verhalen die het krachtens publiek recht uit hoofde van studiefinanciering aan laatstgenoemde heeft verstrekt, geen burgerlijke zaak is in de zin van artikel 1 Executieverdrag, ook al heeft de student tegenover zijn ouders een aanspraak op onderhoud die zijn grondslag vindt in het privaatrecht. 19. De Duitse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn daarentegen van oordeel dat een op wettelijke subrogatie gebaseerde regresvordering onder het toepassingsgebied van het Executieverdrag valt. 20. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het Hof in het arrest van 14 november 2002, Baten (C-271/00, Jurispr. blz. I-10489, punt 37), heeft geoordeeld dat artikel 1, eerste alinea, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat het begrip burgerlijke zaak ook betrekking heeft op een regresvordering waarmee een overheidsorgaan op een particulier verhaal zoekt voor de bedragen die het uit hoofde van sociale bijstand aan de gescheiden echtgenoot en het kind van deze persoon heeft uitgekeerd, voorzover de grondslag en de wijze van instellen van deze vordering worden beheerst door de regels van het gemene recht op het gebied van de onderhoudsplicht. Het Hof heeft hier echter aan toegevoegd, dat wanneer de regresvordering gebaseerd is op bepalingen waarmee de wetgever het overheidsorgaan een eigen recht heeft verleend, deze vordering niet kan worden geacht te vallen onder het begrip burgerlijke zaken. 21. In het hoofdgeding blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens, dat de wettelijke subrogatie die de deelstaten krachten 37, lid 1, BAföG geldend kunnen maken jegens de ouders van rechthebbenden op studiefinanciering, door het privaatrecht wordt beheerst. Gelet op de in het voorgaande punt in herinnering gebrachte criteria moet derhalve worden geconcludeerd dat het hoofdgeding onder het begrip burgerlijke zaken in de zin van artikel 1, eerste alinea, Executieverdrag valt. De toepasselijkheid van artikel 5, punt 2, Executieverdrag 22. De Duitse en de Oostenrijkse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie betogen dat artikel 5, sub 2, Executieverdrag niet van toepassing is in geval van een door een openbaar lichaam aanhangig gemaakte regresvordering. 23. Zij betogen in hoofdzaak, dat de in artikel 5, punt 2, Executieverdrag aan het Gerecht van de woonplaats van de tot onderhoud gerechtigde toegekende bevoegdheid afwijkt van de in artikel 2 Executieverdrag neergelegde regel volgens welke in beginsel het gerecht van de woonplaats van de verweerder bevoegd is. Die afwijking vindt haars inziens haar rechtvaardiging in het streven, bescherming te bieden aan de tot onderhoud gerechtigde, die als zwakke partij wordt beschouwd, en zij kan dus slechts door deze partij worden ingeroepen. 24. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het Executieverdrag autonoom moet worden uitgelegd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen ervan (zie onder meer arresten van 19 januari 1993, Shearson Lehman Hutton, C-89/91, Jurispr. blz. I-139, punt 13; 20 maart 1997, Farrell, C-295/95, Jurispr. blz. I-1683, punten 12 en 13, en 3 juli 1997, Benincasa, C-269/95, blz. I-3767, punt 12, en arrest Baten, reeds aangehaald, punt 28).
2004 nr. 5
2004 n°5
20
25. Ook zij in herinnering gebracht dat in het stelsel van het Executieverdrag de bevoegdheidsregels die afwijken van het algemene beginsel van de bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft, niet aldus mogen worden uitgelegd, dat zij verder gaan dan de door het Executieverdrag uitdrukkelijk voorziene gevallen (zie inzonderheid reeds aangehaalde arresten Shearson Lehman Hutton, punten 14 en 16, en Benincasa, punt 13, en arrest van 13 juli 2000, Group Josi, C-412/98, Jurispr. blz. I-5925, punt 49). Deze uitlegging is te meer geboden met betrekking tot een bevoegdheidsregel als die van artikel 5, punt 2, Executieverdrag, op grond waarvan de tot onderhoud gerechtigde de verweerder kan oproepen voor de gerechten van de verdragsluitende staat waar de eiser zijn woonplaats heeft. Afgezien van de uitdrukkelijke geregelde gevallen, hebben de opstellers van het Executieverdrag kennelijk de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de eiser willen uitsluiten (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Shearson Lehmann Hutton, punt 17, Benincasa, punt 14, en Group Josi, punt 50). 26. Artikel 5, punt 2, Executieverdrag moet in het licht van deze beginselen worden uitgelegd. 27. Uit de bewoordingen van artikel 5, punt 2, Executieverdrag blijkt enkel dat deze bepaling van toepassing is ten aanzien van onderhoudsverplichtingen. Zij vermeldt niets omtrent de persoon die eiser kan zijn. In zoverre verschilt artikel 5, punt 2, Executieverdrag, zoals de verwijzende rechter opmerkt, van artikel 14 van dit verdrag. Deze laatste bepaling geeft ter zake van door consumenten gesloten overeenkomsten bijzondere bevoegdheidsregels, die verschillen naargelang de hoedanigheid van de consument in de procedure, hetgeen het Hof ertoe heeft gebracht te oordelen dat deze regels de consument slechts beschermen voorzover hij persoonlijk eiser of verweerder in een procedure is (arrest Shearson Lehmann Hutton, reeds aangehaald, punt 23). 28. Zoals de Commissie evenwel te kennen geeft, valt het verschil in redactie van voormelde bepaling te verklaren doordat de artikelen 5 en 14 Executieverdrag in het stelsel van dit verdrag een verschillende plaats innemen. Terwijl artikel 5 een bevoegdheid regelt die toepassing van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 2 Executieverdrag niet uitsluit, voorziet artikel 14 in uitputtende bevoegdheden. Het verschil in bewoordingen tussen deze bepalingen kan derhalve niet worden aangevoerd ten betoge dat artikel 5, punt 2, Executieverdrag een ruim toepassingsgebied heeft dat zich ook uitstrekt tot procedures waarin de tot onderhoud gerechtigde niet persoonlijk eiser is. 29. Een en ander vindt steun in de redenering die het Hof heeft gevolgd in punt 19 van het arrest Farrell, reeds aangehaald, waarin het heeft geoordeeld dat de afwijking bedoeld in artikel 5, punt 2, Executieverdrag tot doel heeft, degene die onderhoud vordert, die in een dergelijke procedure als de zwakste partij wordt beschouwd, een alternatieve bevoegdheidsgrondslag te bieden. Hierbij zijn de auteurs van het Executieverdrag er volgens het Hof van uitgegaan, dat deze specifieke doelstelling zwaarder moet wegen dan die welke door de regel van artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag wordt nagestreefd, namelijk het beschermen van de verweerder, die gewoonlijk de zwakste partij is omdat hij degene is tegen wie de vordering wordt ingesteld. 30. Een openbaar lichaam dat een regresvordering aanhangig maakt tegen degene die onderhoud verschuldigd is, bevindt zich echter niet in een zwakke positie ten opzichte van deze laatste. Bovendien is geen sprake meer van een precaire financiële situatie van de tot onderhoud gerechtigde, aangezien diens behoeften zijn gedekt door de verstrekkingen van dat openbaar lichaam. 31. Wanneer de tot onderhoud gerechtigde de steun heeft verkregen waarop hij aanspraak kon maken, zijn er derhalve geen termen meer aanwezig om degene die onderhoud verschuldigd is de door artikel 2 Executieverdrag geboden bescherming te ontzeggen, vooral nu het gerecht van de woonplaats van de verweerder de draagkracht van deze laatste het best kan beoordelen.
2004 nr. 5
2004 n°5
21
32. Deze uitlegging vindt bovendien steun in het rapport-Schlosser over het Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk tot het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 71, punt 97). Luidens dit rapport „is het niet de bedoeling van de speciale bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 2, om voor regresvorderingen de bevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de onderhoudsgerechtigde of zelfs van de overheid te baseren – ongeacht welk van beide technieken men in een bepaald recht heeft gekozen”. 33. Aangaande het door de verwijzende rechter aangevoerde argument dat de toepasselijkheid van artikel 5, punt 2, Executieverdrag op regresvorderingen van openbare lichamen de bescherming van de tot onderhoud gerechtigden zou kunnen versterken doordat de bevoegde organen worden aangemoedigd deze laatsten voorschotten uit hoofde van hun aanspraak op onderhoud te verstrekken, heeft de Duitse regering terecht opgemerkt dat deze organen hun voorschotten slechts verstrekken ter voldoening aan wettelijke verplichtingen, die door de nationale wetgever zijn afgestemd op de situatie van de betrokken rechthebbenden. 34. Derhalve moet op de gestelde vraag worden beantwoord dat artikel 5, punt 2, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat het niet kan worden ingeroepen door een openbaar lichaam dat via een regresvordering de bedragen terugvordert die het uit hoofde van opleidingssteun krachtens publiekrecht heeft verstrekt aan een tot onderhoud gerechtigde, in wiens rechten het jegens de onderhoudsplichtige is gesubrogeerd. Kosten 35. De kosten door de Duitse en de Oostenrijkse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer), uitspraak doende op de door het Bundesgerichtshof bij beschikking van 26 september 2001 gestelde vraag, verklaart voor recht: Artikel 5, punt 2, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, moet aldus worden uitgelegd dat het niet kan worden ingeroepen door een openbaar lichaam dat via een regresvordering de bedragen terugvordert die het uit hoofde van opleidingssteun krachtens publiekrecht heeft verstrekt aan een tot onderhoud gerechtigde, in wiens rechten het jegens de onderhoudsplichtige is gesubrogeerd. Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 januari 2004.
2004 nr. 5
2004 n°5
22
Hof van Cassatie, arrest van 15 oktober 2004 Arbitrage – Verdrag van New York van 10 juni 1958 houdende erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken – artikel 2, 3 – beoordeling van de vatbaarheid voor arbitrage – toepassing van de lex fori niet uitgesloten – arbitreerbaarheid mag uitgesloten worden op basis van de openbare orde van het forum Arbitrage – Convention pour la reconnaissance et l'exécution des sentences arbitrales étrangères, signée à New York le 10 juin 1958 – article 2, 3 – contrôle de la susceptibilité d'être réglé par la voie de l'arbitrage – application du lex fori n’est pas exclue – arbitrabilité peut être exclu par l’ordre public du for Zaak nr. C.02.0216.N tussen: C., naamloze vennootschap, (…), eiseres, vertegenwoordigd door Mr. John Kirkpatrick, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Keizerslaan 3, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan, tegen I., vennootschap naar Zwitsers recht, (…), verweerster, vertegenwoordigd door Mr. Jean-Marie Nelissen Grade, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Brederodestraat 13, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan.
I. Bestreden beslissing Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 17 december 2001 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen. II. Rechtspleging voor het Hof Voorzitter Ivan Verougstraete heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Marc Timperman heeft geconcludeerd. III. Feiten De voorziening vat de feiten samen als volgt : 1. Verweerster sloot op 1 februari 1985 een concessieovereenkomst met eiseres met het oog op de exploitatie van een boetiek “LMC” (“Les Must de Cartier”) te Antwerpen. De pertinente bepalingen van de overeenkomst luiden, volgens de vrije vertaling uit het Frans zoals in het bestreden arrest weergegeven, als volgt. Artikel 31.1: “Elk geschil dat zou kunnen ontstaan met betrekking tot de interpretatie of de uitvoering van onderhavige overeenkomst die niet minnelijk tussen partijen zou zijn opgelost, zal onder de exclusieve bevoegdheid vallen van een arbitrale rechtbank zetelend in het kanton Vaud, die zal worden samengesteld en zal werken conform de bepalingen van het Concordat Suisse sur l’Arbitrage”. Artikel 31.2: “Desniettegenstaande het voorgaande behoudt de concessiegever zich het recht voor elke betwisting aanhangig te maken bij de gewone rechtbanken van de woonplaats van de concessiehouder, en gebeurlijk te opteren voor de toepassing van het recht dat op bedoelde woonplaats van toepassing is”.
2004 nr. 5
2004 n°5
23
Artikel 32 : “Deze overeenkomst wordt beheerst en geïnterpreteerd overeenkomstig Zwitsers recht”. 2. In 1997 zegde verweerster deze concessieovereenkomst op middels een vooropzeg van vijftien maanden. Bij schrijven van 19 december 1997 deed eiseres gelden dat de overeenkomst, gezien haar opeenvolgende verlengingen, een concessieovereenkomst voor onbepaalde duur was geworden in de zin van de wet van 27 juli 1961 betreffende de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, en maakte zij overeenkomstig deze wet aanspraak op een bijkomende vergoeding. Op 22 december 1997 antwoordde verweerster dat de wet van 27 juli 1961 inderdaad van toepassing was, wat verklaarde dat verweerster een opzeggingstermijn van vijftien maanden had toegekend daar waar zij zich contractueel tot drie maanden had kunnen beperken. Zij vroeg eiseres om bijkomende informatie, onder alle voorbehoud en zonder enige nadelige erkenning. In latere geschriften kwam verweerster hierop terug, en beriep zich op de contractueel bedongen toepassing van het Zwitsers recht en de onderwerping van het geschil aan arbitrage in Zwitserland en volgens Zwitsers recht. Verweerster ging vervolgens over tot een nieuwe opzegging conform het contract en met een opzeggingstermijn van vijf maanden. 3. Op 26 maart 1998 dagvaardde eiseres verweerster voor de rechtbank van koophandel te Antwerpen tot betaling van een schadevergoeding overeenkomstig de wet van 27 juli 1961. De rechtbank verklaarde zich bevoegd op basis van de overweging dat verweerster bij schrijven van 22 december 1997 aan de toepassing van de arbitrageclausule had verzaakt en dat zij conform artikel 31.2 van de overeenkomst het geschil wilde laten beslechten door de Belgische rechter overeenkomstig de Belgische wet. IV. Middelen Eiseres voert in haar verzoekschrift twee middelen aan. 1. Eerste middel Geschonden wettelijke bepalingen -
-
de artikelen 2 en 5 van het Verdrag betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken, gesloten te New York op 10 juni 1958, goedgekeurd bij wet van 5 juni 1975; artikel 149 van de Grondwet.
Aangevochten beslissingen Na volgende vaststellingen te hebben gedaan: “Artikel 31.1 van deze overeenkomst [van 1 februari 1985 tussen verweerster en eiseres] bepaalt (...): ‘Elk geschil dat zou kunnen ontstaan met betrekking tot de interpretatie of de uitvoering van onderhavige overeenkomst die niet minnelijk tussen partijen zou zijn opgelost, zal onder de exclusieve bevoegdheid vallen van een arbitrale rechtbank zetelend in het kanton Vaud, die zal worden samengesteld en zal werken conform de bepalingen van het Concordat Suisse sur l’Arbitrage’. Art. 32 van de overeenkomst bepaalt verder: ‘Deze overeenkomst wordt beheerst en geïnterpreteerd overeenkomstig Zwitsers recht’. Geïntimeerde is van mening dat conform art. 4 (en 6) van de wet van 27 juli 1961 betreffende de beëindiging van voor onbepaalde tijd verleende concessieovereenkomsten, het arbitraal beding, hoger vermeld, dient terzijde geschoven te worden en art. 4 en 6 van voormelde wet een ‘forale voorrangsregel’ inhouden. (…) Terzake dient te worden gepreciseerd dat in casu enkel
2004 nr. 5
2004 n°5
24
de bepalingen van het Verdrag van de Verenigde Naties d.d. 10 juni 1958, getekend te New York en geratificeerd zowel door België (16/11/1975) als door Zwitserland (30/8/1965) van toepassing zijn in eventuele concurrentie met de bepalingen van de wet van 27 juli 1961. (...) Partijen waren het hierover eens (…)”, en na vastgesteld te hebben dat de wet van 27 juli bepalingen bevat “die van dwingend recht zijn (o.m. art. 4 (en 6)”, zegt het hof van beroep voor recht dat de eerste rechter zich ten onrechte bevoegd verklaarde om van het geschil kennis te nemen en zegt integendeel dat de eerste rechter onbevoegd was om van het geschil kennis te nemen. Het arrest steunt deze beslissing met name op de volgende motieven: “In verband met het probleem of het geschil ‘arbitrabel’ is zijn er, naar luid van de bepalingen van de Conventie van New York, twee onderscheiden situaties, te weten deze van art. 2.3 (beoordeling van arbitraal beding in verband met de bevoegdheid) en deze vermeld onder art. 5 (beoordeling van de overeenkomst met o.m. het arbitraal beding, dit in het stadium van de erkenning en tenuitvoerlegging). Enerzijds dient gesteld dat art. 2.3 niet verwijst naar de lex fori (wel naar de lex contractus) en het principe van de wilsautonomie huldigt en anderzijds verwijzen de art. 5.1.a en art. 5.2.a expliciet naar de wet van partijen - en dan nog in verband met de problematiek van de uitvoering en de erkenning van de uitspraak - zodat het duidelijk is dat de Conventie van New York naar de lex contractus verwijst om na te gaan of het geschil al dan niet aan arbitrage kan worden onderworpen. Anderzijds dient gesteld dat partijen in onderhavige zaak de bedoeling hadden hun geschil te onderwerpen aan arbitrage in het kanton Vaud volgens de vigerende Zwitserse wettelijke bepalingen en hebben daartoe besloten (1985) lang na de inwerkingtreding van het Verdrag van New York in België (1975) en Zwitserland (1965). De geldigheid van het arbitraal beding dient bijgevolg in principe beoordeeld te worden door de lex contractus, zijnde Zwitsers recht en niet volgens de lex fori, zijnde Belgisch recht. Door geïntimeerde wordt niet geargumenteerd dat het arbitraal beding niet geldig zou zijn naar het vigerend Zwitsers recht, dat appellante bijbrengt”. Grieven Artikel 2, §1, van het Verdrag van New York betreffende de erkenning van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken van 10 juni 1958 bepaalt: “Iedere Verdragsluitende Staat erkent de schriftelijke overeenkomst waarbij partijen zich verbinden aan een uitspraak van scheidsmannen te onderwerpen alle of bepaalde geschillen welke tussen hen zijn gerezen of welke tussen hen zouden kunnen rijzen naar aanleiding van een bepaalde al dan niet contractuele rechtsbetrekking en betreffende een geschil, dat vatbaar is voor beslissing door arbitrage”. Artikel 2, §3, bepaalt: “De rechter van een Verdragsluitende Staat bij wie een geschil aanhangig wordt gemaakt over een onderwerp ten aanzien waarvan partijen een overeenkomst als bedoeld in dat artikel hebben aangegaan” - wat met name veronderstelt dat het geschil vatbaar is voor arbitrage in de zin van artikel 2, §1, – “verwijst partijen op verzoek van een hunner naar arbitrage, tenzij hij constateert dat genoemde overeenkomst vervallen is, niet van kracht is of kan worden toegepast”. Deze bepalingen behouden de rechter van een verdragssluitende Staat het recht voor om een exceptie van rechtsmacht gebaseerd op een arbitragebeding te verwerpen indien het geschil niet vatbaar is voor arbitrage. Zij specifiëren niet volgens welke wet de arbitreerbaarheid moet worden beoordeeld. Artikel 5.2.a van het Verdrag bepaalt: “De erkenning en tenuitvoerlegging van een scheidsrechterlijke uitspraak kan eveneens worden geweigerd, indien de bevoegde autoriteit van het land waar de erkenning en tenuitvoerlegging wordt verzocht, constateert : a) dat het onderwerp van geschil volgens het recht van dat land niet vatbaar is voor beslissing door arbitrage”.
2004 nr. 5
2004 n°5
25
De lex fori welke toepassing vindt ter beoordeling van de vatbaarheid voor arbitrage in het kader van een procedure tot erkenning en tenuitvoerlegging, bepaalt ook de arbitreerbaarheid in het kader van een exceptie van rechtsmacht. Alleen de lex fori is bevoegd om de rechtsmacht van de rechter te af te bakenen en met name om de voorwaarden te bepalen waaronder deze rechtsmacht, bij het voorliggen van een overigens geldig arbitragebeding, een uitzondering kent. Ten deze oordeelt het hof van beroep, op basis van de hoger aangehaalde overwegingen, dat het Verdrag van New York de beoordeling van de arbitreerbaarheid in het kader van de exceptie van rechtsmacht aan de lex contractus onderwerpt. Door op deze basis te oordelen dat de eerste rechter zich ten onrechte bevoegd verklaarde om van het geschil kennis te nemen, schendt het bestreden arrest artikel 2, §1, artikel 2, §3, en artikel 5, §2, a), van het Verdrag betreffende de erkenning van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken, gedaan te New York op 10 juni 1958, evenals artikel 149 van de Grondwet. 2. Tweede middel Geschonden wettelijke bepalingen -
de artikelen 4 en 6 van de Wet van 27 juli 1961 betreffende de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, zoals gewijzigd bij wet van 13 april 1971.
Aangevochten beslissingen Na de in het eerste middel weergegeven vaststellingen te hebben gedaan, zegt het hof van beroep voor recht dat de eerste rechter zich ten onrechte bevoegd verklaarde om van het geschil kennis te nemen en zegt integendeel dat de eerste rechter onbevoegd was om van het geschil kennis te nemen. Het arrest steunt deze beslissing met name op de volgende motieven: “De libellering van art. 4 (en 6) van de wet van 27/7/1961 lijkt er op te wijzen dat de bepalingen eerder een ‘rechtstreeks toepasselijke regel’ inhouden (beter is de term een regel van internationaal privaatrecht met unilateraal karakter), in die zin dat de materiële rechtsregel die de Belgische wetgever in 1961 uitvaardigde dermate voor België van belang was (en blijft) dat deze geacht dient te worden essentieel te zijn voor de economische ordening die België voorstond (en nog steeds voorstaat). Concreet zou het betekenen dat België in de huidige casus (…) bij voorbaat, met uitsluiting van alle andere bepalingen, niet alleen de materie regelt volgens de Belgische wet, maar ook nog dwingend oplegt dat dit exclusief voor een binnenlands forum zijn beslag dient te krijgen, en zulks ongeacht of er bindingen zijn met een andere rechtsorde, de wilsautonomie der partijen, en/of België inmiddels (sedert 1961) andere internationale verplichtingen heeft aangegaan ten aanzien van onderdanen van andere staten. Bij de totstandkoming van de wet van 27/7/1961 stelde de toenmalige rapporteur in de Senaat het volgende : ‘dat het betreurenswaardig was dat de concessionaris in België - in tegenstelling tot hetgeen in Frankrijk en Italië het geval was, van geen enkele wettelijke bescherming genoot’ en dat ‘de Belgische concessionaris zich in een ongunstige situatie bevond die nog zou verergeren als de Gemeenschappelijke Markt zich zou voltrekken’ (vrij vertaald, zie Pasinomie, 1961, 631). In het licht van een groeiende internationalisering van het recht o.m. zowel binnen de Europese Unie als binnen de economische ruimte door de Unie met derde landen tot stand gebracht, waaronder Zwitserland, kan de hogergeciteerde bepaling van 1961 niet in overeenstemming gebracht worden met de huidige rechtsopvatting strokende stelling, dat de internationale regel primeert boven de nationaal vigerende regel ingeval van conflict (Cass., 27 mei 1971, Pas. I, 1971, 836), tenzij er objectiverende elementen zouden worden aangebracht waaruit zou blijken dat de Belgische morele, politieke of economische orde in het gedrang zou zijn.
2004 nr. 5
2004 n°5
26
Men kan in alle redelijkheid thans niet voorhouden dat een bevoegdheidsbeding, overeengekomen tussen twee contracterende partijen, in alle vrijheid aangegaan, de essentie van de Belgische economische orde in het gedrang zou brengen. Bijgevolg dient in casu voorrang gegeven te worden aan de internationaalrechtelijke regel van art. 2.3 van de Conventie van New York d.d. 10 juni 1958 boven de art. 4 en 6 van de wet van 27 juli 1961 en had de eerste rechter zich onbevoegd dienen te verklaren”. Grieven De wet van 27 juli 1961 betreffende de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, zoals gewijzigd bij wet van 13 april 1971, bevat de volgende bepalingen: Artikel 4: “De benadeelde concessiehouder kan, bij de beëindiging van een verkoopconcessie met uitwerking voor het gehele Belgische grondgebied of een deel ervan, in elk geval de concessiegever in België dagvaarden, hetzij voor de rechter van zijn eigen woonplaats, hetzij voor de rechter van de woonplaats of de zetel van de concessiegever. Ingeval het geschil voor een Belgische rechtbank wordt gebracht, zal deze uitsluitend de Belgische wet toepassen”. Artikel 6: “De bepalingen van deze wet zijn van toepassing niettegenstaande hiermee strijdige overeenkomsten, gesloten vóór het einde van het contract waarbij de concessie is verleend”. Uit deze bepalingen blijkt dat de wet een politiewet is, of juister, dat zij een “rechtstreeks toepasselijk karakter” heeft. Door het rechtstreeks toepasselijk karakter van de wet op basis van voornoemde overwegingen te ontkennen en de exceptie van onbevoegdheid gegrond te verklaren, schendt het bestreden arrest artikel 4 van de wet van 27 juli 1961, desgevallend in samenlezing met artikel 6 van de wet. V. Beslissing van het Hof 1. Eerste middel Overwegende dat artikel 2, lid 1, van het bij wet van 5 juni 1975 goedgekeurde Verdrag van 10 juni 1958 houdende erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken, opgemaakt te New York, bepaalt dat iedere verdragssluitende Staat de schriftelijke overeenkomst erkent waarbij partijen zich verbinden aan een uitspraak van scheidsmannen te onderwerpen alle of bepaalde geschillen welke tussen hen zijn gerezen of welke tussen hen zouden kunnen rijzen naar aanleiding van een bepaalde al dan niet contractuele rechtsbetrekking en betreffende een geschil dat vatbaar is voor arbitrage; Dat artikel 2, lid 3, van dat verdrag bepaalt dat de rechter van een verdragssluitende Staat bij wie een geschil aanhangig wordt gemaakt over een onderwerp ten aanzien waarvan partijen een overeenkomst als bedoeld in dit artikel hebben aangegaan, de partijen op verzoek van een hunner naar arbitrage verwijst, tenzij hij constateert dat genoemde overeenkomst vervallen is, niet van kracht is of niet kan worden toegepast; Dat de verplichting te verwijzen alleen geldt voor geschillen die vatbaar zijn voor arbitrage; Overwegende dat artikel 2, lid 3, niet uitdrukkelijk de wet aanwijst op grond waarvan moet worden bepaald of het geschil vatbaar is voor arbitrage; Dat die verdragsbepaling evenwel toelaat dat de rechter aan wie die vraag wordt onderworpen, de vraag aan zijn rechtsstelsel toetst en zodoende de grenzen bepaalt waarin private rechtspraak over bepaalde materies bestaanbaar is met de wettelijke orde; Dat wanneer het arbitragebeding volgens de wil van de partijen onderworpen is aan een vreemde wet, de overheidsrechter aan wie een exceptie van rechtsmacht wordt opgeworpen, de
2004 nr. 5
2004 n°5
27
arbitreerbaarheid mag uitsluiten wanneer hierdoor de openbare orde van zijn rechtsstelsel wordt aangetast; Overwegende dat het bestreden arrest oordeelt dat enerzijds “artikel 2.3 niet verwijst naar de lex fori (wel naar de lex contractus en het principe van de wilsautonomie huldigt) en anderzijds de artikelen 5.1.a en 5.2 expliciet naar de wet van de partijen (verwijzen) – en dan nog in verband met de problematiek van de uitvoering en de erkenning van de uitspraak – zodat het duidelijk is dat de Conventie van New York naar de lex contractus verwijst om na te gaan of het geschil al dan niet aan arbitrage kan worden onderworpen”; Dat het a priori uitsluit dat de rechter ook de lex fori in zijn beoordeling zou betrekken en zodoende de in het middel aangevoerde verdragsrechtelijke bepalingen schendt; Dat het middel gegrond is; 2. Overige grieven Overwegende dat de overige grieven niet tot ruimere cassatie kunnen leiden; OM DIE REDENEN, HET HOF, Vernietigt het bestreden arrest, behalve in zoverre dit het hoger beroep toelaatbaar verklaart; Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest; Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over; Verwijst de zaak naar het Hof van Beroep te Brussel. Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, eerste kamer, te Brussel, door voorzitter Ivan Verougstraete, afdelingsvoorzitter Robert Boes, de raadsheren Ghislain Londers, Eric Dirix en Eric Stassijns, en in openbare terechtzitting van vijftien oktober tweeduizend en vier uitgesproken door voorzitter Ivan Verougstraete, in aanwezigheid van advocaat-generaal Marc Timperman, met bijstand van hoofdgriffier Etienne Sluys.
2004 nr. 5
2004 n°5
28
Cour de cassation, arrêt du 2 mai 2002 Signification destinée à des personnes se trouvant en Allemagne – Accord entre le Gouvernement belge et le Gouvernement de la République Fédérale d'Allemagne en vue de faciliter l'application de la Convention de La Haye du 1er mars 1954 relative à la procédure civile – 1. Force obligatoire – 2. Moment auquel la signification a lieu Betekening aan een persoon in Duitsland – Overeenkomst tussen de Belgische Regering en de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland tot het vergemakkelijken van de rechtsbetrekkingen bij de toepassing van het op 1 maart 1954 te Den Haag gesloten Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering – 1. bindende kracht – 2. moment waarop de betekening plaats vindt Affaire n° C.99.0518.N D.S., société de droit allemand, Me Ludovic De Gryse, avocat à la Cour de cassation, contre B., société anonyme, Me Michel Mahieu, avocat à la Cour de cassation.
I. La décision attaquée Le pourvoi en cassation est dirigé contre l’arrêt rendu le 24 juin 1999 par la cour d'appel de Gand. (…) V. La décision de la Cour 1. La fin de non-recevoir opposée au premier moyen Sur la fin de non-recevoir opposée au premier moyen par la défenderesse déduite de ce que l'Accord entre le Gouvernement belge et le Gouvernement de la République Fédérale d'Allemagne en vue de faciliter l'application de la Convention de La Haye du 1er mars 1954 relative à la procédure civile, signé à Bruxelles le 25 avril 1959, n'a pas été approuvé et, en conséquence, n'est pas obligatoire: Attendu que l'approbation préalable d'un accord conclu en exécution d'un traité de base qui a fait l'objet de l'assentiment parlementaire, peut résulter des dispositions mêmes de ce traité de base pour autant que les dispositions de l'accord n'excèdent pas les limites fixées par le traité de base; Attendu que la Convention relative à la procédure civile conclue à La Haye le 1er mars 1954 a été approuvée par la loi du 28 mars 1958; qu'elle prévoit en son premier article que deux Etats contractants peuvent s'entendre pour admettre la communication directe entre leurs autorités respectives; Que l'Accord belgo-allemand du 25 avril 1959 précité vise à faciliter l'application de la Convention de La Haye du 1er mars 1954 relative à la procédure civile et n'excède pas les limites
2004 nr. 5
2004 n°5
29
fixées par cette Convention mais, au contraire, s'inscrit intégralement dans le cadre créé par la Convention de sorte qu'il ne devait plus être soumis à l'assentiment des chambres parlementaires; Que la fin de non-recevoir ne peut être accueillie; 2. Premier moyen Attendu qu'en vertu de l'article 2244 du Code civil, une citation en justice signifiée à celui qu'on veut empêcher de prescrire forme l'interruption civile ; qu'il y a lieu d'entendre par la citation en justice, l'acte introductif d'instance par lequel une cause est portée devant une juridiction; Que, lorsqu'elle est introduite par citation, la cause est portée devant le juge à la suite de la signification de la citation, pour autant qu'elle ait été inscrite au rôle général avant l'audience indiquée dans la citation; Attendu qu'en vertu de l'article 1er, alinéa 1er, 1°, de l'Accord belgoallemand du 25 avril 1959 visant à faciliter l'application de la Convention de La Haye du 1er mars 1954 relative à la procédure civile, la signification destinée à des personnes se trouvant en Allemagne est directement transmise par les procureurs généraux ou par les procureurs du Roi au président du Landgericht ou Amtsgericht dans le ressort duquel résident les destinataires de l'acte; Que lorsqu'elle doit être faite suivant les modalités prévues à l'Accord belgo-allemand du 25 avril 1959, comme c'est le cas en l'espèce, la signification n'a lieu qu'au moment où le président du Landgericht ou Amtsgericht dans le ressort duquel réside le destinataire de l'acte reçoit l'acte à remettre au destinataire; Qu'ainsi, l'arrêt ne décide pas légalement que la prescription a été interrompue conformément à l'article 2244 du Code civil au moment où la citation a été signifiée au procureur du Roi; Que le moyen est fondé; 3. Les autres griefs Attendu que les autres griefs ne sauraient entraîner une cassation plus étendue; 4. La question à la Cour d'arbitrage Attendu que la défenderesse requiert que la Cour pose à la Cour d'arbitrage la question suivante: « L'article 2244 du Code civil viole-t-il les articles 10 et 11 de la Constitution, en ce que, rapproché des articles 32, 40, 700, 716 et 717 du Code judiciaire, de la Convention de La Haye du 1er mars 1954 relative à la procédure civile, approuvée par la loi du 28 mars 1958, dont les articles 1er à 7 ont été remplacés par la Convention relative à la signification et à la notification à l'étranger des actes judiciaires et extra-judiciaires en matière civile ou commerciale, faite à La Haye le 15 novembre 1965, approuvée par la loi du 24 janvier 1970, des articles 1er, 2 et 3 de l'Accord entre le Gouvernement belge et le Gouvernement de la République Fédérale d'Allemagne en vue de faciliter l'application de la Convention de La Haye du 1er mars 1954 relative à la procédure civile, signé à Bruxelles le 25 avril 1959 (M.B., 31 décembre 1959), et interprété en ce sens que la citation destinée à une personne résidant sur le territoire de la République Fédérale d'Allemagne et signifiée à cette personne est interruptive de prescription au plus tôt au moment où elle est transmise au président du Landgericht ou Amtsgericht et non au moment où elle est signifiée en Belgique au procureur du Roi pour être transmise au président du Landgericht ou Amtsgericht allemand, privant ainsi le créancier de tout contrôle quant au moment de la citation, il crée une discrimination injustifiée entre les créanciers belges dont le débiteur se trouve sur le territoire de la République Fédérale d'Allemagne et
2004 nr. 5
2004 n°5
30
les créanciers belges dont le débiteur réside dans d'autres Etats, tels que, plus spécialement, la France, les Pays-Bas ou le Grand-duché du Luxembourg, et pouvant se prévaloir de règles accordant un contrôle quant au moment de la citation ? »; Attendu que l'article 26, §1er, 3°, de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour d'arbitrage dispose que la Cour statue, à titre préjudiciel, par voie d'arrêt, sur les questions relatives à la violation par une loi, un décret ou une règle visée à l'article 139 de la Constitution des articles 10, 11 et 24 de la Constitution; Que la question préjudicielle proposée en l'espèce revient en réalité à requérir à la Cour de demander à la Cour d'arbitrage si l'Accord belgoallemand du 25 avril 1959 est conforme aux articles 10 et 11 de la Constitution; Que cette question est étrangère aux matières citées à l'article 26 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour d'arbitrage; Qu'en conséquence, il n'y a pas lieu de poser la question préjudicielle;
PAR CES MOTIFS, LA COUR Casse l'arrêt attaqué, sauf en tant qu'il déclare l'appel recevable; Ordonne que mention du présent arrêt sera faite en marge de l'arrêt partiellement cassé; Réserve les dépens pour qu'il soit statué sur ceux-ci par le juge du fond; Renvoie la cause, ainsi limitée, devant la cour d'appel de Bruxelles. Ainsi jugé par la Cour de cassation, première chambre, à Bruxelles, où siégeaient le président Ivan Verougstraete, les conseillers Greta Bourgeois, Ghislain Londers, Eric Dirix et Eric Stassijns, et prononcé en audience publique du deux mai deux mille deux par le président Ivan Verougstraete, en présence de l’avocat général Guido Bresseleers, avec l’assistance du greffier Philippe Van Geem. Traduction établie sous le contrôle du président Ivan Verougstraete et transcrite avec l’assistance du greffier Marie-Jeanne Massart.
2004 nr. 5
2004 n°5
31
Hof van Beroep Antwerpen, arrest van 9 augustus 2004 Homologatie toebedeling van een deel van het gemeenschappelijke vermogen – huwelijksvermogensrecht – toepasselijk recht Homologation d’une attribution d’une partie de la communauté – régimes matrimoniaux – droit applicable Inzake: 2004 EV 28 de heer B., en zijn echtgenote mevrouw L., beiden samenwonende (…), verzoekende partijen, tegen het vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Tongeren de dato 16 juni 2004. (…)
Overwegende dat het hoger beroep ertoe strekt, bij hervorming van het bestreden vonnis, de akte op 04.03.2004, verleden voor geassocieerd notaris Eric Deckers te Antwerpen, houdende wijziging van het huwelijksstelsel tussen partijen, te homologeren; Overwegende dat partijen uiteenzetten: - dat zij gehuwd zijn te Zeist (Nederland) op 09.08.1963 zonder voorafgaand een huwelijkscontract opgemaakt te hebben; - dat zij geen wijziging aan hun huwelijksstelsel aangebracht hebben vóór de voormelde wijzigingsakte d.d. 04.03.2004; - dat zij op 04.03.2004, bij de voormelde akte waarvan om de homologatie wordt verzocht, een keuzebeding inzake toebedeling aan de langstlevende der echtgenoten van (een deel van) het gemeenschappelijk vermogen wensen toe te voegen aan hun huwelijksstelsel; Overwegende dat de eerste rechter in het bestreden vonnis de homologatie van deze akte geweigerd heeft; Overwegende dat, gezien de grondvoorwaarden voor een minnelijke wijziging van het huwelijksvermogensstelsel tijdens het huwelijk beheerst worden door de Wet die het huwelijksvermogensrecht beheerst (cfr. De Busschere, C, "I.P.R.-aspecten van de minnelijke wijziging van het huwelijksvermogensstelsel tijdens het huwelijk" in "Verslagboek notarieel congres 1995", Maklu, 1995, p. 134 e.v., nr. 5 e.v.; De Busschere, C, "De wet van 9 juli 1998 betreffende de procedure inzake de minnelijke wijziging van het huwelijksvermogensstelsel tijdens het huwelijk"', T. Not. 1999, p. 55 e.v., nr. 75; Van Hecke en Lenaerts, I.P.R., A.P.R., 1989, nr. 586), vooreerst dient vastgesteld welke nationale Wet in casu van toepassing is; Dat, gezien partijen geen huwelijkscontract gesloten hebben vóór hun huwelijk, deze wet eveneens bepalend is voor het (wettelijk) stelsel waaronder partijen gehuwd zijn (zie o.m. Erauw, "Over de evolutie naar een nieuwe verwijzingsregel in het huwelijksvermogensrecht", T. Not. 1979, p. 323, nr. 3). Overwegende dat de toepasselijke wet inzake huwelijksvermogensrecht definitief en onveranderlijk bepaald wordt op het ogenblik van het huwelijk (Cass. 09.09.1993, R.W. 1993-94, 776); dat het wettelijk stelsel van echtgenoten met dezelfde nationaliteit op de dag van hun huwelijk in beginsel
2004 nr. 5
2004 n°5
32
onderworpen is aan de wet van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit, in casu de Nederlandse; dat het huwelijksvermogensstelsel van echtgenoten die zonder contract huwen immers zo nauw met het huwelijk en zijn gevolgen verbonden is dat ervan dient uitgegaan dat dit stelsel de staat van de personen betreft en in beginsel aan de wet van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit is onderworpen (Cass. 10.04.1980, R.W. 1980-81, 918); dat partijen dan ook gehuwd zijn onder het Nederlandse wettelijk stelsel, in casu de algemene gemeenschap van goederen; Overwegende dat de grondvoorwaarden voor de wijziging beheerst worden door de Nederlandse Wet, in casu o.m. de art. 118 e.v. van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek; Dat in casu dient vastgesteld dat er geen enkel beletsel voor de door appellanten beoogde wijziging aanwezig is; dat het keuzebeding duidelijk is en zeker voldoende omschreven; dat uit de voorgebrachte gegevens en de uitleg die appellante ter terechtzitting gaven blijkt dat er een redelijke grond voor de beoogde wijziging aanwezig is; dat niet blijkt dat er gevaar voor benadeling van schuldeisers of andere derden bestaat of de wijziging afbreuk doet aan de belangen van derden, van het gezin of van de kinderen; Dat er dan ook kan ingegaan worden op het verzoek van appellanten tot homologatie, zodat het hoger beroep gegrond is en het bestreden vonnis dient hervormd; OM DIE REDENEN, HET HOF, na beraad Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935; Ontvangt het hoger beroep en verklaart dit gegrond; Doet het bestreden vonnis teniet en, opnieuw wijzend: Ontvangt de vordering en verklaart deze gegrond in de hiernabepaalde mate; Homologeert dienvolgens de voormelde notariële akte (…) Aldus uitgesproken in openbare terechtzitting van 9 augustus 2004 waar aanwezig waren: Mevrouw K. ALLEGAERT, Raadsheer Mevrouw A. WINANTS, Raadsheer De heer B. LUYTEN, Raadsheer Mevrouw C. VERSWYVELEN,Griffier
2004 nr. 5
2004 n°5
33
Hof van Beroep Gent, arrest van 19 januari 2004 Concessie van alleenverkoop – vatbaarheid voor arbitrage (neen) Concession de vente exclusive – arbitrabilité (non) in de zaak nr. 2002/AR/1503 van: bvba V., met maatschappelijke zetel te 8670 Oostduinkerke, (…), appellante, hebbende als raadsman mr. Arnoud Declerck, advocaat te 8530 Harelbeke, Kortrijksesteenweg 387, tegen S.A. Y., naamloze vennootschap naar Spaans recht, (…), geïntimeerde, hebbende als raadsman mr. Herman De Bauw, advocaat te 1080 Brussel, Havenlaan 16, velt het Hof volgend arrest: Partijen werden gehoord in openbare terechtzitting en de stukken werden ingezien.
1 Gegevens van de zaak in beroep: 1.1 V. stelde op 1 juli 2002 hoger beroep in tegen het vonnis van 27 maart 2002 van de rechtbank van koophandel te Veurne. Y. stelde in besluiten incidenteel hoger beroep in. 1.2
De blijvende betwistingen betreffen:
1.2.1 de vraag naar de rechtsmacht van de Belgische rechter om zich uit te spreken over de eisen van V. 1.2.2 de eis van V., die bij toepassing van artikel 2 van de wet van 27 ju1i 1961 betreffende de concessies van alleenverkoop aanspraak maakt op een vervangende opzeggingsvergoeding gelijk aan 30 maanden berekend op de gemiddelde semibrutowinst over de laatste vijf jaren (zij 226.772,74 EUR vermeerderd met de gerechtelijke intresten vanaf 21 december 2000), waar Y. een overeenkomst betreffende de distributie van gipskartonplaten (Pladur-producten) – die volgens haar bijna 14 jaar liep – zou verbroken hebben. 1.2.3. de eis van V., die na de beëindiging van de verkoop-concessie bij toepassing van artikel 3 van de wet van 27 ju1i 1961 betreffende de concessies van alleenverkoop aanspraak maakt op een billijke bijkomende schadevergoeding gelijk aan 12 maanden berekend op de gemiddelde semibrutowinst over de laatste vijf jaren (zij 90.709,40 EUR vermeerderd met de gerechtelijke intresten vanaf 21 december 2000). In ondergeschikte orde vordert VEROG BVBA minstens de toekenning van een provisie van 250.000 EUR op de verschuldigde vervangende opzeggingsvergoeding, een provisie van 150.000 EUR op de verschuldigde billijke bijkomende schadevergoeding en de aanstelling van een gerechtelijk deskundige, om de semibrutowinst te bepalen die zij over de jaren 1995-1999 behaalde met de verkoop van de gipskartonproducten van Y.. In uiterst ondergeschikte orde vordert V. voor het Hof minstens de toekenning van een provisionele schadevergoeding van 184.650,56 EUR wegens het onregelmatig beëindigen van een concessieovereenkomst van bepaalde duur en de winstderving die zij over de aren 2000 en 2001 leed.
2004 nr. 5
2004 n°5
34
1.3
Het Hof weerhoudt volgende relevante gegevens:
1.3.1 Partijen sloten op 20 februari 1987 een distributieovereenkomst af betreffende de gipskartonproducten, die Y. fabriceerde. - Artikel 7 voorzag in de mogelijkheid om vanaf 21 februari 1988 te voorzien in een – door V. te halen – omzetcijfer; artikel 8 legde V. de verplichting op geen concurrerende producten op de markt te brengen en artikel 10 de verplichting een voorraad aan te houden. - Artikel 13 voorzag in de betaling bij wijze van geaccepteerde wisselbrieven door V. met een vervaldatum op 60 dagen na levering. - Artikel 14 bepaalde de duur op 1 jaar met jaarlijkse verlengingen zo geen van de partijen opzegde. - Artikel 16 voorzag in de arbitrage door de Kamer van Koophandel te Parijs van eender welke betwisting, waartoe de interpretatie van de overeenkomst aanleiding kon geven. 1.3.2 Op 17 december 1998 hebben partijen een nieuwe distributieovereenkomst voor dezelfde producten afgesloten. Deze overeenkomst volgde op onderhandelingen naar aanleiding van een gewijzigde aandeelhouderstructuur van V., waarin Y. niet langer vertegenwoordigd was (zie de stukken 2 en 3 in de bundel van V. en stuk 2 in de bundel van Y.). - Artikel 1 van de nieuwe overeenkomst voorzag in de exclusieve verdeling door V. van minstens 500.000 m gipskartonplaten in 1999, die zij gespreid over de 12 maanden moest afnemen zonder dat Y. verplicht kon worden, om meer dan 80.000 m per maand te leveren. - Artikel 4 bepaalde dat V. de leveringen bij wijze van bankoverschrijving (swift) moest betalen binnen de 45 dagen vanaf de maand die volgde op de factuurdatum en dat Y. een kredietlijn van maximaal 7.500.000 BEF verleende. - Artikel 9 bepaalde, dat de nieuwe overeenkomst inging op 1 januari 1999 voor een periode van 12 maanden (tot 31 december 1999) en jaarlijks voor 12 maanden zou hernieuwd worden zo geen van de partijen de overeenkomst opzegde. - Artikel 11 bepaalde, dat elke betwisting over de interpretatie en de uitvoering van de overeenkomst zou onderworpen worden aan arbitrage in Parijs overeenkomstig de regels op de arbitrage en verzoening van de Internationale Kamer van Koophandel. In een addendum van 17 april 2000 hebben partijen de betalingsvoorwaarden waarin de overeenkomt van 17 december 1998 voorzag, herzien. Uit de brief van 16 februari 2000 van V. aan Y. mag het Hof afleiden dat V. – als gevolg van moeilijkheden bij de levering van gipskartonplaten die mee het verlies aan cliënteel veroorzaakte – niet langer goederen in stock hield (zie stuk 4 in de bundel van Y.). Waar V. geen voorraad meer aanhield bepaalde het addendum, dat V. ‘de leveringen over de eerste vijftien dagen van de maand’ moest betalen op de 30ste van de maand en ‘de leveringen over de laatste vijftien dagen van de maand’ op de 15de van de volgende maand; de kredietlijn werd herleid tot 2.500.000 BEF. 1.3.3 De overgelegde stukken bewijzen liquiditeitsproblemen van V. vanaf mei 1999. V. slaagde er niet in de leveringen binnen de 45 dagen vanaf de maand die volgde op de factuurdatum te vereffenen. De achterstallige betalingen overschreden wel de kredietlijn van maximaal 7.500.000 BEF niet, die tot 17 april 2000 gold; en Y. bewijst evenmin dat V. de kredietlijn van 2.500.000 BEF, die vanaf 17 april 2000 gold, heeft overschreden. Y. heeft deze betalingsmoeilijkheden ook nooit ingeroepen om een einde te stellen aan de distributieovereenkomst. Zij heeft bij fax van 3 augustus 1999 de leveringen wel tijdelijk opgeschort
2004 nr. 5
2004 n°5
35
in afwachting van de betaling van de vervallen facturen, nadat zij V. voordien op 19 juli 1999 al in gebreke had gesteld voor de wanbetaling (zie de stukken 6 en 7 in het bundel van Y.). 1.3.4
De overlegde stukken bewijzen anderzijds leveringsproblemen bij Y.
- V. liet Y. op 16 februari 2000 weten dat haar cliënteel afhaakte bij gebrek aan leveringen en beschikbaarheid van gipskartonplaten (stuk 4 in de bundel van Y.). - V. kwam op deze problemen terug in een brief van 31 juli 2000 en in de faxen van 5 en 6 oktober 2000 (stuk 29 in de bundel van Y.; stukken 6 en 7 in de bundel van V.). - Y. liet V. tenslotte op 6 oktober 2000 weten, dat haar productie zelfs de vraag van het Spaanse cliënteel niet meer kon volgen en dat deze lokale markt voor haar prioritair was (zie stuk 8 in de bundel van V.). - In antwoord op deze brief vroeg V. op 9 oktober 2000 om een oplossing (1) voor de lopende bestellingen van haar klanten en (2) voor de weerslag van deze leveringsproblemen op haar omzetcijfers en vergoedingen. - V. stelde Y. – na het uitblijven van een nuttige reactie – op 28 november 2000 formeel in gebreke voor het niet leveren van de afgesproken hoeveelheid van 500.000 m² gipskartonplaten. - In antwoord hierop faxte Y. meteen, dat zij – in afwachting van het vinden van een andere oplossing – de levering van gipskartonplaten met een dikte van 12,5 mm kon hervatten voor de prijs van 50 BEF/m². Zij herinnerde V. in dezelfde fax aan een paar facturen die onbetaald waren gebleven. - V. protesteerde dit voorstel op 1 december 2000, waar het voorstel zonder enig overleg de prijs met 50% verhoogde en stelde - bij gebrek aan minnelijke regeling - op 21 december 2000 de procedure tegen Y. in. 1.4
De eerste rechter verklaarde zich bevoegd en de eis van V. ontvankelijk, maar ongegrond.
1.4.1
Op volgende relevante overwegingen weerhield hij de rechtsmacht van de Belgische rechter:
“Artikel 16 van het (aanvankelijk) contract d.d. 20 februari 1987 bevatte een arbitrageding (...). Artikel 11 van het naderhand op 17 december 1998 afgesloten contract bepaalt dat elke onenigheid, elk geschil of elke vordering tussen partijen betreffende de interpretatie van het contract, de nakoming van de verbintenissen of de uitvoering van de overeenkomst (hetzij gedwongen uitvoering hetzij ontbinding van de overeenkomst), onderworpen is aan arbitrage in Parijs volgens de desbetreffende regels van de Internationale Kamer van Koophandel aldaar. Noch in het ene, noch in het andere contract is er een spoor te vinden van enige rechtskeuze door de partijen. Luidens art 4, tweede alinea, van de Alleenverkoopwet, moet deze rechtbank “uitsluitend” de Belgische wet toepassen, althans in zoverre de Alleenverkoopwet op onderhavig geschil van toepassing is. In eerste instantie is de vraag welk recht van toepassing is. Krachtens art 4.1 van het Europees Overeenkomstenverdrag van 19 juni 1980 wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst verbonden is. Krachtens art 4.2 van zelfde verdrag wordt vermoed dat de overeenkomst het nauwst verbonden is met het land waar de partij, die de kenmerkende prestatie moet verrichten, op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst haar gewone verblijfplaats heeft. Inzake concessieovereenkomsten is de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten, de concessiehouder, zodat het recht van het land waar de concessiehouder zijn verblijfplaats heeft, van toepassing is (C. Verbraeken, La loi applicable aux contrats de concession de vente exclusive comportant un ou plusieurs éléments d’extranéité, in X, “Hommage à Jacques Heenen”, Brussel, Bruylant, 1994, p. 557-570, inz. p. 559). Gezien [V.] als concessiehouder gevestigd is in België, is het Belgisch recht van toepassing. Beide partijen staan trouwens in conclusies uitdrukkelijk de toepassing voor van het Belgisch recht op onderhavige zaak.
2004 nr. 5
2004 n°5
36
Vervolgens is de vraag indien specifiek de Alleenverkoopwet van toepassing is op onderhavig geschil. Dienaangaande lijdt het geen twijfel dat partijen met elkaar verbonden waren door een overeenkomst van verkoopconcessie in de zin van art. 1 van de Alleenverkoopwet (en als zodanig is er daaromtrent geen betwisting tussen de partijen). Ingevolge het dwingend karakter van de Alleenverkoopwet en inzonderheid gelet op voormeld art. 4, tweede alinea, is in casu de Alleenverkoopwet in principe toepasselijk. Inzake geschillen waarop de Alleenverkoopwet van toepassing is, kan arbitrage die tussen de partijen voorzien is in een vóór de beëindiging van de concessie tot stand gekomen overeenkomst, niet toegepast worden indien zulks tot doel en tot gevolg zou hebben dat buitenlands recht wordt toe gepast (Cass., 28juni 1979, R.C.J B., 1981, 332 en noot Vander Elst). Deze rechtspraak van het Hof van Cassatie is tot stand gekomen in het kader van een geschil betreffende de erkenning en de uitvoering in België van een buitenlandse arbitrale beslissing. In casu wordt het gebrek aan rechtsmacht (en derhalve het probleem van de arbitreerbaarheid) door [Y.] opgeworpen waar [V.] gemeend heeft haar vordering zonder meer en rechtstreeks bij de gewone rechtbank te kunnen indienen. Desbetreffend heeft het Hof van Cassatie bij arrest d.d. 22 december 1988 de voorziening verworpen tegen een arrest d.d. 19 december 1986 van het Hof van Beroep te Brussel, waarbij het alsdan eveneens op grond van een voorheen overeengekomen arbitrageding opgeworpen middel van gebrek aan rechtsmacht werd verworpen, gezien het onzeker was indien de arbiters tot de toepassing van het Belgisch recht gehouden waren (cf. G. Bogaert & P. Maeyaert (ed.), Distributierecht 1987-1992, p. 141-150). Hoewel sindsdien de controverse in de rechtspraak en de rechtsleer is blijven voortduren, ligt het arrest van 22 december 1988 volledig in de lijn van het arrest d.d. 28 juni 1979 en kan een geschil zoals datgene dat in onderhavige zaak tussenpartijen aan de orde is, slechts middels arbitrage - die vóór de beëindiging van de concessie in een contract werd bedongen - beslecht worden, indien met zekerheid kan vastgesteld worden dat de aldus aangewezen arbiters tot toepassing van het Belgisch recht verplicht zijn (M. Neut, De beoordeling door de Belgische rechter, ten tijde van het opwerpen van de exceptie van onbevoegdheid, van de arbitreerbaarheid van een geschil inzake de eenzijdige beëindiging van een alleenverkoopconcessie, noot onder Kh. Leuven, 14 september 1999, R.W., 19992000, p. 1304-1306, inz. nr. 14 in fine; P. Kileste en P. Hollander, Examen de Jurisprudence, La Loi du 27 juillet 1961 relative à la résiliation unilatérale des concessions de vente exclusive à durée indeterminée (1992 & 1997), T.B.H, 1998, p. 3 e.v., inz. nrs. 118-119, p. 43-44; R. Vander Elst, Arbitrabilité des litiges et fraude à la loi en matière de concessions de vente exclusive, noot onder Brussel, 19 december 1986; en Cass., 22 december 1988, Distributierecht 1987-1992, o.c., p. 151 e.v., inz, p. 153). In casu roept [Y.] wel in dat de arbiters, gelet op de bepalingen van het Europees Overeenkomstenverdrag, tot de toepassing van Belgisch recht (en derhalve van de Alleenverkoopwet) zouden moeten komen, doch absolute zekerheid daaromtrent is er niet. Indien het zo is dat, zoals hoger vermeld, de bepalingen van het Europees Overeenkomstenverdrag de toepassing van het Belgisch recht tot gevolg hebben, dan nog wordt niet aangetoond dat de arbiters van de Internationale Kamer van Koophandel te Parijs noodzakelijker wijze diezelfde rechtstoepassing zouden maken; m.a.w. is er ten dezen geen zekerheid dat zij verplicht zouden zijn de Alleenverkoopwet op onderhavig geschil toe te passen. Dit klemt des te meer nu het voorschrift van art. 7.1 van het Europees Overeenkomstenverdrag, dat tenminste nog de mogelijkheid biedt voor een gedupeerde Belgische concessiehouder om zich voor een buitenlandse rechter op de dwingende bepalingen van de Alleenverkoopwet te beroepen, niet eens ten overstaan van arbiters kan worden ingeroepen (cf. Kileste en Hollander, o. c., nr. 123, p. 45).
2004 nr. 5
2004 n°5
37
Het door [Y.] opgeworpen middel van gebrek aan rechtsmacht kan dienvolgens niet aanvaard worden. Luidens art. 4 van de Alleenverkoopwet kan [V.], die zich als benadeelde concessiehouder aandient, “in elk geval” de zaak bij dagvaarding aanhangig maken bij deze rechtbank en kan, gelet op art. 6 van de Alleenverkoopwet, het arbitragebeding daar in casu geen afbreuk aan doen.” 1.4.2 Op volgende relevante overwegingen verklaarde hij de eis van V. ongegrond: (…) 2. Beoordeling Het Hof onderschrijft integraal het vonnis en verwijst partijen naar de overwegingen van het vonnis die het juist bevindt. Alleen aanvullend laat het Hof nog volgende overwegingen gelden. 2.1 V. vatte terecht de Belgische rechter met de betwisting. 2.1.1 Partijen betwisten het dwingend karakter van de Belgische wet van 27 juli 1961 betreffende de concessies van alleenverkoop niet. - Artikel 6 bepaalt dat de bepalingen van deze wet van toepassing zijn niettegenstaande hiermee strijdige overeenkomsten en artikel 4 bepaalt, dat de benadeelde concessiehouder bij de beëindiging van een verkoopconcessie met uitwerking voor het gehele Belgische grondgebied of een deel ervan, in elk geval de concessiegever in België kan dagvaarden en de Belgische rechter uitsluitend de Belgische wet zal toepassen. - Deze artikelen waarborgen de concessiehouder de bescherming van de Belgische wet, behalve wanneer hij daarvan heeft afgezien in een overeenkomst, die hij na de beëindiging van de concessieovereenkomst heeft afgesloten. - Zie o.a. Cass. 9 juni 1977, Arr. Cass. 1977, 1041 en Cass. 28 juni 1979, Arr. Cass. 1978-79, 1303. Partijen betwisten evenmin dat op de rechtsverhouding tussen de partijen het Belgisch recht moet toegepast worden, waar België het territorium was dat V. voor de uitvoering van de concessieovereenkomst werd toevertrouwd.
2.1.2
2.1.3 De arbitrageovereenkomst tussen partijen – die niet in de toepassing van het Belgisch recht voorziet – liet V. niet toe uit te maken of zij de waarborgen van het dwingend Belgisch recht genoot. - Arbiters in internationale handelsarbitrage zijn geen rechters, die aan een rechtssysteem gebonden zijn. Zij zijn ook niet gebonden aan de verwijzingsregels van het Europees verdrag van l9 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (het EVO); artikel 1, 2 — d van dit verdrag bepaalt dat het verdrag niet van toepassing is op de overeenkomsten tot arbitrage en tot aanwijzing van een bevoegd rechter. - Het Verdrag van Genève van 21 april 1961 op de internationale commerciële arbitrage dat wel de arbitrage regelt (zie artikel 1) en dat zowel door België, Spanje en Frankrijk werd goedgekeurd, bepaalt – wat de gerechtelijke bevoegdheid betreft – in artikel 6,2-c, dat de rechter die zich over de geldigheid van een arbitrageclausule moet uitspreken, de overeenkomst tot arbitrage kan afwijzen zo het geschil niet vatbaar is voor arbitrage. De eerste rechter kon dan ook bij toepassing van artikel 6, 2-c van het Verdrag van Genève van 21 april 1961 vaststellen, dat het geschil hier niet voor een arbitrage - die vóór het einde van het contract was overeengekomen - vatbaar was. - Artikel 7, 1 van Verdrag van Genève van 21 april 1961 bepaalt daarenboven – wat het toepasselijke recht betreft – dat de arbiters bij gebrek aan aanduiding door de partijen van het toepasselijk recht de wet kunnen weerhouden, die ‘hen in de zaak gepast voorkomt’ overeenkomstig de verwijzingsregel en ‘rekening zullen houden met de bedingen van de
2004 nr. 5
2004 n°5
38
overeenkomst en met de handelsgebruiken’. Deze bepaling sluit aan bij de vaststellingen onder het eerste gedachtestreepje hierboven, dat arbiters in internationale handelsarbitrage geen rechters zijn, die aan een rechtssysteem gebonden zijn. Aldus verzekert artikel 7 van het Verdrag van Genève van 21 april 1961 op de internationale commerciële arbitrage evenmin de toepassing van het dwingend Belgisch recht. - De verklaring die Y. in de loop van de procedure afgelegde en die inhoudt dat zij op de rechtsverhouding de toepassing van het Belgisch recht aanvaardt, doet aan deze vaststelling geen afbreuk. Het verdrag van New York van 10 juni 1958 over de erkenning en de uitvoering van buitenlandse arbitrale beslissingen gaat uit van een schriftelijk vastgelegde arbitrageclausule (artikel 2). De schriftelijke overeenkomst op zich moet partijen en de rechter in staat stellen uit te maken of zij werkzaam is. 2.2 De eerste rechter weerhield terecht dat 1/FROG BVBM geen rechten meer kan putten uit de concessieovereenkomst van 20 februari 1987. (…) OM DEZE GRONDEN, HET HOF, Op tegenspraak en gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken, Verklaart de hogere beroepen ontvankelijk; (…) Aldus gewezen en uitgesproken in openbare terechtzitting van het Hof van beroep te Gent, zevende kamer, recht doende in burgerlijke zaken op negentien januari tweeduizend en vier. Aanwezig: H. Debucquoy, raadsheer, waarnemend voorzitter, F. Deschoolmeester en G. Vanderstichele, raadsheren, A. Ferdinande, griffier.
2004 nr. 5
2004 n°5
39
Hof van Beroep Antwerpen, arrest van 2 juni 2003 Internationale bevoegdheid – 1. betwisting bevoegdheid – in limine litis – samen met verweer ten gronde en tegenvordering – 2. concessie of koopverkoop: kwalificatie – 3. EEX-verdrag – artikel 5, 1 – plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, moet worden uitgevoerd – artikel 5, 3 – plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan Compétence internationale – 1. contestation de la compétence – in limine litis – accompagnée par discussion sur le fond et une demande reconventionnelle – 2. concession ou contrat de vente : qualification – 3. Convention de Bruxelles – article 5, 1 – lieu où l’obligation qui sert de base à la demande doit être exécutée – article 5, 3 – lieu où le fait dommageable s’est produit Inzake: I. 2000/AR/863: BVBA D.E. ENGELS, met zetel te 2000 Antwerpen, (…); appellante, vertegenwoordigd door Meester C. Ronse, advocaat te 1080 Brussel, Havenlaan 16; tegen: 1. de vennootschap naar Spaans recht Ufesa SA, (…); 2. de vennootschap naar Spaans recht BSH PAE SL, (…); geïntimeerden, vertegenwoordigd door Meester P. Dijckmans loco Meester M. Van Passel, advocaat te 2000 Antwerpen, Frankrijklei 146; II. 20001/AR/1117: BVBA D.E. ENGELS, met zetel te 2000 Antwerpen, (…); appellante, vertegenwoordigd door Meester C. Ronse, advocaat te 1080 Brussel, Havenlaan 16; tegen: 1. de vennootschap naar Spaans recht Ufesa SA, met zetel te 31280 Echarri-Aranaz, Spanje, ingeschreven te Navara, deel 131, boek 25, folio 166, blad 1892; 2. de vennootschap naar Spaans recht BSH PAE SL, (…); geïntimeerden, vertegenwoordigd door Meester P. Dijckmans loco Meester M. Van Passel, advocaat te 2000 Antwerpen, Frankrijklei 146;
Het Hof; (…) I. Bij exploot d.d. 3 februari 1998 dagvaardde huidig appellante BVBA D.E. ENGELS (hierna ook Engels) huidig geïntimeerden Ufesa SA (hierna Ufesa) en Commercial Ufesa SA, thans BSH PAE SL (hierna Commercial Ufesa) in solidaire betaling van een bedrag van 16.046.722 BEF provisioneel, meer de vergoedende intrest vanaf 29 juli 1997, de gerechtelijke intrest en de kosten. De hoofdvordering heeft betrekking op een vervangende schadevergoeding wegens het beweerd onrechtmatig beëindigen van een concessie van alleenverkoop, minstens van een feitelijke concessie van alleenverkoop, minstens van een concessie van quasi alleenverkoop, en is als volgt samengesteld: - een opzegvergoeding van 24 maanden op basis van de gemiddelde maandelijkse bruto winstmarge in een periode 1994-1996 zijnde een bedrag van 9.565.110 BEF - een cliënteelvergoeding gelijk aan 1 jaar brutowinst of 4.782.550 BEF
2004 nr. 5
2004 n°5
40
- een vergoeding wegens publiciteit ten belope van 1.699.057 BEF Bijkomend, minstens ondergeschikt strekt de vordering tot het bekomen van een betaling van een schadevergoeding van 500.000 BEF uit hoofde van een beweerde verkoopsweigering, meer de vergoedende intresten, de gerechtelijke intrest en kosten. Bij conclusie van 24 september 1998 stelden Ufesa en Commercial Ufesa een tegenvordering in uit hoofde van tergend en roekeloos geding en vorderden een schadevergoeding ten belope van 500.000 BEF, meer de gerechtelijke intrest. II. De eerste rechter verklaarde zich onbevoegd om over de hoofdeis te statueren en wat de tegeneis betreft, verklaarde deze ontvankelijk doch ongegrond. III. Appellante Engels verzoekt het Hof, bij hervorming van het bestreden vonnis, om: - de oorspronkelijke vordering ontvankelijk en gegrond te verklaren ten belope van 16.046.722 BEF meer vergoedende intrest vanaf 29.07.1997, de gerechtelijke intrest en bijkomend, minstens ondergeschikt, tot het bekomen van een schadevergoeding van 500.000 BEF, meer de vergoedende intrest vanaf 29.07.1997 en de gerechtelijke intrest - het incidenteel beroep van geïntimeerde ongegrond te verklaren Geïntimeerden concluderen tot de ongegrondheid van het hoger beroep. Ondergeschikt verzoeken zij de oorspronkelijke hoofdvordering niet ontvankelijk, minstens ongegrond te verklaren, en nog meer ondergeschikt een gerechtsdeskundige aan te stellen in verband met de gevorderde vergoedingen. Zij beogen door middel van hun incidenteel beroep om de oorspronkelijke tegenvordering uit hoofde van tergend en roekeloos geding gegrond te horen verklaren ten belope van 500.000 BEF, meer de gerechtelijke intrest. IV. De feiten, omstandigheden en data, die aan de basis liggen van de vorderingen, zijn kort samengevat de volgende: 1. Per 30 april 1987 sloten BVBA D. Engels en Commercial Ufesa S.A een overeenkomst af van onbepaalde duur waarbij aan Engels de exclusieve verkooprechten met betrekking tot bepaalde elektrische apparaten werd verleend voor België en het Groot Hertogdom Luxemburg. Het betreft hier voornamelijk verwarmingstoestellen onder de naam DE 440 (later DE 4.400) gecommercialiseerd door Engels onder de merkbenaming “Dimplex”. 2. Per 1 december 1993 sloten Ufesa Commercial en C.U.B BVBA een overeenkomst af waarbij aan C.U.B. het exclusieve verkooprecht werd verleend van de “Ufesa branded products”, waaronder de verwarmingstoestellen (“estufas” of “heating appliances”). 3. C.U.B is een vennootschap die vanaf de oprichting op 1.12.1993 tot 9.1.1997 geleid werd door de heren Jan en Marc Engels, eveneens vennoten / zaakvoerders van de BVBA D. Engels. Er was tevens een derde vennoot in de persoon van de heer Antoon Liessens.
2004 nr. 5
2004 n°5
41
Per 9 januari 1997 droegen Jan en Marc Engels hun aandelen C.U.B en de aandelen C.U.B. van de door hen gecontroleerde vennootschap N.V. J.A.R.C. over aan de N.V. Ammato, een door de werkende vennoot Antoon Liessens gecontroleerde vennootschap. Deze overeenkomst werd mede ondertekend door de BVBA D. Engels. Aan de koper werd gegarandeerd dat er geen exclusieve overeenkomsten waren, andere dan diegene tussen C.U.B en Ufesa. Een kopij ervan werd als bijlage 5 aan de overeenkomst toegevoegd. 4. Tussen 1.12.1993 en 1997 werd de BVBA Engels nog beleverd door Ufesa. Zo plaatste zij per 20 juni 1996 een bestelling voor de wintercampagne 1996-1997. Hiervoor werd door Ufesa gefactureerd in januari / maart 1997. 5. Per 30 juni 1997 deed BVBA D. Engels bij Ufesa Commercial een nieuwe offerte voor de aankoop van 3.000 verwarmingstoestellen van het type DE 4.400. Zij voegde eraan toe dat haar bestelling slechts geldig was voor zover de levering van deze toestellen op exclusieve basis voor België en Luxemburg zou gelden. 6. Uit de fax- en briefwisseling tussen Ufesa en BVBA D. Engels, meer bepaald deze van 29/07/1997, 5/8/1997 en 1/09/1997 (stukken 15, 16 en 17 bundel geïntimeerden) blijkt dat Ufesa, onder verwijzing naar de overeenkomst afgesloten met C.U.B, en dit vooral sinds de aandelenoverdracht aan Ammato / Liessens, geen elektrische toestellen in exclusiviteit aan de BVBA D. Engels meer wenste te leveren. 7. BVBA D. Engels heeft hierop in kort geding gedagvaard om ten titel van voorlopige maatregel de elektrische verwarmingstoestellen alsnog geleverd te krijgen. Bij Beschikking d.d. 6 oktober 1997 beval de Voorzitter een dergelijke maatregel echter tegen contante betaling. De kortgedingrechter overwoog onder meer: - dat voor de overdracht van 9 januari 1997 de belangen van de groep Engels en de BVBA C.U.B gelijklopend waren - dat sinds de overdracht van aandelen aan de groep Liessens de belangen van de BVBA D. Engels en C.U.B. / Ufesa manifest tegenstrijdig zijn - dat de BVBA Engels in de overeenkomst van overdracht van aandelen de exclusiviteitovereenkomst Ufesa / C.U.B erkende en de BVBA D. Engels niet aantoont dat zij onbetwistbaar exclusieve concessiehouder is van Ufesa-producten - dat niet kan worden ingegaan op de vraag van BVBA D. Engels tot exclusieve levering van de verwarmingstoestellen - dat Ufesa de BVBA Engels in de waan liet dat Ufesa-toestellen zouden geleverd worden voor het seizoen 1997 - 1998 en een weigering tot levering niet door de beugel kon, doch dat de levering evenmin op exclusieve basis geschiedde. 8. Per 3 februari 1998 werd ten gronde gedagvaard. V. Beoordeling A. De zaken gekend onder de AR nrs. 2000/AR/863 en 2000/AR/1117 worden samengevoegd, nu zij hetzelfde hoger beroep betreffen tegen hetzelfde bestreden vonnis tussen dezelfde partijen. (…) B. Appellante werpt als eerste grief op dat “de eerste rechter zich onbevoegd verklaarde met betrekking tot de ingestelde vorderingen”, meer expliciet omdat:
2004 nr. 5
2004 n°5
42
- geïntimeerden naast een exceptie van onbevoegdheid het verweer ten gronde lieten gelden, zonder dat dit ten subsidiaire titel werd gedaan, zodat de rechtsmacht van de rechtbank als stilzwijgend aanvaard dient te worden beschouwd - de beslissing van de eerste rechter tegenstrijdig is door zich enerzijds onbevoegd te verklaren wat de hoofdeis betreft en anderzijds zich tezelfdertijd bevoegd te verklaren wat de tegeneis betreft De uitwerking van deze grief in conclusie, genomen voor het Hof, bevat geen nieuwe argumenten die ook niet werden voorgedragen aan de eerste rechter (vergelijk conclusie voor het Hof d.d. 30 november 2000, nrs. 12 - 20 en conclusie voor de eerste rechter d.d. 30 september 1998, nrs. 10 - 16). De eerste rechter heeft hieromtrent wel degelijk met redenen het standpunt van appellante, dat thans wordt hernomen, weerlegd. Het hof sluit zich aan bij de oordeelkundige redengeving van de eerste rechter, meer bepaald deze onder punt 2 van het vonnis a quo: - de exceptie van onbevoegdheid (rechtsmacht) werd in limine litis voorgedragen - het verweer gebeurde subsidiair (cfr. het beschikkend gedeelte eerste conclusie van Ufesa/ Ufesa Commercial d.d. 24 september 1998, p.29) - door het instellen van een tegeneis, gebaseerd op het beweerd tergend en roekeloos karakter van een (hoofd)vordering wordt de exceptie van onbevoegdheid niet ongedaan gemaakt. De tegenvordering dient autonoom te worden beoordeeld. De tegenvordering, gebaseerd op het roekeloos en tergend karakter van de hoofdvordering, die in eerste instantie wordt bestreden door de exceptie van onbevoegdheid, kan gebracht worden voor de rechter voor wie de vordering aanhangig is (art. 563,3° lid Ger.W.). Er is dus geen sprake van enige contradictie. C. Appellante vervolgt dat “zij zich gegriefd voelt omdat de eerste rechter oordeelde dat tussen partijen enkel een opeenvolging van koop- en verkoop-overeenkomsten bestond”. In conclusie op pagina 24 stelt apellante dat de eerste rechter dit “zonder enige motivering” heeft gedaan. De eerste rechter heeft onder punt 3 van het vonnis a quo aangegeven hoe de contractuele relatie tussen partijen was, om, na onderzoek, te oordelen dat exceptie van onbevoegdheid terecht werd opgeworpen. Hij heeft zulks niet zonder reden gedaan (punten 3.1, 3.2 en 3.3 van het vonnis a quo). De argumenten die appellante in hoger beroep aanvoert zijn identiek aan deze ontwikkeld in conclusie voor de eerste rechter (vergelijk conclusie 30 september 1998, genomen voor de eerste rechter nrs. 11 - 27 en de beroepsconclusie 30 november 2000, nrs. 14 - 34). Appellante stelt vooreerst dat “partijen wel degelijk door een concessieovereenkomst verbonden waren”, onverschillig of de overeenkomst van 30 april 1987, als een feitelijke concessie van exclusiviteit, dan wel quasi-exclusiviteit gold, en dat, in welke hypothese ook, dit tot de bevoegdheid van de eerste rechter dient te leiden”. Geïntimeerden stellen daarentegen dat de overeenkomst van 1987 zonder voorwerp is geworden en niet meer van kracht is, gelet op de overeenkomst van 1993 tussen Ufesa en C.U.B. De leveringen die in de loop van de volgende jaren geschiedden aan D. Engels kaderen niet in een concessieovereenkomst. Zelfs indien de overeenkomst van 1987 nog zou gelden, dan nog is de wet van 1961 inzake de alleenverkoop niet van toepassing, aangezien die overeenkomst, minstens de handelspraktijk geen concessieovereenkomst uitmaakt in de in zin van de wet.
2004 nr. 5
2004 n°5
43
Het Hof stelt, op basis van de overgelegde stukken, vast dat er drie periodes dienen te worden onderscheiden in de relatie tussen partijen, met name: - de periode tussen 30.04.1987 en 01.12.1993 - de periode tussen 01.12.1993 en 09.01.1997 - de periode na 09.01.1997 Verder kan vastgesteld worden dat: - de overeenkomst van 1987 nooit formeel werd beëindigd of opgezegd - zowel de overeenkomst van 1987 als de overeenkomst van 1993 ondertekend werden door de heren Jan en Marc Engels: de 1987-overeenkomst als vennoten van de BVBA D. Engels en de 1993 overeenkomst als zaakvoerders/vennoten van C.U.B - het voorwerp van het exclusieve verkooprecht in de overeenkomst van 1987 volledig is opgeslorpt door de 1993-overeenkomst, zowel qua producten (vergelijk exhibits 1 en 2 van de overeenkomst 1987 met de annexes I en II van de 1993 overeenkomst) alsook wat het toepassingsgebied betreft (België en Groot Hertogdom Luxemburg versus Benelux) - appellante medeondertekenaar was van de overeenkomst van overdracht van aandelen tussen de groep Engels en de groep Liessens en hierbij de 1993 overeenkomst zowel formeel als inhoudelijk ter kennis werd gebracht - Ufesa / Ufesa Commercial in de periode tussen 1.12.1993 en het voorjaar 1997 (ten gevolge van de bestelling d.d. 20 juni 1996) vrijwillig (en voornamelijk) verwarmingstoestellen is blijven leveren aan D. Engels, doch in deze periode ook C.U.B bevoorraadde (stukken 23 en 24 bundel appellante en de stukken 3 en 4 bundel geïntimeerden). - appellante in haar offerte van 30 juni 1997 een bestelling afhankelijk maakte van een exclusiviteit voor wat België en het Groot Hertogdom Luxemburg betreft Uit deze gegevens kan alvast niet worden besloten dat in de feiten, na 1.12.1993, D. Engels een exclusiviteit, ook niet de door haar beweerde quasi-exclusiviteit, had bekomen voor Ufesa-verwarmingstoestellen. Wat kan hieruit verder afgeleid worden in rechte? 1. Hoewel de 1987 - overeenkomst niet formeel werd beëindigd kwam deze overeenkomst te vervallen bij gebreke aan oorzaak in de zin van belangrijkste beweegreden en dit met ingang van 1.12.1993: concessieovereenkomsten met exclusief verkooprecht worden uitgevoerd door de persoon uit hoofde waarvan de overeenkomst hoofdzakelijk is aangegaan. Ze hebben met andere woorden een “intuïtu personae” karakter. Wanneer qua productengamma en territorium een andere, nieuwe en opslorpende overeenkomst wordt afgesloten met een andere vennootschap, in casu C.U.B, en dit met volle kennis van zaken door D. Engels via haar zaakvoerders, moge te dezen het duidelijk zijn dat zowel concessiegever als concessienemer de bedoeling hadden om scheep te gaan met deze nieuwe concessienemer - trouwens eveneens op exclusieve basis (supra IV.2) - hetgeen impliceert dat aan de vroegere exclusieve relatie een einde is gekomen. Men kan niet tweemaal een exclusiviteit bedingen voor twee onderscheiden rechtspersonen met betrekking tot hetzelfde gamma producten en voor dezelfde sector. De ene exclusiviteit sluit de andere uit. 2. Ook in de tussenperiode 01.12.1993 - 09.01.1997 kan niet besloten worden tot een feitelijke concessie met alleenverkooprecht voor D. Engels. De feiten, zoals hoger aangegeven, beamen dit niet en de eerste rechter zag het terecht zeer scherp in (overweging nr. 3.2).
2004 nr. 5
2004 n°5
44
Het Hof voegt eraan toe dat de onderlinge afspraken die tussen C.U.B. en D. Engels in deze periode golden in verband met de promotie en verkoop van de Ufesa-verwarmingstoestellen eerder een commerciële / praktische bestaansreden hadden, dan een strikt juridische grondslag, zeker in het licht van het aandeelhouderschap en de daaruit voortvloeiende beslissingsmacht in beide vennootschappen. De eventuele directe toelevering van Ufesa en Ufesa Commercial aan D. Engels dient in dit perspectief te worden bekeken en beoordeeld. 3. Geheel anders is de situatie na 09.01.1997. Terecht merkte de kortgedingrechter op dat er vanaf dan een tegenstelling van belangen was tussen de groep Engels en de groep Liessens (supra IV.3). Nu D. Engels ook mede de overeenkomst van overdracht ondertekende kan zij bezwaarlijk laten gelden dat er in de feiten een concessieovereenkomst met alleenverkooprecht in haren hoofde zou hebben bestaan. Uit de beoordeling van feiten kan evenmin worden afgeleid dat er een concessieovereenkomst met alleenverkooprecht is blijven doorwerken in hoofde van D. Engels. Appellante moet dit zelf goed beseft hebben nu zij bij de bestelling van 30 juni 1997, die terecht werd geweigerd door geïntimeerden (infra F), een exclusiviteit bedong. Waarom moet zulks bedongen worden als men er vanuit gaat dat het sowieso het geval was? Besluit Het Hof treedt de oordeelkundige visie van de eerste rechter bij dat de contractuele relatie tussen gedingvoerende partijen sedert 1.12.1993 niet kaderen in enige formele dan wel feitelijk gegrondveste overeenkomst van concessie met het recht tot alleenverkoop, maar in een reeks van opeenvolgende koop-verkoop overeenkomsten. Bijgevolg kan er geen rechtsmacht voor de Belgische rechter worden geput uit de Belgische wet van 27 juni 1961 noch uit het forumbeding opgenomen in de 1987 overeenkomst. Evenmin kan op basis van de wet van 27 juni 1961 enige aanspraak worden gegrondvest, zoals hierna – ten overvloede – zal worden toegelicht (infra E). D. De vraag is of er andere gronden zijn op basis waarvan de Belgische rechter over rechtsmacht zou beschikken bij de beoordeling van opeenvolgende koop-verkoop overeenkomsten na 1993 gesloten tussen partijen? D.1 Appellante heeft geen specifieke grief aangevoerd tegen de gemotiveerde overweging van de eerste rechter dat op basis van de koop-verkoop, hetzij door Ufesa S.A, dan wel Ufesa Commercial, niet kan besloten worden tot de rechtsmacht van de Belgische rechter. Niet betwist wordt dat de overeenkomsten beheerst worden door de toepasselijke algemene voorwaarden van geïntimeerden, met name de “General Terms of Sales, Delivery and Payment’ en het feit dat de leveringen “ex works” waren (zie de desbetreffende facturen). Nu de levering “af fabriek” (“ex works”) werd bedongen kan een eventuele vordering wegens (bijkomende) schadevergoeding, op contractuele grondslag, wegens beweerd gederfde winst op basis van de bestelling van 30 juni 1997, ex aequo et bono geschat op 500.000 BEF, niet beslecht worden door de Belgische rechter, nu de betwiste verbintenis, gebaseerd op weigering tot tijdige levering, diende uitgevoerd te worden in Spanje.
2004 nr. 5
2004 n°5
45
Op basis van art. 5, 1° lid EEX-Verdrag kan evenmin, wat deze vordering en op deze (contractuele) grondslag, geen rechtsmacht worden weerhouden voor de Belgische rechter. D.2. Subsidiair stelt appellante dat “de houding van geïntimeerden beschouwd dient te worden als een onrechtmatige verkoopsweigering en een inbreuk uitmaakt op de eerlijke handelsgebruiken, zijnde een inbreuk op de algemene zorgvuldigheidsverplichting opgelegd aan eenieder. Appellante vordert dienaangaande op extra-contractuele grondslag (art. 1382 B.W.- zie nr. 43 conclusie). Bevoegd is, volgens appellante, in dit geval de rechter van de plaats van het schadeverwekkend feit. Elke vordering die, los van enig contractuele band, de aansprakelijkheid van een partij in het gedrang brengt, valt onder het begrip “onrechtmatige daad”. Krachtens art.5,3° lid EEX-Verdrag is in dit geval het gerecht van de plaats waar het schadebrengend feit zich heeft voorgedaan bevoegd om kennis te nemen van de vordering. De beweerde weigering in te gaan op de bestelling van 30 juni 1997 is volgens appellante een inbreuk op de eerlijke handelsgebruiken. Een specifieke overtreding van de met W.H.P.C. wordt niet aangeduid, dus bedoeld wordt de algemene schending op basis van art. 93 W.H.P.C., strafbaar gesteld door de art. 102 e.v. W.H.P.C. Als “locus damni” geldt de plaats van het onrechtmatig handelen, hetzij de plaats waar de schade is ingetreden (H.v.J. 30 november 1979, 21/76, Handelskwekerij G.J. Bier BV t. Mines de Potasse d’Isace, Jur.1976,1735). Besluit Nu deze (subsidiaire) vordering, gebaseerd is op een beweerd onrechtmatig handelen waarvan de gevolgen zich klaarblijkelijk hier ten lande hebben voltrokken, meer specifiek te Antwerpen (“locus damni”) is de Belgische rechter bevoegd om kennis te nemen van deze (subsidiaire) vordering. E. Onder verwijzing van hetgeen onder C werd gezegd kan, ten overvloede enkel, worden gesteld dat er geen grond is om te gewagen van een vordering op basis van art. 2 en 3 van de wet van 27 juni 1961. Deze wet is te dezen niet van toepassing. Elke aanspraak is dienaangaande ongegrond. F. Hebben geïntimeerden een extracontractuele fout begaan bij de weigering in te gaan op bestelling van 30 juni 1997? Appellante stoelt haar vordering op de onrechtmatige verkoopsweigering en rechtsmisbruik dit in het kader van een beweerd oneerlijke handelspraktijk. Verkoopsweigering is in principe rechtmatig en geoorloofd en vloeit voort uit de contractuele vrijheid van elke handelaar om vrij zijn wederpartij te kiezen waarmee hij een overeenkomst sluit. De wijze waarop het recht op verkoopsweigering wordt uitgeoefend dient echter in overeenstemming te zijn met de eerlijke handelspraktijken. De conformiteit van de verkoopsweigering met de eerlijke handelspraktijken wordt getoetst aan de criteria voor rechtsmisbruik, met name: a)de uitoefening van een recht met het loutere oogmerk om te schaden, c.q. afwezigheid van belang b) kennelijke verbreking van de belangen tussen partijen (overdreven benadeling) c) het schokken van legitieme verwachtingen
2004 nr. 5
2004 n°5
46
d) het afwenden van het recht van zijn doel Enkel de twee eerste categorieën zijn terzake relevant. De verkoopsweigering zou terzake een misbruik van recht opleveren wanneer de leverancier geen belang had of wanneer de weigering een kennelijk onevenwicht in de belangen van partijen zou hebben doen ontstaan. Dit onevenwicht dient geval per geval te worden afgetoetst. Gelet echter op het fundamentele karakter van de contractvrijheid dienen de gevallen van beweerd rechtsmisbruik uitzonderlijk te blijven. Aan een leverancier kan, uit naam van de bescherming tegen een vermeend misbruik, het recht niet worden ontzegd om zelf zijn commerciële strategie, met inbegrip van zijn distributiepolitiek, te bepalen. Die vrijheid kan enkel worden beperkt door regels van dwingend recht. In casu heeft, naar oordeel van het Hof, Ufesa Commercial, na 9 januari 1997, terecht geweigerd in te gaan op de bestelling van D. Engels omdat appellante haar bestelling koppelde aan een door haar ten onrechte geëiste exclusiviteit (brief 29 juli 1997 van Ufesa Commercial - stuk 15 bundel geïntimeerden). Hoger onder C.3 werd reeds gesteld dat het hoogst verwonderlijk was dat deze voorwaarde aan de bestelling gekoppeld werd en dit op een ogenblik dat er geen verkoopsexclusiviteit meer bestond in hoofde van D. Engels, feit dat deze maar al te goed wist (supra IV.3 en V.C.1 en C.2). Uit het feit dat de kortgedingrechter toch de levering toestond kan ten gronde evenmin en uit kracht van deze beslissing zelf geen fout worden afgeleid in hoofde van Ufesa / Ufesa Commercial. De maatregel van de kortgedingrechter bindt de rechter ten gronde niet. Van een onterechte koopweigering, misbruik van recht en inbreuk op de eerlijke handelsgebruiken wordt derhalve geen bewijs geleverd. In ieder geval wordt geen onzorgvuldig handelen aangetoond in hoofde van geïntimeerden dat in oorzakelijk verband met de beweerde schade zou staan die D. Engels hierdoor zou hebben geleden. Besluit De (subsidiaire) vordering wegens “gederfde winst” op basis van beweerd onrechtmatige daad is ongegrond. (…) OM DEZE REDENEN, HET HOF, Recht doende op tegenspraak. Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935. (…) Recht doende op het hoger beroep door middel van verzoekschrift d.d. 27 april 2000, verklaart het hoger beroep toelaatbaar en gegrond in de hierna bepaalde mate en het incidenteel beroep toelaatbaar doch ongegrond. Bevestigt het bestreden vonnis in de mate dat de eerste rechter zich onbevoegd / zonder rechtsmacht verklaarde in zover de oorspronkelijke hoofdvordering dan wel bijkomende vordering op contractuele leest geschoeid werd en in zover de oorspronkelijke tegenvordering ontvankelijk doch ongegrond werd verklaard. Hervormt het bestreden vonnis in die mate, wijst opnieuw en zegt voor recht dat de eerste rechter bevoegd was om kennis te nemen van de in subsidiaire orde ingestelde vordering in zover gesteund op beweerd onrechtmatige daad naar aanleiding van de bestelling van 30 juni 1997; (…) Aldus gedaan en uitgesproken in openbare terechtzitting van twee juni tweeduizenddrie, waar aanwezig waren: de Heer P. RENAERS, Voorzitter; de Heer M. CARETTE, Raadsheer de Heer P. DE BAETS, Raadsheer; Mevrouw M. VAN AMMELEN, Griffier
2004 nr. 5
2004 n°5
47
Cour d’appel de Bruxelles, arrêt du 21 janvier 2003 Enlèvement international d’enfants – Convention de La Haye du 25 octobre 1980 – article 3 – déplacement illicite – articles 12 et 13 – (exclusion du) principe de retour immédiat Internationale ontvoering van kinderen – Verdrag van Den Haag van 25 oktober 1980 – artikel 3 – ongeoorloofde verplaatsing – artikelen 12 en 13 – (uitsluiting van) principe van onmiddellijke terugkeer Vu les pièces de la procédure, en particulier: - l'ordonnance entreprise, prononcée contradictoirement par le Président du Tribunal de 1e Instance de Bruxelles le 12/9/01, signifiée par exploit du 22/10/01; - la requête d'appel, déposée au greffe de la cour le 28/9/01; - les conclusions de l'intimée, déposées au greffe le 15/1/02; - les conclusions de l'appelant, déposées au greffe le 13/3/02; 1. Antécédents - Objet de l’appel Les parties, non mariées, de nationalité belge, ont vécu durant plusieurs années ensemble, principalement en Espagne, semble-t-il; elles ont eu ensemble un enfant, Kevin X., né à Etterbeek le 3 juillet 96; elles ont également un autre enfant commun, Jonathan X., né le 16 septembre 1992, dont il n'est cependant pas question dans le cadre du présent litige. Selon l'intimée, la vie commune des parties en Espagne a pris fin en juillet 2000; l'appelant se serait alors emparé de l'enfant Kevin, faisant avec lui de fréquents aller-retour entre l'Espagne et la Belgique, où il était resté domicilié, et l'emmenant définitivement en Belgique à partir de janvier 2001. Selon l'appelant au contraire, les parties se sont séparées à l'amiable à l'été 1998, l'intimée acceptant de lui confier l'hébergement principal de Kevin en Belgique; l'appelant faisant toutefois de fréquents aller-retour entre l'Espagne et la Belgique, il aurait emmené régulièrement l'enfant voir sa mère, soit environ tous les quinze jours; ce n'est que lors de l'été 2000, alors que l'intimée avait trouvé un nouveau compagnon, que les relations entre parties se seraient dégradées et que les contacts parentaux réguliers entre l'intimée et l'enfant n'auraient plus été possibles. L'intimée a déposé plainte contre l'appelant, le 19/9/00 auprès du Parquet de Sanlucar la Mayor en Espagne et le 12/10/00 auprès de la police de Molenbeek-Saint-Jean; dans ces deux plaintes, elle reproche à l'appelant de lui avoir soustrait Kevin depuis le mois de juin 2000 et de formuler des menaces à son égard. Le 6/10/00, l'intimée a introduit une procédure civile devant le Tribunal de 1e Instance de Sanlucar la Mayor (Séville) en Espagne, afin d'obtenir des mesures provisoires concernant Kevin. Par jugement du 30/3/01, ce tribunal a décidé : - d'attribuer la garde de Kevin à l'intimée, l'autorité parentale demeurant exercée conjointement, - d'octroyer à l'appelant un droit de visite d'un week-end sur deux, du vendredi à 14h au dimanche à 21h, à charge pour lui d'aller chercher et ramener l'enfant au domicile de sa mère, ainsi que la moitié des congés de Noël, de la Semaine Sainte et d'été,
2004 nr. 5
2004 n°5
48
- de condamner l'appelant au paiement d'une contribution alimentaire de 50.000 Pesetas par mois. L'appelant a interjeté appel de cette décision le 24/10/01; aucune précision n'est fournie quant à ce recours qui est vraisemblablement encore pendant. Par ailleurs, l'appelant a déposé le 29/11/00 une requête devant le Tribunal de la Jeunesse de Bruxelles en vue de se voir attribuer, notamment, l'hébergement principal de l'enfant. Un dossier protectionnel concernant Kevin a également été ouvert au Tribunal de la Jeunesse. Par jugement du 22/8/01, le Tribunal de la Jeunesse de Bruxelles a sursis à statuer au fond sur la demande introduite par l'appelant, dans l'attente de la décision à rendre par le Président du Tribunal de 1e Instance de Bruxelles, siégeant en référé, sur la demande introduite par l'intimée, précisée cidessous, et ce en application de l'article 16 de la Convention de La Haye du 25/10/80. Par requête fondée sur l'article 1322bis du Code judiciaire, déposée le 28/5/01, l'intimée a en effet saisi le premier juge d'une demande, tendant: • à titre principal : - à entendre ordonner le retour immédiat de l'enfant Kevin à l'Etat de sa résidence habituelle, soit l'Espagne, en application de la Convention de La Haye du 25/10/80 sur les aspects civils de l'enlèvement international d'enfants, - à ces fins, à entendre enjoindre à l'appelant de restituer immédiatement l'enfant Kevin à la garde de l'intimée. • à titre subsidiaire : - à entendre accorder la reconnaissance et l'exécution du jugement prononcé par le Tribunal de 1e Instance de Sanluca la Mayor le 30/3/01, en application de la Convention européenne sur la reconnaissance et l'exécution des décisions en matière de garde des enfants, faite à Luxembourg le 20/5/80. La décision entreprise du 12/9/01: - déclare la demande de l'intimée recevable et fondée en sa branche principale, - ordonne le retour immédiat de l'enfant Kevin X. à l'Etat de sa résidence habituelle, soit l'Espagne, par application de la Convention de La Haye du 25/10/80 sur les aspects civils de l'enlèvement international d'enfant; - à cette fin, ordonne à l'appelant de restituer immédiatement l'enfant à la garde de l'intimée, - condamne l'appelant aux dépens. L'appelant a interjeté appel de cette décision par requête du 28/9/01. Aux termes de ses conclusions d'appel, il demande à la cour: - de déclarer la requête de l'intimée fondée sur l'article 1322bis du Code judiciaire irrecevable et non fondée, ses conditions d'application n'étant pas rencontrées, - par conséquent, de remettre les choses en leur pristin état, la prétendue restitution de l'enfant à sa mère n'ayant pas été de droit ni exigible, l'enfant ne lui ayant pas été soustrait, via une voie de fait de l'appelant, - de condamner l'intimée aux dépens des deux instances. • à titre subsidiaire et pour autant que de besoin : - par application de l'article 931 du Code judiciaire, d'ordonner l'audition du mineur Kevin X. L'intimée conclut pour sa part à la confirmation du jugement entrepris.
2004 nr. 5
2004 n°5
49
2. Discussion. L'appel, interjeté en forme régulière et dans le délai légal, est recevable. Il n'est pas contesté que l'appelant, se conformant à la décision entreprise, exécutoire par provision, a remis l'enfant Kevin à l'intimée en Espagne, dans le courant du mois de janvier 2002. Il est par ailleurs ressorti des déclarations des parties, présentes en personne à l'audience de la cour du 2/1/03: - que l'intimée s'est actuellement à nouveau établie en Belgique; qu'elle habite à Nieuport et que Kevin est en internat à Jodoigne comme son frère Jonathan, - que l'appelant, au contraire, s'est établi en Espagne (il mentionne en conclusions d'appel être domicilié à Aznalcazar), où il aurait l'intention d'exercer un commerce (alors qu'il émarge au C.P.A.S. ?). L'appelant demande cependant "la remise des choses en leur pristin état, la restitution de l'enfant à sa mère n'ayant pas été de droit ni exigible". Le premier juge a énoncé à bon droit les principes consacrés par la Convention de La Haye du 15/10/80 sur les aspects civils de l'enlèvement international d'enfants, notamment en ses articles 1, 3 et 5. Pour rappel, l'article 3 de cette Convention considère que le déplacement ou non-retour d'un enfant est illicite: a) lorsqu'il a lieu en violation d'un droit de garde attribué à une personne, une institution ou tout autre organisme, seul ou conjointement, par le droit de l'Etat dans lequel l'enfant avait sa résidence habituelle immédiatement avant son déplacement ou son non-retour, et, b) que ce droit de garde était exercé de façon effective seul ou conjointement, au moment du déplacement ou du non-retour, ou l'eût été si de tels événements n'étaient survenus, L'article 3 in fine précisant en outre que le droit de garde visé au a) peut résulter notamment d'une attribution de plein droit, d'une décision judiciaire ou administrative, ou d'un accord en vigueur selon le droit de cet Etat. La thèse de l'appelant consiste à soutenir que l'enfant Kevin avait, de l'accord des parties, sa résidence habituelle en Belgique dès l'été 1998, et que l'appelant ne l'a donc pas " soustrait " à l'intimée à partir de l'été 2000, ni " déplacé " définitivement en Belgique en janvier 2001, comme l'intimée le lui reproche. Le premier juge a considéré à bon droit, et pour de justes motifs que la cour fait siens, que la thèse de l'appelant ne pouvait être considérée comme conforme à la réalité. En effet, il résulte des pièces produites par les parties: - que Kevin a été inscrit sans discontinuer en Espagne, à Aznalcazar, d'abord à la garderie municipale (de septembre 1998 à juin 1999 - pièce 12 intimée), ensuite dans un établissement scolaire (collège Padre Jesus classes maternelles, années scolaires 1999-2000 et 2000-2001 attestations produites par l'appelant, pièces non numérotées, datées des 22/12/00 et 3/5/O1 + pièce 6 intimée), - que Kevin a effectivement suivi les cours de maternelle au collège Padre Jesus d'Aznalcazar jusqu'à la fin du premier trimestre de l'année scolaire 1999-2000. Le fait que Kevin ait été inscrit, à partir du 15/10/98, aux registres de la population du domicile de son père à Molenbeek-Saint-Jean, que l'appelant ait perçu à partir de cette date les allocations familiales pour l'enfant, ainsi que le minimex au taux de personne isolée ayant charge de famille n'est pas pertinent en l'espèce, dès lors que: - Kevin était également inscrit aux registres de la population des communes de Benacazon (certificat du 22/6/99, pièce 4 intimée) et ensuite de Bollullos de la Mitacion en Espagne (certificat du 18/8/00, pièce 5 intimée), en compagnie de sa mère et de son frère Jonathan,
2004 nr. 5
2004 n°5
50
- Kevin bénéficiait par l'entremise de l'intimée de prestations de mutuelle en Espagne, pour des visites médicales effectuées en Espagne (pièce 14 intimée), - l'intimée soutient de manière tout à fait plausible que l'inscription de Kevin dans les registres de la population belges n'a été faite que dans le but de permettre à l'appelant de bénéficier en Belgique de diverses prestations de sécurité sociale. Le premier juge a également relevé à bon droit que Kevin n'avait été inscrit à l'école du Bon conseil à Arquennes par les soins de son père qu'à partir du 8 février 2001, et que, de même, les diverses attestations de personnes ayant vu Kevin avec son père en Belgique sont postérieures au déplacement qualifié d'illicite, et ne prouvent pas que l'enfant avait sa résidence habituelle en Belgique avec son père plutôt qu'en Espagne avant son déplacement; au demeurant, il n'a jamais été contesté par l'intimée que même avant le déplacement illicite reproché à l'appelant, celui-ci faisait de fréquents aller-retour entre l'Espagne et la Belgique en compagnie de Kevin, de sorte qu'il est normal, et non pertinent dans le cadre de la présente contestation, que diverses personnes aient pu apercevoir l'enfant en compagnie de son père en Belgique, même avant les faits litigieux. L'ensemble de ces motifs amène à considérer, comme l'a fait le premier juge, que l'enfant Kevin avait bien sa résidence habituelle en Espagne; même s'il faisait de fréquents déplacements entre l'Espagne et la Belgique en compagnie de son père. Dès lors qu'il est établi que l'enfant avait sa résidence habituelle en Espagne, et que l'appelant ne conteste pas qu'à partir de l'été 2000 " les relations tendues entre parties ne permirent plus l'exercice régulier des contacts parentaux ", tandis qu'il n'apparaît guère contestable que la rupture a été complète, comme l'affirme l'intimée, à partir du mois de janvier 2001, puisque l'appelant a inscrit l'enfant dans une école en Belgique dès le 8 février 2001, le " déplacement illicite " au sens des dispositions de la Convention de La Haye apparaît établi. En effet : - l'appelant ne prouve nullement l'existence d'un accord entre parties pour modifier la résidence de l'enfant, - à ce moment, aucune décision judiciaire n'avait encore statué sur l'hébergement de l'enfant; la première – et la seule – décision judiciaire intervenue à ce jour est celle du Tribunal de 1e Instance de Sanlucar la Mayor du 30/3/01, confiant la garde de l'enfant à sa mère, après avoir d'ailleurs également considéré que la résidence habituelle de l'enfant était située en Espagne, - comme il l'a été précisé ci-dessus, l'article 3 in fine de la Convention du 25/10/80 précise que le "droit de garde" visé en a) du même article peut résulter notamment d'une attribution de plein droit; en l'espèce, compte tenu de la nationalité belge commune aux deux parties et à l'enfant Kevin, leur statut personnel doit être considéré comme régi par la loi belge, qui prévoit l'exercice conjoint de l'autorité parentale; l'appelant ne pouvait dès lors décider seul de modifier le lieu de résidence habituelle de l'enfant sans commettre une violation du droit de garde au sens de l'article 3 de la Convention de La Haye. - enfin, le premier juge a considéré également à juste titre que l'appelant ne pourrait se prévaloir de la voie de fait qu'il a lui-même commise en soustrayant l'enfant à sa mère, pour en déduire que celle-ci n'exerçait pas effectivement son droit de garde au moment du déplacement de l'enfant. Compte tenu du rejet de la thèse de l'appelant quant à l'existence d'un accord parental impliquant que la "garde" de l'enfant lui ait été confiée à partir de l'été 1998, il est clair que les causes d'exclusion du principe du retour immédiat de l'enfant prévues aux articles 12 et 13 alinéa 1er, a de la Convention de La Haye ne sont pas d'application. Les autres causes d'exclusion ne sont pas davantage d'application. En particulier, l'appelant n'établit pas:
2004 nr. 5
2004 n°5
51
- qu'il existe un risque grave que le retour de l'enfant ne l'expose à un danger physique ou psychique (art. 13, alinéa 1er, b) ou que l'enfant s'opposerait au retour auprès de sa mère (art. 13, alinéa 2): à l'heure actuelle, le retour de Kevin auprès de sa mère est effectif depuis près d'un an, et il n'est fait mention par l'appelant d'aucun problème particulier, - ni a fortiori que le respect des droits de l'homme et des libertés fondamentales commanderait de ne pas faire droit à la demande de retour immédiat (art 20). Enfin, dans la mesure où il ne s'agit pas de statuer au fond sur l'hébergement de l'enfant, mais uniquement de vérifier si les conditions d'application des dispositions de la Convention de La Haye sont d'application, il n'y a pas lieu de faire droit à la demande d'audition de l'enfant Kevin. Il résulte de tout ce qui précède que l'appel est non fondé. PAR CES MOTIFS, LA COUR, statuant contradictoirement; (…) Déclare l'appel recevable mais non fondé; (…) Ainsi jugé et prononcé, en audience publique de la troisième chambre de la Cour d'Appel de Bruxelles, en date du 21 janvier 2003.
2004 nr. 5
2004 n°5
52
RECHTSLEER/DOCTRINE Patrick Wautelet – Arbitration in EU commission cleared merger transactions I.
Where two worlds meet
1. In the past, the worlds of (European) competition law and arbitration law have collided on numerous occasions.1 Suffice it to refer to the following issues to demonstrate the extent of this collision2: - Can an arbitrator make a reference for preliminary rulings to the ECJ to obtain some clarification on a disputed point of EU competition law? 3 - Can an arbitral award be challenged before national courts if it appears that the arbitrators have neglected to apply some EU competition rules? (the infamous Eco-swiss case) 4 - Can arbitrators determine whether an exemption under Article 81(3) would most likely have been granted by the Commission? 5 Both the competition and the arbitration worlds answer to their own logic. These examples of collision have touched some raw nerves in the past. The confrontation may have fostered a better understanding of two separate worlds, which did not always understand each other and each other’s approach. 2. It had long been thought that, of all EU competition processes, merger regulation was immune from arbitration / or at least that arbitration could play no role in such clearing processes. This has changed dramatically over the last few years. Starting in 2000, the European Commission accepted, albeit reluctantly, to consider behavioural commitments made by merging entities. In the past, the Commission had considered that such commitments were not adequate to ensure competitive market structures. Following a decision of the Court of First Instance in the Gencor/Lonrho case,6 the Commission was forced to accept behavioural commitments next to structural commitments (such as divestments).7 1
See generally, W. ABDELGAWARD, L’arbitrage et droit de la concurrence, Paris, LGDJ, 2001. For recent accounts of the relationships between the two worlds, see H. LESGUILLONS, “La solitude pondérée de l’arbitre face au droit de la concurrence”, Cahiers de l’arbitrage in Gazette du Palais, mai 2003, 17-23 and L. IDOT, « Arbitration and the Reform of Regulation 17/62 », in European Competition Law Annual 2001 : Effective Private Enforcement of EC Antitrust Law, C.-D. EHLERMANN, Hart, Oxford, 2003, 307-321. 3 See the Nordsee ruling of the ECJ, 23 March 1982, case 102/81, E.C.R., 1982, 1095. 4 See A. MOURRE, « Les rapports de l’arbitrage et du droit communautaire après l’arrêt Eco Swiss de la CJCE », Recueil des Cahiers de l’arbitrage, 77 ; R. VON MEHREN, « The Eco-Swiss Case and International Arbitration », Arbitration Intl., 2003, 465-469 ; N. SHELKOPLYAS, « European Community Law and International Arbitration : Logics that Clash » Eur. Business Organization L. Rev., 2002, 569-591. 5 See e.g. ICC Arbitral award N° 10246, discussed by E. JOLIVET, “Chronique de jurisprudence arbitrale de la Chambre de commerce internationale (CCI). Quelques exemples du traitement du droit communautaire dans l’arbitrage CCI », Cahiers de l’arbitrage in Gazette du Palais, mai 2003, (3), 7-8. 6 CFI, 25 March 1999, Gencor v. Commission [1999] ECR II-753, in particular § 319 : “The categorisation of a proposed commitment as behavioural or structural is therefore immaterial. It is true that commitments which are structural in nature, such as commitment to reduce the market share of the entity arising from a concentration by the sale of a subsidiary, are, as a rule, preferable from the point of view of the Regulation’s objective, inasmuch as they prevent once and for all, or at least for some time, the emergence or strengthening of the dominant position previously identified by the Commission and do 2
2004 nr. 5
2004 n°5
53
Compliance with structural remedies can be monitored fairly easily by the Commission. Structural commitments entail mostly divestments needed to maintain an acceptable level of competition. Such divestments are required to be made within a short period of time. The Commission customarily appoints a trustee (‘Monitoring Trustee’ or ‘Divestiture Trustee’) to look after the commitments.8 Behavioural commitments, however, require more extensive monitoring, since they concern the future behaviour of the merged entity. A typical behavioural commitment would require the merged entity to continue supplies to a third party on a non-discriminatory basis. Monitoring these commitments is time consuming and the Merger Task Force (MTF) does not have the necessary resources to do so – even though the MTF has recently created an ‘enforcement unit’. 3. One of the solutions favoured by the MTF to monitor compliance with these new commitments was to impose an arbitration agreement to the merged entity. Practice of Commission: arbitration is provided as a dispute resolution mechanism in the context of such behavioural commitments. The first such reference to arbitration in a commitment is to be found in a 1992 decision concerning Elf Aquitaine.9 Since 2000, references to arbitration have become more and more frequent. The Südzucker case provides a typical example of this practice. This German company acquired sole control of a large French competitor, Saint Louis Sucre S.A. The merger gave rise to substantial concerns, since Südzucker was already one of the world’s largest producer of sugar. The Commission concluded that the dominant position of Südzucker would be substantially strengthened and required commitments to restore competition. Besides some divestments, Südzucker was required to undertake to sell to competing sugar manufacturers interested in making supplies to the Southern part of Germany, a quantity of up to 90.000 tons of sugar per year. To ensure compliance, Südzucker was required to conclude a framework agreement. Within that agreement, Südzucker committed to arbitrate any dispute which could arise with a third party competitor, particularly in respect of the pricing. The arbitration agreement read as follows: “Südzucker wird mit dem Händler einen Rahmenlieferungsvertrag abschliessen, der diesen berechtigten eine Menge von bis zu 90.000 t pro Jahr zu beziehen. In dem Rahmenlieferungsvertrag ist eine Schiedsklausel vorzusehen, auf Grund derer der Händler im Streitfall die vorherige oder nachträgliche Entscheidung eines Scheidsgerichts darüber herbeiführen kann, ob die von Südzucker über die Interventionspreis hinaus berechneten Kosten unter Beachtung der Ziffer 16 dieser Zusage gerechtfertigt sind. Südzucker wird den Händler nach einem von diesem jährlich zum 15. September zu erstellenden Abrufplan beliefern, in dem die voraussichtlichen Mengen, Quälitaten Verpackungstypen und Lieferwerke aufgeführt sind”.10 not, moreover, require medium or long-term monitoring measures. Nevertheless, the possibility cannot automatically be ruled out that commitments which prima facie are behavioural, for instance not to use a trademark for a certain period, or to make part of the production capacity of the entity arising from the concentration available to third-party competitors, or, more generally, to grant access to essential facilities on non-discriminatory terms, may themselves also be capable of preventing the emergence or strengthening of a dominant position”. 7 The Notice on Remedies Acceptable under Regulation EEC N° 4064/89. 8 For more details, see MARC BLESSING, Arbitrating Antitrust and Merger Control Issues, Helbing & Lichtenhahn, 2003, 71 ff. and the Best Practice Guidelines for Divestiture Commitments, of 2 May 2003. 9 Decision of the Commission Case N° IV/M.235 of 4 September 1992, Elf Aquitaine – Thyssen / Minol. 10 Appendix II to Decision of 10 December 2001, Case N° Comp./M. 2389, O.J.C.E., C-211 of 28 July 2001, 53.
2004 nr. 5
2004 n°5
54
4. Since then, arbitration agreements have been included to ensure compliance with commitments made, among other, in the airline industry,11 in the media industry,12 and in the spirits industry.13 Over the past few years, the practice of including an arbitration agreement in the commitment letter has rapidly grown.14 The new Merger Regulation 15 does not touch upon the issue of arbitration as a resolution method for difficulties with behavioural commitments. It is widely expected, however, that the practice of insisting upon arbitration as a monitoring tool, will continue after the new Regulation comes into force on 1 May 2004. 5. Doubts have been raised concerning the legitimacy of entrusting private arbitrators with the power to assess whether a merged entity complies with the commitments imposed by the Commission. Ms. Idot has expressed doubts as to the existence of a legal basis under European law for such a ‘delegation of powers’ by the Commission.16 This question seems rhetorical at best. Ms Idot does not actually insist on this argument.17 Suffice it to say that at this moment the practice is sufficiently well established that it deserves to be investigated, even if questions could be asked regarding its legal basis.18 In this paper, we will look first at the effect this new practice may have on the position of third party competitors (II) before examining the exact nature of this new field of application for commercial arbitration (III).
II.
Arbitrating post-merger commitments and third parties
6. The practice of the Commission to impose arbitration as the dispute resolution method for commitment disputes raises new opportunities for third party competitors who may experience the drawbacks of a merger. Before reviewing the merits and pitfalls of this new avenue (2), one should reflect on the very nature of the dispute resolution mechanism imposed by the MTF (1).
11 See Decision of 27 November 1992 in the matter of British Airways / TAT, case N° IV/M.259, O.J.E.C., 11 December 1992, C-326 and Decision of 20 July 1995 in the matter of Swissair / Sabena II, Case N° IV/M.616, O.J.E.C., 4 August 1995, C-200/10. 12 See Decision of 21 March 2000 in the matter of BskyB / Kirch PayTV, Case N° Comp./JV.37, O.J.E.C., 15 April 2000, C-110/45 and Decision of 13 October 2000 in the matter of Vivendi / Canal + / Seagram, case N° Comp./M.2050, O.J.E.C., 31 December 2000, C-311/3. 13 See Decision of 8 May 2001 in the mater of Pernod Ricard / Diageo / Seagram Spirits, Case N° Comp./M.2268, O.J.E.C., 19 January 2002, C-16/13 and Decision of 15 October 1997 in the matter of Guinness / Grand Metropolitan, Case N° IV/M.938, O.J.E.C., 27 October 1998, L-288/24. 14 See for an overview of the different cases, CH. LIEBSCHER, “L’arbitrage dans les procédures de contrôle des concentrations : des perspectives”, Cahiers de l’arbitrage in Gazette du Palais, mai 2003, 24-39. 15 Regulation 139/2004 on the control of concentrations, adopted by the European Council on 20 January 2004 (published in the Official Journal of 29 January 2004, L-24/1). 16 L. IDOT, “Une innovation surprenante : l’introduction de l’arbitrage dans le contrôle communautaire des concentrations », Revue de l’arbitrage, 2000, (591), 598. 17 Mr. Lesguillons writes that arbitration of merger commitments « does not raise ontological problems” (H. LESGUILLONS, art. cit., Cahiers de l’arbitrage in Gazette du Palais, mai 2003, 17). 18 Mr. Liebscher convincingly argues that the practice of the Commission raises no issue of principle since the Commission does not delegate the jurisdiction to review the merger as such; the arbitration panel is only entitled to examine compliance with the commitments made to obtain clearance of the merger : CH. LIEBSCHER, art. cit., Gazette du Palais, mai 2003, 38-39.
2004 nr. 5
2004 n°5
55
(1)
The nature of the animal
7. The first question that comes to mind when reviewing the dispute resolution agreements imposed by the MTF as part of post-merger commitments, is to what extent the MTF indeed imposed arbitration as a monitoring tool. In some instances, there is no doubt the MTF required the merged entity to submit to what appears to be ‘classic’ arbitration. The arbitration can be ad hoc (as in the Carrefour/Promodès19 and the Danish Crown decisions20). In several instances, the Commission has accepted that disputes should be submitted to institutional arbitration (LCIA or ICC, see the Vivendi decision21 – ICC – and the Guinness/Grand Metropolitan decision22 - LCIA). This suggests that the MTF will not impose any particular form of arbitration or favour one arbitral institution above another, but will simply take what the merged entity offers, provided other requirements are met, in particular the swiftness of the resolution (see infra). Hence, there seems to be room for the counsels of the merged entity to insist on a particular form of arbitration if the company is more at ease with one institution or another. In other instances, reference was made to a more sophisticated dispute resolution mechanism. In the Vodafone decision, the merged entity submitted undertakings aimed at enabling third parties nondiscriminatory access to the merged entity’s integrated networks so as to provide advanced mobile services to their customers. To that end, Vodafone Airtouch suggested to set up a so-called Fast Track Dispute Resolution Procedure in order to solve disagreements between the merged entity and the third parties.23 This procedure essentially consists in an obligation imposed on Vodafone to provide detailed written reasons for the decision that was challenged by the third party. The commitment also provides for the detailed reasoning to be appreciated by an arbitral tribunal whose proceedings will be conducted in accordance with the rules of the LCIA. This type of agreement, which is further accompanied by a wealth of details, certainly deviates from the traditional arbitrationagreement. It may be, as has been observed, that a ‘normal’ arbitration would not adequately deal with the specific issues that may arise following this type of merger.24 The Shell / BASF / J V Nicole decision provided for a commitment in favour of third parties active in the resin business : the merged entity agreed to license its patent rights on a non-discriminating, arm’s length basis to all interested parties, with the right for such licensees to grant sub-licenses.25 This commitment was submitted to what may be called ‘pendulum arbitration’, whereby the parties agreed
19
Decision of 25 January 2000, Carrefour / Promodès, Case N° Comp./M. 1684, O.J.E.C., 14 June 2000, C-64/5. The undertaking reads as follows : “Carrefour s’engage à proposer à tous les fournisseurs […] de soumettre les litiges qui porteraient sur l’interprétation, l’application ou l’exécution des engagements de Carrefour, à un arbitre unique désigné d’un commun accord par les parties, étant entendu que l’arbitre sera un expert indépendant ». 20 Decision of 9 March 1999, Danish Crown / Vesjyske Slagterier, Case N° IV/M.1313, O.J.E.C., 25 January 2000, C20/1. 21 Decision of 13 October 2000, Vivendi / Canal + / Seagram, Case N° Comp./M.2050, O.J.E.C., 31 December 2000, C-311/3. 22 Decision of 15 October 1997, Guinness / Grand Metropolitan, Case N° IV/M.938, O.J.E.C., 27 October 1998, L288/24. 23 Decision of 12 April 2000, Vodafone Airtouch / Mannesman, Case N° Comp./M.1795, O.J.E.C., 19 May 2000, C141/19. 24 As has been observed by MARC BLESSING, Arbitrating Antitrust and Merger Control Issues, Helbing & Lichtenhahn, 2003, 109. 25 Decision of 29 March 2000, Shell / BASF / JV Project Nicole, Case N° Comp./M.1795, O.J.E.C., 20 May 2000, C 142/35. The clause reads as follows : “If no agreement can be reached on the consideration for a License or Non-Assert, such disagreement will be resolved by ‘pendulum arbitration’. Pursuant to such arbitration, each party will submit a single proposal for the consideration for such License or Non-Assert to the arbitration panel which can only decide in favour of one of the two submittted proposals in its entirety.”
2004 nr. 5
2004 n°5
56
to submit a single proposal to the arbitration tribunal, which was required to decide in favour of one of these two proposals in its entirety. In yet other instances, the dispute resolution mechanism imposed by the Commission is more difficult to characterise. In the Elf Aquitaine case, the Commission indeed imposed “arbitration by mutually agreed independent experts”.26 This is a rather hybrid formula, which gives rise to the risk that the parties first dispute the nature of the animal.27 This suggests that the Commission is not as such concerned by the classic distinction between expert decision and ‘real’ arbitration. The MTF is apparently interested in the efficiency of the dispute resolution method and not by the delicate distinctions made in the literature between the various types of alternative dispute resolution methods. 8. More generally, one can wonder whether the mechanism contemplated by the MTF really fits the classic definition of arbitration as a contractual dispute resolution method, i.e. a method agreed upon between two, or more, parties. The contract forms the basis, and at the same time, the limitation of the arbitral tribunal’s jurisdiction. With this in mind, can one still pretend that the arbitration clause found in some commitment letters constitutes a real agreement to arbitrate? In most cases, there will not be any agreement between the merged entity and the competitor. Take the example of the Südzucker case : a dispute will precisely arise when Südzucker and a competitor do not agree on the price to be charged, or other conditions, for the sugar. Can such a dispute be referred to arbitration ? This does not actually raise difficulties. It is true that there may not be any contract between the merged entity and the third party, unlike in the classic arbitration situation. However, the arbitration clause to be found in the commitment letter constitutes a unilateral offer to arbitrate, that is an offer that is made erga omnes or at least to all competitors concerned to accept arbitration to resolve a particular dispute. If the third party initiates the procedure and takes up the offer to arbitrate a dispute, the consent of both parties to arbitrate will be manifest. The arbitrators could take the opportunity to record this consent in terms of reference, in order to avoid any later dispute on their jurisdiction. This is simply a new manifestation of what has been called “arbitration without privity”.28 The arbitration provision included in most bilateral investment treaties allows investors to submit disputes with the host State to arbitration even though these two parties may not have signed a contract.29 Likewise, there may not be a contract between the merged entity and the third party, but provided the 26
Decision of the Commission Case N° IV/M.235 of 4 September 1992, Elf Aquitaine – Thyssen / Minol : the Decision reads as follows : “Arbitration by mutually agreed independent experts will be provided in cases of disputes relating to the application of the agreement”. 27 This is further illustrated by the fact that some agreements provide for ICC or LCIA arbitration and at the same time provide for a default appointment of the presiding arbitrator by a local judge. See Decision of 8 May 2000 in the matter of Glaxo Wellcome / Smithkline Beecham, case N° Comp./M.1846, O.J.E.C., 20 June 2000, C-170/6, which provides that “Any dispute arising under or in connection with [this undertaking] shall be determined by arbitration in London pursuant to the rules of the London Court of International Arbitration by a single arbitrator chosen by agreement between the parties, failing which the arbitrator shall be chosen by the President of the Law Society of England and Wales”. Obviously, the jurisdiction given to the President of the Law Society cannot be reconciled with the rules of the LCIA… See in particular Article 5-5 of the LCIA rules. 28 To use a phrase coined by J. PAULSSON, « Arbitration Without Privity », ICSID Review, 1995, Vol. 10/2, 232-257. 29 See e.g. Article 8(3) of the Bilateral Investment Treaty between Belgium and Burundi signed on 13 April 1989 (Act of 19 April 1991, published in the Official Gazette of 16 September 1995).
2004 nr. 5
2004 n°5
57
latter accepts the offer made by the former, in the commitment letter, to arbitrate eventual disputes, the arbitration has a sufficient contractual basis.
(2)
Should the third party accept the offer to arbitrate?
9. Once it has been accepted that the commitment by the merged entity merely constitutes an offer to arbitrate a dispute, consideration should be given to the question whether the third party competitor should accept this offer. It is obvious the third party is not required to arbitrate eventual disputes with the merged entity.30 This is merely a possibility offered by the commitment letter. This begs the question whether the third party should take up the offer made by the merged entity. It is not possible to offer a general answer to this question. Given the differences existing between each merger, businesses deserve a tailored made answer. However, a few pointers can be provided on the advantages offered by arbitration. There are, indeed, strong arguments to favour arbitration as offered in the commitments to resolve disputes with the merged entity - besides the usual advantages of arbitration over litigation in state court. 10. First of all, arbitration certainly offers a neutral venue to settle the dispute. In most cases, parties will not (yet) be bound by a contract. This means disputes may have to be brought before the home courts of the merged entity. It may indeed not always be possible to attract the merged entity before the competitor’s local courts. Against this background, arbitration may offer a better alternative. At least, the arbitration tribunal will provide a more neutral venue than the courts of the merged entity. In that respect, it is interesting to note that not all arbitration agreements define the seat of the arbitration tribunal. Even though most experienced arbitrators will argue that an arbitration clause which does not define the seat of the arbitration is flawed, it is remarkable to note that the arbitration agreements found in commitment letters only rarely include details on this issue.31 It is to be hoped that future arbitration agreements will take care of this issue.32 Could the arbitration commitment locate the seat of the arbitral tribunal outside the European Union? One could think for example of Switzerland. It is doubtful whether the MTF will agree to this. If the seat of the tribunal is located outside the EU, this would mean that the national court exercising primary control over the award, would not directly be bound by European law and in particular by the Commission’s decision on the merger. The award could therefore not be challenged on the ground that the arbitrators ignored one or the other provisions of European law.33 Hence, it seems better to provide that the arbitral tribunal will have its seat in one of the Member States.
30
For this view : CH. LIEBSCHER, art. cit., Gazette du Palais, mai 2003, 39. In the Vivendi / Canal + / Seagram case, arbitration was to be held in London. The same was provided for in the Shell/DEA case.The Alcatel/Thomson decision chose for Paris (Decision of 4 June 1998 in the matter of Alcatel / Thomson CFS-SCS, Case N° IV/M.1185, O.J.E.C., 1 Sept. 1998, C-22-5). The Dow Chemical / Union Carbide provided for arbitration in Amsterdam (Decision of 3 May 2000 in the matter of Dow Chemical / Union Carbide, Case N° Comp./M.1671, O.J.E.C., 14 Sept. 2001, C-245/1). 32 CH. LIEBSCHER, “Drafting Arbitration Clauses for EC Merger Control” J. Int’l Arbitration, 2004, (67), 73-74. 33 See on this issue CH. LIEBSCHER, art.cit., J. Int’l Arbitration, 2004, (67), 74. 31
2004 nr. 5
2004 n°5
58
11. The competitor will also benefit from some of the features that are most probably included in the arbitration agreement at the Commission’s express request. The Commission indeed ensures that the arbitration agreement be drafted in a fairly balanced way. The first feature of the arbitration that could prove favourable to the competitor’s interests, is the tight time frame on which the Commission insists. The MTF apparently is very keen to ensure that possible disputes be settled very fast. Severe time limits are imposed for the arbitrators to conclude their mission and render an award. In the Alcatel/Thomson decision, the Commission imposed a fast track arbitration: the arbitrator was required to pronounce the award within two months.34 In other decisions the Commission even required a decision within a time period of one month.35 It can be asked whether these time frames are realistic, given the nature of the arbitral process and the need to respect the due process.36 In any case, the requirements imposed by the Commission ensure that the third party competitor will obtain a decision within a very reasonable period of time, and often much sooner than if proceedings were brought before a state court. It may also be noted that the time frame imposed by the Commission will influence the choice of arbitrators : any potential arbitrator must indeed have plenty of time available in a very short period to handle the arbitration. 12. It is not common to find rules on the burden of proof in arbitration agreements. At most, this issue may be touched upon in terms of reference, if any such terms are drafted. Some arbitration commitments found in post-merger cases depart from that finding. In some instances, the MTF indeed seems to have required that the arbitration commitment includes a precise regulation of the burden of proof of each parties. As included in some arbitration agreements, this regulation could ease the task of the third party competitor and could certainly prove very beneficial for third party competitors. In the Telia / Sonera case,37 a case concerning the acquisition by Telia, a Swedish telecommunications and cable TV operator, of Sonera, a company active in the mobile telephone business in Finland, the Commission wanted to curtail Telia’s possibility to leverage its strong position in the mobile telecommunications services market. To that end, the Commission imposed a non-discrimination obligation on Telia, for access by third party operators (and competitors) to Telia’s network. Disputes relating to this obligation were to be submitted to a fast track dispute resolution procedure that was spelled out in great details in the Decision.38 Interestingly for competitors, the Decision provided that: “The burden of proof in any dispute under the Fast Track Procedure set out in this Clause is as follows : (i) the requesting party must produce evidence of a prima facie case, and (ii) if the 34
Case IV/M.1185, § 38 of the Decision. Decision of 20 December 2001 in the matter of Shell/DEA, Case N° Comp./M.2389, O.J.E.C., 21 January 2003, C276/31 : the arbitration clause required the arbitrators to render their decision “within one month of the appointment of the president of the arbitral tribunal”. In the Vodafone Airtouch / Mannesmann, the decision provided that “the arbitral tribunal shall render its decision within one month after nomination” (Case Comp/M.1795). In the Telia / Sonera case, the decision provided that “the arbitrators shall make a decision within one month of the appointment of the third arbitrator” (Case Comp/M.2803, § 26 of the Annex). 36 MARC BLESSING (Arbitrating Antitrust and Merger Control Issues, Helbing & Lichtenhahn, 2003, 170-171) writes that : “we fear that the European Commission does not always have a realistic view on the requirements of procedure and the requirements of due process in arbitral proceedings”. 37 Decision of 10 July 2002 in the matter of Telia / Sonera, Case N° Comp./M.2803, O.J.E.C., 24 August 2002, C201/19. 38 Paragraphs 119, 146 and 143 et seq. of the Decision. See also Paragraphs 26 et seq of the Annex. 35
2004 nr. 5
2004 n°5
59
requesting party produces evidence of a prima facie case, the arbitrator must find in favour of the requesting party, unless Telia, having had an opportunity to comment on evidence so produced, can produce evidence to the contrary”. Similar ‘prima facie rules’ can be found in other cases.39 Needless to say, such a rule greatly facilitates the task of the competitor and will make arbitration under the terms of the commitment an attractive alternative to proceedings before state courts. It will essentially be for the merged entity to discharge the burden of proof. As has been argued, there is some logic in imposing the burden of proof on the merged entity since this entity will have privileged access to the relevant material and data.40 Nonetheless, this strikes as an unusually harsh position for the merged entity. It may even imperil the enforceability of an award. It is indeed not excluded that a national court finds that the merged entity has not had its day in court since it had to discharge such a heavy burden of proof. 13. To sum up, it appears that at least in most cases the third party competitor will have strong reasons to take up the offer of the merged entity to arbitrate disputes. As fashioned by the MTF’s requirements, arbitration indeed offers significant advantages that cannot be replicated by state courts. It is not excluded, however, to find cases where a third party may have specific reasons to seize such courts. One may think of the need to obtain urgent provisional measures. Some arbitration agreements have provided for the possibility for the arbitrators to hear claim for provisional measures.41 However, in most cases this issue has not been touched upon. Even if a party calls upon a state court to order some provisional measures, this will, however, not exclude the possibility to seize the arbitrators of the merits of the dispute.
III.
Arbitration in the shadow of the MTF?
14. It has been shown that third party competitors have on average an interest in initiating arbitration proceedings as offered by the commitment letter. What can they expect from the arbitration process? It is likely that the arbitration process will differ significantly from the traditional pattern that is familiar to those dealing with international commercial disputes. This is due to the fact that the arbitrator carries out, at least in a first stage, a quasi-regulatory function in determining whether or not the commitments made by the merged entity have been honoured. The arbitrator is indeed required to scrutinize the fulfilment and adherence of a party to the commitments endorsed vis-à-vis the European Commission. In this respect, it may be said that the arbitrator works as the ‘prolonged arm and instrument’ of the EU Commission. His mission is not only to settle a dispute between private parties but also to further
39
The Vodafone/Mannesman decision, in the Shell/ DEA case, and in the Vivendi case (where the clause read as follows : “The burden of proof in any dispute under this Undertaking shall be as follows: (i) the complaining party must produce evidence of a prima facie case, and (ii) if the complaining party produces evidences of a prima facie case, the arbitrator must find in favour of the complaining party unless Universal can produce evidence to the contrary”). 40 MARC BLESSING, Arbitrating Antitrust and Merger Control Issues, Helbing & Lichtenhahn, 2003, 175. See also CH. LIEBSCHER, art.cit., J. Int’l Arbitration, 2004, (67), 78 : « This may indeed be a suitable mechanism to balance a disequilibium as regards access to information ». 41 See the decisions in the cases of Dow Chemical / Union Carbide ; Shell / BASF and Alcatel / Thomson.
2004 nr. 5
2004 n°5
60
the policy objectives set out in the Commission’s decision. As such, this departs from the traditional adjudicatory function of arbitrators. This has consequence on the nature of the arbitration process. Take for instance the classic issue of the law applicable to the merits of the dispute. This question usually needs to be addressed by the arbitral tribunal at an early stage of the process – unless the arbitrators rule as amiables compositeurs. When arbitrating a dispute relating to a post-merger commitment the issue of the applicable law loses much of its importance. The terms of the commitment are indeed self-explanatory and quasi selfexecutory. In most cases, they will spell out with great precision what is expected from the merged entity. Compliance with these commitments is a fact-driven exercise, where there is less need to resort to legal rules. Further, the particular nature of the arbitral process will certainly influence the selection of the arbitrators. Competition law issues tend to concern highly complex factual situations, with a heavy dose of economic reasoning. It is obvious that settling disputes of this kind requires specific expertise in the field of competition law. Further, as already underlined, the Commission insists on a swift decision by the arbitrators, and imposes very tight time limits. This means that the arbitrator must have plenty of time available in a very short period to handle the arbitration.42 15. It is true that, in a second stage, the arbitrators may be called upon to focus on the consequences of a possible non compliance by the merged entity with the commitment. The arbitral tribunal may find it necessary to award damages. In doing so, the arbitrators will recover their ordinary adjudicatory function, i.e. settle a dispute between parties. The normal features of such adjudicatory process will apply, such as the need to determine the applicable law, e.g. to assess the eventual damages. 16. It is clear that the arbitration of post-merger commitments has a dual nature : regulatory in a first stage, it may recover its usual function in a second stage. This raises the question of the exact nature of the arbitration contemplated by the Commission. It has been said that this type of arbitration was ‘sui generis’. This characterization does not help to clarify the mission of the arbitrator. In reality, it seems that the arbitrators will work under close scrutiny if not control of the Commission during the first stage of the proceedings,. The Commission indeed usually reserves the right to influence the proceedings, or at least to be kept informed of the proceedings. In some arbitration agreements, the MTF had required the merged entity to keep it informed of the existence of a dispute and the start of an arbitration proceedings. In other instances, the influence of the Commission will concern the nature of the procedure to be followed. In the BskyB case, the Commission reserved the right to impose the arbitration rules if the parties could not agree on the arbitration process. Other arbitration agreements gave the Commission a role in the appointment of the arbitrators. Usually, the Commission is granted the right to confirm the arbitrators.43 42
It seems that the ICC Task Force on Arbitrating Competition Issues (headed by Marc Blessing) will consider drafting a list of arbitrators with specific expertise in the field of antitrust arbitration. It may be noted that the merged entity may find it convenient to appoint the same person every time it is confronted with a dispute. This could prove a beneficial strategy. 43 See the observation of CH. LIEBSCHER, art.cit., J. Int’l Arbitration, 2004, (67), 80 : « As regards the selection of arbitrators, it seems doubtful that the Commission will have the necessary knowledge to judge a person’s relevant track record and experience”.
2004 nr. 5
2004 n°5
61
Even though this has not (yet) been expressly provided for in the arbitration agreements, one may imagine that the Commission will at some stage want to intervene directly in the arbitration proceedings. The MTF could file a request to be heard, or at least to file an amicus curiae brief, if it finds that this is required. It would be up to the arbitrators to appreciate such a request. One would have to find very good reasons to refuse such a request. In fact, the assistance of the Commission may be needed. Arbitrating disputes relating to post-merger commitments require broad investigation powers, to uncover the facts and all relevant materials. These powers may be available to the investigative agencies, but will not as such be available to an arbitral tribunal. This explains the peculiar rules relating to the burden of proof to be found in some arbitration agreements. Absent such rules, the arbitrators may require the assistance of the Commission to carry out their the fact-finding mission.44 17. Given the peculiar nature of the arbitration contemplated by the MTF, one may ask whether the influence of the MTF will also extend to the outcome of the dispute. It is clear that the MTF will receive a copy of the award.45 Will the MTF take a second look at the award? What will happen if the MTF disagrees with the findings of the arbitrators? The arbitrators are naturally bound by the Commission’s decision on the merger in determining whether a commitment has been breached. The Commission’s decision provides the yardstick for the resolution of the dispute. It seems that, since the arbitrator carries out a quasi-regulatory function, he cannot ignore or side-step the Commission’s decision. This will help avoid major differences of opinion between the MTF and the arbitrators. It is not excluded, however, that the arbitrators come to findings that are not compatible with the MTF’s view of the merged entity’s behaviour. There will be no difficulty if the arbitrators find in favour of the third party competitor, although the MTF is of the opinion that the merged entity’s behaviour was in conformity with the commitments made. In that case, the competition will indeed not suffer. The situation could be more delicate if the arbitrators find in favour of the merged entity. The MTF could be of the opinion that the merged entity has violated its commitments. Will the Commission retain the last word on the issues of compliance with the commitments? This would reduce the arbitrators to mere advisors of the MTF without real adjudicatory power. There can be no doubt that a full review by the MTF of any award would be incompatible with the fundamental tenet of arbitration and in particular with the jurisdictional nature of arbitration. If the MTF insists on arbitration as a monitoring tool for compliance with commitments, it cannot reserve a right of review or confirmation of the award. Any other solution would degrade the arbitration to a mere administrative review process outsourced to a third party. This is not to say that the Commission cannot intervene by other means. One could imagine that, in the most extreme case, the Commission would reserve the possibility to challenge the award before national courts. As the EC has held, “[a] national court to which an application is made for annulment of an arbitration award must grant that application if it considers that the award in question is in fact contrary to Article 85 of the Treaty, where its domestic rules of procedure require it to grant an
44
Alternatively, the arbitrators may wish to appoint an expert, for instance an economist, for the purpose of ascertaining and evaluating the facts. See generally A. P. KOMNINOS, “Assistance to Arbitral Tribunals in the Appliaction of EC Competition Law”, in in European Competition Law Annual 2001 : Effective Private Enforcement of EC Antitrust Law, C.-D. EHLERMANN, Hart, Oxford, 2003, 364-385. 45 As noted by CH. LIEBSCHER, art.cit., J. Int’l Arbitration, 2004, (67), 70 : « It seems that the Commission has not taken a final position regarding the influence it wishes to exercise as to the arbitration procedure”
2004 nr. 5
2004 n°5
62
application for annulment founded on failure to observe national rules of public policy”.46 This type of control seems sufficient to prevent the most egregious mistakes.47 There is thus no need to provide for a special review mechanism, in the arbitration agreement, under which the MTF would act as the ‘stepmother’ of the arbitrators.
IV.
Concluding observations
18. The practice of the MTF to impose arbitration as a monitoring tool to ensure and review compliance with post-merger commitments opens a new field for the world of commercial arbitration. Lawyers will be required to intervene first when drafting the arbitration ‘agreement’ in the negotiation phase with the MTF and further when advising client on whether or not to start arbitration proceedings if it appears that one or the other commitment has been breached.48 The preceding overview has shown that the ‘arbitration’ agreements included in commitment letters often include pathological aspects, which raise the risk of blocking the arbitration altogether.49 This should not come as a surprise, given that arbitration agreements are often drafted at a very late stage, when negotiations reach a final climax.50 This also goes to show that the MTF does not (yet) possess sufficient expertise in arbitration and other dispute resolution methods, to master the fine art of drafting dispute resolution clauses. This will change in the future, as the MTF acquires the required expertise. Several initiatives will help in this process, such as e.g. the model arbitration agreement suggested by Marc Blessing.51 These and other issues will be discussed by specialised fora, where specialists from both the arbitration and the competition worlds will meet to work out their differences.52 It remains to be seen whether the abstract and general commitments to arbitrate included in some letters of commitment, will give rise to actual disputes being arbitrated. Unfortunately, the Commission does not seem to publish eventual findings on the application of the commitments.
Patrick Wautelet Professor of Law, University of Liège Attorney-at-Law, Brussels
46
ECJ, Case C-126/97, Eco-Swiss China Time Ltd. v. Benetton International NV, [1999] ECR I-3055, para 41. See for this view CH. LIEBSCHER, art.cit., J. Int’l Arbitration, 2004, (67), 70-71. 48 Arbitration and related dispute resolution methods can also play other roles in the processes of mergers and acquisitions, see e.g. A. Sessler and C. Leimert, “The Role of Expert Determination in Mergers and Acquisitions under German Law”, Arbitration international, 2004, 151-165. 49 One example of such ‘pathological’ aspects of the arbitration clauses is to be found in the fact that, although almost all arbitration agreements provide for a very tight deadline for rendering the award, none of the agreements deal with the situation where the award is not rendered within this period of time; what happens if the arbitrator is not able to render his decision within the prescribed time period. Should he be considered functus officio ? 50 On this see the observations of L. IDOT, art. cit., Revue de l’arbitrage, 2000, (591), 599 : « […] la rédaction de ces engagements parfois arrachés à la dernière minute, juste avant l’expiration des délais fatidiques […] » and Marc Blessing, who writes about the “last minute creations of some of the rather exotic provisions […] which, manifestly, had been devised under great time pressure and without careful thinking as to their suitability and workability” (MARC BLESSING, Arbitrating Antitrust and Merger Control Issues, Helbing & Lichtenhahn, 2003, 169). 51 Draft Model Commitment Submitted to the Commission for Arbitrating Behavioural Undertakings, reproduced in MARC BLESSING, Arbitrating Antitrust and Merger Control Issues, Helbing & Lichtenhahn, 2003, 186. 52 Both the ICC (the ICC Taskforce on Arbitrating Competition Law Issues, chaired by Marc Blessing) and the IAI have set up working groups to study these issues. 47
2004 nr. 5
2004 n°5
63
ACTUALITEIT / ACTUALITÉ Herman Verbist – Voorstel van Europese Richtlijn inzake bemiddeling 1. Recente initiatieven inzake bemiddeling Recentelijk werden er een aantal initiatieven genomen om bemiddeling geschillenbeslechtingsmethode te propageren en er een wettelijk kader voor te verschaffen.
als
Op 22 oktober 2004 maakte de Europese Commissie een voorstel voor een “Richtlijn van het Europees Parlement en van de Raad betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling in burgerlijke en handelszaken” bekend (SEC(2004)0718)1. Dit voorstel voor een Europese Richtlijn sluit aan bij het Groenboek betreffende de alternatieve wijzen van geschillenbeslechting op het gebied van het burgerlijk en handelsrecht2 dat de Europese Commissie op 19 april 2002 publiceerde en de reacties die het nadien daarop ontving3, met name ook tijdens een hoorzitting op 21 februari 20034. In het voorjaar 2004 had de Commissie via haar website reeds een voorlopig ontwerp van Richtlijn voorgesteld en daarop reacties gevraagd en ontvangen. Op 6 april 2004 heeft de Europese Commissie via haar website ook reeds een gedragscode voor bemiddelaars bekendgemaakt5, waarvan zij hoopt dat deze via zelfregulering door bemiddelaars en bemiddelingsinstellingen zal toegepast worden. Ook in haar voorstel voor een Richtlijn van 22 oktober 2004 wijst de Europese Commissie er op dat zij niet regelgevend wil optreden en dat zij enkel poogt de zelfregulering inzake bemiddeling te stimuleren. Overigens is momenteel in het Belgisch Parlement een Wetsontwerp tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek in verband met de bemiddeling in behandeling. De Kamer van Volksvertegenwoordigers keurde het wetsontwerp goed op 24 juni 20046. De Senaat oefende vervolgens haar evocatierecht uit. Het Wetsontwerp vormt nu het voorwerp van besprekingen in de Commissie Justitie van de Senaat7. Bovendien kan nog vermeld worden dat UNCITRAL, de Commissie van de Verenigde Naties voor het Internationaal Handelsrecht, op 24 juni 2002 een Modelwet voor Internationale Handelsverzoening8 goedkeurde.
1
http://europa.eu.int/eur-lex/pri/en/lip/latest/doc/2004/com2004_0718en01.doc. Het voorstel voor een Richtlijn werd in het Engels, het Frans en het Duits bekendgemaakt. 2 COM (2002) 196 final. 19.04.2002; http://europa.eu.int/eur-lex/en/com/gpr/2002/com2002_0196en01.pdf 3 http://europa.eu.int/comm/justice_home/news/consulting_public/adr/resume_comments_en.pdf 4 http://europa.eu.int/comm/justice_home/news/consulting_public/adr/news_hearing_adr_en.htm 5 http://europa.eu.int/comm/justice_home/ejn/news/news_adr_code_en.pdf 6 51-327/9: Wetsontwerp tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek in verband met de bemiddeling. Het wetsvoorstel dat aan de basis ligt werd op 23 oktober 2003 bij de Kamer ingediend door de heren Richard Fournaux en Thierry Giet, mevrouw Joëlle Milquet, de heren Tony Van Parys en Melchior Wathelet.; www.dekamer.be. 7 3-781: Wetsontwerp tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek in verband met de bemiddeling; www.senate.be. 8 UNCITRAL Model Law on International Commercial Conciliation; http://www.uncitral.org.
2004 nr. 5
2004 n°5
64
2. Doelstelling van de Europese Commissie met het voorstel voor een Richtlijn De Europese Commissie laat weten dat zij met haar voorstel voor een Richtlijn van 22 oktober 2004 enkel die aspecten wil viseren die door een marktgerichte benadering of door andere instrumenten niet kunnen opgelost worden. Zij wijst er op dat dit voornamelijk civielrechtelijke regels betreft die een impact kunnen hebben op bemiddeling en op haar doeltreffendheid. De juridische basis van haar voorstel legt de Europese Commissie in artikel 65 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, dat toelaat maatregelen te nemen op het gebied van samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen. De Commissie wil in het bijzonder er naar streven dat gedurende het hele bemiddelingstraject de juridische zekerheid wordt gegarandeerd. Zij wenst dit na te streven zowel bij bemiddelingen met een grensoverschrijdend karakter als bemiddelingen waar dit niet het geval is. De Commissie meent dat indien haar voorstel zich zou beperken tot grensoverschrijdende bemiddeling en indien het zich niet eveneens zou richten tot nationale bemiddeling er twee afzonderlijke stelsels zouden ontstaan, wat mogelijks tot verschillende normen zou kunnen leiden. Dit wil zij vermijden. De Europese Commissie is van mening dat het beoogde doel, nl. het geven van een juridische zekerheid en een voorspelbaarheid in de relatie tussen bemiddeling en procedures voor de rechtbanken met name in grensoverschrijdende aangelegenheden, niet door indviduele maatregelen van de LidStaten afzonderlijk kan bereikt worden. Wel wil zij de inviduele Lid-Staten de vrijheid laten om zelf te kiezen hoe zij het door de Commissie beoogde doel kunnen bereiken. De voorgestelde Richtlijn focust enkel op bemiddeling, en sluit uitdrukkelijk procedures uit waarin beslissingen worden opgelegd zoals arbitrage, maar ook procedures voor de ombudsman, consumentengeschillenprocedures, deskundigenprocedures of zelfs procedures waarin door een instantie aanbevelingen worden gedaan. De beoogde Richtlijn richt zich enkel tot aangelegenheden waar partijen met de hulp van een bemiddelaar proberen tot een minnelijke schikking van hun geschil te komen. Voor de beslechting van consumentengeschillen door buitengerechtelijke instellingen heeft de Europese Commissie reeds in 19989 en in 200110 aanbevelingen bekendgemaakt om de beginselen te bepalen waaraan dergelijke buitengerechtelijke instellingen behoren te beantwoorden.
3. Inhoud van het voorstel voor een Richtlijn Het voorstel voor een Richtlijn bevat een tiental artikelen waarvan de belangrijkste de voorgestelde artikelen 2 tot 7 zijn. In artikel 2 wordt een definitie van bemiddeling voorzien, die zeer breed wordt opgevat, met name omdat zij niet alleen vrijwillige bemiddeling omvat of iedere andere benaming die daarvoor gebruikt wordt, maar eveneens bemiddeling die wordt opgelegd door een rechtbank of die wordt voorgeschreven door de wetgeving van een Lid-Staat.
9
98/257/EG: Aanbeveling van de Commissie van 30 maart 1998 betreffende de principes die van toepassing zijn op de organen die verantwoordelijk zijn voor de buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen; Pb. L 115, 17 april 1998, p. 31; http://europa.eu.int/eur-lex/pri/nl/oj/dat/1998/l_115/l_11519980417nl00310034.pdf 10 2001/310/EG: Aanbeveling van de Commissie van 4 april 2001 met betrekking tot de beginselen voor de buitengerechtelijke organen die bij de consensuele beslechting van consumentengeschillen betrokken zijn (C(2001) 1016), Pb. L 109, 19 april 2001, p. 56; http://europa.eu.int/eur-lex/pri/nl/oj/dat/2001/l_109/l_10920010419nl00560061.pdf
2004 nr. 5
2004 n°5
65
In artikel 3 wordt voorzien dat, wanneer een procedure wordt opgestart voor een rechtbank, de rechtbank indien zij dit gepast acht de partijen kan uitnodigen om gebruik te maken van bemiddeling om hun geschil te beslechten. Tevens zal de rechtbank, volgens het voorstel van de Commissie, in alle geval kunnen vragen dat de partijen een informatiezitting over het gebruik van bemiddeling bijwonen. Krachtens artikel 4 wil de Commissie samen met de Lid-Staten streven naar het ontwikkelen en toepassen van gedragsregels door bemiddelaars en bemiddelingsinstellingen, zowel op het vlak van de gehele Europese Unie als op nationaal vlak. Tevens wil de Commissie dat de Lid-Staten een kwaliteitscontrole uitoefenen op bemiddelaars en bemiddelingsinstellingen, onder meer door het aanbieden van opleidingsprogramma’s voor bemiddelaars. In het voorgestelde artikel 5 worden de Lid-Staten gevraagd te garanderen dat een minnelijke schikking die door een bemiddeling tot stand komt op vraag van de partijen bekrachtigd kan worden in een vonnis of in een authentieke akte, waardoor aan de minnelijke schikking een uitvoerbare titel kan verleend worden zoals dit bij vonnissen kan, voor zover de minnelijke schikking niet indruist tegen het Europese recht of tegen het nationale recht van de Lid-Staat waar het verzoek wordt ingediend. Met artikel 6 wil de Commissie garanderen dat bemiddelaars niet in procedures voor de gewone rechtbanken kunnen getuigen over wat tijdens een bemiddeling werd gezegd, tenzij dergelijk getuigenis nodig is om een tenuitvoerlegging van de via de bemiddeling bereikte minnelijke schikking te bewerkstellingen of tenzij redenen van openbare orde een getuigenis van de bemiddelaar vereisen of tenzij wanneer de partijen en de bemiddelaar ermee akkoord gaan. In het voorstel van artikel 7 voorziet de Commissie dat de verjaringstermijnen in verband met de vorderingen die het voorwerp van het geschil uitmaken worden geschorst, zodra de partijen akkoord gaan om een bemiddeling te beginnen of wanneer een bemiddeling wordt opgelegd door een rechtbank of nog wanneer er een verplichting tot bemiddeling ontstaat volgens het recht van een Lid-Staat. Ingeval de bemiddeling zonder een minnelijke schikking wordt afgesloten, zouden de verjaringstermijnen dan opnieuw verder lopen. De Europese Commissie wenst te bekomen dat, eens de Richtlijn is goedgekeurd, de Lid-Staten tegen 1 september 2007 de nodige wetten en maatregelen zouden uitvaardigen om de bepalingen van deze voorgestelde Richtlijn om te zetten. Het valt uiteraard nu af te wachten welk gevolg het Europese Parlement en de Raad aan dit voorstel van de Europese Commissie zullen geven.
Herman Verbist Advocaat bij de balie te Brussel Gastprofessor Universiteit Gent, Vakgroep Procesrecht, Arbitrage en Internationaal Privaatrecht
2004 nr. 5
2004 n°5
66
Circulaire van 23 september 2004 betreffende de aspecten van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht die betrekking hebben op het personeel statuut / Circulaire du 23 septembre 2004 relative aux aspects de la loi du 16 juillet 2004 portant le Code de droit international privé concernant le statut personnel1 Aan de Dames en Heren Procureurs-Generaal bij de hoven van beroep, Aan de Dames en Heren ambtenaren van de burgerlijke stand van het Rijk,
A Mesdames et Messieurs les Procureurs généraux près les Cours d'appel, A Mesdames et Messieurs les Officiers de l'état civil du Royaume,
A. Inleiding
A. Introduction
De wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 juli 2004. Voor de eerste keer worden aldus in een enkele tekst de bepalingen bijeengebracht die, in burgerlijke zaken en in handelszaken, in verband met een door het internationaal recht beheerste privaatrechtelijke situatie - de bevoegdheid bepalen van de Belgische overheden om kennis ervan te nemen; - het toepasselijke nationaal recht aanwijzen; - de voorwaarden bepalen waaronder een buitenlandse rechterlijke beslissing of een buitenlandse authentieke akte in België gevolgen kan hebben. Deze circulaire strekt ertoe de ambtenaren van de burgerlijke stand voor te lichten over de draagwijdte van de bepalingen die zij mogelijkerwijs moeten toepassen in de uitoefening van hun ambt. Allereerst wordt ingegaan op de inwerkingtreding, daarna komen de relevante onderwerpen aan bod. Daarbij wordt uitgegaan van de volgorde van behandeling in het Wetboek. Ingevolge de termijn van inwerkingtreding van de wet was vooralsnog geen volledige en gecoördineerde bijwerking van de vorige circulaires mogelijk. Algemeen genomen blijven, behoudens preciezere aanwijzingen in sommige hoofdstukken, de bepalingen van de vorige circulaires van toepassing voorzover zij niet onverenigbaar zijn met deze circulaire. In een latere fase zal nauwkeuriger worden bepaald welke passages van die circulaires relevant blijven, alsook hoe die passages en deze circulaire moeten worden gecoördineerd teneinde de toepasbaarheid en de leesbaarheid ervan te vergroten. Uiteraard laat de toepassing van deze circulaire de bevoegdheid van de hoven en rechtbanken onverlet.
Le Moniteur belge du 27 juillet 2004 publie la loi du 16 juillet 2004 portant le Code de droit international privé. Pour la première fois, se trouvent ainsi rassemblées dans un texte unique les dispositions qui, en matière civile et commerciale, à propos d'une situation privée de caractère international - fixent la compétence des autorités belges pour en connaître; - désignent le droit national applicable; - déterminent les conditions dans lesquelles une décision judiciaire étrangère ou un acte authentique étranger peut recevoir effet en Belgique.
1
La présente circulaire a pour but d'éclairer les officiers de l'état civil sur la portée des dispositions qu'ils sont susceptibles d'appliquer dans l'exercice de leurs fonctions. Elle traite d'abord de l'entrée en vigueur et aborde ensuite les questions pertinentes en respectant l'ordre dans lequel elles sont traitées dans le Code. Le délai d'entrée en vigueur de la loi n'a pas permis, dans une première étape, d'effectuer une mise à jour complète et coordonnée des circulaires antérieures. De façon générale et sauf indication plus précise figurant dans certains chapitres, les dispositions des circulaires antérieures restent d'application si elles ne sont pas incompatibles avec la présente circulaire. Dans un second stade, il est envisagé de procéder à une identification plus précise des passages de ces circulaires qui restent pertinents et de la façon de les coordonner avec la présente circulaire afin d'en améliorer la praticabilité et la lisibilité. Il va de soi que la présente circulaire s'applique sans préjudice de la compétence des Cours et tribunaux.
B.S. 28 september 2004; M.B. du 28 septembre 2004.
2004 nr. 5
2004 n°5
67
B. Inwerkingtreding
B. Entrée en vigueur
Naar luid van artikel 140 treedt de wet van 16 juli 2004 in werking op 1 oktober 2004. Een belangrijke uitzondering heeft betrekking op de adoptie. In het wetboek wordt immers rekening gehouden met de hervorming van de adoptie uitgewerkt in de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie en de wet van 13 maart 2003 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek wat de adoptie betreft. De inwerkingtreding van de bepalingen van het Wetboek die de adoptie betreffen, is dan ook uitgesteld tot de inwerkingtreding van de hervorming van de adoptie. Bedoeld worden enerzijds de bepalingen die op specifieke wijze betrekking hebben op de adoptie, te weten hoofdstuk V, afdeling 2 (artikelen 66 tot 72), en de artikelen 131 en 139, 5° en 12°, en anderzijds het gehele Hoofdstuk I, dat niet van toepassing zal zijn op de adoptie zolang de hervorming ervan niet in werking is getreden. In artikel 140 is tevens bepaald dat zolang de hervorming van de adoptie niet in werking is getreden, artikel 15 van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 635, 636 en 638 van het Gerechtelijk Wetboek in verband met de territoriale bevoegdheid van de hoven en rechtbanken van toepassing blijven op de adoptie. Het Wetboek voorziet immers in de opheffing ervan. Tot aan de hervorming van de adoptie blijven alle relevante bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en van het Gerechtelijk Wetboek dan ook toepasselijk. Wanneer de wetten van 24 april 2003 en 13 maart 2003 in werking treden, zult u een circulaire ontvangen die speciaal gewijd is aan de adoptie. Hoewel het juridisch gesproken niet om een aangelegenheid met betrekking tot de inwerkingtreding van de wet gaat, vestig ik nu reeds uw aandacht op het belangrijke hoofdstuk over het overgangsrecht, dat op het einde van deze circulaire wordt besproken.
Conformément à l'article 140, la loi du 16 juillet 2004 entrera en vigueur le 1er octobre 2004. Une importante exception concerne la matière de l'adoption. En effet, le Code prend en compte la réforme de l'adoption concrétisée par la loi du 24 avril 2003 réformant l'adoption et la loi du 13 mars 2003 modifiant le Code judiciaire.
C. Verhouding tot de Europese en internationale instrumenten
C. Relation avec les instruments européens et internationaux
Dit Wetboek regelt naar luid van artikel 2 ervan voor internationale gevallen de bevoegdheid van de Belgische rechters, de aanwijzing van het toepasselijk recht en de voorwaarden voor de uitwerking in België van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten in burgerlijke zaken en in handelszaken, zulks "onder voorbehoud van de toepassing van internationale verdragen, van het recht van de Europese Unie of van bepalingen in bijzondere wetten". Deze bepaling is niet nieuw maar herhaalt slechts
L'article 2 du Code dispose que celui-ci régit, dans une situation internationale, la compétence des juridictions belges, la détermination du droit applicable et les conditions de l'efficacité en Belgique des décisions judiciaires et actes authentiques étrangers en matière civile et commerciale "sous réserve de l'application des traités internationaux, du droit de l'Union européenne ou de dispositions contenues dans des lois particulières".
2004 nr. 5
L'entrée en vigueur des dispositions du Code qui concernent l'adoption est donc postposée jusqu'à l'entrée en vigueur de la réforme de l'adoption. Sont visées d'une part les dispositions qui traitent de façon spécifique de l'adoption, à savoir le Chapitre V, section 2 (articles 66 à 72), et les articles 131 et 139, 5° et 12°, d'autre part l'ensemble du Chapitre Ier, qui ne sera pas applicable à la matière de l'adoption aussi longtemps que la réforme de l'adoption ne sera pas en vigueur. L'article 140 prévoit encore qu'aussi longtemps que la réforme de l'adoption n'est pas en vigueur, l'article 15 du Code civil et les articles 635, 636 et 638 du Code judiciaire, tous relatifs à la compétence territoriale des Cours et tribunaux et dont le Code prévoit l'abrogation, resteront applicables à la matière de l'adoption. D'ici la réforme de l'adoption, toutes les dispositions pertinentes du Code civil et du Code judiciaire restent donc applicables. Une circulaire portant spécialement sur la matière de l'adoption vous sera adressée au moment de l'entrée en vigueur des lois des 24 avril 2003 et 13 mars 2003. Par ailleurs, et bien qu'il ne s'agisse pas juridiquement parlant d'un problème d'entrée en vigueur de la loi, j'attire dès à présent votre attention sur l'important chapitre relatif au droit transitoire qui sera commenté in fine de la présente circulaire.
Cette disposition n'est pas nouvelle et ne fait que
2004 n°5
68
welbekende beginselen, te weten enerzijds de voorrang van de internationale rechtsinstrumenten op het nationale recht en anderzijds de toepassing van het adagium "lex specialis generalibus derogat" (de afwijkende bijzondere wet heeft voorrang op de algemene wetten). Daaruit vloeit voort dat de bepalingen van het Wetboek niet van toepassing zijn indien sprake is van een Internationaal Verdrag waarbij België partij is, een geldend rechtsinstrument van de Europese Unie of een bijzondere wet waarin wordt afgeweken van sommige bepalingen van het Wetboek. Zo hebben het Verdrag van Den Haag van 5 oktober 1961 waarin het vereiste van legalisatie van buitenlandse openbare akten wordt afgeschaft en de vele multilaterale of bilaterale verdragen waarin bepalingen zijn opgenomen op grond waarvan geen legalisatie is vereist, voorrang op artikel 30, § 1, naar luid waarvan "een buitenlandse rechterlijke beslissing of authentieke akte moet worden gelegaliseerd om in België (...) te worden voorgelegd". Op dezelfde wijze heeft verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen tussen lidstaten van de Europese Unie voorrang op de toepassing van de relevante bepalingen van het Wetboek. Met betrekking tot het recht van de Europese Unie moet worden opgemerkt dat dit in artikel 2 vermelde begrip op zo ruim mogelijke wijze moet worden begrepen, daaronder begrepen het EG-Verdrag, het afgeleid recht (voornamelijk de verordeningen) en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Bij de bespreking van artikel 38 in verband met het recht toepasselijk op de verandering van naam of voornamen wordt een relevant voorbeeld uit de rechtspraak van het Hof gegeven. Het geval van de bijzondere wet waarin wordt afgeweken van de algemene wettelijke bepalingen ten slotte heeft voornamelijk betrekking op de in artikel 20 bedoelde context (voorrangsregels), die later wordt besproken. Het is niet uitgesloten dat deze bepaling omtrent de in bijzondere wetten opgenomen uitzonderingen in de toekomst in andere omstandigheden wordt toegepast. Het is de bedoeling ervoor te zorgen dat het Wetboek van internationaal privaatrecht coherent blijft in het perspectief van de toekomstige wetgevende ontwikkelingen die zich eventueel vertalen in andere teksten, door de nodige aanpassingen erin aan te brengen. Het zou evenwel kunnen gebeuren dat voor specifieke aangelegenheden bepalingen van internationaal privaatrecht worden opgenomen in bijzondere wetten (bijvoorbeeld in het kader van de
2004 nr. 5
répéter des principes bien connus, à savoir d'une part la primauté des actes internationaux sur le droit interne, d'autre part l'application de l'adage "lex specialis generalibus derogat" (la loi spéciale déroge aux lois générales). Il en résulte que les dispositions du Code s'effaceront en présence d'une Convention internationale à laquelle la Belgique est partie, un acte en vigueur de l'Union européenne, une loi particulière dérogeant à certaines dispositions du Code. Ainsi par exemple, la Convention de La Haye du 5 octobre 1961 supprimant l'exigence de la légalisation des actes publics étrangers, et les nombreuses Conventions multilatérales ou bilatérales qui contiennent des dispositions dispensant de la légalisation vont-elles primer l'article 30, § 1er, selon lequel "une décision judiciaire étrangère ou un acte authentique étranger doit être légalisé pour être produit en Belgique...". De la même manière, le règlement (CE) n° 1347/2000 du Conseil du 29 mai 2000 relatif à la compétence, la reconnaissance et l'exécution des décisions en matière matrimoniale et en matière de responsabilité parentale des enfants communs va primer, entre Etats membres de l'Union européenne, l'application des dispositions pertinentes du Code. S'agissant du droit de l'Union européenne, on notera que cette expression figurant à l'article 2 doit être entendue de la façon la plus large, incluant le traité CE, le droit dérivé (principalement les règlements) et la jurisprudence de la Cour de Justice des Communautés européennes. Un exemple pertinent concernant la jurisprudence de la Cour sera donné dans le commentaire relatif à l'article 38, concernant le droit applicable au changement de nom ou de prénoms. Enfin, le cas de la loi spéciale dérogeant aux dispositions générales de la loi se rencontrera principalement dans l'hypothèse prévue à l'article 20 (règles spéciales d'applicabilité) qui sera commenté plus avant. On ne peut exclure qu'à l'avenir cette disposition relative aux exceptions introduites dans des lois spéciales trouve à s'appliquer dans d'autres circonstances. L'intention est de garder le Code de droit international privé cohérent par rapport aux évolutions législatives futures qui se traduiraient au travers d'autres textes, en y apportant les adaptations nécessaires. Il pourrait cependant arriver que dans des matières particulières, des dispositions de droit international privé soient introduites dans des lois spéciales (par exemple à la faveur de la transposition d'une directive de l'Union européenne) sans que soit
2004 n°5
69
omzetting van een richtlijn van de Europese Unie) zonder dat tegelijkertijd wordt voorzien in de vereiste aanpassing van het Wetboek. In een dergelijk geval moet de bijzondere wet steeds voorrang hebben op de door het wetboek gevormde algemene wet. Er moet evenwel worden opgemerkt dat dergelijke situaties normaal gezien weinig zullen voorkomen in het personenrecht.
réalisée de façon concomitante l'adaptation nécessaire du Code. Dans une telle hypothèse, la loi spéciale devra toujours primer la loi générale que constitue le Code.
D. Nationaliteit
D. Nationalité
In artikel 3 is bepaald dat de vaststelling of een natuurlijke persoon de nationaliteit van een Staat heeft, wordt beheerst door het recht van de betrokken Staat. Dit gegeven is niet nieuw, maar bevestigt de oplossing van het Verdrag van 's-Gravenhage van 12 april 1930, nopens zekere vragen betreffende wetsconflicten inzake nationaliteit, bekrachtigd bij de wet van 20 januari 1939 (Belgisch Staatsblad van 13 augustus 1939) en breidt de werkingssfeer ervan uit naar de Staten die geen partij zijn bij dit verdrag. Naar luid van artikel 3 hebben de verwijzingen in het Wetboek naar de nationaliteit van een natuurlijke persoon die twee of meer nationaliteiten heeft overigens betrekking op: - de Belgische nationaliteit, indien zij één van die nationaliteiten is. Deze oplossing strookt eveneens met het bepaalde in het verdrag van 12 april 1930. Er wordt beoogd op onweerlegbare wijze vast te stellen dat een Belg die een andere nationaliteit bezit, door de Belgische overheden steeds als Belg wordt beschouwd; - de nationaliteit van de Staat waarmee die persoon de nauwste banden heeft in de andere gevallen. Er moet in dat geval rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden en inzonderheid met de gewone verblijfplaats. Indien op grond van dergelijke criteria niet kan worden bepaald welke nationaliteit de meest effectieve is, moet de ambtenaar van de burgerlijke stand verwijzen naar de door de persoon gemaakte keuze (bijvoorbeeld ingeval een persoon met verschillende nationaliteiten zich heeft laten inschrijven in het bevolkingsregister onder één van die nationaliteiten). Ten slotte is in het artikel bepaald dat de verwijzing naar de nationaliteit moet worden vervangen door een verwijzing naar de gewone verblijfplaats indien de persoon staatloos is of de vluchtelingenstatus heeft of indien zijn nationaliteit onmogelijk kan worden vastgesteld.
L'article 3 dispose que la question de savoir si une personne physique a la nationalité d'un Etat est régie par le droit de cet Etat. Ce point n'est pas nouveau et ne fait que confirmer, en l'étendant aux Etats non parties à cette Convention, la solution de la Convention de La Haye du 12 avril 1930 concernant certaines questions relatives aux conflits de lois sur la nationalité, ratifiée par la loi du 20 janvier 1939 (Moniteur belge du 13 août 1939).
2004 nr. 5
On notera toutefois que la matière du droit des personnes devrait normalement être peu exposée à ce genre de situation.
L'article 3 dispose par ailleurs que toute référence faite par le Code à la nationalité d'une personne physique qui a deux ou plusieurs nationalités vise - la nationalité belge si celle-ci figure parmi ses nationalités. Cette solution est également conforme au prescrit de la Convention du 12 avril 1930. Elle vise à établir de manière incontestable qu'un Belge possédant une autre nationalité sera toujours considéré comme Belge par les autorités belges; - la nationalité de l'Etat avec lequel cette personne possède les liens les plus étroits dans les autres cas. Il y aura lieu de tenir compte dans ce cas de l'ensemble des circonstances de fait et notamment de la résidence habituelle. Lorsque de tels critères ne permettent pas de déterminer quelle est la nationalité la plus effective, l'officier de l'état civil se réfèrera au choix effectué par la personne (par exemple lorsqu'une personne ayant plusieurs nationalités s'est fait inscrire au registre de la population sous l'une de ces nationalités).
L'article dispose enfin que la référence à la nationalité doit être remplacée par une référence à la résidence habituelle lorsque la personne est apatride ou a le statut de réfugié ou lorsqu'il est impossible de déterminer sa nationalité.
2004 n°5
70
E. Woonplaats en gewone verblijfplaats
E. Domicile et résidence habituelle
Met betrekking tot natuurlijke personen zijn in artikel 4 de begrippen woonplaats en verblijfplaats als volgt omschreven: - de woonplaats is "de plaats waar een natuurlijke persoon volgens de bevolkingsregisters, de vreemdelingenregisters of het wachtregister in België zijn hoofdverblijf heeft"; - de gewone verblijfplaats is "de plaats waar een natuurlijke persoon zich hoofdzakelijk heeft gevestigd, zelfs bij afwezigheid van registratie en onafhankelijk van een verblijfs- of vestigingsvergunning; om deze plaats te bepalen, wordt met name rekening gehouden met omstandigheden van persoonlijke of professionele aard die duurzame banden met die plaats aantonen of wijzen op de wil om die banden te scheppen".
S'agissant des personnes physiques, l'article 4 définit comme suit les notions de domicile et de résidence - le domicile est "le lieu où une personne physique est inscrite à titre principal, en Belgique, sur les registres de la population, sur les registres des étrangers ou sur le registre d'attente"; - la résidence habituelle est le "lieu où une personne physique s'est établie à titre principal, même en l'absence de tout enregistrement et indépendamment d'une autorisation de séjourner ou de s'établir; pour déterminer ce lieu, il est tenu compte, en particulier, de circonstances de nature personnelle ou professionnelle qui révèlent des liens durables avec ce lieu ou la volonté de nouer de tels liens".
Deze definities behoeven de volgende opmerkingen: 1. Naar luid van artikel 4 zelf worden de definities gegeven "voor de toepassing van deze wet". Zij zijn dan ook uitsluitend opgesteld met het oog op het internationaal privaatrecht. 2. De verwijzing naar "woonplaats" in het Wetboek wordt uitsluitend aangewend in bepalingen waarin regels worden vastgesteld ter bepaling van de internationale bevoegdheid van de Belgische rechters. Het was derhalve niet meer dan logisch om de definitie te baseren op die van artikel 36 van het Gerechtelijk Wetboek. De in het Wetboek gegeven definitie van de woonplaats heeft geen enkel gevolg voor de definitie in artikel 102 van het Burgerlijk Wetboek. De twee begrippen moeten dan ook op autonome wijze blijven worden toegepast. Bij wijze van voorbeeld kan artikel 128 van het wetboek worden aangehaald, op grond waarvan in het Burgerlijk Wetboek een nieuw artikel 48 wordt opgenomen (zie bespreking infra) waarin wordt verwezen naar het begrip woonplaats. Vermits het gaat om het Burgerlijk Wetboek wordt erop gewezen dat deze verwijzing moet worden begrepen in de zin van artikel 102. 3. Het begrip "gewone verblijfplaats" is ontleend aan de definitie die de Raad van Europa voorstelt in zijn Resolutie (72) 1 van 18 januari 1972 betreffende de eenmaking van de juridische begrippen "woonplaats" en "verblijfplaats".
Ces définitions appellent les commentaires suivants: 1. Selon l'article 4 lui-même, les définitions sont données "pour l'application de la présente loi". Elles sont donc établies pour les seuls besoins du droit international privé. 2. La référence au "domicile" dans le Code est utilisée exclusivement dans des dispositions qui établissent des règles déterminant la compétence internationale des juridictions belges. Il était donc logique de voir la définition s'appuyer sur celle qu'en donne le Code judiciaire en son article 36. La définition que donne le Code du domicile n'aura aucune conséquence sur la définition qu'en donne l'article 102 du Code civil. Les deux notions devront donc continuer à être appliquées de façon autonome. A titre d'exemple, on citera l'article 128 du Code qui introduit dans le Code civil un nouvel article 48 (voir commentaire infra) faisant référence à la notion de domicile. S'agissant du Code civil, cette référence est bien à comprendre au sens de l'article 102.
In dit Wetboek wordt dit criterium toegepast in de artikelen 35 (recht toepasselijk inzake ouderlijk gezag, voogdij en bescherming van onbekwamen), 44 (bevoegdheid van de Belgische overheden om het huwelijk te voltrekken), 46 (recht toepasselijk op de
Le Code fait usage de ce critère dans ses articles 35 (droit applicable en matière d'autorité parentale, de tutelle et de protection de l'incapable), 44 (compétence des autorités belges pour célébrer le mariage), 46 (droit applicable à la formation du mariage), 57
2004 nr. 5
3. La notion de "résidence habituelle" s'inspire de la définition qui est proposée par le Conseil de l'Europe dans sa résolution (72) 1 du 18 janvier 1972 relative à l'unification des concepts juridiques de "domicile" et de "résidence".
2004 n°5
71
totstandkoming van het huwelijk), 57 (buitenlandse ontbinding van het huwelijk gegrond op de wil van de man), 59 (internationale bevoegdheid inzake de relatie van samenleven), 62 (recht toepasselijk op de afstamming) en 65 (bevoegdheid om de erkenning te ontvangen). In alle gevallen moet steeds worden beoordeeld of de betrokken persoon een gewone verblijfplaats in een bepaalde Staat heeft (België of een andere Staat) en moeten op grond daarvan conclusies worden getrokken voor wat betreft de bepaling van het toepasselijk recht of de internationale bevoegdheid van de Belgische rechters of de Belgische ambtenaren van de burgerlijke stand. In één enkel geval, dat van artikel 57, is sprake van toepassing van het begrip gewone verblijfplaats bij de erkenning van buitenlandse akten (in casu akten van verstoting). Op grond van de feitelijke omstandigheden moet worden bepaald of een persoon al dan niet een "gewone verblijfplaats" heeft. De criteria die in aanmerking moeten worden genomen, zijn, zoals aangegeven in de memorie van toelichting, een concentratie van belangen van de persoon, samen met een zekere verblijfsduur of een intentie tot stabiele vestiging. In dat opzicht kan de vraag worden gesteld of de gewone verblijfplaats in de zin van het Wetboek en de woonplaats in de zin van het Burgerlijk Wetboek samenvallen aangezien in dit laatste geval de feitelijke elementen en de intentionele elementen traditioneel steeds doorslaggevend zijn geweest. In de meeste gevallen zal dat ook zo zijn. In de memorie van toelichting wordt evenwel terecht verwezen naar het geval van een persoon die in België woont terwijl hij nochtans formeel in het buitenland is gedomicilieerd. Een voorbeeld is het geval van een vreemdeling die op het ogenblik dat hij in België wil trouwen een bewijs van domicilie in het buitenland voorlegt. Die persoon kan voor de toepassing van dit wetboek goed en wel worden beschouwd als iemand met gewone verblijfplaats in België, waardoor de Belgische overheden bevoegd zijn om het huwelijk te voltrekken.
(dissolution du mariage à l'étranger fondée sur la volonté du mari), 59 (compétence internationale en matière de relations de vie commune), 62 (droit applicable à la filiation) et 65 (compétence pour recevoir la reconnaissance).
F. Toepasselijke conflictenrecht
F. Dispositions applicables en cas de conflit de lois
bepalingen
in
geval
van
De artikelen 15 tot 21 bevatten een aantal bepalingen die algemeen van toepassing zijn wanneer moet worden bepaald welk recht toepasselijk is in geval van conflictenrecht. Artikel 15 in verband met de toepassing van buitenlands recht is vooral bestemd voor de rechter, maar moet indien nodig ook door de ambtenaar van de burgerlijke stand worden toegepast. Het bevestigt de huidige rechtspraktijk. In het bijzonder moet de aandacht worden gevestigd op de regel naar luid
2004 nr. 5
Dans tous les cas, il s'agira toujours d'apprécier si la personne concernée a une résidence habituelle dans un Etat déterminé (la Belgique ou un autre Etat) et d'en tirer les conséquences quant à la détermination du droit applicable ou quant à la compétence internationale des juridictions belges ou des officiers de l'état civil belges. Dans une seule hypothèse, celle de l'article 57, la notion de résidence habituelle interviendra lorsqu'il s'agira de reconnaître des actes étrangers (en l'espèce les actes de répudiation). Ce sont les circonstances de fait qui détermineront s'il y a dans le chef d'une personne "résidence habituelle" ou pas. Les critères à prendre en considération seront, tel que le précise l'Exposé des motifs, la concentration des intérêts de la personne, jointe à une certaine durée ou à une intention d'établissement stable. A cet égard, on peut se demander s'il y a coïncidence entre la résidence habituelle au sens du Code et le domicile au sens du Code civil, puisque pour ce dernier, et de façon traditionnelle, les éléments de fait et l'élément d'intention ont toujours été déterminants. Dans la plupart des cas, il en sera ainsi. L'exposé des motifs évoque toutefois le cas, à juste titre, de la personne qui vit en Belgique, tout en restant formellement domiciliée à l'étranger, par exemple dans le cas où un étranger, au moment de se marier en Belgique, produit un certificat de domicile à l'étranger. Cette personne peut parfaitement être considérée, pour les besoins du Code, comme résidant habituellement en Belgique, avec comme conséquence la compétence des autorités belges pour célébrer le mariage.
Les articles 15 à 21 contiennent un certain nombre de dispositions qui sont d'application générale lorsqu'il y a lieu de déterminer quelle sera la loi applicable en cas de conflit de lois. L'article 15 relatif à l'application du droit étranger est surtout destiné au juge mais devrait également être appliqué en cas de besoin par l'officier de l'état civil. Il confirme la pratique jurisprudentielle actuelle. En particulier, on retiendra la règle selon laquelle "le droit étranger est appliqué selon l'interprétation reçue à
2004 n°5
72
waarvan "het buitenlands recht wordt toegepast volgens de in het buitenland gevolgde interpretatie". Artikel 16 verdient bijzondere aandacht en bepaalt dat "in de zin van deze wet en behoudens bijzondere bepalingen onder het recht van een Staat de rechtsregels van die Staat [worden] verstaan met uitsluiting van de regels van het internationaal privaatrecht". Aldus wordt gebroken met de techniek van de herverwijzing die in België tot op heden door de feitenrechters traditioneel werd toegepast. Concreet betekent zulks dat indien overeenkomstig een bepaling van het Wetboek op grond van het criterium van het nationaal recht bijvoorbeeld het Deens recht toepasselijk is, het Deense materieel recht moet worden toegepast, zelfs indien krachtens het Deense internationaal privaatrecht, bijvoorbeeld op grond van het criterium van het recht van de woonplaats, het recht van een andere Staat zou moeten worden toegepast. De enige uitzonderingen in het wetboek op de afschaffing van de techniek van de herverwijzing zijn drie bijzondere gevallen (de artikelen 34, 78 en 110), waarvan alleen het eerste mogelijkerwijs van belang is voor de ambtenaren van de burgerlijke stand. In artikel 34, § 1, tweede lid, is immers bepaald dat de bekwaamheid, die normaal wordt beheerst door het nationaal recht van de persoon, evenwel wordt "beheerst door het Belgisch recht indien het buitenlands recht tot de toepassing van dit recht leidt". Ik verwijs in verband met dit punt naar de bespreking van artikel 34 infra. Artikel 17 heeft betrekking op de gevallen waarin de verwijzingsregel verwijst naar het recht van een Staat die uit verscheidene entiteiten met verschillende rechtsstelsels is samengesteld. Dit artikel, dat gegrond is op oplossingen goedgekeurd in de Verdragen van de Conferentie van Den Haag inzake internationaal privaatrecht, kan moeten worden toegepast in geval van een federaal stelsel, zoals dat van de Verenigde Staten, of in geval van een godsdienstig stelsel, dat bijvoorbeeld gebaseerd is op de toepassing van de koran of van het canonieke recht. Uit artikel 17 volgt dat : - wanneer het gaat om een aanknopingsfactor van territoriale aard (bijvoorbeeld de gewone verblijfplaats) en het buitenlands recht berust op een territoriale grondslag (zoals het recht van de Verenigde Staten), het recht van de Staat waarin de gewone verblijfplaats is gelegen, rechtstreeks moet worden toegepast; - wanneer het aanknopingspunt de nationaliteit is, de interne conflictregels van de Staat van de nationaliteit moeten worden toegepast om te bepalen welk deelstatelijk recht toepasselijk is. Indien in een federale Staat X het personeel statuut dus afhangt van de wetgeving van de
2004 nr. 5
l'étranger". L'article 16 mérite d'être souligné car en disposant qu' "au sens de la présente loi et sous réserve de dispositions particulières, le droit d'un Etat s'entend des règles de droit de cet Etat à l'exclusion des règles de droit international privé", il rompt avec la pratique de la technique du renvoi qui était jusqu'ici en Belgique d'application traditionnelle par les juridictions de fond. Concrètement, cela signifie que si en application d'une disposition du Code, il y a lieu d'appliquer par exemple sur base du critère de la loi nationale, la loi danoise, le droit matériel danois devra être appliqué, même si selon le droit international privé danois, il y aurait lieu d'appliquer, par exemple sur base du critère de la loi du domicile, la loi d'un autre Etat.
Le Code ne fait exception à cette suppression de la technique du renvoi que dans trois hypothèses particulières (articles 34, 78 et 110) dont seule la première est susceptible d'intéresser les officiers de l'état civil. L'article 34, § 1er, alinéa 2, dispose en effet que la capacité, normalement régie par la loi nationale de la personne, sera toutefois "régie par le droit belge si le droit étranger conduit à l'application de ce droit". Je renvoie sur ce point au commentaire de l'article 34 infra. L'article 17 traite des cas où la règle de rattachement désigne le droit d'un Etat composé de plusieurs entités auxquelles correspondent des systèmes juridiques distincts. Cette disposition qui s'inspire des solutions adoptées par les Conventions de la Conférence de La Haye de droit international privé peut trouver à s'appliquer dans le cas d'un système fédéral comme par exemple celui des Etats-Unis, ou encore dans le cas d'un système confessionnel, basé par exemple sur l'application de la loi coranique ou du droit canon. Il résulte de l'article 17 que : - lorsque le facteur de rattachement est de type territorial (par exemple la résidence habituelle) et que le droit étranger repose sur une construction territoriale (comme par exemple le droit des Etats-Unis), il y a lieu d'appliquer directement le droit de l'Etat dans lequel est située la résidence habituelle; - lorsque le facteur de rattachement est la nationalité, il y a lieu d'appliquer les règles de conflit internes de l'Etat de la nationalité pour déterminer quelle sera, parmi les lois des Etats fédérés, la loi applicable. Ainsi, si dans un Etat fédéral X, le statut personnel dépend de la
2004 n°5
73
deelstaten, is het toepasselijk recht dat van de deelstaat aangewezen door de interne conflictregel van die Staat X, die naar gelang van het geval gegrond kan zijn op het criterium van de woonplaats, van de geboorteplaats, van de plaats van herkomst,... Bij ontstentenis van interne conflictregels is het toepasselijk recht dat van de deelstaat waarmee die persoon de nauwste banden heeft; - wanneer de toepassing van de conflictregel van het Wetboek tot gevolg heeft dat wordt verwezen naar het recht van een Staat die verscheidene rechtsstelsels bezit die toepasselijk zijn op verschillende categorieën van personen (bijvoorbeeld moslims en nietmoslims, personen van die of die etnische afkomst,...), blijft het principe hetzelfde en moeten de interne regels van de aldus aangewezen Staat worden toegepast om te bepalen welk van de in die Staat van kracht zijnde rechtsstelsels toepasselijk is. Bij ontstentenis van dergelijke regels is het toepasselijk recht dat van het stelsel waarmee de betrokken rechtsverhouding de nauwste banden heeft. Naar luid van artikel 18, dat betrekking heeft op wetsontduiking, wordt "voor de bepaling van het toepasselijk recht in een aangelegenheid waarin partijen niet vrij over hun rechten kunnen beschikken, (...) geen rekening gehouden met feiten en handelingen gesteld met het enkele doel te ontsnappen aan de toepassing van het door deze wet aangewezen recht". Er moet worden opgemerkt dat deze bepaling slechts handelt over aangelegenheden "waarin partijen niet vrij over hun rechten kunnen beschikken". Het personeel statuut behoort uiteraard tot deze aangelegenheden. In de praktijk zou deze mogelijkheid om af te zien van het toepasselijk recht niettemin uitzonderlijk moeten blijven aangezien een intentioneel element is vereist (het enkele doel te ontsnappen aan de toepassing van het door het wetboek aangewezen recht), dat uiteraard moet kunnen worden aangetoond. Krachtens artikel 19 wordt in het internationaal privaatrecht de uitzonderingsclausule ingevoerd. Het betreft een begrip dat in dit recht tot op heden onbekend was. Op grond van deze aan sommige recente buitenlandse wetten omtrent het internationaal privaatrecht ontleende uitzonderingsclausule kan worden afgezien van de toepassing van het toepasselijke recht dat normaal gezien is aangewezen door het wetboek wanneer blijkt dat wegens omstandigheden de situatie slechts een zeer zwakke band heeft met de Staat waarvan het recht is aangewezen, maar wel zeer nauw verbonden is met
2004 nr. 5
législation des Etats fédérés, le droit applicable sera celui de l'Etat fédéré désigné par la règle de conflit interne de cet Etat X, qui pourrait être selon le cas, basée sur le critère du domicile, du lieu de naissance, du lieu d'origine... S'il n'existe pas de règle de conflit interne, la loi applicable sera celle de l' Etat fédéré avec lequel cette personne a les liens les plus étroits; - lorsque l'application de la règle de conflit du code aboutit à la désignation du droit d'un Etat qui comprend plusieurs systèmes de droit applicables à des catégories différentes de personnes (par exemple les musulmans et les non-musulmans, les personnes de telle ou telle origine ethnique,...), le principe est identique et il y a lieu d'appliquer les règles internes de l'Etat ainsi désigné pour déterminer quel sera, parmi les systèmes de droit en vigueur dans cet Etat, celui qui sera applicable. A défaut de telles règles, la loi applicable sera celle du système avec lequel le rapport juridique en cause aura les liens les plus étroits.
L'article 18 qui traite de la fraude à la loi dispose que "pour la détermination du droit applicable en une matière où les personnes ne disposent pas librement de leurs droits, il n'est pas tenu compte des faits et des actes constitués dans le seul but d'échapper à l'application du droit désigné par la présente loi".
On notera que cette disposition ne concerne que les matières "où les personnes ne disposent pas librement de leurs droits". Le statut personnel fait évidemment partie de ces matières. Dans la pratique, l'utilisation de cette possibilité d'écarter la loi applicable devrait néanmoins rester exceptionnelle car elle exige l'existence d'un élément d'intention (le seul but d'échapper à l'application du droit désigné par le Code) qu'il faut évidemment être en mesure de démontrer. L'article 19 introduit dans le droit international privé une notion, celle de la clause d'exception, qui n'y était pas connue jusqu'à présent. Inspirée de certaines lois récentes étrangères relatives au droit international privé, la clause d'exception permet d'écarter le droit applicable qui est normalement désigné par le Code lorsqu'il apparaît qu'en raison des circonstances, la situation n'a qu'un lien très faible avec l'Etat dont le droit est désigné, alors qu'elle présente des liens très étroits avec un autre Etat. Dans un tel cas, il est fait application du droit de cet autre Etat.
2004 n°5
74
een andere Staat. In een dergelijk geval wordt het recht van deze andere Staat toegepast. De uitzonderingsclausule strekt hoofdzakelijk tot matiging van een te strikte toepassing van een verwijzingsregel. Volgens de memorie van toelichting kan de clausule de rechter helpen een billijke oplossing te geven aan moeilijkheden die voortvloeien uit een gebrek aan coördinatie tussen de verschillende nationale stelsels. Naar luid van paragraaf 2 kan zij niet ertoe leiden dat wordt afgezien van een recht dat specifiek is aangewezen via een laddersysteem dat erop is gericht het recht aan te wijzen dat, gelet op de inhoud ervan, beantwoordt aan de verwachtingen van de wetgever (zoals inzonderheid het geval is in de artikelen 35, 62, § 1, tweede lid, en 64). Uit de restrictieve bewoordingen van deze bepaling blijkt het streven van de wetgever om voor deze bepaling te voorzien in de zeer uitzonderlijke toepassing ervan. De behoefte aan de verdere handhaving van de grootst mogelijke rechtszekerheid en de beoordelingsbevoegdheid die de toepassing van de uitzonderingsclausule vereist, onderstellen normaal gezien dat het de rechter is die de clausule kan toepassen. Artikel 20 in verband met de voorrangsregels is ontleend aan artikel 7 van het Verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst. Het strekt ertoe de toepassing mogelijk te maken van de dwingende bepalingen of bepalingen van openbare orde van Belgisch recht die erop gericht zijn, krachtens de wet of wegens hun kennelijke strekking, een internationale situatie te regelen ongeacht het door de verwijzingsregels aangewezen recht. Dergelijke regels zijn zeldzaam. Met betrekking tot het personenrecht kunnen nauwelijks voorbeelden worden gevonden. In de memorie van toelichting is sprake van het voorbeeld van de regelgeving betreffende het dragen van een naam (te weten het decreet van 6 fructidor jaar II), maar zelfs dat geval kan in sommige situaties niet strikt worden toegepast (bijvoorbeeld wanneer de naam die voorkomt in de akte van geboorte wordt gewijzigd krachtens de wet, zoals in het geval van een erkenning of van een adoptie in het buitenland of nog zoals het geval was in Zaïre, schijnt het nauwelijks raadzaam het verbod om een andere naam te dragen dan die in de akte van geboorte te beschouwen als een voorrangsregel). De vertrouwdheid met de toepassing van de openbare orde-exceptie geregeld in artikel 21 is groter. Naar luid van dit artikel wordt "de toepassing van een bepaling uit het door deze wet aangewezen buitenlands recht (...) geweigerd voor zover zij tot een resultaat zou leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde". Daaraan wordt toegevoegd dat
2004 nr. 5
La clause d'exception a essentiellement pour but de corriger l'application trop rigide d'une règle de rattachement. L'Exposé des motifs précise qu'elle peut aider le juge à donner une réponse équitable à des difficultés issues du manque de coordination de systèmes étatiques différents. Conformément au paragraphe 2, elle ne pourrait aboutir à écarter un droit qui est spécialement désigné par application d'un système en cascade ayant pour but de désigner le droit qui répond, en raison de son contenu, à une attente du législateur (comme c'est le cas notamment aux articles 35, 62, § 1er, alinéa 2, et 64). Les termes restrictifs dans lesquels cette disposition est rédigée montrent le souci du Législateur de réserver à cette disposition une application tout à fait exceptionnelle. Le besoin de continuer à maintenir la plus grande sécurité juridique et le pouvoir d'appréciation que requiert l'application de la clause d'exception devraient normalement réserver au juge la possibilité de la mettre en oeuvre. L'article 20 relatif aux règles spéciales d'applicabilité s'inspire de l'article 7 de la Convention de Rome du 19 juin 1980 sur la loi applicable aux obligations contractuelles. Il a pour objectif de permettre l'application des règles impératives ou d'ordre public du droit belge qui entendent régir, en vertu de la loi ou en raison de leur but manifeste, une situation internationale quel que soit le droit désigné par les règles de conflit de lois. De telles règles sont rares et l'on n'en trouve guère d'exemple en matière du droit des personnes. L'Exposé des motifs cite l'exemple de la réglementation du port du nom (à savoir le décret du 6 Fructidor an II) mais même ce cas ne peut être appliqué dans toute sa rigueur face à certaines situations (ainsi, lorsque le nom figurant dans l'acte de naissance est modifié par l'effet de la loi, par exemple dans le cas d'une reconnaissance ou d'une adoption intervenue à l'étranger ou encore comme ce fut le cas au Zaïre, il ne semble guère indiqué de considérer comme une règle spéciale d'applicabilité l'interdiction de porter un nom autre que celui figurant dans l'acte de naissance).
L'article 21 relatif à l'exception d'ordre public est d'application mieux connue. Selon cet article, "l'application d'une disposition du droit étranger désigné par la présente loi est écartée dans la mesure où elle produirait un effet manifestement incompatible avec l'ordre public". La loi précise encore que "cette incompatibilité s'apprécie en tenant compte,
2004 n°5
75
"bij de beoordeling van deze onverenigbaarheid inzonderheid rekening [wordt] gehouden met de mate waarin het geval met de Belgische rechtsorde is verbonden en met de ernst van de gevolgen die de toepassing van dat buitenlands recht zou meebrengen". Deze bepaling verandert niets aan de huidige situatie en zou dan ook geen moeilijkheden mogen opleveren. De notie « openbare orde » is evolutief en leent zich bijgevolg niet tot een nauwkeurige omschrijving ervan. Er moet alleen op worden gewezen dat zij voldoende restrictief moet worden toegepast. Enerzijds gaat het hier immers om de strijdigheid met de internationale openbare orde, een begrip dat in de rechtspraak slechts zeer beperkt wordt aanvaard, anderzijds is in het wetboek zelf bepaald dat sprake moet zijn van een bepaling die tot een resultaat zou leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Als voorbeeld dat binnen het toepassingsgebied van deze bepaling valt, kan worden verwezen naar het geval van buitenlandse bepalingen op grond waarvan een polygaam huwelijk kan worden aangegaan. Het resultaat van het aangaan van een dergelijk huwelijk kan worden beschouwd als kennelijk onverenigbaar met de internationale openbare orde van België, hetgeen zeker verbiedt dat een Belgische overheid kan overgaan tot het sluiten van een dergelijk huwelijk of de rechtsgeldigheid ervan kan erkennen. Zulks belet niet dat andere gevolgen van een polygaam huwelijk, bijvoorbeeld de toekenning van schadevergoeding wegens het nadeel geleden door de echtgenote van een polygame man, zouden kunnen worden geacht niet in strijd te zijn met de Belgische internationale openbare orde. Evenzo is reeds geoordeeld dat een buitenlandse wet waarin iedere vorm van vaststelling van buitenhuwelijkse afstamming van vaderszijde wordt geweigerd, strijdig was met de Belgische internationale openbare orde. Verder zou een buitenlandse wetgeving die bepaalde huwelijken om religieuze redenen verbiedt eveneens als strijdig met de internationale openbare orde kunnen worden beschouwd. Ingeval een bepaling van buitenlands recht aldus niet wordt toegepast wegens strijdigheid met de openbare orde, moet een andere relevante bepaling van datzelfde recht of, indien nodig, van Belgisch recht worden toegepast.
notamment, de l'intensité du rattachement de la situation avec l'ordre juridique belge et la gravité de l'effet que produirait l'application de ce droit étranger".
Cette disposition n'est pas nouvelle par rapport à la situation actuelle et ne devrait donc pas entraîner de difficultés. La notion d'ordre public est évolutive et ne se prête donc pas à une définition précise. On notera seulement que son application doit être assez restrictive. D'une part en effet, c'est bien la contrariété à l'ordre public international qui est en cause, cette notion n'étant admise que de façon très limitée dans la jurisprudence, d'autre part la loi elle-même précise qu'il doit s'agir d'une disposition qui produirait un effet manifestement incompatible avec l'ordre public.
Comme exemple tombant dans le champ d'application de cette disposition, on peut citer le cas des dispositions étrangères autorisant le mariage polygamique. L'effet consistant à créer une telle union peut être considéré comme manifestement incompatible avec l'ordre public international belge, ce qui interdit certainement qu'une autorité belge puisse procéder à la conclusion d'un tel mariage ou reconnaître la validité d'un tel mariage. Ceci n'empêche pas que d'autres effets d'une union polygamique, par exemple l'attribution de dommages et intérêts en réparation d'un préjudice subi par l'épouse d'un polygame, pourraient être estimés comme non contraires à l'ordre public international belge. Il a de même déjà été jugé qu'une loi étrangère qui refuse tout établissement de la filiation paternelle hors mariage était contraire à notre ordre public international. Pourrait également être considérée comme contraire à l'ordre public international une législation étrangère prohibant certains mariages pour des raisons religieuses. Lorsqu'une disposition du droit étranger est ainsi écartée pour contrariété à l'ordre public, il y a lieu d'appliquer une autre disposition pertinente de ce même droit, ou au besoin du droit belge.
rechterlijke
G. Efficacité des décisions judiciaires étrangères et des actes authentiques étrangers
G.1. In de artikelen 22 tot 31 wordt ingegaan op de uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen
G.1. Les articles 22 à 31 traitent de l'efficacité des décisions judiciaires et des actes authentiques
G. Uitwerking van buitenlandse beslissingen en authentieke akten
2004 nr. 5
2004 n°5
76
en authentieke akten. Met betrekking tot het personeel statuut moet tevens gewag worden gemaakt van artikel 39, betreffende de bepaling en de wijziging van de naam of voornamen, en artikel 57, dat handelt over de verstoting, dewelke afzonderlijk worden besproken. De erkenning door de ambtenaren van de burgerlijke stand van buitenlandse beslissingen betreffende de staat van personen wordt thans behandeld in een circulaire van 30 april 1984 (Belgisch Staatsblad van 30 mei 1984). Laatstgenoemde circulaire wordt gedeeltelijk vervangen door deze circulaire.
étrangers. S'agissant du statut personnel, il y a lieu de leur adjoindre l'article 39, relatif à la détermination et au changement de nom ou de prénoms, et l'article 57, relatif à la répudiation, qui seront commentés séparément.
G.2. De in het Wetboek uitgewerkte regeling inzake erkenning van rechterlijke beslissingen doet geen afbreuk aan de huidige regeling inzake erkenning van rechtswege ontwikkeld door de rechtspraak inzake staat en bekwaamheid en breidt deze regeling zelfs uit tot de andere aangelegenheden van het burgerlijk recht. Zulks betekent dat een in het buitenland regelmatig tot stand gekomen beslissing in België gevolg sorteert zonder enige uitvoerbaarverklaring, uitgezonderd wanneer het zou gaan om uitvoeringshandelingen op de goederen of dwangmaatregelen tegen de persoon (Cass. 29 maart 1973, Pas.1973, I, 725). Met het oog op de erkenning moet de buitenlandse beslissing voldoen aan een reeks voorwaarden opgesomd in artikel 25. Overeenkomstig artikel 24 moet de partij die een beroep doet op de erkenning van de buitenlandse beslissing de volgende stukken overleggen: 1° een uitgifte van de beslissing die volgens het recht van de Staat waar zij is gewezen, voldoet aan de voorwaarden nodig voor de echtheid ervan; 2° in geval van een verstekbeslissing, het origineel of een voor eensluidend verklaard afschrift van het document waaruit blijkt dat het stuk dat het geding heeft ingeleid of een gelijkwaardig stuk volgens het recht van de Staat waar de beslissing is gewezen aan de niet verschenen partij is betekend of ter kennis gebracht; 3° enig document op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de beslissing, volgens het recht van de Staat waar zij is gewezen, uitvoerbaar is en betekend of ter kennis gebracht is.
G.2. Le système de reconnaissance des décisions judiciaires mis en place par le Code ne modifie pas l'actuel système de reconnaissance de plein droit développé par la jurisprudence en matière d'état et de capacité et l'étend même aux autres matières du droit civil. Selon ce régime, une décision régulièrement rendue à l'étranger produit ses effets en Belgique, indépendamment de toute déclaration d'exequatur, sauf si l'on s'en prévaut pour des actes d'exécution sur les biens ou de coercition sur les personnes (Cass. 29 mars 1973, Pas.1973, I, 725).
Tenslotte moet rekening worden gehouden met artikel 30 waarin is bepaald dat een buitenlandse rechterlijke beslissing moet worden gelegaliseerd om in België geheel of bij uittreksel, in origineel of bij afschrift, te worden voorgelegd. Deze bepaling geldt conform hetgeen werd gesteld in de bespreking van artikel 2, i.e. onverminderd de toepassing van de talrijke bilaterale en multilaterale overeenkomsten naar luid waarvan geen legalisatie is vereist.
Enfin, il y aura lieu de tenir compte de l'article 30 qui précise qu'une décision judiciaire étrangère doit être légalisée pour être produite en Belgique en intégralité ou en extrait, en original ou en copie. Cette disposition vaut conformément à ce qui a été dit dans le commentaire de l'article 2, sans préjudice de l'application des nombreuses Conventions bilatérales ou multilatérales dispensant de la légalisation.
2004 nr. 5
La reconnaissance par les officiers de l'état civil des décisions étrangères relatives à l'état des personnes fait actuellement l'objet d'une circulaire du 30 avril 1984 (Moniteur belge du 30 mai 1984). La présente circulaire la remplace partiellement.
Pour pouvoir bénéficier de la reconnaissance, la décision étrangère doit respecter une série de conditions énoncées par l'article 25. Selon l'article 24, la partie qui invoque la reconnaissance de la décision étrangère doit produire: 1° une expédition de la décision, réunissant les conditions nécessaires à son authenticité selon le droit de l'Etat dans lequel elle a été rendue; 2° s'il s'agit d'une décision par défaut, l'original ou une copie certifiée conforme du document établissant que l'acte introductif d'instance ou un acte équivalent a été signifié ou notifié à la partie défaillante selon le droit de l'Etat dans lequel la décision a été rendue;
3° tout document de nature à établir que, selon le droit de l'Etat dans lequel la décision a été rendue, celle-ci est exécutoire et a été signifiée ou notifiée.
2004 n°5
77
Dit vereiste stelt onbetwistbaar vast dat de legalisatie van de uitgifte moet worden geëist. Met betrekking tot de erkenning van buitenlandse rechterlijke beslissingen moet tevens worden opgemerkt dat de persoon die een door de ambtenaar van de burgerlijke stand genomen beslissing tot erkenning of tot weigering van erkenning wenst te betwisten, zoals thans het geval is, beroep kan instellen bij de rechtbank van eerste aanleg. De rechtspleging is voortaan wel die van het eenzijdig verzoekschrift (artikelen 1025 tot 1034 van het Gerechtelijk Wetboek). Het wetboek verleent bovendien elke persoon die een belang heeft (en, in zaken die de staat van personen betreffen, eveneens het openbaar ministerie) het recht te doen vaststellen dat de beslissing al dan niet, geheel of gedeeltelijk, moet worden erkend (artikel 22, § 2), zulks los van enig geschil.
Cette exigence établit de manière indiscutable la nécessité d'exiger la légalisation de l'expédition. S'agissant de la reconnaissance des décisions judiciaires étrangères, on notera encore que la personne qui souhaiterait contester une décision de reconnaissance ou de refus de reconnaissance qui serait prise par l'officier de l'état civil disposera, comme c'est le cas actuellement, d'un recours devant le tribunal de première instance., la procédure étant toutefois désormais celle de la requête unilatérale (articles 1025 à 1034 du Code judiciaire). Le Code donne en outre à toute personne qui y a intérêt (ainsi que, en matière d'état d'une personne, au ministère public) le droit de faire constater que la décision doit être reconnue en tout ou en partie, ou ne peut l'être (article 22, § 2), ceci indépendamment de tout litige.
G.3. De erkenning van buitenlandse authentieke akten wordt beheerst door artikel 27 waarin is bepaald dat een dergelijke akte "in België door alle overheden [wordt] erkend zonder dat een beroep moet worden gedaan op enige procedure indien haar rechtsgeldigheid wordt vastgesteld overeenkomstig het krachtens deze wet toepasselijke recht, en meer bepaald met inachtneming van de artikelen 18 en 21". Deze bepaling moet worden toegepast voor talrijke akten die aan de ambtenaar van de burgerlijke stand worden voorgelegd (akten van huwelijk, van erkenning, van verandering van naam, ...). Om een dergelijke akte te kunnen erkennen, moeten verscheidene voorwaarden zijn vervuld: 1° de rechtsgeldigheid van de akte moet worden vastgesteld overeenkomstig het krachtens dit wetboek toepasselijk recht. Om na te gaan of de akte rechtsgeldig is, moeten de in het wetboek omschreven verwijzingsregels dus worden toegepast. Zo moet in geval van een huwelijk, overeenkomstig artikel 46, voor elke echtgenoot worden nagegaan of de akte rechtsgeldig is krachtens het recht van de Staat waarvan hij bij de voltrekking van het huwelijk de nationaliteit heeft (bijvoorbeeld voor de leeftijdsvoorwaarden, de huwelijksbeletselen, ...); 2° naar luid van het Wetboek moeten in dit verband meer bepaald de artikelen 18 en 21 in verband met respectievelijk wetsontduiking en de openbare orde in acht worden genomen. Er werd reeds gesteld dat de toepassing van artikel 18 in beginsel veeleer uitzonderlijk moest blijven omdat een intentioneel element is vereist dat moet kunnen worden bewezen. De bepaling moet evenwel mogelijk worden toegepast in het geval waarin een persoon die in België verblijft, in een ander land een akte van huwelijkssluiting of van erkenning heeft laten
G.3. La reconnaissance des actes authentiques étrangers est régie par l'article 27 qui dispose qu'un tel acte "est reconnu en Belgique par toute autorité sans qu'il faille recourir à aucune procédure si sa validité est établie conformément au droit applicable en vertu de la présente loi, en tenant spécialement compte des dispositions des articles 18 et 21".
2004 nr. 5
Cette disposition trouvera à s'appliquer à l'égard de nombreux actes qui seront présentés à l'officier de l'état civil (actes de mariage, de reconnaissance, de changement de nom...). Plusieurs conditions doivent être réunies pour qu'un tel acte puisse être reconnu: 1° la validité de l'acte doit être établie conformément au droit applicable en vertu de la présente loi; Il y aura donc lieu d'appliquer, pour vérifier la validité de l'acte, les règles de rattachement prévues par le Code. Ainsi par exemple, dans le cas d'un mariage, conformément à l'article 46, il y aura lieu de vérifier, pour chacun des époux, si l'acte est valide conformément au droit de l'Etat dont il a la nationalité au moment de la célébration du mariage (ainsi par exemple pour les conditions liées à l'âge, aux empêchements à mariage...); 2° la loi précise qu'il y a lieu, à cet égard, de tenir spécialement compte des articles 18 et 21, portant respectivement sur la fraude à la loi et l'ordre public. Il a déjà été précisé plus haut que l'application de l'article 18 devrait en principe rester assez exceptionnelle car elle exige un élément d'intention que l'on doit pouvoir prouver. La disposition pourrait toutefois trouver à s'appliquer dans le cas où une personne résidant en Belgique ferait établir dans un pays tiers un acte de mariage ou de reconnaissance
2004 n°5
78
opmaken die hij niet zou hebben kunnen verkrijgen overeenkomstig het recht dat volgens dit wetboek normaal toepasselijk was. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen indien een persoon om te ontsnappen aan de toepassing van zijn nationaal recht op grond waarvan een dergelijk huwelijk niet kan worden gesloten, naar een Staat zou gaan waarin het recht van de plaats van de huwelijkssluiting wordt toegepast, in de veronderstelling dat dit recht voordeliger is. Er moet evenwel worden opgemerkt dat in een dergelijk geval de toepassing van het criterium van wetsontduiking het in 1° genoemde criterium zou bekrachtigen; 3° de akte moet voldoen aan de voorwaarden die volgens het recht van de Staat waar zij is opgesteld, nodig zijn voor haar echtheid; 4° artikel 24 (waarin is bepaald welke stukken moeten worden overgelegd met het oog op de erkenning van een buitenlandse rechterlijke beslissing) is "voorzover nodig" van toepassing. In het geval van een authentieke akte moet gewoonlijk worden verzocht om de overlegging van een uitgifte. Deze uitgifte moet onder dezelfde voorwaarden worden gelegaliseerd als de uitgifte van een buitenlandse rechterlijke beslissing (zie supra).
qu'elle n'aurait pu obtenir selon le droit qui serait normalement applicable selon la présente loi. Il en serait ainsi par exemple si une personne pour échapper à l'application de sa loi nationale qui l'empêcherait de conclure tel mariage irait le conclure dans un Etat où l'on applique la loi du lieu de célébration du mariage, par hypothèse plus favorable. On notera toutefois que dans une telle hypothèse, l'application du critère de la fraude à la loi viendrait recouper le critère ci-dessus énoncé au 1°;
Er moet tevens op worden gewezen dat het vereiste van legalisatie onder dezelfde voorwaarden geldt als voor buitenlandse rechterlijke beslissingen. De persoon die de weigering tot erkenning van de authentieke akte door de ambtenaar van de burgerlijke stand betwist, kan beroep instellen bij de rechtbank van eerste aanleg. Dit beroep moet eveneens, in tegenstelling tot hetgeen thans is voorzien in het Gerechtelijk Wetboek, worden uitgeoefend bij eenzijdig verzoekschrift.
On notera encore que l'exigence de légalisation s'exercera dans les mêmes conditions que pour les décisions judiciaires étrangères. La personne qui conteste le refus de reconnaissance de l'acte authentique par l'officier de l'état civil disposera d'un recours devant le tribunal de première instance. Ce recours s'exercera également, contrairement à ce que prévoit actuellement le Code judiciaire, par requête unilatérale.
G.4. Het Wetboek bevat in zijn artikel 28 een bepaling met betrekking tot de authentieke bewijskracht van buitenlandse authentieke akten hetwelk grotendeels een bevestiging is van artikel 47 van het Burgerlijk Wetboek, dat overigens opgeheven werd.
G.4. Le Code contient en son article 28 une disposition relative à la force probante des actes authentiques étrangers qui confirme globalement l'article 47 du Code civil, lequel est par ailleurs abrogé.
G.5. Ter aanvulling van de bepalingen inzake de erkenning bevat het wetboek bepalingen in verband met de vermelding en overschrijving van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten inzake staat en bekwaamheid. Artikel 31 beoogt niet de gevallen te bepalen waarin een buitenlandse authentieke akte of rechterlijke beslissing kan of moet worden vermeld of overgeschreven in een register maar wel de voorwaarden te preciseren waaronder deze, naar gelang van het geval, kunnen worden vermeld op de kant van een akte van de burgerlijke stand of worden overgeschreven in een register van de burgerlijke
G.5. En complément des dispositions relatives à leur reconnaissance, le Code contient des dispositions relatives à la mention et la transcription des décisions judiciaires et des actes authentiques étrangers en matière d'état et de capacité. L'article 31 n'a pas pour but de définir les cas dans lesquels un acte authentique ou une décision judiciaire étrangère peuvent ou doivent faire l'objet d'une mention ou être transcrits mais bien de préciser les conditions selon lesquelles ceux-ci peuvent faire l'objet selon le cas d'une mention en marge de l'état civil, ou d'une transcription dans un registre de l'état civil, ou encore servir de base à une inscription dans
2004 nr. 5
3° l'acte doit réunir les conditions nécessaires à son authenticité selon le droit dans lequel il a été établi; 4° l'article 24 (qui détermine les pièces à produire pour la reconnaissance d'une décision judiciaire étrangère) est "pour autant que de besoin" applicable. S'agissant d'un acte authentique, il y aura lieu en règle générale de demander la production d'une expédition. Celle-ci devra être légalisée dans les mêmes conditions que l'expédition d'une décision judiciaire étrangère (voir supra).
2004 n°5
79
stand of als basis dienen voor de inschrijving in een bevolkingsregister, een vreemdelingenregister of een wachtregister. De ambtenaar van de burgerlijke stand moet voor hij overgaat tot de vermelding, de overschrijving of de inschrijving, onderzoeken of is voldaan aan de voorwaarden in de artikelen 24 en 25, in het geval van rechterlijke beslissingen, en in artikel 27, § 1, in het geval van authentieke akten, zoals hierboven uiteengezet. De bewaarder van de akte of van het register is belast met dat onderzoek. Bij ernstige twijfel bij de beoordeling van die voorwaarden kan hij de akte of de beslissing voor advies overzenden aan het openbaar ministerie dat, indien nodig, aanvullend onderzoek verricht. De wetgever heeft duidelijk aangegeven dat de twijfel "ernstig" moet zijn. Zulks stond niet vermeld in de tekst van het aanvankelijk ingediende wetsvoorstel. De onderliggende gedachte van deze toevoeging is dat het Parlement wenst te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van deze procedure waardoor de parketten zouden worden overbelast met gevallen waarin de ambtenaar van de burgerlijke stand normaal zelf zonder overzending een beslissing zou moeten nemen. Bovendien kan de ambtenaar van de burgerlijke stand steeds een beroep doen op de richtlijnen met algemene draagwijdte van de Minister van Justitie. Artikel 31 bevestigt immers de gebruikmaking van administratieve circulaires inzake burgerlijke stand, voornamelijk met het oog op de eenvormige toepassing van de voorwaarden die de vermelding, de overschrijving of de inschrijving beheersen. In geval van weigering door de ambtenaar van de burgerlijke stand om over te gaan tot een vermelding of tot een overschrijving, kan de betrokken persoon beroep instellen bij de rechtbank van eerste aanleg van het arrondissement waarin het register wordt gehouden, eveneens overeenkomstig de rechtspleging bij eenzijdig verzoekschrift. G.6. De aandacht moet nog worden gevestigd op de overschrijving van buitenlandse akten van de burgerlijke stand die betrekking hebben op Belgen. In artikel 128 van het wetboek, op grond waarvan een nieuw artikel 48 in het Burgerlijk Wetboek wordt ingevoegd, is immers bepaald dat: «Iedere Belg, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, kan verzoeken dat een in een vreemd land opgemaakte akte van de burgerlijke stand die op hem betrekking heeft, wordt overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente van zijn woonplaats of van zijn eerste vestiging bij de terugkeer op het grondgebied van het Rijk. Van deze overschrijving wordt melding gemaakt op de kant van de lopende registers, volgens de dagtekening van het
2004 nr. 5
un registre de la population, un registre des étrangers ou un registre d'attente. L'officier de l'état civil devra préalablement à la mention, la transcription ou l'inscription, vérifier le respect des conditions figurant aux articles 24 et 25, dans le cas des décisions judiciaires, et 27, § 1er, dans le cas des actes authentiques, telles qu'elles ont été évoquées ci-dessus. Le dépositaire de l'acte ou du registre est chargé de faire la vérification. En cas de doute sérieux lors de l'appréciation de ces conditions, il peut transmettre l'acte ou la décision pour avis au ministère public qui procède si nécessaire à des vérifications complémentaires. Il a bien été précisé par le Législateur que le doute doit être "sérieux", cette précision ne figurant pas dans le texte de la proposition de loi telle qu'initialement déposée. L'intention qui sous-tend cet ajout correspond au souci exprimé au Parlement d'éviter un recours abusif à cette procédure afin de ne pas surcharger les Parquets dans l'appréciation de cas qui devraient normalement être tranchés en première ligne par l'officier de l'état civil. En outre, l'officier de l'état civil pourra toujours recourir aux directives à portée générale qui seraient données par le Ministre de la Justice. L'article 31 conforte en effet la pratique des circulaires administratives qui sont émises en matière d'état civil dans le but essentiel d'assurer une application uniforme des conditions qui régissent la mention, la transcription ou l'inscription. En cas de refus par l'officier de l'état civil de procéder à une mention ou à une transcription, la personne concernée disposera d'un recours devant le tribunal de première instance de l'arrondissement dans lequel le registre est tenu, toujours selon la procédure de la requête unilatérale.
G.6. L'attention doit encore être attirée sur la question de la transcription d'actes étrangers de l'état civil concernant des Belges. L'article 128 du Code, insérant un nouvel article 48 dans le Code civil, prévoit en effet que «Tout Belge, ou son représentant légal, peut demander qu'un acte de l'état civil le concernant et fait en pays étranger soit transcrit sur les registres de l'état civil de la commune de son domicile ou de son premier lieu d'établissement après son retour sur le territoire du Royaume. Mention est faite de cette transcription en marge des registres courants à la date du fait auquel l'acte se rapporte. En l'absence de domicile ou de résidence en Belgique, la transcription d'un acte visé à l'alinéa précédent
2004 n°5
80
feit waarop de akte betrekking heeft. Bij gebreke van een woonplaats of verblijfplaats in België, kan de overschrijving van een in het eerste lid bedoelde akte gebeuren in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente van de laatste woonplaats in België van betrokkene of van een van zijn ascendenten, of van de gemeente van zijn geboorteplaats, of bij gebreke hiervan, in de registers van de burgerlijke stand van Brussel.» Deze bepaling hangt samen met de opheffing van artikel 171 van het Burgerlijk Wetboek. Zij verleent een onbetwistbare wettelijke grondslag aan de in de circulaire van 10 februari 1939 vervatte handelwijze op grond waarvan de overschrijving in België van in het buitenland opgemaakte akten niet kon worden geweigerd, zelfs bij ontstentenis van een wettelijke grondslag. De bepaling omvat alle akten en heeft zowel betrekking op Belgen die zijn teruggekeerd naar het grondgebied van het Rijk, als op zij die nog in het buitenland verblijven. Met betrekking tot de akten van huwelijk moet worden opgemerkt dat in tegenstelling tot artikel 171 dat in een verplichting voorzag, deze bepaling slechts in een mogelijkheid voorziet. Wel kende artikel 171 geen enkele sanctie, wat tot een enigszins willekeurige toepassing ervan leidde. Tenslotte wordt nog erop gewezen dat ook de procureur des Konings kan verzoeken dat een in een vreemd land opgemaakte akte van de burgerlijke stand betreffende een Belg wordt overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Ingevolge het nieuwe artikel 48 van het Burgerlijk Wetboek en deze circulaire is de circulaire van 10 februari 1939 niet langer van toepassing.
peut se faire sur les registres de l'état civil de la commune du dernier domicile en Belgique de l'intéressé ou de l'un de ses ascendants ou de la commune de son lieu de naissance ou encore, à défaut, sur les registres de l'état civil de Bruxelles ».
H. Staat personen
H. Etat et capacité des personnes physiques
en
bekwaamheid
van
natuurlijke
Krachtens artikel 34 van het Wetboek worden "behalve in aangelegenheden waar deze wet anders bepaalt, (...) de staat en de bekwaamheid van een persoon beheerst door het recht van de Staat waarvan hij de nationaliteit heeft". Deze aanvullende regel huldigt slechts met betrekking tot de staat en de bekwaamheid van natuurlijke personen het nationaliteitsbeginsel dat reeds in artikel 3 van het Burgerlijk Wetboek was opgenomen. Hij wordt evenwel gematigd door middel van een beperkte toepassing van de techniek van de herverwijzing in die zin dat de bekwaamheid wordt beheerst door het Belgisch recht indien het buitenlands recht tot de toepassing van dit recht leidt. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen in het geval van een Deens onderdaan die in België is gedomicilieerd. Het Deense internationaal privaatrecht waarin terzake de woonplaats als aanknopingsfactor
2004 nr. 5
Cette disposition va de pair avec l'abrogation de l'article 171 du Code civil. Elle donne une base légale incontestable à la pratique établie par la circulaire du 10 février 1939 selon laquelle il y avait lieu "de ne pas refuser la transcription en Belgique des actes dressés à l'étranger" même en dehors d'une base légale.
Elle concerne tous les actes et porte aussi bien sur les Belges de retour sur le territoire du Royaume que ceux qui résident encore à l'étranger. S'agissant des actes de mariage, on notera qu'alors que l'article 171 prévoyait une obligation, cette disposition prévoit seulement une faculté. Il est vrai que l'article 171 ne renfermait aucune sanction ce qui rendait son application quelque peu aléatoire. Enfin, on signalera encore que le procureur du Roi peut également demander qu'un acte de l'état civil relatif à un Belge dressé en pays étranger soit transcrit sur les registres de l'état civil. L'article 48 nouveau du Code civil et la présente circulaire rendent la circulaire du 10 février 1939 sans objet.
L'article 34 du Code dispose qu' "hormis les matières où la présente loi en dispose autrement, l'état et la capacité d'une personne sont régis par le droit de l'Etat dont celle-ci a la nationalité". Cette règle qui a un caractère résiduel ne fait que consacrer, en matière d'état et de capacité de la personne, le principe de nationalité que l'on trouvait déjà à l'article 3 du Code civil. Elle est toutefois tempérée par une application limitée de la technique du renvoi, en ce sens que la capacité sera régie par le droit belge si le droit étranger conduit à l'application de ce droit. Il pourrait en être ainsi par exemple dans le cas d'un ressortissant danois domicilié en Belgique. Le droit international privé danois utilisant le domicile comme facteur de rattachement dans cette matière renvoie donc au droit belge, qu'il y aurait lieu d'appliquer.
2004 n°5
81
wordt genomen, verwijst dus naar het Belgisch recht, dat dan zou moeten worden toegepast. Gelet op het residuair karakter van artikel 34, zal deze toepassing van het renvoi bijgevolg dienen te geschieden binnen een zeer nauwe marge en kan bijgevolg niet worden toegepast op situaties dewelke in het Burgerlijk Wetboek een specifieke behandeling krijgen (bijvoorbeeld het geval van artikel 35). De tekst voorziet tevens erin dat de verworven bekwaamheid niet verloren gaat ten gevolge van een nationaliteitsverandering. Zo zou een persoon die krachtens zijn nationaal recht op zestienjarige leeftijd meerderjarig is geworden, niet zijn bekwaamheid verliezen indien hij Belg wordt voor hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Ten slotte is in de tekst bepaald dat "onbekwaamheden betreffende een bepaalde rechtsverhouding worden beheerst door het recht toepasselijk op die verhouding". Overeenkomstig deze bepaling wordt de vraag omtrent het bestaan van de persoon wanneer dit een voorwaarde is voor de toepassing van voorschriften die een bepaalde rechtsverhouding regelen, niet beantwoord op grond van het nationaal recht maar door het recht die die bepaalde rechtsverhouding beheerst. Zo wordt in geval van afstamming niet op grond van het nationaal recht maar wel van het recht toepasselijk op de afstamming bepaald of ten aanzien van een verwekt kind een erkenning van vaderschap kan worden verricht. I. Ouderlijk onbekwamen
gezag
en
bescherming
van
In artikel 35 is bepaald dat het ouderlijk gezag, de voogdij en de vaststelling van de onbekwaamheid van een volwassene worden beheerst door het recht van de Staat waarin deze persoon (de onbekwame) zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip van de feiten die aanleiding geven tot de bepaling van het ouderlijk gezag, tot het openvallen van de voogdij of tot de goedkeuring van beschermingsmaatregelen. De uitoefening van het ouderlijk gezag of van de voogdij wordt beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip waarop die uitoefening wordt aangevoerd. Deze bepaling wijkt af van de huidige oplossing aangezien de uitoefening van het ouderlijk gezag, van de voogdij en van de bescherming van de volwassen onbekwame tot op heden uit hoofde van artikel 3 van het Burgerlijk Wetboek werd beheerst door het nationaal recht van de onbekwame. Een ander belangrijk gevolg van artikel 35 heeft betrekking op de voorafgaande kwestie van het ouderlijk gezag bij de toepassing van het Wetboek van de Belgische nationaliteit. Wanneer in het Wetboek
2004 nr. 5
Eu égard au caractère résiduel de l'article 34, cette application du renvoi se fera donc dans une marge très étroite et ne doit donc pas être transposée aux situations qui reçoivent dans le Code un traitement spécifique (par exemple le cas de l'article 35). Le texte prévoit encore que la capacité acquise ne se perd pas par l'effet d'un changement de nationalité. Ainsi, une personne devenue majeure à 16 ans sur base de son droit national ne perdrait pas sa capacité si elle devenait belge avant d'avoir atteint l'âge de 18 ans. Enfin, le texte prévoit que "les incapacités propres à un rapport juridique sont régies par le droit applicable à ce rapport". En application de cette disposition, la question de l'existence de la personnalité lorsqu'elle apparaît comme une condition d'application de dispositions régissant un rapport juridique déterminé ne dépendra pas de la loi nationale mais de la loi qui régit ce rapport juridique déterminé. Ainsi, s'agissant du rapport de filiation, ce n'est pas la loi nationale mais la loi applicable au rapport de filiation qui déterminera si une reconnaissance de paternité peut être faite à l'égard d'un enfant conçu.
I. Autorité parentale et protection de l'incapable
L'article 35 dispose que l'autorité parentale et la tutelle, ainsi que la détermination de l'incapacité d'un adulte sont régies par le droit de l'Etat où cette personne (l'incapable) a sa résidence habituelle au moment des faits donnant lieu à la détermination de l'autorité parentale, à l'ouverture de la tutelle ou à l'adoption des mesures de protection. L'exercice de l'autorité parentale ou de la tutelle est quant à lui régi par le droit de l'Etat sur le territoire duquel l'enfant a sa résidence habituelle au moment où cet exercice est invoqué. Cette disposition s'écarte de la solution actuelle dans la mesure où l' exercice de l'autorité parentale, de la tutelle et de la protection de l'incapable adulte était jusqu'ici régi par la loi nationale de l'incapable en vertu de l'article 3 du Code civil. Une autre conséquence importante de l'article 35 concerne la question préalable de l'autorité parentale dans l'application du Code de la nationalité belge. Lorsque le Code de la nationalité se réfère à une
2004 n°5
82
van de Belgische nationaliteit wordt verwezen naar een voorwaarde tot uitoefening van het ouderlijk gezag, moet overeenkomstig artikel 35 het terzake toepasselijk recht worden vastgesteld. Indien het kind zijn gewone verblijfplaats in het buitenland heeft op het tijdstip waarop de kwestie zich voordoet (met andere woorden op het ogenblik, naargelang het geval, van de vrijwillige verkrijging, de herkrijging of het verlies van de nationaliteit door de ouder), moet het buitenlands recht worden toegepast om te bepalen of sprake is van uitoefening van het ouderlijk gezag (zie op dit punt ook de commentaar bij artikel 62).
condition d'exercice de l'autorité parentale, il y aura lieu de rechercher le droit applicable à cette question conformément à l'article 35. Si l'enfant a sa résidence habituelle à l'étranger au moment où la question se pose (c'est-à-dire au moment selon le cas, de l'acquisition volontaire, du recouvrement ou de la perte de nationalité par l'auteur), c'est le droit étranger qui sera appliqué pour déterminer s'il y a exercice de l'autorité parentale (voir aussi sur ce point le commentaire de l'article 62).
J. Naam en voornamen
J. Nom et prénoms
Artikel 36, tweede lid, op grond waarvan de Belgische overheden bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen tot verandering van de naam of de voornamen van een persoon indien deze bij de instelling van de vordering Belg is, bevestigt de traditionele oplossing naar luid waarvan de door de wet van 15 mei 1987 betreffende de namen en voornamen beheerste procedure slechts openstaat voor Belgische onderdanen. Voor het overige wordt in de in het wetboek aan de naam en voornamen gewijde afdeling hoofdzakelijk de bestaande situatie weergegeven. Er moet evenwel worden gewezen op een van de zeldzame gevallen waarin, overeenkomstig artikel 2 dat het beginsel van voorrang van het internationaal recht en van het recht van de Europese Unie bevestigt, rekening moet worden gehouden met een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Bij arrest van 2 oktober 2003 (zaak Garcia Avello vs. België) heeft het Hof naar recht gesteld dat: "de artikelen 12 EG en 17 EG aldus [moeten] worden uitgelegd, dat zij zich ertegen verzetten dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding de overheid van een lidstaat weigert een gunstig gevolg te geven aan een verzoek om naamsverandering met betrekking tot minderjarige kinderen die in die Staat verblijven en de dubbele nationaliteit, die van die Staat en die van een tweede lidstaat, bezitten, wanneer dat verzoek tot doel heeft dat die kinderen de naam kunnen dragen die zij zouden dragen op grond van het recht en de gebruiken van de tweede lidstaat". Waar nodig zijn in het wetboek de lessen getrokken uit het arrest Garcia Avello, dat uitsluitend betrekking heeft op administratieve naamsveranderingen. Derhalve zijn voortaan de onderstaande beginselen inzake naam en voornamen van toepassing: 1. het arrest Garcia Avello heeft geen invloed op de vraag naar het recht dat toepasselijk is op de vaststelling van de naam en de voornamen, die zoals thans het geval is, beheerst blijft door het recht van de Staat waarvan die persoon de nationaliteit heeft;
L'article 36, alinéa 2, selon lequel les autorités belges sont compétentes pour connaître de toute demande tendant à changer le nom ou les prénoms d'une personne si celle-ci est belge lors de l'introduction de la demande conforte la solution traditionnelle selon laquelle la procédure de changement de nom et de prénoms régie par la loi du 15 mai 1987 relative aux noms et prénoms n'est ouverte qu'à nos ressortissants.
2004 nr. 5
Pour le reste, la section consacrée par le Code aux nom et prénoms reproduit pour l'essentiel la situation existante. On y trouve toutefois un des rares cas où, en application de l'article 2 qui affirme le principe de la primauté du droit international et du droit de l'Union européenne, il y aura lieu de tenir compte d'un arrêt de la Cour de Justice des Communautés européennes.
Par arrêt du 2 octobre 2003 (affaire Garcia Avello c. Etat belge), la Cour a dit pour droit que "les articles 12 CE et 17 CE doivent être interprétés en ce sens qu'ils s'opposent à ce que, dans des circonstances telles que celles de l'affaire au principal, l'autorité administrative d'un Etat membre refuse de donner une suite favorable à une demande de changement de nom pour des enfants mineurs résidant dans cet Etat et disposant de la double nationalité dudit Etat et d'un autre Etat membre, alors que cette demande a pour objet que ces enfants puissent porter le nom dont ils seraient titulaires en vertu du droit et de la tradition du second Etat membre". Le Code a intégré, lorsque cela s'avérait nécessaire, les enseignements de l'arrêt Garcia Avello, lequel ne concerne que les changements de nom administratifs. En conséquence, les principes applicables en matière de nom et de prénoms sont désormais les suivants: 1. L'arrêt Garcia Avello n'a pas d'impact sur la question du droit applicable à la détermination du nom et des prénoms qui reste régie, comme c'est le cas actuellement, par le droit de l'Etat dont cette personne a la nationalité.
2004 n°5
83
2. de vrijwillige of uit de wet voortvloeiende verandering van naam of voornamen van een persoon wordt beheerst door het recht van de Staat waarvan die persoon op het tijdstip van de verandering de nationaliteit heeft. Er moet worden opgemerkt dat de gevolgen voor de naam van een verandering van staat worden beheerst door het recht toepasselijk op de bepaling van de naam en niet door het recht toepasselijk op de betrokken verhouding van staat. Zo worden de gevolgen van het huwelijk voor de naam beheerst door het recht toepasselijk op de naam en niet door het recht toepasselijk op de gevolgen van het huwelijk. De uit de wet voortvloeiende verandering van naam zou het gevolg kunnen zijn van het huwelijk, van een adoptie of van een erkenning. De regel laat het thans geldende beginsel onverlet. De rechtspraak Garcia Avello moet worden toegepast in geval van vrijwillige verandering van naam van een persoon die zowel de Belgische nationaliteit als die van een andere lidstaat van de Europese Unie bezit. Krachtens die rechtspraak heeft de betrokken persoon dan het recht via een administratieve naamsverandering de naam te verkrijgen die hij zou dragen op grond van het recht en de gebruiken van de tweede lidstaat. Zulks zou evenwel van geen invloed mogen zijn op de werkzaamheden van de ambtenaren van de burgerlijke stand aangezien vrijwillige naamsveranderingen bij koninklijk besluit worden toegekend. 3. In artikel 38, tweede lid, is bepaald dat wanneer het recht van de Staat waarvan één van de echtgenoten de nationaliteit heeft, hem toestaat om ter gelegenheid van het huwelijk een naam te kiezen, de ambtenaar van de burgerlijke stand deze naam in de akte van huwelijk vermeldt. Deze bepaling moet in acht worden genomen hoewel artikel 76 van het Burgerlijk Wetboek op dit punt niet is aangevuld. Er moet worden opgemerkt dat alleen de echtgenoot van wie het nationaal recht hem toelaat om een naam te kiezen, zich daarop kan beroepen. Zo kan een Duitser die met een Belgische huwt, de naam van de echtgenote kiezen onder de voorwaarden omschreven in het Duits recht. De Belgische echtgenote daarentegen kan de naam van haar echtgenoot niet kiezen. Deze distributieve toepassing is soepeler dan een aanknoping van cumulatieve aard op grond waarvan een keuze alleen mogelijk zou zijn geweest ingeval elk relevant recht deze mogelijkheid zou hebben gekend. 4. Met betrekking tot de erkenning van rechterlijke of administratieve beslissingen betreffende de vaststelling of de verandering van naam of voornamen, worden krachtens artikel 39 dergelijke beslissingen niet erkend indien, naast de algemene
2004 nr. 5
2. Le changement de nom ou de prénoms d'une personne, par acte volontaire ou par effet de la loi, est régi par le droit de l'Etat dont celle-ci la nationalité au moment du changement. On notera que l'effet sur le nom d'un changement d'état est régi par le droit applicable à la détermination du nom et non par le droit applicable à la relation d'état concernée. Ainsi par exemple, l'effet du mariage sur le nom sera régi par le droit applicable au nom et non par le droit applicable aux effets du mariage. Le changement de nom par effet de la loi pourrait découler du mariage, d'une adoption, d'une reconnaissance. La règle ne modifie pas le principe actuellement en vigueur. La jurisprudence "Garcia Avello" sera applicable en cas de changement volontaire de nom d'une personne qui aurait à la fois la nationalité belge et la nationalité d'un autre Etat membre de l'Union européenne, la personne concernée y trouvant le droit d'obtenir, par changement de nom administratif, le nom dont elle serait titulaire en vertu du droit et de la tradition du second Etat membre. Ceci ne devrait toutefois pas affecter le travail des officiers de l'état civil puisque les changements de nom sur base volontaire sont octroyés par arrêté royal.
3. L'article 38, alinéa 2, dispose que lorsque le droit de l'Etat dont l'un des époux a la nationalité lui permet de choisir un nom à l'occasion du mariage, l'officier de l'état civil mentionne ce nom dans l'acte de mariage. Cette disposition doit être respectée bien que l'article 76 du Code civil n'ait pas été complété sur ce point. Il est à noter que seul l'époux dont la loi nationale lui permet de choisir un nom pourra en bénéficier. Ainsi si un Allemand épouse une Belge, il pourra choisir le nom de l'épouse aux conditions prévues par le droit allemand. Par contre, l'épouse belge ne pourra pas choisir le nom du mari. Cette application distributive est plus souple qu'un rattachement de type cumulatif qui n'aurait permis une option que si elle était permise par les deux lois en présence.
4. S'agissant de la reconnaissance des décisions judiciaires ou administratives concernant la détermination ou le changement de nom ou de prénoms, l'article 39 précise que de telles décisions ne sont pas reconnues si, outre les conditions
2004 n°5
84
erkenningsvoorwaarden in artikel 25 (zie supra ). 1° het gaat om een vrijwillige verandering met betrekking tot een persoon die op het tijdstip van de verandering Belg was, tenzij de verkregen naam overeenstemt met de regels betreffende de vaststelling van de naam van toepassing in de lidstaat van de Europese Unie waarvan de persoon eveneens de nationaliteit bezit. Zulks strookt met de logica van het arrest Garcia Avello. Indien de Spaanse overheden dus een naamsverandering toekennen aan een persoon die in België is geboren en de dubbele (Belgisch-Spaanse) nationaliteit bezit, waardoor hij de naam verkrijgt die hij zou hebben verkregen overeenkomstig het Spaans recht indien hij in dat land was geboren, moet die naamsverandering worden erkend. Zulks geldt niet ingeval het gaat om een naamsverandering die niet aan dergelijke criteria beantwoordt (bijvoorbeeld de Belgisch-Spaanse heer Martin wordt de heer Dupont); 2° de vaststelling van de naam of voornamen niet overeenstemt met het Belgisch recht indien deze persoon Belg was op het tijdstip van de vaststelling. In dit verband moet worden gedacht aan het geval waarin een Belgisch kind bij zijn geboorte een naam krijgt die niet overeenstemt met het Belgisch recht in een Staat die als aanknopingsfactor de woonplaats in aanmerking neemt of die als aanknopingsfactor de nationaliteit in aanmerking neemt, wanneer het kind, naast de Belgische nationaliteit, tevens de nationaliteit van die Staat bezit. Er moet evenwel worden opgemerkt dat indien het gaat om een persoon die zowel de Belgische nationaliteit als die van een andere lid-Staat van de Unie heeft, deze persoon ervan in kennis moet worden gesteld dat hij een naamsverandering kan verkrijgen overeenkomstig de rechtspraak Garcia Avello; 3° in de andere gevallen, deze vaststelling of deze verandering niet erkend wordt in de Staat waarvan deze persoon de nationaliteit bezit. Dit laatste geval heeft hypothetisch gezien slechts betrekking op personen die de Belgische nationaliteit niet bezitten. De naam die hen ofwel bij de geboorte, ofwel door latere verandering wordt toegekend in een Staat X, wordt niet erkend indien de Staat waarvan zij de nationaliteit bezitten deze niet erkent.
générales de reconnaissance figurant à l'article 25 (voir supra). 1° il s'agit d'un changement par acte volontaire concernant une personne qui était belge lors du changement, sauf si le nom obtenu est conforme aux règles relatives à la détermination du nom applicables dans l'Etat membre de l'Union dont la personne possède également la nationalité. Ceci se situe dans la logique de l'arrêt Garcia Avello. Ainsi par exemple, si les autorités espagnoles accordent un changement de nom à une personne née en Belgique et qui possède la double nationalité belge et espagnole, afin que celle-ci obtienne le nom qu'elle aurait obtenu conformément au droit espagnol si elle était née dans ce pays, ce changement de nom sera reconnu. Il n'en serait pas de même s'il s'agissait d'un changement de nom qui ne répond pas à de tels critères (par exemple, M. Martin, Belgo-Espagnol, devient M. Dupont); 2° la détermination du nom ou des prénoms n'est pas conforme au droit belge lorsque cette personne était belge lors de cette détermination. Est ici visée l'hypothèse où un enfant belge reçoit à la naissance un nom non conforme à la loi belge dans un Etat qui retient comme facteur de rattachement le domicile ou qui retient comme facteur de rattachement la nationalité lorsque l'enfant possède, outre la nationalité belge, également la nationalité de cet Etat. A noter toutefois que s'il devait s'agir d'une personne ayant à la fois la nationalité belge et la nationalité d'un autre Etat membre de l'Union, il y aurait lieu de l'informer du fait qu'elle pourrait obtenir un changement de nom conformément à la jurisprudence Garcia Avello; 3° dans les autres cas, cette détermination ou ce changement n'est pas reconnu dans l'Etat dont cette personne a la nationalité. Cette dernière situation ne concerne par hypothèse que des personnes ne possédant pas la nationalité belge. Le nom qui leur est attribué soit à la naissance soit par changement ultérieur dans un Etat X ne sera pas reconnu si l'Etat dont elles ont la nationalité ne le reconnaît pas.
K. Huwelijk
K. Mariage
In artikel 44 in verband met de bevoegdheid van de Belgische overheden om het huwelijk te voltrekken is bepaald dat "het huwelijk in België [kan] worden voltrokken indien een van de toekomstige echtgenoten bij de voltrekking Belg is, zijn woonplaats of sinds meer dan drie maanden zijn gewone verblijfplaats in
L'article 44 relatif à la compétence des autorités belges pour célébrer le mariage dispose que "le mariage peut être célébré en Belgique lorsque l'un des futurs époux est belge, est domicilié en Belgique ou a depuis plus de trois mois sa résidence habituelle en Belgique, lors de la célébration".
2004 nr. 5
2004 n°5
85
België heeft". Deze bepaling heeft een dubbele doelstelling. Zij strekt ertoe enerzijds de criteria inzake de internationale bevoegdheid van de Belgische overheden duidelijk vast te stellen en anderzijds, door te voorzien in een minimumtermijn van meer dan drie maanden met betrekking tot de gewone verblijfplaats, huwelijkstoerisme te voorkomen, inzonderheid in geval van toepassing van artikel 46, tweede lid, in verband met het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht. De persoon die zich beroept op het gegeven dat hij sinds meer dan drie maanden zijn gewone verblijfplaats in België heeft, moet zulks met alle mogelijke bewijsmiddelen aantonen (vliegtuigticket, kwitantie van huurgelden, bewijs van administratieve formaliteiten bij de overheden, etc.). In geval van twijfel moet de ambtenaar van de burgerlijke stand een beslissing nemen. In dit verband moet worden herinnerd aan hetgeen reeds werd gesteld in de omzendbrief van 17 december 1999 inzake de wet van 4 mei 1999 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende het huwelijk, te weten dat "er dient op te worden gewezen dat het recht op huwelijk wordt gegarandeerd door artikel 12 van het Europees Verdrag voor de Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955, B.S., 19 augustus 1955) en artikel 23 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten. Dit recht is niet verbonden aan de verblijfstoestand van de betrokken partijen. Hieruit volgt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand de opmaak van de akte van aangifte en de voltrekking van het huwelijk niet kan weigeren op grond van het loutere feit dat een vreemdeling illegaal in het Rijk verblijft". Artikel 44 van het Wetboek blijft coherent ten aanzien van artikel 63 van het Burgerlijk Wetboek. Het eerste bepaalt de internationale bevoegdheid, het tweede de regels inzake interne bevoegdheid. Zo is ingeval de bevoegdheid van de ambtenaar van de burgerlijke stand zou worden bepaald uit hoofde van artikel 44 van het Wetboek van internationaal privaatrecht, via het criterium van de gewone verblijfplaats in België sinds meer dan drie maanden van één of beide toekomstige echtgenoten, de bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand om het huwelijk te voltrekken, die van de actuele verblijfplaats in de zin van artikel 63 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 129 van het wetboek vult op nuttige wijze artikel 64 van het Burgerlijk Wetboek zo aan dat bij de aangifte van het huwelijk in voorkomend geval een bewijs van de gewone verblijfplaats in België sinds meer dan drie maanden moet worden gevoegd. Artikel 46 houdt verband met de grondvereisten van het huwelijk.
2004 nr. 5
L'objectif de cette disposition est double. Il s'agit d'une part de fixer clairement les critères de la compétence internationale des autorités belges, d'autre part, en prévoyant un délai minimal de résidence habituelle de plus de trois mois, d'éviter un tourisme du mariage, notamment dans le cas d'application de l'article 46, alinéa 2, relatif au mariage entre personnes du même sexe.
Il appartiendra à la personne qui invoquera sa résidence habituelle en Belgique depuis plus de trois mois de la prouver par toutes voies de droit (billet d'avion, reçu de loyers, preuves de démarches diverses auprès des autorités, etc.). En cas de doute, il appartiendra à l'officier de l'état civil de trancher. On rappellera à cet égard ce qui a déjà été énoncé dans la circulaire du 17 décembre 1999 relative à la loi du 4 mai 1999 modifiant certaines dispositions relatives au mariage, à savoir qu' « Il convient d'insister sur le fait que le droit au mariage est garanti par l'article 12 de la Convention européenne de sauvegarde des droits de l'homme et des libertés fondamentales (approuvée par la loi du 13 mai 1955, M.B., 19 août 1955) et l'article 23 du Pacte international relatif aux droits civils et politiques. Ce droit n'est pas subordonné à la situation de séjour des parties concernées. Il en résulte que l'officier de l'état civil ne peut refuser de dresser l'acte de déclaration et de célébrer le mariage pour le seul motif qu'un étranger séjourne de manière illégale dans le Royaume.»
L'article 44 du Code reste cohérent par rapport à l'article 63 du Code civil, le premier déterminant la compétence internationale, tandis que le second détermine les règles de compétence interne. Ainsi, au cas où la compétence de l'officier de l'état civil serait déterminée aux termes de l'article 44 du Code de droit international privé, par le critère de la résidence habituelle en Belgique depuis plus de trois mois de l'un ou des futurs époux, l'officier de l'état civil compétent pour célébrer le mariage sera celui du lieu de la résidence actuelle au sens de l'article 63 du Code civil. L'article 129 de la loi complète utilement l'article 64 du Code civil afin que la déclaration de mariage contienne le cas échéant une preuve de la résidence habituelle en Belgique depuis plus de trois mois. L'article 46 est relatif aux conditions de fond du mariage.
2004 n°5
86
In het eerste lid wordt de traditioneel in België toegepaste regel overgenomen naar luid waarvan "de voorwaarden voor de geldigheid van het huwelijk voor elke echtgenoot [worden] beheerst door het recht van de Staat waarvan hij bij de voltrekking van het huwelijk de nationaliteit heeft". In het tweede lid wordt op dat beginsel een belangrijke uitzondering gemaakt door te stellen dat "een bepaling van het door het eerste lid toepasselijk verklaard recht, die het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht verbiedt, niet van toepassing [is] indien een van de personen de nationaliteit bezit van een Staat waarvan het recht een dergelijk huwelijk toestaat of op het grondgebied van een dergelijke Staat zijn gewone verblijfplaats heeft". Concreet volgt uit de combinatie van de artikelen 44 en 46 dat in België het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht steeds kan worden voltrokken mits één van de toekomstige echtgenoten Belg is of zijn gewone verblijfplaats in België heeft sinds meer dan drie maanden. Artikel 46, tweede lid, stelt buiten toepassing het derde en vierde lid, evenals de punten A, 2.1, derde en vierde lid, en C, vierde en vijfde lid, van de circulaire van 23 januari 2004 tot vervanging van de circulaire van 8 mei 2003 betreffende de wet van 13 februari 2003 tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (Belgisch Staatsblad van 27 januari 2004). Artikel 47 heeft betrekking op de vormvereisten voor de voltrekking van het huwelijk. Het bevestigt tevens de toepassing van de traditionele regel naar luid waarvan de vormvereisten worden beheerst door het recht van de Staat op het grondgebied waarvan het huwelijk voltrokken wordt. Ten slotte moet de aandacht worden gevestigd op de wijziging van artikel 76 van het Burgerlijk Wetboek waarin de inhoud van de akte van huwelijk wordt bepaald. Er is reeds aangegeven dat wanneer het recht van de Staat waarvan één van de echtgenoten de nationaliteit heeft, hem toestaat om ter gelegenheid van het huwelijk een naam te kiezen, de ambtenaar van de burgerlijke stand deze naam in de akte van huwelijk moest vermelden (artikel 38, tweede lid). Artikel 130 van het wetboek vult artikel 76, 10°, van het Burgerlijk Wetboek aan door te voorzien in de vermelding, in internationale gevallen, van de "eventuele keuze door de echtgenoten gedaan van het nationaal recht dat op hun huwelijksvermogen van toepassing is". Artikel 49 van het Wetboek van internationaal privaatrecht verleent de echtgenoten immers de mogelijkheid een dergelijke keuze te maken, met inachtneming van bepaalde criteria.
2004 nr. 5
L'alinéa 1er ne fait que reproduire la règle traditionnellement appliquée en Belgique selon laquelle "les conditions de validité du mariage sont régies, pour chacun des époux, par le droit de l'Etat dont il a la nationalité au moment de la célébration du mariage". L'alinéa 2 apporte à ce principe une importante exception en établissant que "l'application d'une disposition du droit désigné en vertu de l'alinéa 1er est écartée si cette disposition prohibe le mariage de personnes de même sexe, lorsque l'une d'elles a la nationalité d'un Etat ou a sa résidence habituelle sur le territoire d'un Etat dont le droit permet un tel mariage". Concrètement, il résultera de la combinaison des articles 44 et 46 que pourra toujours être célébré en Belgique le mariage entre personnes du même sexe dès lors que l'un des futurs époux est Belge ou a sa résidence habituelle en Belgique depuis plus de trois mois. L'article 46, alinéa 2, rend sans objet les alinéas 3 et 4, ainsi que les points A, 2.1, alinéas 3 et 4, et C, alinéas 4 et 5, de la circulaire du 23 janvier 2004 remplaçant la circulaire du 8 mai 2003 relative à la loi du 13 février 2003 ouvrant le mariage à des personnes de même sexe et modifiant certaines dispositions du Code civil (Moniteur belge du 27 janvier 2004).
L'article 47 est relatif aux formalités relatives à la célébration du mariage. Il confirme également l'application de la règle traditionnelle selon laquelle les formalités sont régies par le droit de l'Etat sur le territoire duquel le mariage est célébré. Enfin, l'attention est attirée sur la modification de l'article 76 du Code civil qui définit le contenu de l'acte de mariage. Il a déjà été indiqué plus haut que lorsque le droit de l'Etat dont l'un des époux a la nationalité lui permet de choisir un nom à l'occasion du mariage, l'officier de l'état civil devait mentionner ce nom dans l'acte de mariage (article 38, alinéa 2). L'article 130 de la loi complète l'article 76, 10° du Code civil, en prévoyant la mention, dans une situation internationale du "choix éventuel par les époux du droit national applicable à leur régime matrimonial". L'article 49 du Code de droit international privé donne en effet la possibilité aux époux d'effectuer un tel choix, en respectant certaines critères.
2004 n°5
87
L. Echtscheiding, scheiding van tafel en bed en verstoting
L. Divorce, séparation de corps et répudiation
De echtscheiding en de scheiding van tafel en bed behoeven nauwelijks commentaar aangezien de erkenning ervan wordt beheerst door de hierboven besproken regels met algemene draagwijdte. Bij de erkenning van de verstoting daarentegen moet worden stilgestaan. Artikel 57, dat van toepassing is op alle vormen van verstoting, moet restrictief worden toegepast; de instelling van de verstoting wordt door de wetgever geacht vreemd te zijn aan ons rechtsdenken en aan het beginsel van gelijkheid tussen man en vrouw. Het in artikel 57 vervatte beginsel is dan ook dat van de niet-erkenning, waarop wel een uitzondering bestaat. Deze uitzondering bestaat in de inachtneming van bepaalde voorwaarden die op cumulatieve wijze moeten worden toegepast en moeten worden nagegaan door de overheid ten aanzien waarvan de erkenning wordt ingeroepen. Het betreft de volgende cumulatieve voorwaarden: 1° de akte is gehomologeerd door een rechter in de Staat waarin zij is opgemaakt; 2° geen van de echtgenoten had op het tijdstip van de homologatie de nationaliteit van een Staat waarvan het recht die vorm van huwelijksontbinding niet kent. Derhalve vindt geen erkenning van de verstoting plaats tussen echtgenoten van wie ten minste één van de twee Belg is of een onderdaan van een Staat die een dergelijke rechtsinstelling niet kent. Er moet worden opgemerkt dat indien deze echtgenoot de dubbele nationaliteit heeft, bijvoorbeeld de Belgische en de Marokkaanse, of de Franse en de Marokkaanse, de in artikel 3 vervatte regel moet worden toegepast (zie supra); 3° geen van de echtgenoten had op het tijdstip van de homologatie zijn gewone verblijfplaats in een Staat waarvan het recht die vorm van huwelijksontbinding niet kent. Daaruit volgt dat niet wordt erkend de verstoting binnen een echtpaar waarvan één van de echtgenoten in België of in een andere Staat verblijft (bijvoorbeeld Frankrijk) die een dergelijke rechtsinstelling niet kent. In dat verband doet het weinig terzake of die Staat al dan niet de verstoting erkent; 4° de vrouw heeft de ontbinding van het huwelijk op ondubbelzinnige wijze en zonder enige dwang aanvaard. Deze voorwaarde kan gemakkelijk worden nagegaan wanneer de vrouw zich beroept op de verstoting. Indien de man zich beroept op de erkenning van de verstoting, die zich mogelijkerwijs jaren geleden voordeed en betrekking kan hebben op een echtgenote die niet in België verblijft, zou het kunnen dat het bewijs moeilijk kan worden geleverd. De echtgenoot
La matière du divorce et de la séparation de corps n'appelle guère de commentaire, car la reconnaissance des décisions étrangères est régie par les règles à portée générale commentées plus haut. La reconnaissance de la répudiation mérite par contre que l'on s'y attarde. L'article 57, qui est applicable à toutes les formes de répudiation, se veut d'application restrictive à l'égard de cette institution, considérée par le Législateur comme étrangère à notre conception du droit et au principe d'égalité entre homme et femme. Le principe posé par l'article 57 est donc celui de la non-reconnaissance, sauf exception. Cette exception consiste dans le respect de certaines conditions qui sont d'application cumulative et devront être vérifiées par l'autorité devant qui la reconnaissance est invoquée.
2004 nr. 5
Ces conditions cumulatives sont les suivantes: 1° l'acte a été homologué par une juridiction de l'Etat où il a été établi; 2° lors de l'homologation, aucun époux n'avait la nationalité d'un Etat dont le droit ne connaît pas cette forme de dissolution du mariage. En conséquence ne sera pas reconnue la répudiation intervenue entre époux dont l'un au moins est Belge ou ressortissant d'un Etat qui ne connaît pas cette institution. On notera que si cet époux a la double nationalité, par exemple belge et marocaine, ou française et marocaine, il y aura lieu d'appliquer la règle contenue à l'article 3 (voir supra);
3° lors de l'homologation, aucun époux n'avait de résidence habituelle dans un Etat dont le droit ne connaît pas cette forme de dissolution du mariage. Il en résulte que ne sera pas reconnue la répudiation qui interviendrait au sein d'un couple dont un des époux réside en Belgique ou dans un autre Etat (par exemple la France) qui ne connaît pas cette institution. Il importe peu à cet égard que cet Etat reconnaisse ou non cette répudiation; 4° la femme a accepté de manière certaine et sans contrainte la dissolution du mariage. Cette condition sera facile à vérifier lorsque c'est la femme qui invoque la répudiation. Lorsque c'est le mari qui invoque la reconnaissance de la répudiation, laquelle peut être intervenue il y a de nombreuses années et peut impliquer une épouse qui ne réside pas en Belgique, il pourrait arriver que la preuve soit difficile à apporter. Le mari doit en tout cas être invité
2004 n°5
88
moet in ieder geval worden verzocht enig bewijsmiddel dat in aanmerking kan worden genomen, te verstrekken en, voorzover mogelijk, opgave te doen van de verblijfplaats van de echtgenote tegen wie hij optreedt; 5° tegen de erkenning geldt geen enkele weigeringsgrond als bedoeld in artikel 25. In dit verband moet eraan worden herinnerd dat één van die weigeringsgronden de kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde is. Gelet op de rechtspraak van het Hof van Cassatie terzake (Cass., 3e kamer, 29 april 2002) en op de wettelijke regeling die voortaan geldt voor de erkenning van de verstoting, zou deze weigeringsgrond, onder voorbehoud van de beoordeling van de hoven en rechtbanken, niet mogen interfereren met artikel 57, § 2, door in zekere zin de mogelijke gevallen van erkenning teniet te doen. Als besluit moet worden vastgesteld dat de gevallen waarin een verstoting kan worden erkend, in de toekomst zeldzaam zouden moeten zijn en voornamelijk betrekking zouden moeten hebben op gevallen waarin de verstoting is verkregen in een buitenlandse Staat tussen onderdanen van die Staat (of nog tussen onderdanen van verschillende Staten die de instelling van de verstoting kennen) die aldaar, althans ten tijde van de verstoting, het centrum van hun belangen hadden. Gelet op het voorgaande zijn de passages in verband met de toelaatbaarheid van de verstoting in de omzendbrief van 27 juni 1978 betreffende sommige problemen inzake vreemdelingen (Belgisch Staatsblad van 1 juli 1978), gewijzigd door de circulaires van 13 maart 1980 (Belgisch Staatsblad van 18 maart 1980) en 27 april 1994 (Belgisch Staatsblad van 19 mei 1994) niet langer van toepassing.
à apporter tout élément de preuve susceptible d'être pris en considération et, autant que possible, le lieu de résidence de l'épouse à l'encontre de qui il intervient.
5° aucun motif de refus prévu par l'article 25 ne s'oppose à la reconnaissance. On rappellera à cet égard que figure parmi ces motifs de refus l'incompatibilité manifeste avec l'ordre public. Eu égard à la jurisprudence de la Cour de cassation en la matière (Cass., 3e ch., 29 avril 2002) et à l'encadrement légal dont bénéficiera désormais la reconnaissance de la répudiation, ce motif de refus ne devrait pas, sous réserve de l'appréciation des Cours et tribunaux, interférer avec l'article 57, § 2, en venant en quelque sorte annihiler les cas possibles de reconnaissance. On constatera en conclusion que les cas de reconnaissance d'une répudiation devraient à l'avenir être rares et concerner essentiellement des situations où la répudiation a été acquise dans un Etat étranger entre des nationaux de cet Etat (voire entre des ressortissants d'Etats différents connaissant l'institution de la répudiation) et y ayant eu, à tout le moins à l'époque de la répudiation, leur centre de vie.
Eu égard à ce qui précède, les passages relatifs à l'admissibilité de la répudiation figurant dans la circulaire du 27 juin 1978 relative à certains problèmes concernant les étrangers (Moniteur belge du 1er juillet 1978), modifiée par les circulaires des 13 mars 1980 (Moniteur belge du 18 mars 1980) et 27 avril 1994 (Moniteur belge du 19 mai 1994) deviennent sans objet.
M. De relatie van samenleven
M. Relation de vie commune
De artikelen 58 tot en met 60 (hoofdstuk IV) betreffen de relatie van samenleven. Het Wetboek heeft niet alleen betrekking op de wettelijke samenwoning, zoals bedoeld in de Belgische wet (art. 1475 tot 1479 van het Burgerlijk Wetboek) maar ook op alle relaties van samenleven tussen personen van een verschillend of van hetzelfde geslacht, die in toepassing van een buitenlandse wet formeel werden geregistreerd door een openbare overheid, ongeacht of ze al dan niet gevolgen hebben voor de staat van de persoon.
Les articles 58 à 60 (chapitre IV) concernent la relation de vie commune. Le Code porte non seulement sur la cohabitation légale prévue dans la législation belge (art. 1475 à 1479 du Code civil), mais également sur toutes les relations de vie commune conclues entre des personnes de sexe différent ou de même sexe, qui en application d'une loi étrangère sont formellement enregistrées par une autorité publique, qu'elles aient ou non des effets sur l'état de la personne.
M.1. Artikel 58 geeft een definitie van de relatie van samenleven: "Het begrip "relatie van samenwonen" in deze wet betekent een toestand van samenleven die registratie bij een openbare overheid vraagt en tussen de samenwonende personen geen band schept die evenwaardig is aan het huwelijk."
M.1. L'article 58 définit la relation de vie commune comme suit : "Au sens de la présente loi, les termes " relation de vie commune " visent une situation de vie commune donnant lieu à enregistrement par une autorité publique et ne créant pas entre les cohabitants de lien équivalent au mariage."
2004 nr. 5
2004 n°5
89
Er dient te worden opgemerkt dat, volgens de voorbereidende werkzaamheden, elke juridische verhouding van samenleven, die een band schept die gelijkwaardig is aan het huwelijk, wat ook de benaming mag zijn die hieraan wordt gegeven, voor de toepassing van de bepalingen van het Wetboek, onderworpen wordt aan de regels inzake het huwelijk, inzonderheid hoofdstuk III (art. 42 e.v. - zie hoger: punt K). Relaties van samenleven die niet zulke gelijkwaardige band scheppen vallen onder de toepassing van dit hoofdstuk. Het ontstaan van nieuwe samenlevingsrelaties is eerder recent en dus nog moeilijk te analyseren. De materie is in volle evolutie. Bovendien neemt de instelling van wetgever tot wetgever andere vormen aan; de diverse instellingen zijn niet zo maar uitwisselbaar en het is niet steeds eenvoudig om de precieze draagwijdte van een buitenlands rechtsinstituut te kennen. Bovendien is de juridische invulling van deze instituten ook binnen elke betrokken rechtsorde ongetwijfeld nog in volle evolutie. Het gelijkstellen van een relatie van samenleven met het huwelijk heeft belangrijke gevolgen wat betreft de erkenning ervan en het recht dat erop toepasselijk is, inzonderheid op het ontstaan ervan, de gevolgen voor de persoon en het vermogen en de voorwaarden voor en wijze van de beëindiging (zie hierna onder artikel 60). Er moet zoveel mogelijk over worden gewaakt de relatie geen gevolgen toe te kennen die niet door de vreemde wetgever zijn bedoeld (en die door hem ook niet zullen worden erkend) en die ook door belanghebbenden zelf bij het aangaan van de relatie niet zijn gewild. Mijn diensten onderzoeken thans of er vormen van geregistreerd partnerschap bestaan waarvan eventueel mag worden aangenomen dat zij tussen de samenwonende personen een band scheppen die evenwaardig is aan het huwelijk Een aanvullende circulaire zal U zo spoedig mogelijk worden toegezonden.
Il ressort des travaux préparatoires que, pour l'application des dispositions du Code, toute relation juridique de vie commune qui crée un lien équivalent à celui du mariage, quelle que soit la dénomination qui lui est donnée, est soumise aux règles relatives au mariage, notamment au chapitre III (art. 42 et suivants - voir supra : point K).
M.2. Artikel 59 regelt de internationale bevoegdheid van de Belgische rechterlijke en administratieve overheden inzake de relatie van samenleven, zoals gedefinieerd in artikel 58. De registratie van het sluiten van een relatie van samenleven kan in België alleen dan worden gedaan ingeval de partijen op het ogenblik van het sluiten een gemeenschappelijke gewone verblijfplaats hebben in België (tweede lid van het artikel). De bepaling sluit aan bij de bepalingen van de wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning (artikelen 1475 e.v. van het Burgerlijk Wetboek). De Belgische administratieve overheid, inzonderheid de
M.2. L'article 59 règle la compétence internationale des autorités judiciaires et administratives belges en matière de relation de vie commune (telle que définie à l'article 58). L'enregistrement de la conclusion de la relation de vie commune ne peut avoir lieu en Belgique que lorsque les parties ont une résidence habituelle commune en Belgique au moment de la conclusion (alinéa deux de l'article). Cette disposition rejoint les dispositions de la loi du 23 novembre 1998 instaurant la cohabitation légale (articles 1475 et suivants du Code civil). L'autorité administrative belge, notamment l'officier de l'état civil, est uniquement habilitée à recevoir une
2004 nr. 5
Les relations de vie commune qui ne créent pas un tel lien relèvent de l'application du présent chapitre. L'apparition de nouvelles relations de vie commune constitue un phénomène assez récent qui est, dès lors, encore difficilement analysable. Il s'agit d'une matière en pleine évolution. En outre, la forme que revêt cette institution varie en fonction du législateur; les différentes institutions ne sont pas purement et simplement interchangeables et il n'est pas toujours évident de connaître la portée exacte d'une institution juridique étrangère. En outre, l'interprétation juridique de ces institutions est encore en pleine évolution au sein même de chaque ordre juridique concerné. L'assimilation d'une relation de vie commune au mariage a des conséquences importantes en ce qui concerne la reconnaissance de cette relation et le droit qui lui est applicable, notamment sur la naissance de cette relation, les effets sur la personne et le patrimoine ainsi que sur les conditions et les moyens de cessation de la relation (voir infra, article 60). Il faut veiller (autant que possible) à n'attribuer à la relation aucun effet non désiré par le législateur étranger (et qu'il ne reconnaîtra pas non plus), ni par les intéressés lors de l'établissement de la relation. Mes services examinent actuellement s'il existe des formes de partenariat enregistré pouvant le cas échéant être considérées comme créant entre les cohabitants un lien équivalent au mariage. Une circulaire complémentaire vous sera adressée dès que possible.
2004 n°5
90
ambtenaar van de burgerlijke stand, is enkel bevoegd om een verklaring van wettelijke samenwoning in de zin van die wet te ontvangen. Overeenkomstig artikel 1476 B.W. wordt de verklaring van wettelijke samenwoning overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeenschappelijke woonplaats. Het hier gebruikte begrip woonplaats heeft betrekking op de woonplaats in de zin van artikel 102 van het Burgerlijk Wetboek, dat wil zeggen de plaats waar de persoon zijn hoofdverblijf heeft. De in het tweede lid van artikel 59 gebruikte woorden «gemeenschappelijke gewone verblijfplaats» sluiten hierbij aan (zie hoger : artikel 4, punt E ). De registratie van de beëindiging van de relatie van samenleven kan in België alleen dan worden gedaan als het sluiten van de relatie in België is geregistreerd (derde lid). De ambtenaar van de burgerlijke stand is dus enkel bevoegd om een in België overeenkomstig de Belgische wet aangegane wettelijke samenwoning te beëindigen en dit uitsluitend overeenkomstig artikel 1476, § 2, B.W. De sluiting en de beëindiging van de wettelijke samenwoning gebeuren, volgens het Belgisch materieel recht, aan de hand van formaliteiten die concreet enkel in België kunnen plaatsvinden; zij kunnen dan ook niet door een buitenlandse overheid worden verricht (cfr. ook artikel 60). Er moet evenwel worden onderstreept dat, in tegenstelling tot administratieve overheden de rechterlijke overheid over een volheid van bevoegdheid beschikt, zodat deze, met inachtneming van de bepalingen van het Wetboek, elke vordering omtrent een samenlevingsrelatie kan beoordelen. Derhalve wordt voorzien in de bevoegdheid van de Belgische rechter (eerste lid, dat verwijst naar artikel 42). Zo voorzien bepaalde Staten erin dat de rechter een eind kan maken aan de relatie van samenleven. Ingeval de Belgische rechter de beëindiging van een buitenlandse relatie van samenleven uitspreekt, met inachtneming van artikel 42 en artikel 60, zal de betrokken buitenlandse Staat dit vonnis vervolgens al dan niet erkennen volgens zijn eigen erkenningsregels.
déclaration de cohabitation légale au sens de ladite loi. Conformément à l'article 1476 du Code civil, la déclaration de cohabitation légale est remise à l'officier de l'état civil du domicile commun. Le terme "domicile" utilisé dans ce contexte désigne le domicile au sens de l'article 102 du Code civil, à savoir le lieu où la personne a son principal établissement. Les termes "résidence habituelle commune", utilisés à l'alinéa deux de l'article 59 rejoignent cette définition (voir supra, arti-cle 4, point E ).
M.3. Artikel 60 regelt het recht dat toepasselijk is op de relatie van samenleven. «De relatie van samenleven wordt beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied zij voor het eerst is geregistreerd. Dit recht bepaalt inzonderheid de voorwaarden van de vaststelling van de relatie, de gevolgen van de relatie voor de goederen van de partijen, alsmede de oorzaken en de voorwaarden inzake de beëindiging.» Zowel het ontstaan van de relatie, de gevolgen voor de persoon en het vermogen als de voorwaarden voor de beëindiging ervan worden aan één enkele wet onderworpen. Op die wijze wordt voorkomen dat de
M.3. L'article 60 règle le droit applicable à la relation de vie commune. «La relation de vie commune est régie par le droit de l'Etat sur le territoire duquel elle a donné lieu à enregistrement pour la première fois. Ce droit détermine, notamment, les conditions d'établissement de la relation, les effets de la relation sur les biens des parties, ainsi que les causes et les conditions de la cessation de la relation.» Tant la naissance de la relation que ses effets sur la personne et le patrimoine et les conditions de la cessation de cette relation sont régis par une seule loi. Une telle approche permet d'éviter que plusieurs lois
2004 nr. 5
L'enregistrement de la cessation de la relation de vie commune ne peut avoir lieu en Belgique que lorsque la conclusion de la relation a été enregistrée en Belgique (alinéa trois). L'officier de l'état civil est donc uniquement habilité à mettre un terme à une cohabitation légale établie en Belgique conformément à la loi belge, et ce exclusivement selon les dispositions de l'article 1476, § 2, du Code civil. En droit matériel belge, la conclusion et la cessation de la cohabitation légale peuvent uniquement être établies par des formalités qui, concrètement, ne peuvent être accomplies qu'en Belgique; elles ne peuvent dès lors pas être établies par une autorité étrangère (voir également l'article 60). Il convient toutefois de souligner que, contrairement aux autorités administratives, les autorités judiciaires jouissent d'une plénitude de compétence et que, dans le respect des dispositions du Code, elles peuvent dès lors statuer sur toute demande relative à une relation de vie commune. La compétence des juridictions belges est donc reconnue (alinéa premier, qui renvoie à l'article 42). Certains Etats prévoient que le juge peut mettre fin à la relation de vie commune. Si une juridiction belge prononce, dans le respect des articles 42 et 60, la cessation d'une relation de vie commune étrangère, l'Etat étranger concerné reconnaîtra ensuite ce jugement ou ne le reconnaîtra pas en fonction de ses propres règles de reconnaissance.
2004 n°5
91
onderscheiden aspecten van de relatie worden beheerst door verschillende wetten, gegrond op uiteenlopende opvattingen inzake de instelling. Gelet op de dispariteit van de wetgevingen in het licht van de rechtsvergelijking heeft de wetgever gekozen voor een verwijzing naar het recht van de registratie, want die oplossing is een waarborg voor een coherente aanknoping van bedoelde relatie en de rechtszekerheid. Enkel het derde lid brengt enige nuance aan inzake de enkele aanknoping van de instelling, zulks met betrekking tot de vermogensrechtelijke gevolgen ten aanzien van derden, waar een parallel wordt gemaakt met de regels die voor het huwelijk gelden. De wettelijke samenwoning, ingevoerd bij de wet van 23 november 1998, wordt dus volledig beheerst door het Belgische recht. Het is nuttig eraan te herinneren dat die wet voor twee personen die in België een gemeenschappelijke woonplaats hebben het recht opent om een wettelijke samenwoning aan te gaan, ongeacht hun nationaliteit, mits ze bekwaam zijn om rechtshandelingen te stellen. Ook de in het buitenland aangegane relatie van samenleven sluit van het begin tot het einde aan bij één enkel rechtsstelsel, namelijk dit van de plaats waar de relatie werd aangegaan. De partners blijven onderworpen aan die wet. Als de partners de relatie willen beëindigen, moeten zij volgens de regels van dat land uiteengaan en dat zal betekenen dat zij in dat land de procedures moeten volgen of de afmelding moeten registreren.
reposant sur des conceptions différentes de l'institution régissent les divers aspects de la relation. La disparité des législations vue sous l'angle du droit comparé a incité le législateur à en référer au droit du lieu d'enregistrement, cette solution garantissant la cohérence entre la relation concernée et la sécurité juridique.
M.4. Het artikel is voor de ambtenaar van de burgerlijke stand inzonderheid van belang voor wat betreft de erkenning van in het buitenland tot stand gekomen relaties van samenleven. In het buitenland aangegane relaties van samenleven worden in België erkend indien de rechtsgeldigheid is vastgesteld overeenkomstig het krachtens het Wetboek toepasselijke recht en meer bepaald met inachtneming van de artikelen 18 en 21 (wetsontduiking en openbare orde) (art. 31, § 1, en 27, § 1, - zie supra onder G ). Vermits het recht toepasselijk op de relatie van samenleven dit is van de Staat waar de relatie werd aangegaan zullen in beginsel alle relaties, die aan de definitie van artikel 58 beantwoorden, worden erkend. Wat betreft de erkenning van buitenlandse akten of rechterlijke beslissingen van beëindiging van de relatie, deze zullen worden erkend onder dezelfde voorwaarden als die welke de buitenlandse beslissingen in het algemeen beheersen (art. 22 e.v. punt G )
M.4. Pour l'officier de l'état civil, cet article est en particulier important pour ce qui concerne la reconnaissance des relations de vie commune établies à l'étranger. Les relations de vie commune établies à l'étranger sont reconnues en Belgique lorsque leur validité juridique a été établie conformément au droit applicable en vertu du Code, et en particulier dans le respect des articles 18 et 21 (fraude à la loi et ordre public) (art. 31, § 1er, et 27, § 1er- voir supra, point G ) Etant donné que le droit applicable à la relation de vie commune est celui de l'Etat où la relation a été établie, toutes les relations répondant à la définition de l'article 58 seront en principe reconnues.
M.5. Een belangrijk onderscheid tussen de diverse
M.5. L'attribution ou non d'effets sur l'état de la
2004 nr. 5
Seul l'alinéa 3 nuance quelque peu cet unique point de rattachement de l'institution en ce qui concerne les conséquences à l'égard de tiers sur le plan patrimonial, un parallélisme étant établi avec les règles applicables au mariage. La cohabitation légale, instaurée par la loi du 23 novembre 1998, est donc intégralement régie par le droit belge. Il est utile de rappeler qu'en vertu de cette loi, deux personnes possédant un domicile commun en Belgique, quelle que soit leur nationalité, ont le droit d'établir une cohabitation légale pour autant qu'elles soient capables de contracter. La relation de vie commune conclue à l'étranger est elle aussi régie par un seul dispositif juridique du début à la fin, à savoir celui du lieu où la relation a été établie. Les partenaires restent soumis à cette législation. Lorsque les partenaires souhaitent mettre un terme à la relation, la séparation doit avoir lieu conformément aux règles du pays concerné, ce qui implique qu'ils devront suivre les procédures dans ce pays ou y faire enregistrer la cessation (voir supra, commentaire de l'article 59, alinéa trois).
Les actes étrangers ou décisions judiciaires portant cessation de la relation seront reconnus aux mêmes conditions que celles qui régissent les décisions étrangères en général (art. 22 et suivants - point G ).
2004 n°5
92
instellingen bestaat in het al dan niet toekennen door de wetgever van gevolgen voor de staat van de persoon. Voor de ambtenaar van de burgerlijke stand is het in het bijzonder van belang te weten of de relatie een beletsel vormt voor een huwelijk. Zoals de Belgische wettelijke samenwoning vormen de Franse pacte civil de solidarité (PACS) en de verschillende vormen van samenleving, ingevoerd in diverse Spaanse provincies, alsook, volgens de informatie die wij hebben verkregen van de Duitse overheden, het Duits partnerschap, geen beletsel om te huwen. Dit geldt ook voor het Luxemburgs partnerschap dat onlangs werd ingevoerd bij de wet van 9 juli 2004, die inwerking zal treden op 1 november 2004. De partnerschappen ingesteld in de diverse Scandinavische landen (Denemarken, Finland, IJsland, Noorwegen en Zweden) en het Nederlands geregistreerd partnerschap daarentegen houden een onmogelijkheid in om te huwen zolang het partnerschap niet is ontbonden.
personne par le législateur différencie de façon significative les différentes institutions. Pour l'officier de l'état civil, il est essentiel de savoir si la relation entraîne empêchement à mariage. Tout comme la cohabitation légale belge, le pacte civil de solidarité français (PACS) et les diverses formes de vie commune instaurées dans plusieurs provinces espagnoles ainsi que, selon les informations qui nous ont été données par les autorités allemandes, le partenariat allemand, ne constituent pas un obstacle au mariage. Il en est de même du partenariat luxembourgeois récemment introduit par la loi du 9 juillet 2004, laquelle entrera en vigueur le 1er novembre 2004. En revanche, les partenariats établis dans les différents pays scandinaves (Danemark, Finlande, Islande, Norvège et Suède) ainsi que le partenariat enregistré néerlandais ne permettent pas de se marier tant qu'il n'y a pas eu dissolution du partenariat.
M.6. Tot slot wordt, voorzover nodig, erop gewezen dat in het buitenland aangegane relaties van samenleven die als evenwaardig aan een huwelijk worden beschouwd, in België zullen worden erkend onder dezelfde voorwaarden als in het buitenland aangegane huwelijken (toepassing van de artikelen 27 en 46 - zie hoger onder G en K )
M.6. Enfin, pour autant que nécessaire, on rappellera que les relations de vie commune conclues à l'étranger qui sont considérées comme équivalentes au mariage, seront reconnues en Belgique dans les mêmes conditions que les mariages intervenus à l'étranger (application des articles 27 et 46 - voir supra sous G et K ).
N. Afstamming
N. Filiation
N.1. Recht toepasselijk op de afstamming Artikel 62 in verband met het recht toepasselijk op de afstamming breekt met de traditionele oplossing die erin bestond de afstamming van kinderen, wanneer deze niet van rechtswege voortvloeide uit de wet, afhankelijk te stellen van het nationaal recht van de Staat waarvan het kind de nationaliteit bezit. Wanneer zij wel van rechtswege voortvloeide uit de wet (bijvoorbeeld door toepassing van het vermoeden van vaderschap), was zij afhankelijk van het nationaal recht van elk van de ouders die individueel belang hadden bij de vaststelling van de afstamming. Het eerste toepassingsgeval mondde vaak uit in een vicieuze cirkel aangezien het nationaal recht van het kind vaak afhing van diens afstamming en deze net afhing van dat nationale recht. In het Wetboek is geopteerd voor één enkele oplossing door als aanknopingsfactor het nationaal recht van de ouder in aanmerking te nemen. Naar luid van artikel 62 worden de vaststelling en de betwisting van het vaderschap of moederschap van een persoon dan ook beheerst door het recht van de Staat waarvan die persoon de nationaliteit heeft bij de geboorte van het kind of, indien de vaststelling het resultaat is van een vrijwillige handeling (bijvoorbeeld een erkenning), bij
N.1. droit applicable à la filiation L'article 62 relatif au droit applicable à la filiation rompt avec la solution traditionnelle qui consistait à soumettre la filiation des enfants, lorsqu'elle ne découlait pas de plein droit d'un effet de la loi, à la loi nationale de l'Etat dont l'enfant a la nationalité, tandis que lorsqu'elle découlait de plein droit d'un tel effet (par exemple par application de la présomption de paternité), elle était soumise à la loi nationale de chacun des auteurs concernés individuellement par l'établissement de la filiation.
2004 nr. 5
Le premier cas d'application aboutissait fréquemment à un cercle vicieux, la loi nationale de l'enfant dépendant souvent de sa filiation, et celle-ci devant dépendre de cette loi nationale. Le Code a opté pour une solution unique en retenant comme facteur de rattachement la loi nationale de l'auteur. Selon l'article 62, l'établissement et la contestation de paternité ou de maternité d'une personne seront donc régis par le droit de l'Etat dont cette personne a la nationalité au moment de la naissance de l'enfant ou, si cet établissement résulte d'un acte volontaire (par exemple une reconnaissance), au moment de cet acte.
2004 n°5
93
het verrichten van die handeling. Het tweede lid vult de bepaling aan voor wat betreft het eventuele vereiste en de voorwaarden voor de toestemming van het kind. Indien de afstammingswet (te weten het nationaal recht van de ouder) voorziet in het vereiste van een dergelijke toestemming, moet deze wet worden toegepast. Zo de afstammingswet niet voorziet in een dergelijke toestemming, moet het recht van de gewone verblijfplaats van het kind worden toegepast. Stel bijvoorbeeld dat een Belg een veertienjarig kind dat zijn gewone verblijfplaats in Frankrijk heeft, wenst te erkennen. In een dergelijk geval is het Belgisch recht toepasselijk op de vaststelling van de afstamming. Aangezien het Belgisch recht niet voorziet in de toestemming van een kind dat de leeftijd van vijftien jaar niet heeft bereikt, moet op grond van het Frans recht worden bepaald of de toestemming van het kind al dan niet noodzakelijk is. Een ander belangrijk gevolg van artikel 62 heeft betrekking op de voorafgaande kwestie van de afstamming bij de toepassing van het Wetboek van de Belgische nationaliteit. Wanneer de Belgische nationaliteit afhangt van het bestaan van een afstammingsband, moet het terzake toepasselijk recht overeenkomstig artikel 62 worden vastgesteld. Derhalve moet het nationaal recht van de ouder op het tijdstip van de geboorte of van de akte van erkenning worden toegepast om te bepalen of een dergelijke band bestaat. De woorden «naar Belgisch recht» voorkomend in het derde lid, en het vierde lid van het eerste punt van de circulaire van 6 augustus 1984 betreffende het Wetboek van de Belgische nationaliteit (Belgisch Staatsblad van 14 augustus 1984), ingevoegd door de circulaire van 30 juli 1985 (Belgisch Staatsblad van 1 augustus 1985), zijn niet langer van toepassing. In artikel 62, § 2, wordt het geval behandeld waarin een afstammingsband volgens het recht toepasselijk uit hoofde van dit Wetboek rechtsgeldig is vastgesteld ten aanzien van meerdere personen van hetzelfde geslacht. Zulks is mogelijk indien die personen een verschillende nationaliteit bezitten en dus op de vaststelling van de afstammingsband verschillende nationale wetten worden toegepast. In geval van conflict tussen een van rechtswege uit de wet voortvloeiende afstamming (bijvoorbeeld bij vermoeden van vaderschap) en een uit een akte van erkenning voortvloeiende afstamming wordt op grond van het recht van de Staat waaruit de afstamming van rechtswege voortvloeit, bepaald welk gevolg die erkenning voor de van rechtswege vastgestelde afstamming heeft. In geval van conflict tussen meerdere afstammingen die van rechtswege uit de wet voortvloeien (bijvoorbeeld tussen een vermoeden van vaderschap
2004 nr. 5
L'alinéa 2 complète la disposition en ce qui concerne l'exigence éventuelle et les conditions du consentement de l'enfant. Si la loi de la filiation (soit la loi nationale de l'auteur) prévoit l'exigence d'un tel consentement, cette loi s'appliquera. Si la loi de la filiation ne prévoit pas un tel consentement, c'est la loi de la résidence habituelle de l'enfant qui s'appliquera.
Supposons par exemple qu'un Belge souhaite reconnaître un enfant âgé de 14 ans ayant sa résidence habituelle en France. Dans un tel cas, la loi belge sera applicable à l'établissement de la filiation. Comme la loi belge ne prévoit pas de consentement d'un enfant qui n'a pas atteint l'âge de 15 ans, c'est la loi française qui déterminera si le consentement de l'enfant est ou non nécessaire. Une conséquence importante de l'article 62 concerne la question préalable de la filiation dans l'application du Code de la nationalité belge. Lorsque la nationalité belge dépendra de l'existence d'un lien de filiation, il y aura lieu de rechercher le droit applicable à cette question conformément à l'article 62. C'est donc la loi nationale de l'auteur au moment de la naissance ou au moment de l'acte de reconnaissance qui sera appliquée pour déterminer si un tel lien existe. Les mots "en droit belge" figurant au 3ème alinéa et le 4ème alinéa du point 1 de la circulaire du 6 août 1984 concernant le Code de la nationalité belge (Moniteur belge du 14 août 1984), y inséré par la circulaire du 30 juillet 1985 (Moniteur belge du 1er août 1985) devient sans objet.
Le paragraphe 2 de l'article 62 traite de l'hypothèse où un lien de filiation est établi valablement selon le droit applicable en vertu du Code à l'égard de plusieurs personnes du même sexe. Il pourrait en être ainsi lorsque ces personnes sont de nationalité différente et voient donc appliquer à l'établissement du lien de filiation des lois nationales différentes. Lorsqu'il y a conflit entre une filiation résultant de plein droit de la loi (par exemple dans le cas d'une présomption de paternité) et une filiation résultant d'un acte de reconnaissance, c'est la loi de l'Etat d'où résulte la filiation de plein droit qui déterminera l'effet de cette reconnaissance sur la filiation établie de plein droit. Lorsqu'il y a conflit entre plusieurs filiations résultant de plein droit de la loi (par exemple entre une présomption de paternité à l'égard du premier mari sur
2004 n°5
94
ten aanzien van de eerste echtgenoot op grond van zijn nationaal recht en een vermoeden van vaderschap ten gunste van de tweede echtgenoot uit hoofde van het zijne), is in het Wetboek bepaald dat tussen de aangewezen rechtsstelsels het recht wordt toegepast van de Staat waarmee het geval de nauwste banden heeft. Een dergelijk geval moet uitzonderlijk blijven. In geval van conflict tussen meerdere afstammingen die voortvloeien uit opeenvolgende, volgens het nationaal recht van de erkenner rechtsgeldig vastgestelde erkenningen, wordt op grond van het op de eerste erkenning toepasselijke nationaal recht de gevolgen van een latere erkenning voor de eerste bepaald. Als besluit moet worden opgemerkt dat het wetboek in artikel 64 nog een bepaling bevat omtrent het recht toepasselijk op de vormvereisten van de erkenning. De akte van erkenning wordt opgesteld aan de hand van het recht dat op de afstamming van toepassing is of aan de hand van het recht op het grondgebied waarvan de akte van erkenning is opgesteld. Uiteraard moet indien de akte in België wordt opgesteld, het Belgisch recht worden toegepast.
base de sa loi nationale et une présomption de paternité en faveur du second mari sur base de la sienne), la loi précise qu'il est fait application, parmi les droits désignés, de celui de l'Etat avec lequel la situation présente les liens les plus étroits. Un cas de ce type devrait rester exceptionnel.
N.2 Bevoegdheid om de erkenning te ontvangen In artikel 65 zijn de gevallen omschreven waarin een akte van erkenning in België kan worden opgesteld, te weten : 1° de persoon die de erkenning verricht, is Belg of heeft zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in België bij het opstellen van de akte; 2° het kind is in België geboren; of 3° het kind heeft zijn gewone verblijfplaats in België bij het opstellen van de akte.
N.2. Compétence pour recevoir la reconnaissance L'article 65 définit les cas dans lesquels un acte de reconnaissance peut être établi en Belgique, à savoir :
O. Overgangsbepalingen
O. Dispositions transitoires
De overgangsbepalingen staan vermeld in de artikelen 126 en 127. De overgangsbepalingen die van belang zijn voor de ambtenaren van de burgerlijke stand worden hierna vermeld.
Les dispositions transitoires sont énoncées aux articles 126 et 127. Celles qui sont susceptibles d'intéresser les officiers de l'état civil sont citées ci-après.
O.1. Internationale bevoegdheid - De artikelen inzake de internationale bevoegdheid van overheden zijn van toepassing op akten opgesteld na de inwerkingtreding van deze wet. Worden hier bedoeld de artikelen 36, tweede lid, 44, 59 en 65. Alleen artikel 44 wijzigt de huidige situatie. In dit verband wordt eraan herinnerd dat krachtens deze bepaling het huwelijk in België kan worden voltrokken indien één van de toekomstige echtgenoten bij de voltrekking Belg is, zijn woonplaats in België heeft of sinds meer dan drie maanden zijn gewone verblijfplaats in België heeft. In artikel 64 van het Burgerlijk Wetboek, zoals
O.1. compétence internationale - Les articles concernant la compétence internationale des autorités s'appliquent aux actes établis après l'entrée en vigueur de la présente loi. Sont ici visés les articles 36, alinéa 2, 44, 59 et 65.
2004 nr. 5
Enfin, lorsqu'il y a conflit entre plusieurs filiations découlant de reconnaissances successives, établies valablement selon la loi nationale de leur auteur, c'est la loi nationale qui a régi la première reconnaissance qui déterminera l'effet d'une reconnaissance ultérieure à l'égard de la première. Pour terminer, notons que le Code contient encore, en son article 64, une disposition relative au droit applicable aux formalités de reconnaissance. L'acte de reconnaissance sera établi soit par le droit applicable à la filiation (la loi nationale de l'auteur de la reconnaissance au moment de l'acte), soit par le droit sur le territoire duquel l'acte de reconnaissance est établi. Il va de soi que si l'acte est établi en Belgique, il y aura lieu d'appliquer la loi belge.
1° l'auteur est belge, est domicilié ou a sa résidence habituelle en Belgique lors de l'établissement de l'acte 2° l'enfant est né en Belgique, ou 3° l'enfant a sa résidence habituelle en Belgique lors de l'établissement de l'acte.
Seul l'article 44 apporte un changement à la situation actuelle. On se rappellera à cet égard que cette disposition permet la célébration du mariage en Belgique lorsque l'un des futurs époux est belge, est domicilié en Belgique ou a depuis plus de trois mois sa résidence habituelle en Belgique lors de la célébration. Par ailleurs, l'article 64 du Code civil, tel que modifié
2004 n°5
95
gewijzigd door artikel 129 van het wetboek, is overigens bepaald dat het huwelijksdossier in voorkomend geval een bewijs van de gewone verblijfplaats sinds meer dan drie maanden moet bevatten. Hoewel die bepalingen normaal gezien slechts betrekking zullen hebben op zeer uitzonderlijke gevallen, bestaat de mogelijkheid dat een aangifte van huwelijk met betrekking tot een toekomstige echtgenoot die zich niet kan beroepen op de Belgische nationaliteit of een woonplaats in België, voor 1 oktober 2004 werd aanvaard zonder dat werd verzocht om dat bewijs van de gewone verblijfplaats in België sinds meer dan drie maanden. In een dergelijk geval – dat zoals reeds gesteld zeer uitzonderlijk zal zijn – moet de ambtenaar van de burgerlijke stand nagaan of de voorwaarden voor zijn internationale bevoegdheid op de datum van de huwelijksvoltrekking vervuld zijn. In voorkomend geval worden de toekomstige echtgenoten gecontacteerd teneinde voor de voltrekking een datum te bepalen die de mogelijkheid biedt de wettelijke voorschriften in acht te nemen.
par l'article 129 du Code, dispose que le dossier de mariage doit contenir, le cas échéant, une preuve de la résidence habituelle depuis plus de trois mois.
O.2. Erkenning - De artikelen betreffende de uitwerking van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten zijn van toepassing op de beslissingen en akten die na de inwerkingtreding van deze wet tot stand zijn gekomen. Een beslissing of akte die voor de inwerkingtreding van deze wet tot stand is gekomen, kan echter gevolgen hebben in België indien zij aan de voorwaarden van deze wet voldoet. Inzonderheid de artikelen 23 tot 25, 27 en 31 zijn dus van toepassing op buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten die na 1 oktober 2004 tot stand zijn gekomen. In geval van buitenlandse rechterlijke beslissingen of buitenlandse authentieke akten van voor 1 oktober 2004 moet een onderscheid worden gemaakt: - indien zij beantwoorden aan de vereisten van de nieuwe wet, kunnen zij worden erkend. Het geval dat wordt bedoeld is dat van een beslissing of een akte die op grond van de oude wet niet had kunnen worden erkend, maar op grond van de nieuwe wel. In dat geval is erkenning mogelijk. Als voorbeeld kan gewag worden gemaakt van het geval van een akte van verandering van naam in het buitenland waarbij aan een Belgisch onderdaan een naam wordt toegekend die overeenstemt met de regels betreffende de vaststelling van de naam van toepassing in de lidstaat van de Europese Unie waarvan de persoon eveneens de nationaliteit bezit (artikel 39, 1°); - indien daarentegen de voorwaarden van het
O.2. reconnaissance - Les articles concernant l'efficacité des décisions étrangères et des actes authentiques étrangers s'appliquent aux décisions rendues et aux actes établis après l'entrée en vigueur de la présente loi.
2004 nr. 5
Bien que ces dispositions ne devraient toucher que des cas tout à fait exceptionnels, il se pourrait qu'une déclaration de mariage concernant un futur époux ne pouvant arguer de la nationalité belge ou d'un domicile en Belgique ait été acceptée avant le 1er octobre 2004 sans que cette preuve de la résidence habituelle en Belgique depuis plus de trois mois ait été demandée. Dans une telle hypothèse - qui, je le répète, devrait rester exceptionnelle - il appartiendra à l'officier de l'état civil de vérifier que les conditions fondant sa compétence internationale à la date de la célébration du mariage sont bien remplies. Le cas échéant, contact sera pris avec les futurs époux afin de fixer une date de célébration permettant de respecter le prescrit légal.
Toutefois, une décision rendue ou un acte établi avant l'entrée en vigueur de la présente loi peut également recevoir effet en Belgique s'il satisfait aux conditions de la présente loi. Les articles 23 à 25, 27 et 31, notamment seront donc applicables aux décisions judiciaires étrangères rendues et aux actes authentiques étrangers établis après le 1er octobre 2004. Dans le cas de décisions judiciaires étrangères ou d'actes authentiques étrangers antérieurs au 1er octobre 2004, il y a lieu de distinguer: - s'ils satisfont aux conditions de la loi nouvelle, ils pourront être reconnus. Le cas visé ici est celui d'une décision ou d'un acte qui sous l'empire de la loi ancienne n'aurait pas pu être reconnu mais qui pourrait l'être sous l'empire de la loi nouvelle. Dans ce cas, il pourra être reconnu. A titre d'exemple, on pourrait citer le cas d'un acte de changement de nom intervenu à l'étranger et accordant à un ressortissant belge un nom conforme aux règles relatives à la détermination du nom applicables dans l'Etat membre de l'Union européenne dont la personne possède également la nationalité (article 39, 1°); - si à l'inverse les conditions du code sont plus strictes que celles de la loi ancienne, ils
2004 n°5
96
wetboek strikter zijn dan die van de oude wet, kunnen zij worden erkend onder de voorwaarden van de oude wet. Zulks geldt inzonderheid voor de akten van verstoting van voor 1 oktober 2004, die kunnen worden erkend onder de voorwaarden die golden tot de inwerkingtreding van het wetboek, zoals nader toegelicht in de rechtspraak. De ambtenaren van de burgerlijke stand moeten tevens voor dergelijke akten een beroep doen op de circulaires die tot op heden van kracht zijn. - In afwijking van het voorgaande, kan een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht vanaf 1 juni 2003 gevolgen hebben in België, indien het huwelijk voldoet aan de voorwaarden van deze wet. Een in het buitenland gesloten huwelijk waarbij een persoon is betrokken van wie het personeel statuut het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht verbiedt, kan dus worden erkend in België vanaf de datum van het huwelijk, zonder dat de erkenning evenwel kan terugwerken tot vóór 1 juni 2003. Zo moet een in Nederland gesloten huwelijk tussen een Nederlander en een Belg tussen 1 april 2001 (datum van inwerkingtreding van de Nederlandse wet van 21 december 2000) en 1 juni 2003 (datum van inwerkingtreding van de Belgische wet van 13 februari 2003) in België worden erkend vanaf 1 juni 2003.
pourront être reconnus dans les conditions de la loi ancienne. Tel sera notamment le cas pour les actes de répudiation intervenus avant le 1er octobre 2004 et qui pourront être reconnus dans les conditions qui prévalaient jusqu'à l'entrée en vigueur du Code, telles qu'elles ont été explicitées par la jurisprudence. Il y aura également lieu, pour les officiers de l'état civil, de se référer pour de tels actes aux circulaires jusqu'ici en vigueur. - Par dérogation à ce qui précède, le mariage conclu entre personnes de même sexe peut recevoir effet en Belgique à partir du 1er juin 2003 s'il satisfait aux conditions de la présente loi. Un mariage conclu à l'étranger impliquant une personne dont le statut personnel prohibe le mariage entre personnes du même sexe pourra donc être reconnu en Belgique avec prise d'effet à la date du mariage, sans que celle-ci puisse toutefois remonter au-delà du 1er juin 2003. Ainsi, si un mariage a été conclu aux Pays-Bas entre un Néerlandais et un Belge entre le 1er avril 2001 (date de l'entrée en vigueur de la loi néerlandaise du 21 décembre 2000) et le 1er juin 2003 (date de l'entrée en vigueur de la loi belge du 13 février 2003), ce mariage sera reconnu en Belgique avec prise d'effet au 1er juin 2003.
0.3. Conflictenrecht - De wet bepaalt het recht dat van toepassing is op de rechtshandelingen en rechtsfeiten die zich voordoen na de inwerkingtreding ervan en, behoudens niet relevante uitzonderingen inzake persoonlijk statuut, op de gevolgen die na de inwerkingtreding ervan voortvloeien uit een rechtshandeling die of een rechtsfeit dat voor de inwerkingtreding ervan heeft plaatsgevonden. In verband met wetsconflicten huldigt het Wetboek het beginsel van de onmiddellijke toepassing van de nieuwe bepalingen op toekomstige handelingen en feiten, alsook op de toekomstige gevolgen van vroegere handelingen en feiten. Daaruit volgt dat in geval van een voor 1 oktober 2004 geboren kind en een aangifte van geboorte na 1 oktober 2004, op de vaststelling van de afstamming de oude wet moet worden toegepast (te weten in beginsel het nationaal recht van het kind).
O.3. conflits de lois - La loi détermine le droit applicable aux actes et aux faits juridiques qui sont survenus après son entrée en vigueur et, sauf exceptions non pertinentes en matière de statut personnel, aux effets produits après son entrée en vigueur par un acte ou un fait juridique survenu avant son entrée en vigueur.
Il en résulte que si un enfant est né avant le 1er octobre 2004 et que la déclaration de naissance est effectuée après le 1er octobre 2004, il y aura lieu d'appliquer à l'établissement de la filiation la loi ancienne (à savoir en principe, la loi nationale de l'enfant).
- Artikel 46, tweede lid, is van toepassing op het huwelijk dat is aangegaan vanaf 1 juni 2003. Aldus huldigt het Wetboek de rechtsgeldigheid a posteriori van de in België sedert 1 juni 2003 voltrokken huwelijken tussen personen van hetzelfde
- L'article 46, alinéa 2, s'applique au mariage célébré à partir du 1er juin 2003. Le Code consacre ainsi la validité a posteriori des mariages entre personnes du même sexe qui auraient été célébrés en Belgique depuis le 1er juin 2003 en
2004 nr. 5
En matière de conflits de lois, le Code consacre ainsi le principe de l'application immédiate des dispositions nouvelles aux actes et aux faits à venir, ou aux effets futurs d'actes ou de faits antérieurs.
2004 n°5
97
geslacht door een bepaling van buitenlands recht die een dergelijk huwelijk verbiedt, buiten beschouwing te laten. - De artikelen 62 tot 64 zijn van toepassing op vorderingen ingesteld na de inwerkingtreding van de wet. Zij hebben evenwel geen invloed op een voor die dag geldig vastgestelde afstammingsband. De nieuwe regels inzake conflictenrecht zijn dus van toepassing op de na 1 oktober 2004 ingestelde rechtsvorderingen in verband met de vaststelling en de betwisting van vaderschap en van moederschap. Zij kunnen evenwel niet een afstammingsband ter discussie stellen die voor die datum rechtsgeldig zou zijn vastgesteld op grond van de oude wet. Indien derhalve een buitenhuwelijkse afstamming rechtsgeldig werd vastgesteld voor de inwerkingtreding van de wet op grond van het nationaal recht van het kind, kan deze afstamming na 1 oktober 2004 niet ter discussie worden gesteld op grond van het nationaal recht van de verwekker van het kind.
écartant une disposition de droit étranger qui prohibe un tel mariage. - Les articles 62 à 64 s'appliquent aux demandes introduites après l'entrée en vigueur de la loi. Toutefois ils n'affectent pas un lien de filiation valablement établi avant cette date. Les nouvelles règles de conflit de lois seront donc applicables aux demandes en justice relatives à l'établissement et la contestation de paternité et de maternité introduites après le 1er octobre 2004. Elles ne pourraient toutefois remettre en cause un lien de filiation qui aurait été valablement établi avant cette date sous l'empire de la loi ancienne. Ainsi, si une filiation hors mariage a été valablement établie avant l'entrée en vigueur de la loi sur base de la loi nationale de l'enfant, elle ne pourrait être remise en cause après le 1er octobre 2004 sur base de la loi nationale de l'auteur de l'enfant.
P. Opgeheven bepalingen
P. Dispositions abrogatoires
De aandacht wordt nogmaals gevestigd op de opheffing van de artikelen 3, 15, 47, 170, 170ter en 171 van het Burgerlijk Wetboek die ingevolge de goedkeuring van het Wetboek van internationaal privaatrecht zinloos zijn geworden.
L'attention est encore attirée sur l'abrogation des articles 3, 15, 47, 170, 170ter et 171 du Code civil qui perdent leur raison d'être suite à l'adoption du Code de droit international privé.
De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX
La Ministre de la Justice, Mme L. ONKELINX
2004 nr. 5
2004 n°5
98
Bronnen / Sources Publicaties - Publications J. ERAUW en C. ROMMELAERE, Bronnen van internationaal privaatrecht, zesde editie, Mechelen, Kluwer, 2004. J. ERAUW en M. FALLON, De nieuwe wet op het internationaal privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2004. Bestellen: - Tel. 0800 14 500 - e-mail:
[email protected] M. FALLON et J. ERAUW, La nouvelle loi sur le droit international privé, Bruxelles, Éditions Kluwer, 2004. Commander : - Tél. : 0800 16 868 - e-mail :
[email protected]
Belgian Code of Private International Law: English version on line The Law of 16 July 2004 holding the Code of private international law has been translated in English by Caroline Clijmans and Prof. Paul Torremans. The English version of the code can be consulted on the following address: http://www.ipr.be/data/B.WbIPR[EN].pdf.
2004 nr. 5
2004 n°5
99
Studiedagen / Colloques De vakgroepen internationaal privaatrecht van de Universiteit Antwerpen, de Université Libre de Bruxelles, de Vrije Universiteit Brussel, de Universiteit Gent, de Katholieke Universiteit Leuven, de Université de Liège en de Université Catholique de Louvain-la-Neuve organiseren een reeks studiedagen met betrekking tot het nieuwe wetboek internationaal privaatrecht. De eerste sessie (Frans) vond plaats te Louvain-la-Neuve (UCL) op 22 oktober jl. Op donderdag 9 december 2004 vindt de tweede studiedag in de reeks (Nederlands) plaats te Gent (UG). Klik hier voor: praktische inlichtingen en inschrijvingen. De volgende studiedagen vinden plaats: - op 1 februari 2005 te Antwerpen (UA) met als thema internationaal procesrecht (Nederlands) - op 15 februari 2005 te Leuven (KUL) met als thema internationaal commercieel recht (Nederlands) - op 11 maart 2005 te Brussel (ULB) met als thema internationaal commercieel recht (Frans) - op 25 maart te Luik (ULg) met als thema internationaal procesrecht (Frans) - op 16 juni 2005 te Brussel (VUB), algemeen overzicht
Les unités de droit international privé de l’Universiteit Antwerpen, l’Université Libre de Bruxelles, Vrije Universiteit Brussel, Universiteit Gent, Katholieke Universiteit Leuven, l’Université de Liège et l’Université Catholique de Louvain-la-Neuve organisent une série de colloques concernant le nouveau code de droit international privé. Le premier colloque, en français, eût lieu le 22 octobre passé à Louvain-la-Neuve (UCL). Le prochain colloque, en néerlandais, aura lieu le 9 décembre 2004 à Gand. Cliquez ici pour : renseignements pratiques et inscriptions. Les autres colloques seront organisés : - le premier février à Anvers (UA), le droit international judiciaire (en néerlandais) - le 15 février 2005 à Louvain (KUL), le droit international des affaires (en néerlandais) - le 11 mars 2005 à Bruxelles (ULB), le droit international des affaires (en français) - le 25 mars à Liège (ULg), le droit international judiciaire (en français) - le 16 juin 2005 à Bruxelles (VUB), présentation général
2004 nr. 5
2004 n°5
100