Bevrijding De kamerdeur kreunde open en de schort kwam binnen met een dienblad vol ontbijt. Aagje drukte zich weg in haar kuil. Ze hoorde dat de schort via de tafel naar de ramen liep en gordijnen opentrok. Ha, nu kon ze naar buiten kijken naar de boom en afvalzak met Croma, haar vrienden wenken, misschien ging het raam wel open! Maar zo ging het niet. ‘Ai, liefde kent geen grenzen,’ zei de schort. Ze schraapte de kleren van de bank, kneep die onder haar elleboog en terwijl ze het dienblad nam en naar boven liep, zat Aagje klem tussen twee kuiltjes. Boven was er deurgeklop, een goedendag en dankuwel. De kleren kwamen op een stoel terecht en het ontbijt kreeg groenlaars op zijn knie, terwijl hij hoog in zijn kussens gaapte. Toen ging de telefoon en was groenlaars sprakeloos. Aagje wurmde zich voorzichtig los, waar was ze? ‘Ik wil hier weg.’ Haar gepiep werd niet gehoord. Groenlaars schoof het ontbijt opzij en begon met de telefoon heen en weer te lopen. ‘Als jij het doet, doe ik het ook, zoals beloofd, ik ben je vriend.’ Groenlaars ging op de rand van het bed zitten. Aagje zakte bij de stoelpoot neer en sloop onder het nachtkastje door naar het bed waaronder twee blokschoentjes lagen. Hiertussen ging ze zitten wachten. ‘Wie is dat?’ Kwam bollebeen binnen? Dit was haar stem. Groenlaars gebaarde. ‘De prins van Lagepal. Hij wil van zijn familie af, die gunt hem zijn liefje niet, overal hetzelfde gedoe.’ ‘Wil je thee?’ Bollebeen schonk in en trok toen een kam over haar hoofd. ‘Hoezo van zijn familie af, dat is het eerste en laatste wat je hebt, daar hoor je bij, dat ben je zelf.’ ‘Stil even.’ Groenlaars stopte een vinger in zijn oor en begon weer te lopen. Aagje tuurde naar de vensters, het was mistig weer. Eksters vlogen achter vlaamse gaaien aan. ‘Wat zeg je? Je hebt het al gedaan? Shit-man... wat zeg je?’ ‘Wat is er?’ ‘Verbinding verbroken.’ Groenlaars bonkte met zijn vuisten op de deur. ‘Niet te geloven... het is niet waar.’ Hij keerde zich om en trillend vroeg hij bollebeen: ‘Heb je koffie?’ ‘Je wilde thee, zeg wat is er aan de hand?’ ‘Aan de hand?’ Groenlaars bekeek zijn vuisten, liep naar het raam, opende die met veel geluid en hapte diep in de vale morgen die nu vol met vogels hing. Toen deze terugkeerden op hun draad, draaide hij zich om. ‘Wat zei je?’
39
‘Wat er is gebeurd...‘ ‘Gebeurd? Niks mag ik hopen. In Lagepal zullen de bergen verzakken als mijn vriend de daad bij zijn woord voegt.‘ Groenlaars bracht zijn handen tegen zijn slapen. ‘De familie wil zijn lief niet op de troon... en móói dat ze is! Haar lach... om je helemaal in te verliezen...’ ‘Stel je niet aan, een lach zet je op als een hoed, let liever op je eigen...’ Op dit moment fladderde Aagje omhoog, stootte tegen de vensterbank, viel terug, sprong op het bed, hipte tussen grijpgrage handen door en vloog de laan in. Meteen kwamen haar vogelvrienden aangevlogen. Wat een verhalen van de draad! Maar daarvan wilde ze niet horen. ‘Waar is Croma?’ Omringd door wel twaalf vogels tuurde Aagje even later naar een heuvel grijze zakken onder een boom. De vogels zongen schril en luid, maar Croma reageerde niet, lag ze helemaal onder? Toen kwamen kraaien aangevlogen die de zakken open pikten. Aagje hipte in het rond en schriepte onophoudelijk: ‘Croma... Croma!’ Verderop naderde een vuilniswagen waarop mannen stonden die de zakken van de straat haalden. Ineens vlogen alle vogels op, twee straathonden sprongen op de kapotte zakken en verscheurden deze op zoek naar voedsel. Aagje bleef plat liggen als een stuk papier, boven haar vlogen vogels rond met rauw gekrijs. De honden gingen wild te keer en haalden de onderste zak boven. Veren waaiden weg. Aagje kon niet meer volgen wat er allemaal gebeurde, zoveel troep, zoveel kleverigs, zoveel stank. De vuilniswagen was nu heel dichtbij, nog enkele meters. Een hond liep weg met zijn staart tussen de benen, maar Aagje stond met open bekje aan de grond geplakt. Vlak voor haar lag het groene kopje van de eend, nog steeds met ogen toe, maar zonder lijfje. De mannen sprongen van de wagen en pakten bezems waarmee ze het vuil wilden ruimen. Aagje kreeg een veeg en kwakte tegen de straathond, die nu ook wegrende. Kraaien kwamen helpen, ze hipten rond en pikten wat ze konden. Even was het stil, de mannen staken vuur in een sigaret en leunden tegen de wagen. ‘Croma,’ piepte Aagje, ‘Croma,’ zong het boven haar. Wat een vogels kwamen er, de mannen zwaaiden nu met hun bezems alsof ze vaandels droegen. Aagje kroop tussen de rommel .‘Croma?’ en toen volgde ‘Aagje!’ Verwoed begon ze te graven in het vuil en zag toen Croma die met haar vleugels verfrommeld lag en zich niet kon bewegen. ‘Aagje, Aagje,’ kreunde ze, ‘ik naar huis.’ De bezems begonnen weer te vegen. Veel tijd was er niet. Aagje trok aan Croma en rolde haar om en om. Vlak voor de bezem uithaalde pikte een
40
kraaienpoot -of was het een ekster?- Croma op en vloog weg. Aagje volgde snel, maar haar vleugels voelden zwaar van smerigheid, het vliegen ging niet meer, ze zakte naar het gras van een groot veld waar omheen tribunes stonden. Een lawaai dat daar was! En een vrolijkheid! En alle vogels van de wereld, zo vreemd, het leek wel feest! Aagje landde naast een stip in het midden van een witte cirkel. De vogels klapten met hun vleugels en dansten om haar heen. ‘Bravo, bravo!’ zongen zij, maar Aagje wist niet wat dat was, eten misschien, dan wou ze wel. Nu weken de vogels voor een optocht die over een witte lijn dichterbij kwam. Vooraan tripten de roodstaartjes, Aagje sprong op bij het zien van haar vriendjes, wisten die waar Croma was? Meteen liep ze op hen af, maar kwikstaartjes kwamen er kwetterend tussen met snelle hupjes. Toen bleef ze staan: ‘Croma?’ ‘Croma... Croma... Croma,’ schetterde over het veld, alle vogels kenden haar! Hun vleugels klapten mee, maar toen werd het stil. Blauwborstjes die weer een lieve lust wipten, bleven staan. Op rij kwamen gekleurde kraaien aangelopen. In hun zware snavels hielden zij een lange loempia stevig vast die op de witte stip werd gelegd. Aagje zag de gescheurde, vieze zwachtel en drukte haar snoet er tegenaan. De kraaien stapten terug naar de cirkelrand en roodstaartjes kwamen naar voren. Aagje schokte met haar lijf dat niet wilde bedaren, was dit Croma, waarom zei ze niets? De roodstaartjes begonnen een klagend lied, ‘foei ‘t, foei ‘t,’ zongen ze zacht. Boven de tribunes welde een koor van boomkruipers dat al even klagend klonk: ‘zie ‘t, zie ‘t.’ Voorzichtig maakte Aagje de verkleefde vleugeltjes los. Croma zag er uit als toen ze gevallen was in de kelder, bruin met slijm en lang uitgerekt. Rechts onder haar kopje drupte diarree uit een klein gaatje. Aagje’s vleugels aaiden over haar heen, zij moest het niet koud krijgen! Ze legde zich behoedzaam naast haar neer. Het voelde alsof ze thuis was, wel eenzaam, maar toch samen. Ach, de herinneringen… even wierp ze blikken in haar kelder. Lovisa was er niet, paste die wel goed op? Het schoolplein zag ze weer en het vreemde vogeltje dat zich steeds verborg, was die er nog? En het meer met dat bootje, hoe afgelegen... parelduikers zongen er hun droevig lied. Nu begonnen de vogels op het veld zich te roeren. Een merel stapte naar voren, boog voorover en begon tegen Aagje te kwelen op een fluitende toon. Ze begreep er niets van, dat ze moedig is, nou ja, Croma heeft gered tussen
41
bezems en honden, dat is toch vanzelf? Dat ze de nacht heeft doorgebracht in het huis van kwade dingen, hoezo, dat wist zij toch niet? Groenlaars is best wel aardig hoor, streek hij niet het zeer van bollebeen? Croma was vermist, daar ging het om, die moest ze vinden. Het slapend lijfje trilde kort en krulde. Vertederd lag Aagje toe te kijken. ‘Ze droomt!’ Toen trad een goudvink naar voren die in gevangenschap had leren zingen. Aagje luisterde naar een lange ballade waar ze veel van leerde. Het ging over kleine vrienden van geluk. Vogels konden goed met hen praten al waren het vreemde snuiters met hoofddoekjes op die ze als hoge puntmutsen droegen, zelfs tijdens het slapen! Ze poetsten wat smerig was en maakten kapotte zaken heel. Meestal waren ze onzichtbaar, op andere plaatsen of ondergronds, maar om een bepaalde tijd -ongeveer drie en dertig jaren- kwamen ze naar voren en gingen druk in de weer om te helpen waar dat nodig was. Vrije vogels mochten dan helpen. ‘Haast u, naast u,’ riepen ze, overal was wel wat te doen, vooral dichtbij, vaak naast de deur, maar nu ging het over Lagerland waar bruinlaars probeerde binnen te wrikken om de kroon te stelen. Bollebeen werd als aas gebruikt en groenlaars had toegebeten, alle hens aan dek, pootjes uit de veren! ‘Wat?’ Aagje sprong op. ‘Zo zit dat niet, ze zijn smoorverliefd, ik heb het zelf gezien!’ De goudvink viel stil, de merel trad weer dichterbij en kweelde in Aagje’s oor: ‘Bollebeen komt uit een kwaadaardig nest, wacht niet af, groenlaars wordt lief gesmoord!’ ‘Ik wil van kwaad niet weten, zij is aardig!’ Aagje hipte opzij. ‘En lacht zich rot,’ de merel boog naar haar toe, ‘luister naar het lied over Lagerland waar aarde-plat hoge vogels zich laten ringeloren en vuil water over de waarden stroomt.’ ‘Jou begrijp ik niet, wat een woorden,’ vertwijfeld keek ze om zich heen. De vogels stonden rond de cirkel en zwegen. Dat vogels zo stil konden zijn! Ze ging weer bij Croma liggen. ‘Ik naar huis,’ zei die. ‘Zal ik verder?’ vroeg goudvink. Het was een mooie melodie, dat hoorde Aagje wel, maar veel tonen waren nieuw voor haar, soms klapperden de vogels met hun vleugels en tokkelden kleine harpen op de achtergrond. Verzen vol jolijt wisselden met ellende. Dat hier zoveel vermisten waren wist ze niet en dat bruinlaars rustig sliep en niet wilde helpen zoeken, dat was wel eigenaardig voor dit gebied, want Aagje deed hier niets anders. Bollebeen was niet gewend te zoeken en groenlaars had het te druk met zijn geluk, wel zielig!
42
De goudvink zong ook over hoofddoekjes, traag, vol verdriet. Aagje’s ogen prikten zeer, maar gelukkig had zij hulp gehad, Croma was wèl gevonden! Verrassend was dat die goudvink alles wist, van het bootje, van het paard met de koets, van de vieze versiering op de waslijn, van die landrover, van het dorp met de verscheurde foto’s... wist ze het van de vogels op de draad of van de kwetters in de bomen? Aagje stond op en wilde gaan vragen, maar op dit moment weken de vogels opzij en was van twee kanten muziek te horen. De vogels klapten hun veren en goudvink hield zich stil. Aan twee zijden zaten puntmutsen op witte latten, ze sprongen er af of gleden langs palen naar de grond, (op één was een balafdruk van lang geleden). De kleurige slobberkleren hadden harpen aan de mond en speelden zweverige melodieën die deden verlangen naar voetjes van de grond. Bij Aagje aangekomen, groetten zij met dansjes en lieten handkusjes vallen op Croma die wakker werd uit haar droom. Ze rekte zich op. ‘Aagje!’ ‘Croma!’ Zij vielen voor elkaar en rolden over de grond. De harpen begonnen weer te spelen en de vogels dansten vrijend in de lucht. De zwaluwen waren het snelst. Na een tijd -een hele tijd- lieten Croma en Aagje elkaar los, het getokkel van de snaren doofde en de vogels vielen terug op hun plaats. ‘Wie zijn die mutsen?’ vroeg Croma. ‘Ik ben Toen,’ zei er één met een baard, ‘wij zijn louter kabouters, wij zijn er om te helpen.’ ‘Wij maken recht wat krom is,’ zei een ander. ‘Dat komt goed uit,’ antwoordde Aagje, ‘want wij zijn allebei kapot.’ ‘Dat doen we graag, zijn er meer wensen?’ vroeg een derde. ‘Ik wil naar huis,’ zei Croma. ‘En ik lekker eten.’ Daar hoefde Aagje niet lang over na te denken, zo’n trek! De puntmutsen keken elkaar aan en begonnen onderling druk te kwebbelen. Toen trad er eentje naar voren wiens muts oranje was en achterover hing. Hij heette Duin en had een vrije staat van doen. ‘We beginnen meteen, eerst wat eten, dan het maken van jullie vleugels en daarna naar huis, is dat goed?’ ‘Ik niet eten,’ zei Croma, ‘ik loop over van die zak.’ ‘En ik niet naar huis,’ dacht Aagje, ‘het wordt nu pas leuk.’ ‘Ja maar...’ Croma rolde tegen Aagje aan die met haar bekje vol tanden stond. Wilde Croma echt naar huis? De vogels begonnen heen en weer te wippen, terwijl de puntmutsen druk praatten.
43
‘We brengen Croma naar huis en Aagje kan mee voor een vakantie, is dat goed?’ ‘Wat is dat, een vakantie?’ vroeg Aagje... als het maar lekker was. ‘Dat is rusten, nadenken en genieten door elkaar, net een omelet.’ De vogels vlogen nu weg in een wirwar van vrolijke groeten, puntmutsen zakten door hun knieën op de cirkelrand. Om de beurt hadden ze iets te zeggen. Soms vergaten Aagje en Croma elkaar, zo spànnend! Dat die mutsen met vogels èn mensen konden praten! Ze vertelden over bruinlaars, de fidele man en uniformen, rovers van levens en landerijen. Harten waren uitgescheurd en baby’s weggegooid. Dit wist Aagje wel, ze dacht aan het goudvisje dat groenlaars had gevangen. Maar soms overdreven die mutsen, het was toch niet erg dat mensen uit de lucht vielen, de vissen moeten ook eten, en de dieren achter tralies mogen toch wel eens een lekker hapje? Wisten die mutsen dan niet wat mensen met dieren deden? Nu begon ze te vertellen over haar avonturen waarvan ze steeds weer droomde. Ze kreeg er brokjes van in haar keel en moest vaak slikken. Croma kroop tegen haar aan. Gelukkig kwamen vogels terug met lekkere hapjes in hun bek. ‘Eerst maar eten,’ stelde een sjaalmuts voor. Dat wilde Aagje wel, niets liever zelfs. Maar wat een vreemde kost was dit, zelfs rode stukjes spaghetti die kronkelden en wilden vluchten, lekker was dat niet. De brokjes brood smaakten het beste, enkele waren glad met bruine botersmeer. Dat ze die zomaar kreeg! ‘Ik ook uit lucht vallen,’ zei Croma, de mutsen luisterden aandachtig en vroegen haar waar ze precies woonde. ‘Maar voor we gaan krijg je eerst nog veren, welke vogel willen jullie zijn?’ De mutsen wezen naar de vogels die scharrelden op het veld. ‘Ik weet het,’ piepte Aagje, kruimels vielen uit haar bekje, ‘een duif... die kan snel.’ De vrienden van geluk praatten druk met elkaar en met de vogels. Intussen at Aagje haar buikje vol, ze ging liggen met oogjes die vielen, zo moe! Zelfs het luisteren naar die mutsen werd haar te veel, verweg voelde ze Croma nog slijmen, zo uitgeslapen als die was...
44