a 407
TIMOR,
SUMATRA EN
BORNEO'S WESTKUST OF
V E R T E L L I N G E N OVER HUNNE BEWONERS, G E BRUIKEN E N LEVENSWIJZE.
E E N L E E K - , L E E S - E N P R E N T E N B O E K VOOR DE JEUGD ris G.
V A N S A N D WIJK. VERZAMEI.r»
DOOK
J. J. A. G O E V E R N E U R .
MET 4 GEKLEIHDE PLATEN.
LEIDEN. D. NOOTHOVEN VAN GOOli.
/?* "
L EILA.
LEILA. E e n e g e s c h i e d e n i s v a n het e i l a n d T i m o r . , Heeft niemand van u Leila gezien ?" vroeg kapitein Hartsteen aan de schildwachten, die om 't groofc Hollandsche fort op het eiland Timor de ronde deden -
.Neen,
kapitein!
Leila
is
al voor vijf uren naar den kampong van hare
familie gegaan en nog niet terug. Dit lang uitblijven zijner Timoreesche huishoudster maakte den kapitein ongerust
en gaf hem stof tot nadenken, want nu eenigen tijd reeds ging Leila in
eene week en
vaker
hoewel
kon de
naar den kampong van haar volk, dan vroeger in maanden
Hartsteen
houden, zoo
zich
van hare gehechtheid
aan de Hollanders verzekerd
was toch bij den ingekankerden haat der inboorlingen tegen
blanke indringers een
te vast steunen op de onverzettelijke trouwbier eer-
sten niet raadzaam. Door zulke gedachten verontrust, wandelde Hartsteen naar zijn
in een
bastion
gelegen woonhuis, waar ook de twee andere officieren der
onder zijn konimando staande bezetting van het fort hun kwartier hadden ,Hoe
kijkt ge
zoo
donker, kapitein? Is 't, omdat juffer Leila weer naar
haar kampong is?" riep luitenant Bieleveld den binnenkomende toe, gij behoeft met
te
zich
met Indische
maakt hij:
vreezen
dat zij ons eenig nadeel zal berokkenen. Nadat de kanitein 't bedaardheid in kabaai, sarong en pantoffels gemakkelijk ge-
een glas grog gemengd
.Hoort,
toch _
heeren,
ja! 'k
ge
en eene manilla aangestoken had, antwoordde
ziet mij zeker niet voor een achterdochtige aan maar
moet zeggen, dat dat gedurig wegloopen van Leila nu in den
laatsten tijd mij ongerust maakt. Daar heb ik wel eenigszins reden voor Ge weet zeiven wel, dat we hier al weken gebrek aan versche groenten en vruchten hebben, omdat er bijna geen inwoner meer op onzen
bazar komt. Ik ben dan ook
vast besloten, eerstdaags eens fouragiers uit te zenden, om aan onze kranken de noodige verfrissching te
verschaffen
en te
zorgen, dat de
gezondheidstoestand
van het overige volk niet lijdt." .Dat
zou hoogst
van gezondheid er tegenwoordig loop,
„anscn.p
dienst, en
wel
zijn, kapitein,' zei dokter Engels, de officier 1
,want van de
honderd en twintig man heb ik
vier en vijftig onder m.jne behandeling, meest koorts en
ten gevolge van den harden kost. En als ons proviandschip niet spoedig
van Java met e
wenschelijk
der bezetting,
riep
verschen voorraad komt, dan vrees ik. dat we twee derden van kunnen ooorstrijken." _ de
.Vier
en
vijftig
man onbekwaam tot
kapitein. ,Ik geloof, dokter, dat je de kerels in watten pakt
hen al te veel vertroetelt!
Hoe kan ik in geval van nood met de overige
zeven en zesug man vier bastions van bet fort en de beide lunetten verdedigen
1
8
LEILA.
Dokter, hoe gij het gedaan krijgt is mij hetzelfde, maar gij moet mij in de eerste vier
en twintig
tons
gesteld,
twintia
uur de kerels weer gezond maken! E n hoe is 't i n uwe p e l o -
heeren?"
Javanen
Bieleveld. -
—
van
hier
niet
linsen
eens
duurt
het
—
mijne
peloton
zich
liggen er
goed," antwoordde
een
aanval
stellig
Intussehen
luitenant V a n Straat. . D e
wennen."
-
zes; de luitenant
mochten
wa
bromde Hartsteen. .Twee
maanden
nog, voordat het. proviandschip van J a v a met aflossing komt.
willen
heeren
kerels kunnen zich aan 't
. D a t ziet er treurig voor ons uit, als de inboor-
we niet zorgen voor den tijd, maar ons gewone
maken en 't overige aan Toevaa Allah üe
veertig E u r o p e ë r s
houden
, O n g e l u k k i g zijn van mijue zestig Madureezen pas nog vijf en t w i n t i g
op de been," rapporteerde water
„Van
mijn
waren
partijtje
(den goeden God) overlaten."
nog ijverig in hun spel verdiept, toen tegen tien uur de
schildwachten aanriepen en korten l i j d daarna ecu inlaodsch meisje in de vcrandah
van
't ofüciershuis
verscheen,
haar Tube locicaa (goedendag, heer)!" zeide
en zich zwijgend op eene mat neerzette. H e t was L e i l a , de huishoudster. De kapitein, boos over haar lang uitblijven, verwaardigde haar aauvankelijk met
geen
hem
een
blik, zoo
doch
toen hij later als toevallig naar L e i l a orrkeek,
onuitsprekelijk
angstige
met het arme meisje kreeg, zijne plaats verliet en hij haar ging. lang
uitgebleven
vergeef daar ben
en nu bang voor k n o r r e n ? " sprak 'hij haar aan-
uwe dienares!
wa3 een groot niet
boos
op
Ik »lamai
bejegende
blik uit bare oogen, dat bij medelijden . L e i l a is heel . 0 , heer,
heb mij opgehouden in den kampong mijner ;feestmaal),
L e i l a , " stelde
en
ouders;
ik kon niet vroeger weg." — „ I k
Hartsteen haar gerust; . i k was maar bezorgd
voor ongeluk, als zij zoo laat alleen door het boseh gaat, rooral o m d . t z i c h nu den laatsten tijd in de omliggende kampongs volk ophoudt, dat men vroeger uiet op dit deel van het eiland gezien heeft." Bij
die
laatste
woorden zag Hartsteen het meisje ernstig aan en was ver-
baasd, in hare anders zoo regelmatige en rustige trekken wederom de onmiskenbare die
u i t d r u k k i n g van inneriijken zwareu angst te bespeuren. „ I s L e i l a een van menschen ontmoet
of heeft een wild dier haar verscbrikt, dat zij zoo a n g -
stig en onrustig i s ? " vroeg bij. — „ N e e n , neen, heer! 't Is niets, ik heb enkel hard —
zeloopen
en was bang voor k n o r r e n ; dat heeft mij zoo angstig gemaakt."
, G a te bed, se zult moe zijn," antwoordde Hartsteen en nam bij die woor-
den zijne
plaats
aan de speeltafel weder in. H e t meisje ging langzaam en blijk-
baar met tegenzin in huis. Na
noe een
tijd
lang gespeeld
te
hebben, t r o k k e n de heeren ieder naar
zijne kamer, om eene korte nachtrust te genieten. Hartsteen vond L e i l a slapende en ging dus insgelijks te bed. N a een half uur ongeveer
stond
L e i l a voorzichtig van haar leger op en
V
LEILA.
sloop
het. huis
uit. Het was tegen twee uur in den morgen en een heerlijke,
heldere nacht, gelijk men slechts onder de keerkringen kent. Het Timoreesche meisje ging stil naar de
poort
van het fort, beklom den aarden wal en trad op den
schildwacht toe, wiens taak het was, het terrein aan gene zijde der opgehaalde brug in het
oog te houden. Het
was een Europeer. Overweldigd door de uitwase-
mingen van een tropischen plantengroei, was de soldaat, op zijn geweer leunende, vast ingeslapen, misschien mende. te
van 't
verre, verre vaderland en van zijne familie droo-
Behoedzaam legde Leila hem de hand op den mond, om hem 't roepen
beletten,
en
met de andere het geweer grijpende en schuddende, wekte zij
den slaapdronken man. ,Word
wakker,
schrikten soldaat achtig
blanke
toe;
niet, maar enkel
zwak
ben van de
man, en
vLeila een
koorts.
is
wees gerust,''
(luisterde Leila den ver-
het.'' — ,Ik heb niet geslapen, wis en waar-
oogenblik op mijn geweer geleund, omdat ik nog Niet
waar, meisje, niemand kan zeggen, dat ik op
post heb geslapen:" — « N e e n , neen, vreemdeling, gij sliept niet, en ik bid u ook, slaap toch
niet, dezen
gedroomd, dat Wees
ik
nacht!
Ik
opsprong en
heb zoo akelig van een aanval op het fort
hier kwam, om
te
zien, of er ook gevaar is.
waakzaam, heer. — Hier, neem wat tot hartsterking." Met deze woorden
hield zij
hem eeu veldfieschje met jenever toe en liet hem een duchtigen slok
nemen. Nadat springende
Leila
op deze wijze de ronde ook bij de drie overige, in de uit-
hoeken der bastions
waakzaamheid opgefrischt zitten
geposteerde schildwachten
gedaan en
hunne
had, ging zij zelve in een schietgat bezijden de poort
en keek gespannen in de verte uit. Daar vond haar tusschen vier en vijf
's morgens Van Straat, die de ronde deed en de posten inspecteerde, vast ingeslapen
en in gevaar van
in de gracht neer te storten. Voorzichtig wekte hij
haar en zond het verschrikte meisje naar huis. Na volbrachte ronde keerde hij zelf daar heen terug cn vond Leila nog in de verandah. .Hoe komt het, Leila, dat gij 's nachts buiten huis gaat? Weet de kapitein daarvan:'' vroeg bij. — .Neen, heer; maar booze droomen lieten mij geen rust. Toen V n Leila.
ik op den wal gegaan, giug daar zitten en ben ingeslapen,'' antwoordde
,Zal ik
het ontbijt al klaar zetten of wilt gij nog wat rusten, heer?" —
,Ik wil nog een uurtje
dutten
en dan
met de andere beeren ontbijten,
zei
Van Straat en ging in zijne kamer. - Morgens had liet meisje
een
streng verhoor
van den kapitein door te
staan, die haar dergelijke kuren voor het vervolg ernstig verbood. Tegen al het verder gekijf weinige dagen
van den
kapitein, wist Leila alleen in te
brengen, dat binnen
de reden van haar bevreemdend nachtwandelen aan 't licht ko-
men en hare gehechtheid
aan
de Hollanders zonneklaar daaruit blijken zou.
s
LEILA.
O p alle woord.
nog
zoo
dringend
tot
haar gerichte Tragen, had zij verder geen ant-
Den tweeden nacht na dit voorval vermiste Hartsteen, t o e v a l l i g wakker wordende
L e i l a op haar leger. Haastig wierp hij een mantel om en ijlde naar den
schildwacht
in
Leila
ongeveer anderhalf uur bij hem was geweest en hem tot waakzaam-
voor
heid
had
eenige
de naaste
aangespoord,
nachten
bastionspits,
wat
regelmatig
het
die hem op zijne navraag berichtte, dat
meisje,
gedaan
naar ' l zeggen zijner kameraads, nu al
had.
Ditzelfde vernam de kapitein tot zijne
groote verbazing van de overige posten en, behoedzaam de poort naderende, zag hij
daar
hoorde
Leila en
in
het
Hartsteen
zitten
en
kwam
weinieje van den
ijverig
uitkijken. Toen zij een voetstap
zij recht op hem toe en verzocht hem,
met
haar
een
stuk gesehut te gaan zitten. Zij wilde hem dan nu haar zonderling gedrag
verklaren.
een
gras
herkende,
schildwacht bij de poort weg te gaan en op
Toen de kapitein aan haar verlangen voldaan had, begon z i j : „ A l l a h
moge het arme bruine meisje vergeven, als zij het leven van de blanke vreemgeluk van haar volk stelt! M i j n
hart, heer, wist zich niet
te
delingen
raden tusschen gehechtheid aan uwe landgenooteu
boven
en plicht jegens de mijne
en
ik
weet,
het
dat
mijn
leven
van dit uur af aan het
wrekend staal van
mijn
stam is prijs gegeven." , I k begrijp u niet, L e i l a , " viel Hartsteen het hevig ontroerde meisje i n de rede.
—
„Luister
hier!
Sinds den
Tioofddessa's (dorpen) afgezanten die
mijn
volk
tot opstand tegen
aftocht
van uw
volk
uit B a l i zijn i n de
van den vorst van B e l i l i n g op B a l i verschenen, de blanken willen
Balineesche vorsten beloofden, vuurwapens
bewegen, het de hulp der
en kruit meebrachten
en beweerden,
dat
op de eilanden, die onder de heerschappij der H o l l a n d e r s staan, gelijktijdig
een
opstand
der
bevolking
tegen de vreemdelingen zou uitbreken en de geza-
menlijke forten overvallen worden. O n g e l u k k i g vonden deze gezanten bij mijn volk maar
al te veel gehoor: want hoe weinig gij, heer, ook van de kampongs v e r -
langt, zoo is het toch altijd een dwang, die op hen rust en die zij van blanken niet dulden kunnen. D e bruine man laat zich door zijne eigen heerschers gruwzaam
behandelen; maar alle, zelfs het zachtste geweld der blanken v e r v u l t hem
met haat. — Ongemerkt heb ik eene samenkomst van de Balineezen en de kapalakampongs (hoofden) van twaalf dorpen kunnen bespieden en vernomen, dat men :n
een
der nu spoedig komende donkere nachten het fort overvallen en de be-
zetting
van kant maken w i l . D i t , heer, is de reden van mijn lang uitblijven i n
den kampong *n van de vreeselijke onrust, die mij geen duur liet en mij 's nachts naar den wal dreef, daar ik vreesde, dat de aanval vroeger kon gescnieden. A l l a h vergeve
mij dit verraad tegen mijn v o l k ! " Hijgend zweeg het meisje en leunde
zich tegen den verbaasd ophoorendeu b p ü e i n
4
aan.
!.EIL\.
,Hcbt
gij gedroomd, L e i l a , droom ik, of is alles waar, wat gij daar z e g t ? "
sprak eindelijk Hartsteen. van zijne eerste verbazing bekomen. — ,Totvan Allah lihat ( G o d ziet niet den de
het)!"
betuigde het meisje. — . M a a r waarom hebt gij mij dat
vroeger
ontdekt,
L e i l a ' r " vroeg de Europeer. . E e n e overrompeling had bij
slechten
gezondheidstoestand
van het garnizoen het fort onvermijdelijk i n
handen der inboorlingen moeten brengen.' — Zoudt g i j , heer, zonder i n n e r -
üjken
strijd uw volk vrrraden?" hernam
L e i l a . — »Gij hebt gelijk, brave m e i d !
vergeef en heb dank voor uwe waarschuwing ' Zonder die waren ik en de bezetting
verloren
uitgeputte
geweest." M e t deze woorden stond Hartsteen op en ging met het
meisje
naar
zijne
woning, waar hij liefderijk zorg droeg, dat zij de
tang ontbeerde rust v o n d . Haastig wekte hij nu de beide officieren, deelde hun het daareven
gehoorde
mede en ging met beiden op den wal, om het noodige te bespreken.$Ik ben van oordeel,"
zeide hij, .dat wij de manschappen rustig laten slapen en i n 't geheel
de gansche historie zoo lang mogelijk geheim houden, opdat de inboorlingen niet op eenige wijze gewaar worden, dat wij han opzet i n den neus hebben." — , ' k Ben
't volmaakt daarmee eens, kapitein," antwoordde V a n S t r a a t :
. d o c h 't zou
goed zijn, dat wij dan van nacht zeiven nog goed uitkijk hielden. H e t is drie u u r en nog drie uren voor zonsopgang.
Ik wou wel met een deel van de postwacht
eene patrouille doen, als gij het goed vindt, kapitein." — » I k acht dat geen zaak omdat het bij 't volk opzien zou verwekken," antwoordde Hartsteen. maudeert .die mij
de w a c h t : "
a l lang dient
—
, ' t Is
de moedige
sergeant
.Wiekom-
S m i t , " zeide Bieleveld,
en zich op Sumatra heeft onderscheiden. I k b i d a, dat gij
toestaat, kapitein, met den ouden Smit over de gracht te zwemmen en mij
in 't glacis van de lunet op den loer te leggen. I k zal mijne pistolen halen en zoodra de
ik onraad merk, u door een schot waarschuwen, zoodat gij tijd hebt om
wallen te bezetten.' — . O n d e r
dat toe," antwoordde Hartsteen.
voorwaarde, dat gij voorzichtig zijt, stem ik
. T e r w i j l gij uwe pistolen haalt, willen wij Smit
roepen en hem het noodige zeggen." De Koek
oude
sergeant, die reeds
en Cochius meegemaakt
de bloedige expedities op Sumatra onder De
had, was recht i n zijn schik, toen hij van eene
gev aarvolle onderneming hoorde, waaraan hij deelnemen mocht. . H e b maar geen zorg, kapitein, om dat bruine canaille," zeide hij. . Z o o lang er nog munitie, proviand eu vooral oude jenever i n den kelder van de redoute is, hebben wij ai de naaktvoetige ontdeed
kerels van het gansche eiland niet te vreezen." M e t deze woorden
de oude
soldaat zich van zijn leergoed, nam een der pistolen van l u i -
tenant B i e l e v e l d ,
die inmiddels was toegekomen, stopte een versch pruimpje i n
den
mond en liet
zich
ook zonder het minste
met den officier stilletjes in de gracht neerzakken, die
gerucht gepasseerd
5
werd. E v e n ongehinderd brachten
de
I.EILA.
beide waaghalzen, op hoek van het glacis.
handen en
voeten kruipend, het tot den uitspringenden
De nacht verliep zonder stoornis, en kort voor de reveille, te vijf uur, keerden Bieleveld en de sergeant langs denzelfden weg de
officieren
laten
in
hunne
woning terugkeerden,
naar het fort terug, waarna
waar L e i l a reeds het ontbijt had
klaar zetten. D e dokter werd met weinig woorden van het voorgevallene
verwittigd, en L e i l a hoorde nu van allen de vurigste lofspraken op haar gedrag, die
nogtans niet in staat waren, de beschuldigingen haars gewetens over het tegen
haar volk gepleegde verraad geheel tot zwijgen te brengen. „ T e zeven nauwkeurige Ik
verzoek
zult
uur,
heeren,"
zeide de kapitein tot de beide officieren, „zal ik
monstering over den toestand
der gezonde manschappen houden.
u , vooral op de wapening en de patronen toe te zien. Te acht mr
gij, V a n Straat, met al de manschappen eene kleiue promenade doen, wat
geen
erg kan
wekken, daar
dat
geregeld eens 's weeks.geschiedt. Gij zult het
zoo aanleggen, dat gij de naaste kampongs op marsen aandoet, om zoo mogelijk een
van die Balineezen
op te vangen.
De Javanen zullen bij hun haat tegen
dien
volkstam u
met
a en moet van zijn peloton slechts eene versterking aan de poortwacht l a -
ten.
Gij,
ken en op
te
wel helpen, om hen te herkennen. L u i t e n a n t Bieleveld gaat
dokter, zult zoo goed zijn, om uwe kranken nauwkeurig te onderzoedegenen,
die aan
geven. I k
Venhuis
zelf
zal
de beterhand zijn, die 't geweer kunnen dragen, mij nog in den loop van den voormiddag met sergeant
van de artillerie het kruitmagazijn en al den proviand nazien. E n nu
adieu, heeren!" ,Ik
won wel eenige
buffelkarren meenemen, kapitein, en versche vruchten
en groenten uit de kampongs opeischen, daar de bruine heeren en dames onzen bazar
zoo
heel niet meer met hun bezoek vereeren," zeide V a n Straat. — „ J a ,
j a , maar geen geweld, als 't eeuigszins te vermijden is," antwoordde Onder
de
gezegde
werkzaamheden
verliep het grootste
voormiddag, en het werd elf uur, zonder dat V a n Straat
Hartsteen.
gedeelte van den
van zijne kleine expe-
ditie was teruggekeerd. Weerstand kon hij niet gevonden hebben, want dan had men
het
schappen te dat zien
:ande
schieten moeten hooreu. Eindelijk tegen den middag kwamen de manduodelijk geen
zij een
vermoeid aan — want een marsch in de middaehitte is daar
kleinigheid
Maleier
kreeg —
zij
— en Hartsteen ontdekte tot zijne groote vreugde,
gebonden
medebrachten.
Zoodra L e i l a den gevangene te
stond naast Hartsteen onder de verandnh van bet woonhuis
— fluisterde zij den kapitein in het oor, dat hij een van de Balineesche zendelingen was. „Vier
karren vol groenten en
vruchten breng ik mee, kapitein, en dan een
gevangene, gelijk gij z i e t , " meldde V a n Straat. „ W i j hebben de eerste zeiven van
LEILA.
veld en boom gebaald, daar de inwoners voorgaven, niets in hunne kelders te hebben, en dien sinjeur .Mijne was,
Javanen hem
daar snapten wij in den kampong van Leila's ouders.
herkenden hem dadelijk voor een Balinees, waarom ik zoo vrij
mee te nereen en hierheen te brengen.'" — De kapitein liet de man-
schappen in hunne kazematten
inrukken en begon met den gevangene, die door
twee man van de wacht naar het woonhuis gebracht was, een verhoor. Met de grootste bedaardheid zei de Balinees zijn; „Tubék schappelijk bezoek was komen „Hoe steen.
toaconF alsof hij een vriend-
breugeu.
kunt gij het wagen, dit eiland te bezoeken, Balinees?" begon Hart-
— ,Akoe
lida r/da wang Buli.
de gevangene. — .Baai.
(Ik ben geen man van BaliV' antwoordde
(Hel is goedj!" zeide de kapitein, riep een zijner op-
passers en beval hem, den sergaaut der Javanen te roepen. — „Wat is dat voor een
mensch, sergeant
Sidia?" vroeg
hij den binnentredenden Javaan, die den
marsch met Van Straat niet mee gemaakt had. — „Jda Sidia zouter aan, de
aarzelen
terwijl de trotsche,
en keek
orung Bali"
antwoordde
den gevangene met van haat tintelende oogen
Balinees verachtelijk den blik van den Javaan afwendde; want
strijdbare Bilincezen
verachten den zachten, gedweeën Javaan in
den hooesten graad. „Gij kunt weer gaan, sergeant," begon Hartsteen opnieuw, „en gij, Balinees, die gewaagd stichten,
hebt,
Morgen vroeg vangene
iu
terwijl uw
in krijg met de Hollanders is, — gij moet sterven.
zult gij uw leven aan de galg eindigen." — Fier richtte de ge-
zich op en
wijde; ook
eene llollandsche kolonie te komen, om daar oproer te volk
met de woorden: „Ik ben een santri (aan den dood ge-
priester)!" keerde
hij zich van den kapitein af en trad met zijne
beide wachters op de kazemat bij de poort toe, om daar met ü o s t e r s c h e rust en waardigheid zijn onvermijdelijk lot „Wat
zult gij
vraag der drie
heeren, toen Hartsteen bij hen in de eetkamer kwam. — „Hij
zal morgen vroeg te zeven bet
antwoord.
af te wachten.
met den gevangene doen, kapitein?" was de eenstemmige
—
„Dat
uur aan een der hoornen op het glacis hangen," was is bil lij k en recht," oordeelde Van Straat; „maar wij
kunnen er wel stellig op rekenen, dat de inboorlingen ons dezen nacht met een bezoek vereeren zullen, om den gevangene te bevrijden, en daarom zou ik voorstellen,
hem nog in den loop van dezen dag op te hangen." — „Gij kunt licht
gelijk
hebben, beste Van Straat," antwoordde Hartsteen, „maar toch strijdt het
tegen
mijn
gevoel, een mensch, al is hij ook geen Christen, niet den noodigen
tijd te laten, om zich op den dood voor te bereiden; en verder wensch
ik zelf,
dat de aanval non dezen nacht geschiede. Op dit oogenblik zijn de nachten nog niet zoo pikdonker en laten althans op korten afstand de voorwerpen onderscheiden,
terwijl zij over driemaal vier en twintig uren zwart als pik zijn. Tenslotte
7
LEILA.
tast die gcsrianncn verwachting de krachten meer aan, dan 't hardste gevecht." ,ik
stem volmaakt met u in, kapitein," meende Bieleveld; „en er zit niets op
dan onzen aanvallers een behoorlijk onthaal te bereiden." „Dan kapitein.
luistert, hoe ik mijne disposities zou willen nemen, heeren," zeide de ,De
vijand zal, naar ik verwacht, in grooten getale tot dicht bij de
gracht sluipen, die in alle stilte overzwemmen, zich vervolgens in massa op den wal
en het binnenplein van het fort werpen, terwijl een tweede troep zijn best
zal
doen,
om zich in 't bezit der beide lunetten en vooral van de twee daar
geposteerde drieponders te vermoeden
stellen;
kunnen, dat wij
te
meer, daar de inboorlingen onmogelijk
met hun
nog
dertig weerbare
over
ongeveer honderd man beschikken.
Straat,
waarmee
den donker ook
gij
manschappen
plan bekend zijn. — Daar onze dokter
tot
mijne
dispositie
heeft gesteld, kan ik
Van die neemt gij veertig man, Van
de redouten der beide lunetten bezet, in welke gij tegen
de drieponders haalt. Bij 't naderen van den vijand mag zich
geen man laten zien, wijl de lunetten gewoonlijk onbezet zijn en de vertooning van
een
leveld,
schildwacht
neemt
zesponders
staan,
artilleristen van
tot
en bestrijkt bediening
van dat punt de wapenplaats; ik zal u eenige
van 't geschut meegeven. Ik zelf bezet met de rest
de manschap de groole redoute, waarin zich ook alle zieken, de vrouwen
en de
kinderen bergen en onze meubels en goederen uit huis gebracht worden
moeten,
dat ik bij de geringe manschap onmogelijk houden kan. Ik bad gaarne
den vijand
buiten
door ziekte komen
op den wal man tegen man ontvangen; docli bij ons klein,
verzwakt garnizoen mag ik dat niet wagen. Buitendien hoop ik de
inboorlingen te
de inboorlingen lont zou doen ruiken. Gij, luitenant Bie-
met twintig man bezit van de kazemat aan de poort, waar twee
met de vier zpsponders zóó te ontvangen, dat de lust om weerom
hun vooreerst benomen wordt. Zoodra door het vuur der redoute de
vijand in verwarring geraakt
is, zal
ik een uitval doen — datzelfde doet gij
dan ook, Bieleveld — en jaag met u vereeuigd den vijand over de borstwering m de gracht, waar Van Straat hem dan wel de rest za! geven, want zoodra gij, \ an Straat, het becin van het gevecht in het fort hoort, bezet ge met uw volk de conterescarpe
en schiet
de kerels in de gracht neer.
voikje zoo doende voor eeuwig den lust
Ik hoop dat bruine
tot zulke aanvallen te benemen."
,Heerlijk, kapitein, prachtig!" riepen de beide officieren, toen Hartsteen hun zijn plan had uiteeugezet. — ,Met het vallen van den donker, te zes uur, wordt de
brug
naar gewoonte opgehaald en
t garnizoen met het te wachten bezoek
bekend gemaakt," ging de kapitein voort. „Munitie, waarvan nog overvloed voorhanden is, wordt rijkelijk uitgedeeld, en gij, Vau Straat, trekt dan door de geheime poort met de boot van het fort over de gracht naar de lunetten. De eene lur.et kunt gij
aan
den ouden Smit toevertrouwen en de andere zelf overnemen; maar de
LEILA.
boot
zendt
gij weer terug. Neem in alle gevallen een vnatje jenever, water en
beschuit mee, voor de mogelijkheid, dat de grap wat laneer duurde. En nu, heeren, gebruiken wij, dunkt mij, den tijd tot zes uur nog tot een versterkend slaapje." — Met deze woorden stond Hartsteen op en ging in zijne slaapkamer; de anderen deden hetzelfde, nadat zij het transport der meubels, kleeren en voorraad uit het huis naar de redoute eerst nog aan hunne oppassers hadden opgedragen, zonder hun van den grond van dezen bevreemdenden maatregel nogtans iets te zeggen. Met
zonsondergang
werd het garnizoen verzameld, met de bedoelingen der
inboorlingen bekend gemaakt en aan de schikkingen van den kapitein gevolg geseven. Te zeven uur was alles in orde en bereid, om den vijand te ontvangen. Van
Straat had met
naar het
binnenste
vijf Europeërs en vijftien Javanen de lunet aan den weg des
eilauds
bezet:
de oude
Smit lag met twintig Madu-
reezen in de redoute der lunet aan het strand en had de boot, waarin hi] de gracht was overgestoken, weer teruggezonden. Bieleveld lag met twintig man en eenige artilleristen in de
poortkazemat, terwijl de rest der bezetting, omtrent veertig
man, onder de bevelen van den kapitein in de redoute geposteerd was. Daar men vóór middernacht geen aanval te wachten had, zoo moesten de lieden, tot op weinige schildwachten bij de schietgaten na, rust nemen en met spijs en drank zich tot den op handen zijnden strijd sterken. Te elf uur was
nogtans
iedereen op zijn post. Van kropen
Straat was in persoon met een Javaan op de borstwering derlunetgeom de aankomst des vijands te bespieden. Slechts korten tijd lag hij in
het hooge gras, toen de Javaan hem door eene zachte aanraking op twee groote donkere
plekken aan beide
zijden van den weg opmerkzaam maakte, welke de
officier ook spoedig voor twee talrijke scharen inboorlingen erkende, die, op den buik
voortkruipend, langzaam
officier
het fort naderden. Zonder eeuig gerucht trok de
zich met den Javaan naar de kleine redoute terug, wier zware poort
stevig werd gegrendeld. De diepste stilte werd den soldaten op het hart gedrukt. Weinige minuten verliepen slechts, en men zag tegen den donkeren nachthemel eenige gedaanten over de borstwering zich bewegen en neerspringen in de lunet,
op wie spoedig een groot aantal volgde. De kleine bezetting kon duide-
lijk zien, hoe het niet vinden van den drieponder, die anders altijd in den uitspriogenden
hoek
te
begaven deze zich nu naar de keel van het werk en lieten zich hier
houden,
gestaau had, de inboorlingen verraste. Zonder zich echter op
behoedzaam
in de
zwemmende
vijanden, die zich, zoodra zij de gracht overwaren, op de berm van
hoofdgracht
neer, die
letterlijk zwart was van onhoorbaar
den hoofdwal verzamelden en vervolgens, zeker vierhonderd sterk, met speer en kris gewapend, op de borstwering wierpen en in een ommezien geheel de binnenste ruimte van het fort vulden. Zij hadd*n deze echter nauwelijks betreden, toen
LEILA.
een
vreeseliike kartetsenhagel
kazemat
uit
de zesponders der redoute en van de p o o r t -
in hnnne rijen begon te woeden. Dadelijk wierpen de inboorlingen zich
op den grond waarvan zij bij de donkerheid van den nacht niet te onderscheiden waren,
zoodat
het geschut van het fort zwijgen moest, totdat het den sergeant
der artillerie gelukte, eene granaat in het woonhuis der offiicieren te werpen en dit in brand te steken. Voordat nogtans de
vlammen opsloegen, klonk uit de ka-
zemat, waarin de gevangene opgesloten was, een gillende kreet, en te gelijk sprong de
vijand op en richtte zich in waarzinnige woede tegen de poort. Zonder zich
aan 't vuur van Bieleveld's manschappen en de vernielende salvo's uit de srroote redoute
te
storen,
stormden de inboorlingen op de poort der kazemat aan, die
voor hunue vereende inspanningen dreigde te bezwijken, in welk geval B i e l e v e l d met zijn volk verloren ware geweest. Op dit kritieke oogenblik trad Hartsteen, slechts weinig soldaten tot bewaring der ophaalbrug teruglatende, bajonet den vijand indrong.
E r ontstond
garnizoen en
kris
en ettelijke op
met zijn volk tevoorschijn en viel met gevelde
in den rug, op wien nn ook Bieleveld met zijn kleinen troep een
vreeseiijk
fanatieke
gevecht
tusscben de vijftig man van het
inwoners, die zich i n blinde woede met speer
de kleine schaar wierpen, wier aanvoerder 't reeds berouwde, den
uitval gewaagd te hebben, daar hij zich den vijand niet zoo talrijk had voorgesteld.
Reeds
waren
verscheiden
soldaten g e v a l l e n ; velen, daaronder
Hartsteen
en B i e l e v e l d , bloedden uit enkele w o n d e n ; reeds dreigden de beide hoopjes door den
woedenden
prijs
gegeven
aandrang der vijanden uiteengedreven en dan een zekeren dood te worden,
toen
plotseling i n 't laaie lieht van het
brandende
huis ongewachte hulp opdaagde. Van
Straat
en eveuzoo de oude Smit, had bij het begin van den strijd i n
het binnenste des forts zijne manschap iangs de gracht geschaard, om den over den fioofdwal teruggeworpen vijand te ontvangen. Toen hij nogtans de vlammen van het woonhuis zag en het geschut der redoute zweeg, vermoedde hij, wat geschied
was,
schap
over
Nu
verstond
zich
haastig met der. sergeant
en zwom met zijne man-
de gracht, terwijl de oude krijgsman dat van zijne lunet ook deed.
vieieu beiden gelijktijdig, van verschillende zijden over den hoofdwal k l i m -
mende,
met
luid
hoezee
d e n - i n b o o r l i n g e n in flank en rug, en richtten niet de
bajonet eene gruwelijke slachting onder hen aan. Hierdoor aangemoedigd, rukten ook
Hartsteen en B i e l e v e l d weder vooruit, en 't gelukte, den in verwarring en
door
iiet
plotselinge van den aanval der versche manschap verbijsterd geraakten
vijand in rassen aanloop tot over den hoofdwal terug te werpen en in de gracht te
jagen.
H e m verder te vervoigen, liet de uitgeputte toesiand
van het kleine
garnizoen niet toe, en V a n Straat vergenoegde zich, met zijn en Smit's volk den wal te bezetten en den vluchtenden vijand eenige kogels na te zenden. I n ailer ijl
LEILA.
werd
voor fakkels
en
lantarens
doorzocht, maar geen kwetsten,
welker getal
garnizoen
waren twaalf
blesseerden
gezorgd en 't gansche binnenste van het fort
vijand meer gevonden,
behoorden,
tusschen
buiten de dooden en zwaar ge-
de vijftig en zestig moest beloopen. Van het
man gebleven, een groote twintig gekwetst. Tüt de gegelijk
verscheidene steekwonden
gezegd is,
ook
Hartsteen en Bieleveld, die uit
bloedden. Zelfs de dokter had een steek door den arm
gekregen, toen hij bij 't zien van den benarden toestand der uitvallers zich met de weinige in de redoute achtergebleven soldaten moedig op den vijand had geworpen. Nadat de in
de
hoofdwal behoorlijk verlicht en bezet was, werden de gewonden
redoute gebracht en aan de niet op den wal geposteerde soldaten vrij-
heid gegeven, om zich te slapen te leggen, daar eene hernieuwing van den aanval toch vooreerst niet te vreezen was. De
nacht ging zonder verdere stoornis voorbij. Den volgenden morgen wer-
den de gevallen graven,
terwijl
soldaten onmiddellijk bij den ingang van het fort plechtig bede
lijken der
inboorlingen in de gracht werden geworpen, om
door de naaste ebbe in zee te worden weggedreven,
met welke de
onmiddellijk
de inlanders nog vijf zwaar
in
verband stond.
Men vond onder
hoofdgracht
gekwetsten in leven, die in den loop van den morgen met den Balinees aan de boomen van het glacis werden opgeknoopt, tot afschrikkend voorbeeld voor hunne landslieden, van wie intusschen niets te zien of te hooren was. Voor
de
officieren
ook de gekwetsten mer
was
dan in de
herstelden
was
in aller ijl eene groote barak opgeslagen, waarin
verpleegd werden, wiji het daar veel luchtiger en aangenaredoute. Hartsteen, Bieleveld en de meeste geblesseerden
zich spoedig weer en waren na drie dagen gaande en staande; drie
van
de zwaar gekwetsten bezweken echter, zoodat het gezamenlijke verlies van
het
garnizoen
in dien nacht vijftien man bedroeg. Van de honderd vijf overige
soldaten konden ongeveer negentig dienst doen. Op
den eersten avond na den
kwetste officieren onrustig op en
en
nacht van den aanval lagen de beide ge-
de dokter op matten voor de barak, terwijl Van Straat
neer ging. / t Zou toch ongepermitteerd
wezen, kapitein," be-
gon hij eindelijk, „als de kerels er zoo goedkoop afkwamen,
want de vijftig of
zestig canailles, die nu de haaien te vreten krijgen, zijn ais verlies voor de inlanders van onnoozel weinig belang. lust te
Als ge het toestaan woudt, zon ik dollen
hebben, om met eenige kloeke kerels van 't garnizoen in den donker uit rukken en een half dozijn van de oproerige kampongs in brand te steken.
Wat dunkt u daarvan:" — „Dat zou wraak wezen, maar geen billijke straf. Ik zai
u echter twintig Europcërs, en evenveel Javanen en eenige artilleristen met
handmortieren en granaten meegeven, met wie gij morgen met zonsopgang uit-
1!
LEILA.
rukken
en zoo op helder
die
brand
in
hoofden
te
lichten dag naar de kampongs marcheeren kunt, om
steken.
in nwe handen
Doe
te
dan tevens ook uw best, om een der oproerige
krijgen." —
.Patcntissimo,
kapitein; ik zal doen,
wat ik kan," zei Van Straat. . O c h . heer, denk er morgen aan dat Leila's ouders ook in een van de kampongs wonen, en spaar hun l e v e u ! " bad L e i l a , die in de nabijheid met buiselijken
arbeid
bezig was en bovenstaand gesprek mede aangehoord had. — . M a a k
daar gerust
staat op, meisje;
niet
het
leven uwer ouders,
maar hun ganschen
kampong zal ik ongemoeid laten tot dank voor uwe waarschuwing," beloofde de officier. Met die
zonsopgang
verlaten
woner van
trok V a n Straat met zijn troep naar de naaste kampongs
waren
der
en
dorpen
ijlings in brand gestoken werden. Nergens was een be-
te
zien,
maar o n g e l u k k i g voud men ook nergens voorraad
levensmiddelen, waaraan het fort toch dringend behoefte
had, zoodat V a n
Straat verleid werd, om dieper het land in te gaan, dan aauvaakelijk ziju voornemen geweest en ook raaizaam was. Met veel moeite was het eindelijk gelukt, twee
karren
kleine
v o l rijst en vruchten bijeen te krijgen, en reeds een uur was het
corps
op den
terngmarsch, toen "t in een bamboesbosch plotseling door
verscheidene honderd inlanders van alle kanten werd aangevallen. M e t veel koelbloedigheid
liet
V a n Straat
zijn
troepje een q n a r r é vormen, in 't
midden dc
beide
karren, de E u r o p e ë r s in het eerste, de Javanen i n het tweede gelid. . B e -
daard
maar, jongens,
bedaard!
en
luistert
goed
naar
't kommando," riep de
officier zijn volk toe. . V u u r t op de kereis met de witte turbans en de geweren; dat zijn de heeren Balineezen, die 't gansche vuurtje hebben gestookt. — Tweede gelid Nu
— vuur! gezwinde
Laadt! pas
en
— Eerste gelid
— v u u r ! L a a d t ! — Zoo, kinders! —
wat lucht gemaakt! M a a r blijft gesloten, anders zijn we
allen naar de maan. ' Nadat salvo's
hij zich
lucht
op
deze
wijze
door herhaald halt houden en goedgemikte
had gemaakt, was het V a n Straat eindelijk gelokt, uit het gevaar-
lijke bosch te komen, waar hij de handen wel tocht
Even-
voortzetten en moest dikwijls stand houden, om den al te koenen vijand
door een
paar
toereiken." zonder komen, Sergeant plan
meer vrij en meer ruimte had.
kon hij er slechts met de grootste voorzichtigheid voet voor voet zijn aflosbrandingen
zeide hij
verlies het wanneer
tot
fort te
de
om een
van het lijf te houden. . A l s onze patronen
ouden
bereiken
kameraad, sergeant Smit, dan hoop ik
of althans binnen bereik van 't gehoor te
kapitein, hoe zwak ook nog, zeker wel hulp zenden zal.
Venhuis, gooi
schijnt,
zich
zijnen
eens een paar granaten
in dien dichten hoop, die van
aanloopje op ons te nemen. Ik heb altijd bevonden, dat
de bruine sinjeurs een geweldig respect hebben voor granaten."
LEILA.
Zoo beurtelings hard vechtend en weer gesloten een eind voortmarcheerend, bracht Van Straat had
het eindelijk tot op een kwartier gaans van het fort. Hier
hij nog een heftigen aanval van den vijand door te staan, die hierop plot-
seling
naar alle
richtingen
verdween.
Op dit oogenblik verschenen ook reeds
Hartsteen en Bieleveld aan de spits van het garnizcen, om hunne kameraden te helpen, doch vonden
reeds gedaan werk en keerden nu gemeenschappelijk van
Straat's we.gelukten aftocht naar verdienste roemende, naar het fort terug. Slechts enkelen
van den hard
bedreigden troep waren door de speerworpen gekwetst;
gevallen was niemand. Gedurende eenige enkele patrouilles, keerden
dagen
werd
door de inlanders niets ondernomen; zelfs
deels op verkenning, deels om levensmiddelen uitgezonden
onaangevochten
terug; doch juist dit geheele verdwijnen der inlanders
deed eene of andere krijgslist vermoeden. Hartsteen gaf zich echter ook geenszins aan werkelooze verdediging de
rust over. De lunet aan den weg werd geslecht, wijl hare
zwakke krachten der bezetting te veel zou verbrokkeld hebben;
daarentegen
werd de
beschermde,
door
vergroot
van een klein magazijn voor proviand en munitie voorzien. Even-
en
lunet
aan
het strand, die de kleine haven van het fort
verwijding der gracht versterkt; het blokhais daarop werd
zoo
werden er slaapsteden voor de bezetting ingericht, en Van Straat nam met
vijf
en twintig
man de
verdediging
van dit gewichtig werk over. Tot onder-
houding der communicatie met het fort diende eene kleine boot. Onder al deze drukke werkzaamheden waren een tiental dagen na den aanslag op het fort verloopen, toen luitenant Bieleveld, die dagelijks met eenige in de vischvangst merkbaarder
uitmuntend
helpen, tegen den zee
uit
bedreven Madureezen in zee stak, om het gedurig
wordend gebrek aan versch vleesch door visch eenigermate te veravond
in aller ijl met de tijding terugkeerde, dat hij van
eene sterke bende inboorlingen langs het strand naar het fort had zien
marcheeren. Terstond begaf zich Van Straat naar de lunet, waar hij beide stukken liet bemannen en den wal bezetten, terwijl de kapitein in het fort dezelfde maatregelen was.
nam, alhoewel,
Des te
als nog
helder
dag. een
aanval niet te duchten
meer moest men op een zoodanigen gedurende den nacht bedacht
z'jn. Tot den ochtend bleef het garnizoen onder de wapens en verwachtte den vijand, die echter geen blijk van leven gaf. „Het is mij onverklaarbaar," zei de kapitein den volgenden morgen, ,waarom de inlanders ons in dezen vrij donkeren naciit met hebben aangevallen, daar zij naar uwe opgave, Bieleveld, toch in zoo grooten getale moeten zijn opgekomen." —
Jk
zeker
schat
hen ten
minste op vijfhonderd man. ' — „Dan is onze toestand
vrij kritiek," oordeelde
Hartsteen;
, want niet groot zestig man kan ik
onmogelijk den « a l verdedigen, en de lunet kan ik toch niet opgeven, daar wij
'3
LK1LA.
dan
de
gemeenschap
patrouille,
om
te
met
zien
de
waar
zee verliezen. Neem gij tien man en maak eene de kerels gebleven zijn, want van den toren der
redoute zijn zij niet zichtbaar. Waag u echter niet te ver vooruit.'' Snel
liet Bieleveld de poort openen en de brug neerlaten, maar de laatste
dadelijk
weer
ophalen,
zoodra hij met zijne tien man er over was. V o o r z i c h t i g
marcheerde hij over het glacis voort, maar had dat pas eenige honderd treden achter zich, toen hij i n een klein bosch een hoop van om de honderd iulanders ondekte, die daar hunne legerplaats hadden opgeslagen, ü o k hij werd door den vijand bemerkt, met een hagel van pijlen en zelfs eenige geweerschoten begroet, en keerde hals over kop, door den vijand vervolgd, naar het fort terug, van waar uit den naar
hun
leger
terugkeerenden
eilanders
eenige
kanonschoten werden
nage-
zonden. Nauwelijks
had
Bieleveld zijn rapport gedaan, of ook V a n Straat kwam in
zijne kleine boot over de hoofdgracht, om den kapitein te melden, dat door hem uitgezonden manschappen tijding hadden gebracht, dat de gansche kleine landtong, waarop het fort lag, door den vijand i n groote afdeeliugen ^bezet was, zoodat alle gemeenschap orders
van
met
het
eiland was afgesneden.
D i e afdeclingei. stonden onder de
eenige Balioeezen en hunne kapala«kompongs ; ook waren velen met
geweren gewapend. , I k geloof, kapitein," sloot V a n Straat zijn bericht, „ d a t de inlanders in
te
van^plan zijn, om onder aanvoering der Balineezen ons hier i n 't fort
sluiten en uit te hongeren, wat hun ook gelukken zal, daar wij te zwak
zijn, om door u i t v a l l e n de linie door te breken en ons zoo doende proviand te verschaffen." „Zoo zee
lang gij
vrij
blijft,
Bieleveld.
de lunet houdt, V a n Straat, en dus de gemeenschap
met de
maak ik mij sterk, om hier alle monden open te houden," zeide
„Ik neem de groote
boot en zeil daarmee, behoorlijk bemand, in den
donker uit, land op verwijderde punten van het eiland, pak allen voorraad mee, dien ik slechts machtig worden kan, en keer den volgenden avond terug. B u i tendien
kunnen
de
Madureezen met de kleine boot op de ï i s c h v a n g s t uitgaan,
die altijd nog al behoorlijk opbrengt. Op deze wijze boop ik het garnizoen voor honger te bewaren, totdat over eenige weken het proviandscbip met het nieuwe garnizoen komt. D a n zullen wij sterk genoeg zijn, om den vijand terng te slaan en te kastijden." Verscheidene dagen waren Bieleveld's tochtjes met het gewenschte gevolg bekroond, totdat de tijding van den toestand der blanken en den opstand van het westelijk
deel van Timor zich over het gansche eiland verbreidde. A l s t o e n vond
de officier overal tegenstand van af
eenige
bij zijne laDding en moest eens zelfs het buitmaken
zakken rijst met de leven* van twee van zijn volk betalen. Van nu
bleef alleen
de
vischvangst
over, die nogtans zoo weinig opleverde, dat de
LEILA.
rantsoenen
uiterst
klein werden en men dagelijks met meer verlangen naar het
schip uitzag. In
een
nacht, dat B i e l e v e l d afwezig was, om op een klein, weinige mijlen
verwijderd eiland te fourageeren, ondernamen de inlanders een algemeenen storm op fort en lunet en dwongen de h c z e t t i n i c u , zich, na dapperen tegenweer en aanzienlijk veriies aan de zijde der Timoreezen, in de redoute terug te trekken. W e l is waar onderhielden zoowel Hartsteen een
in het fort, als V a n Straat uit de lunet
levendig vuur op den vijand en veroorzaakten hem ook eenig verlies, doch
kouden
hem niet beletten, zich op de borstwering en in de traversen zoo i n te
woelen, dat hij binnen korten tijd buiten bereik van het vuur der redouten was; zelfs
de
den
granaten,
vijand
die
men over dag van het platvorm der groote redoute op
shngerde, waren
van
geringe
zettingen was door deze tegenspoeden
werking. De toestand der heide b e -
schier hopeloos geworden ; zij waren zonder
alle verbinding naar buiten en met de vischrijke zee, en slechts nog tot de weinige voorhanden levensmiddelen verwezen. Daarbij kwam, dat vooral i n d e hoofdredoute eene menigte menschen ingesloten moest
waren, voor welker onderhoud gezorgd
worden.
Luitenant B i e l e v e l d , die, gelijk w i j weten, op fourageeren uit was, keerde op den morgen van dien ongelukkigen nacht zorgeloos naar het fort terug en ware zeker de buit van den zich schuilhoudenden vijand geworden, indien niet H a r t steen,
die
hem
van
den toren der redoute bemerkt had, een heftig vuren van
het garnizoen had bevolen, waardoor Bieleveld opmerkzaam gemaakt werd en de oorzaak van dat vuren gemakkelijk kon vermoeden. Terstond keerde hij in open zee terug
en
was
weidra uit de oogen van den kapitein verdwenen,, die intus-
schen duidelijk gezien had, hoe B i e l e v e l d hem met den doek toegewenkt en met de hand naar den horizont gewezen had. Twee
bange
dagen
en nachten
waren
na het verdwijnen van den
officier
voor het garnizoen voorbijgegaan. Hartsteen had zelf een uitval gedaan, om den vijand
althans
van de horst wering te verjagen, en 't was hem ook aanvankelijk
gelukt, de ingedrongeuen tot in de gracht te d r i j v e n ; doch zonder ondersteuning moest hij spoedig, van a ü e zijden met overmacht weder in de redoute opsluiten, ü o k
aangetast, terugwijken en zich
Van Straat had veraeefsehe pogingen gedaan
om den lastigen vijand uit de lunet te jagen. E v e n w e l had hij het t u m u l t van een dezer gevechten te baat genomen, om een geoefenden zwemmer, die i n den nacht
naar
bewaakt
zee uit zwom en op de zeezijde, die minder scherp door den vijand
werd,
landde,
aan
Hartsteen
met de boodschap af te zenden, dat hij
zich i n de lunet niet meer houden kon, wijl hij eensdeeis geen water meer had en
andersdeels
het
blokhuis de
pogingen
van
den vijand, om dat i n brand te
steken, niet langer kon weerstaan. B i j gebrek aan water toch kon men de wan-
/s
LEILA.
den niet meer nacht een
vochtig
uitval
houden. Hij wilde dus, ingeval de kapitein nog dezen
op den vijand deed, insgelijks met zijn volk uitbreken, over
de gracht zwemmen en zich met hem vereenigen. Terstond viel Hartsteen met een deei zijuec manschappen nit en tastte den vijand woedend aan, waardoor diens opmerkzaamheid
van
de lunet
werd afgeleid. Van Straat trok van het oogen-
blik partij, om met zijn volk over de gracht te zwemmen en zich, met Hartsteen vercenigd, na korte schermutseling in de groote redoute terug te trekken. Den volgenden morgen nam de vijand bezit v an de redoute der lunet en de beide daar staande drieponders, welke zij op een groot vlot over de hoofdgracht op de
borstwering
parlementair, het fort
brachten. Trotsch op dit voordeel, eischte een Balinees, als
garnizoen
tot
overgave
op
onder de
voorwaarden, dat het
met alle wapens aan de Timoreezen overgegeven, de bezetting naar het ei-
land
Ba;i gebracht
worden en vrouwen en kindereu, met uitzondering van de
verraderes Leila vrij ziju zouden. Van Straat geraakte over de vermetelheid van dien Balinees zoo in woede, dat hij een geweer greep en den parlementair neergeschoten zou hebben, had de kapitein dat nog niet even tijdig belet. Gedurende werkeloos
dtze gebeurtenissen op Timor was luiteuant Bieieveld geenszins
geweest. Tnen
hij met zijne boot in open zee terugkeerde, was hij
voornemens, de twee of drie dagen vorderende overvaart naar het eilaud ï l o r e s te wagen en daar de hulp van den kommandant van het Hoilandsche fort in te roepen. Ook wist hij, dat daar bijna altijd eenige kruisbooten lagen gestationeerd. Twee
dagen en nachten waren nogtans reeds verstreken, voordat Bieleveld de
hooge bergen van Flores in het oog kreeg, en reeds vreesde hij, zijn koers gemist
te
hebben, toen hij in den morgen van den derden dag een groot stoom-
schip aan den om
in bet
weer af,
en
horizont zag opduiken en zich nu met riem en seil moeite gaf,
vaarwater
daarvan te komen. Van tijd tot tijd schoot hij zijn ge-
eindelijk
had hij het geluk, door het schip bemerkt en er binnen
kort aan boord opgenomen te worden. Het was de ,Banda," eene groote krijgsboot, die troepen voor de garnizoenen op de Molukken aan boord had, maar op het
bericht van
haar koers op de
Bieleveld aangaande
veranderde
reede
van het
geschut voorziene
den toestand der bezetting bereidwillig
en op Timor aanhield. In den nacht wierp de .Banda" fort anker en zette dadelijk hare sterk bemande en van
booten
uit. Onder Bielevcld's leiding landden zij buiten den
rayon van net fort, waar de troepen ontscheept werden en zich tot den aanval op de inlanders toerustten, terwijl de booten in stilte naar de kleine haven roeiden, om bij 't begin van den aanval in ue graciit op te varen en met de stukken aan dtu strijd deel te nemen. Groot was de schrik der inboorlingen, toen zij zich eensklaps van den kant des eilauds zagen
aangetast en nu ook, bij de eerste schoten der troepen van
ii
Tl'SSCHEN DE TANDEN TAS EEN KAAIMAN.
de stoomboot, door het bemoedigd uit de redoute opstormend garnizoen met woede uit het fort sedrongen en in de grachten geworpen werden, waardestukken in de booten een vreeselijk bloedbad onder hen aanrichtten, terwijl de gelande troepen hen op het glacis met een moorddadig vuur ontvingen. Alleen de donkerheid van den nacht redde hen van volslagen ondergang. Terstond den morgen na den gelukkigen kamp stelde Hartsteen zich aan de spits der gelande troepen en marcheerde naar de binnenstreken van het eiland, terwijl hij eiken inboorling, dien men in handen kreeg, op staanden voet fusiliesren en eiken kampong in brand schieten liet, om door deze strenge maatregelen de bevolking tot onderwerping te dwingen. Reeds op den tweeden dag kwamen de hoofden der Timoreezen en smeekten om genade, die hun onder de voorwaarde werd toegestaan, dat zij allereerst de Balineezen uitleveren en dan zes gijzelaars stellen zouden. Deze laatsten werden ook nog dienzelfden dag geleverd; doch de eersten hadden, volgens de betuiging der Timoreezen, in eene groote prauw reeds hun heil gezocht. Toen Hartsteen intusschen den volgenden dag met de troepen en gijzelaar* weer in het fort aankwam, vond hij daar acht Balineezen als gevangenen, die door de boot, die hunne prauw bemerkt en na korte jacht genomen had, opgebracht waren. Den volgenden morgen boetten zij hunne zending tot oproer stoken met den dood aan de galg. De stoomboot met hare troepen had haren tocht naar de Molukkea voortgezet, en het garnizoen was bezig, de beschadigde werken te herstellen, toen na eenige weken het reikhalzend verwachte proviaudschip met de aflossende troepen opdaagde. Weinige dagen na de geheele herstelling en overgave van het fort was de oude bezetting bezig, hare goederen met behulp van Timoreescüe lastdragers in te schepeD, toen plotseling een dezer laatsten de aan het strand met Hartsteen en de overige officieren op de boot wachtende Leila naderde, haar met de woorden: . D i t tot loon voor het verraad van uw volk!" de kris in het hart stiet en zich door een sprong in de branding aan de oogen en aan de vervolging der officieren onttrok. .Met de woorden: ,Het was mijn broeder! Vaarwel, heer!" blies het arme meisje in de armen van den ontroostbaren Hartsteen den adem uit.
IüSSCHEN DE TANDEN V A N E E N K A A I M A N .
In 't jaar 18.. was ik op de oostkust van Sumatra in de residentie Palerabang, en wel op de hoofdplaats, die gebouwd is aan de beide oevers van eene groote, breede, snelvlietende rivier, de Moessie genaamd.
7
TÜSSCHEN
DB TANDEN
VAK EEN KAAIMAN.
Behalve aan de oevers, wonen op de rivier zelve ook menschen in houten vlothuizen,
die
met touwen aan den oever, of wel, aan in den grond geheide
lange boomstammen zijn vastgemaakt. Ook
ik woonde
in zulk
een houten vlothuis op de rivier aan den linker
oever, niet ver van het aldaar gebouwde steenen fort, dat de voorbijgangers nog steeds herinnert aan de macht, die vroeger de Palembangsche vorsten hebben bezeten,
aan den oorlog, dien de Nederlanders eens met hen voerden, en aan de
overwinning, die in 1821 dat fort in ons bezit bracht. A.ls ik in de voorgalerij van mijn huisje op de rivier zat en in het water tuurde, dat, vooral in den kwaden of regenmoesson, in vliegende vaart daar voorbij stroomde, dacht ik wel vaak soms: Ik wou, dat ik dat water daar voor mij eens
kon scheiden, zoo als eertijds gebeurde, toen de kinderen Israels door de
Roode
Zee trokken. Mij dunkt, ik zou dan nog
al t J
een en ander te zien
krijgen, ten minste indien al de gedierten, de visachen, de slangen enz., die zieh op het oogenblik dier droogwording daar bevonden,-er ook inbleven. Ik zou kunnen zien,
of de
goudzoekers, die dagelijks in de rivier onderduiken, door het
vinden van dat edele metaal veel of weinig verdienen; ik zou wellioht é é n of meer kaaimans (krokodillen) te zien krijgen, die bij die plotselinge,
ongevraagde
verandering al raar opkijken en er misschien wat minder brutual door worden zouden, dan een dezer dieren kort te voren getoond had, werkelijk te zijn. Deze brutaliteit en de gevolgen daarvan wil ik hier aan mijne jeugdige lezers eens doodeenvoudig vertellen. De
Palembangers zijn
Mahomedanen en zij, die op de hoofdplaats wonen,
voor het grootste gedeelte zeer godsdienstig. Hunne fraaie, ruime tempel {misigief) wordt des Vrijdags druk bezocht. Deze dag, zijnde de sabbath of Zondag bij de Mahomedanen, wijdt de Paiembanger voor het grootste gedeelte aan zijne godsdienstoefeningen
toe; maar ook op andere dagen stijgen zijne gebeden tot God
omhoog, ja dagelijks volbrengt hij den wil van diens profeet door des morgens bij
zonsopgang,
voorgeschreven opstijgen.
Deze
des middags om gebeden lit
twaalf nur en 's avond bij zonsondergang de
den Koran naar den oostelijken hemeltrans te doen
godsdienstoefening noemen zij sembaijang. Onverschillig, op wa
plaats zij zich bevinden, zoodra zij de groote trom (doeng doeng) in den tempe hooren slaan, zoodra zij van den toren op dien tempel het Hila, a
hula Mahomad
ratta Allah" hooren roepen, dan werpen zij zich, na zich het aangezicht, de handen en de voeten te hebben gewasscben, op de knieën en zeggen hunne gebeden op. Dikwijls ziet
men hen deze hunne godsdienstoefening
verrichten, terwijl zij
zich in hunne schuitjes op de rivier bevinden; ja, niet zelden gebeurt het, dat, als een Paiembanger zich alleen in eene schuit bevindt, hij de roeispaan naar binnen haalt, 't bootje laat drijven en bedaard, zich aan niets storende, zijne gebe-
TUSSCHEN
DE TANDEN
VAN EEN KAAIMAN.
den opzegt. Dit doet hij knielende en zich buigende, met het aangezicht naar het oosten gekeerd. De Paiembanger, dien ik thans op 't oog heb en die Mahomad Taijp heette, een man, die met handenwerk zijn brood verdiende, woonde in een huisje op den rechter oever der rivier in den kampong Achttien Oeloe, zijnde een der meest verwijderde gehuchten, die onder de hoofdplaats Palembang behooren. Hij had voor zijn huis aan den rivierkant eene houten trap, die hij gebruikte om in zijn schuitje te stappen, als hij 't water wilde oversteken, en die hem tevens diende om zich daarop te baden en te reinigen, als hij des morgens, middags en avonds zijne gebeden tot Allah wilde doen opstijgen. Eens op een morgen tegen vijf uur — en dus nog vóór het aanbreken van den dag — gaat hij naar die trap, om zich te baden en tot het gebed voor te bereiden. Daar gekomen, laat hij zijne sandalen boven bij de trap staan en daalt op bloote voeten treê voor treê naar beneden, ü p de plank gekomen, die onder water is, gevoelt hij door de koude wel eene kleine rilling, maar, daaraan gewoon, daalt hij nog een paar treden naar beneden, haalt zich de sarong (soort van vrouwenrok) over het hoofd en hurkt neer. N u baadt en wascht hij zich en, na dit gedaan te hebben, volbrengt hij de door den Koran voorgeschreven reiniging aan handen, voeten en het aangezicht, onder 't opzeggen der voor die omstandigheid bepaalde gebeden. Hiermede gereed, wil hij overeind gaan staan en zich de sarong over het hoofd schieten; doch op hetzelfde oogenblik wordt hij in het dikke van de dij even beneden de heup vastgepakt door een kaaiman, en wei zoo stevig, dat het monster hem van de trap naar de diepte sleurt en met hem voortzwemt. Door deze beweging verloor bij de nog niet vastgemaakte sarong, zoodat hij geheel naakt was. Hetseen hem sedert dat oogenblik tot aan zijne redding is wedervaren, komt volgens zijne eigene verklaring hierop neder : »Ik had het geluk, dat ik mijne tegenwoordigheid van geest behield. De kaaiman had mij vast in het dikste gedeelte van mijn dij, tusschen de heup en de knie van mijn rechter been. Ik voelde zijne tanden al dieper in mijn vleesch indringen en vreesde, dat hij ze tot op het been zoude inhakken; doch gelukkig was ik daartoe te gezet. Onder water hield ik zoo veel mogelijk mijn adem in, hetgeen ik vrij lang kon volhouden, daar ik vóór mijn trouwen duiker van beroep was geweest. Niet lang was ik zoo gevangen, of ik voelde, dat de kaaiman naar de bovenvlakte van het water steeg, en weldra stak hij zijn kop, met mij daarin, geheel naar boven. Ik schepte adem en schreeuwde om hulp; maar zonder gevolg. Opnieuw dook de kaaiman met mij naar de diepte. Ik had mijn volle besef, maar vreesde, dat het monster mij te lang onder water zou houden. Niet ver voorbij het fort bracht hij zijn kop weder boven; ik schreeuwde opnieuw
9
TUSSfiHKN
en
DK T A N D E N
V A » EEN KAAIMAN
zag, Jat voor het fort reeds menschen in de rivier waren. Evenwel kwarn er
geen hulp. I k leed veel door bloedverlies, maar had betrekkelijk weinig pijn en hoopte nog steeds op uitkomst. L a n g achtereen bleef de kaaiman toen niet meer onder water; hij
scheen vermoeid te worden en dikwijls bracht hij zijn kop en
daardoor ook mij geheel of gedeeltelijk weer boven. „Eindelijk, gelegeu
toen
kampong
wij de hoofdplaats, alsook
de laatste aan den linker kant
Palembansr lama (oud Palembang) al voorbij waren, zwom hij
naar dien oever. Daar gekomen, stak hij zijn kop zoo ver mogelijk in de hoogte en
scheen de plaats eens op te willen nemen. D e uitslag daarvan was gunstig,
want
bij ging,
mij
met
moeite door den modder slepende, naar den oever en
aan land. Nadat hij, zonder mij los te laten, een oogenblik had uitgerust, sleurde hij
mij
verder
zoodat
ik
alvorens
het bosch i n . — Eindelijk
op
mij
den te
grond
legde hij zich neer, opende den bek
viel, scheen een oogenblik nog uit te w i l l e n rusten,
verscheuren,
en — dat oogenblik maakte ik mij ten nutte. I k
greep een g e l u k k i g daar neergesmeten
boomtak, sprong als een razende overeind
en
viel
toen als dol en bezeten op mijn vijand aan, mijn uiterste best doende,
om
hem
met dat stuk hout de oogen uit zijn kop te boren. Onze strijd duurde
zeker van
wel een paar minuten. Ten laatste scheen i k het geluk te hebben gehad het
monster
ter deeg te raken; want na noch een paar flauwere aanvallen
maakte 't rechtsomkeert en ging te water. , Dat was ook hoog tijd. D o o r bloedverlies was ik zoo zwak geworden, dat ik "t
onmogelijk lang meer had kuunen
minste mij
omslagen,
daar
uithouden. V a n mijn vijand
vooreerst ten
kroop .ik op handen en voeten het bosch verder i n , bedekte
zoo veel mogelijk met struiken en bladeren, stopte mijne wonden met
gekauwde bladeren dicht, viel toen uitgeput neer, en lag weldra heel buiten kennis. aan
,Toen
ik weer bijkwam, had ik een brandenden dorst en leed gloeiende pijn
mijne
wonden.
Ik
kroop echter met inspanning van al mijne krachten op
handen en voeten weer naar den oever en waagde 't om, na mijn ben
dorst te heb-
gelescht, mijne wonden te wasscuen en te verkoelen. D i t verlichtte mij zeer. #In de verte aan den overkant bespeurde i k nu eene prauw. I k schreeuwde
en
wenkte
doch
om
eindelijk
hulp. In den
beginne
scheen men geen acht op mij te slaan;
roeide men naar mij toe. Dichterbij gekomen, schenen de o p v a -
renden, zeker omdat i k naakt was, wantrouwend te worden; doch ik riep hun toe, dat ik door een k i a i m a n aangevallen en daar heen gesleept was. ,Het
scheen,
dat
men eerst twijfelde; maar Goddank! 't medelijden kreeg
de overhand en men roeide op mij toe. Dichtbij gekomen sprong een der opvarenden aan der. den
zich,
, a l , gaf mij een sarong en hielp mij in de prauw. H i e r i n bevon-
behalve
mijn
helper,
zijne
vrouw en twee
kinderen. J l e u verbond
mijne wonden zoo scued mogelijk, gaf mij te eten en te drinken en verzocht mij
Ic
FRAGMENT
E E N ER
REIZE
LANGS DE KAPOEAS.
toen, mijn ongeluk te vertellen. Dit deed ik. Men bood mij aan, mij naar mijn huis' te brengen, wat ik dankbaar aannam. Reeds op eenigen afstand van mijn huis hoorde ik 't roepen van mijne vrouw en kinderen, die zich natuurlijk niet konden begrijpen, waar ik, met niets aan dan mijne sarong, wel kon zijn heen gegaan, en dus al dadelijk op de gedachte waren gekomen, dut mij een ongeluk moest zijn overkomen. Groot was hunne blijdschap, toen zij mij althans levend terugzagen; al 't mogelijke werd gedaan, om mijne pijn te verzachten en mij mijn ongeluk te doen vertellen. Het voorgevallene ging al ge uw als een loopend vuurtje door geheel de hoofdplaats Palembang, en twee dagon daarna kwamen tot mijne niet geringe verwondering de resident met nog een paar heeren en een dokter mij opzoeken. Ik moest alles vertellen ; de dokter onderzocht mijne wonden en vroeg mij, of ik van zijne medicijnen verlangde, waarvoor ik echter bedankte. „Men gaf mij eenig geld, dat mij heel goed te pi.s kwim, omdat ik toch in den eersten tijd wel denkelijk niets zou kunnen verdijuen. Dit, de goede oppassing van mijne vrouw en de medicijnen van de doekoen (inlmdsche doctoresse) hielpen mij al vrij spoedig weer op de been, zoodat het niet lang duurde, of van deze geheele geschiedenis bleef mij niets meer over dan de gedachtenis en een paar litteekens, die mij ook wel nimmer zullen verlaten.' , E n baadt gij u nu, vóór te gaan bidden, nog op die trap ?" was mijne vraag, toen de man gedaan had met vertellen. Hij antwoordde: „Wel ja, mijnheer! want door wat mij op die trap, in de rivier, en daarna aan den oever weervaren is, is mij gebleken, dat zij, die de leer van onzen grooten profeet Mahomed naleven, niet zullen vergaan, maar door God worden behouden."
FRAGMENT EENER REIZE LANGS DE KAPOEAS. (Borneo's W e s t k u s t . ) Ik ben de eerste en zal zeer waarschijnlijk ook wel de laatste zijn, die over Tandjak-ketoedjoe schrijf. Het ligt aan de Kapoeas, negen dagen roeiens boven Pontianak, althans indien ge in een vlugge bidar met een stel niet minder vlugge roeiers naar boven zijt gegaan. Tandjak-ketoedjoe, die plaats van zoo langen naam, teit — drie hutten, niet eene meer. Bovendien kunt ge u die hutten niet naar, niet ongelukkig genoeg denken. Op krom en scheef gegroeide takken als stijlen geplaatst, zijn zij uit boomschors, droog gras, oladeren en gevlochten takken samengesteld, 't Zou halsbrekend werk voor u lijn, om de ladder op te klimmen, die naar het platje voert, van waar ge den hutingang kunt binnenkruipen. Ge vraagt verbaasd, hoe is het mogelijk, dat menschen op den duur — 11
FRAGMENT
EENER
REIZ8
LANGS
DE
KAPOEAS.
neen, slechts één dag onder die lage, ruwe, tochtige daken kunnen wonen. En toch is 't waar, dat zij daaronder niet slechts maanden lang, misschien jaar en dag, wonen, maar daaronder ook zoo gezond en gelukkig zijn, als gij dat slechts n uw zoo gezond sis aangenaam huis kunt wezen. Ware dit zoo niet, werden zij ziek of gevoelden zij zich er ongelukkig, dan zouden zij zich immers hooger. ruimer, beter h ïizen of hutten bouwen, 't geen ze zeer goed verstaan, en zoo als ook vele Kapoeas-ldaleiers die bezitten en bewonen. :
Zoo na verrijzen die drie hutten van Tandjak aan den Kapoeas-oever te midden van ruigte en wildernis, die eene weelderige natuur daar dicht en rijk deed door elkander groeien, waarin de verwoestende menschenhand heeft gegrepen, gehakt, neergeworpen, om plaats te vinden voor de hutten, met hier en daar nog eenige stoelen suikerriet, djagongstruiken, een pisang en weinig ander plantsoen. Iets verder het bosch in hebben de bewoners hunne ladangs: in het bosch uitgekapte en afgebrande plekken, waar ze hunne rijst pianten. Hoe welig groeit die daar in het gezelschap van allerlei nog weliger tierend onkruid, onder de hoede van dorre en half verbrande zwarte stammen, die de bijl en het vuur te machtig waren. Zie die stammen eens aan met hunne afgeknotte en verschroeide hoofdtakken. Wat nare, akelige aanblik! Ze maken op n den indruk, als sloegeu zij vol razende droefheid en dolle wanhoop de armen omhoog, dat ze zoo plotseling van hunne schoone kruinen werden beroofd, om daar in al hunne naaktheid en schande voor het omringende bloeiende woud ten toon gesteld te worden. 't Zal over vijven zijn geweest, toen de bidar te Tandjak-ketoedjoe aanlegde aan de lanteng, een steigervlot, gemaakt van opgevischte boomstammen, die vroeger en later de rivier kwamen afdrijven. Ge hebt immers wel eens in de boeken der Noord-Amerikanen gelezen van die mannen uit het .verre westen," wel niet als volslagen Timons, menschenhaters, beschreven, maar toch als eene soort daarvan? Hu, zulk een indruk maakten bij de aankomst aan de lanteng twee Maleiers, daar met eenig werk hezig, op mij, als behoorden zij tot hen. Zoo onverschillig lieten zij mij voorbijgaan; zoo schuw en schuchter, ja norsch zagen zij mij na, toen ik tegen de oeverheiling naar boven klauterde. Ik volgde het ruwe smalle slingerpad, balanceerde weldra over een half vermolmden stam, en kwam, van dien op een anderen springende daarna bij de hutten aan. Het is behoefte voor mij, zoodra de bidar aanlegt na weer eenige uren achter elkander aan dezelfde plaats gebonden te zijn geweest, aanstonds aan wai te springen, mij te vertreden en lustig op en neer te loopen. Dat is mij dan een waar genot, waarin ik mij met kinderlijke vreugde kan verheugen, want ik behoor volstrekt niet tot de langzittende menschen. Vervolgens, omdat ik bij zulke gelegenheden ook wel van een praatje houd
FRAGMENT EENER REIZE
LANGS D E KAPOEAS.
klim ik op naar een hut, om met hare bewoners kennis te maken, een weinig te praten of te lachen. En daarmee meen ik wel en wijs te handelen; of zondt ge het niet dwaas, ja dom vinden, om u zoo vele dagen lang — want ik ga naar Sintang, nog een dag roeiens boven Tandjak-ketoedjoe — van den morgen tot den avond door een geheel onbekend land met zijne onbekende bewoners een rivier te laten oproeien, zonder dagelijks eeus of tweemaal aan wal te stappen, te zien en te hooren ? Dat zijt ge volmaakt met mij eens en daarom haspelen we dan ook weer tegen eene ladder op, die eer gemaakt schijnt om iemand naar beneden te laten vallen, dan naar boven te doen klimmen. De deur is dicht. Een roeier is mij gevolgd. Na eenige vragen en antwoorden met eene schorre stem, die door den wand klinkt, alsof ze uit een graf komt, gewisseld te hebben, gaat de deur open en we zien daar binnen in half duister eene oude vrouw zitten, die ons voorkomt geheel op de tooverkollen van Walter Scott te gelijken. De roeier vraagt haar een brandend hout, om vuur te maken onder zijn rijstpot. Haar vuur is uitgedoofd, zij kan hem niet helpen. Hij ziet een paar stokken suikerriet liggen, en vraagt of zij een stok wil verkoopen. Neen, niets kan zij daarvan verkoopen. Ik zie een zwarten vogel bij haar zitten — hoe het beest heet, weet ik niet, maar 't is een watervogel met een breeden snavel, die wel een derde van zijne lengte heeft — en vraag of ze dien verkoopen wil. Ook niet. De vrouw is al te onvriendelijk en we laten haar daarom maar weer alleen met haar vogel, suikerriet, uitgedoofden haard en stug gemoed. Wij klimmen nu op naar het platje van eene andere hut. Een oud man zit daar zijn hakmes op een steen te slijpen. — Wel, bapa, — zeg ik, zoo ijverig aan het slijpen? — Hij ziet op met een gelaat, als wii hij droogweg zeggen: Zoo, vindt je dat. Ik vervolg: En hoe gaat het, ben je gezond? Weer een vragende blik, maar nu als wil hij zeggen: dat zal u vreemdeling toch al heel weinig kunnen schelen. Nu legt hij zijn hakmes neer, ziet rechts en links, naar mij, neemt den roeier op, en schijnt maar volstrekt niet te begrijpen, waaraan hij de eer der visite te danken heeft. Ik heb geen lust, hem dat nader te verklaren, en klim weer naar beneden, weldra gevolgd door den roeier met een brandend stuk hout in de hand. Wij hebben het op onze beide visites geenszins getroffen. Maar ge moet nu niet denken, dat het altijd zoo gaat, dat die oude heer en dame de typen zijn van hun volk. Neen, zijn er zoo, er zijn er ook, die na de eerste, gewoonlijk wel een weinig schuchtere ontmoeting — en hoe kan het anders, gij staat daar eensklaps, uit uw bidar gestapt, zoo onverwachts, als uit de lucht gevallen, voor die eenzame oeverbewoners, — u vriendelijk ontvangen, een matje spreiden, den siribak zeer beleefd toeschuiven, van u een en ander nieuws van de hoofdplaats of van elders gaarne vernemen, en u daarvoor, als gij toont er
FRAGMENT
EENER
REIZE
LANGS
1)E
KAPOEAS.
belang in te stellen, wederkeerig verhalen, hoe zij bestaan en gaan i n hnn dageüjksch leven, in buis en maatschappij. Ik ga
nog een weinig op en neer, en zet mij ten laatste aan den oever
op een boomstam neer, ora den dag den nacht i a de armen te zien zinken. Een
ruime
blik
over
den
breeden stroom
tot daar. waar het
gewelf der
hemelen achter het overliggend bosch wegzinkt. En
die
breede stroom?
Kalm
en statig,
gelijk ik dat reeds zoo menigen
avond zag, komt hij d a i r weer aan en gaat voorbij, door niets verstoord in zijne majestueuze
rust, i n zijn stadigen gane. Strak en stijf spiegelen zich het wit en
blauw der w o l k e n , met enkele vale tinten doorweven, in zijne diepte af. E v e n s'rak en stijf
staart het dichte oeverbosch van de overzijde mij aan, onbewogen,
als scheen het in zwijgende bewondering verzonken over zijn beeld, zoo getrouw door
den
effen
waterspiegel
teruegegeven.
D c avond valt neer. H i j werpt een
vaal blauwen sluier over den H e m e l . N o g enkele flauw gekleurde en witte tinten
in
het
westen. Zij zijn ais de afscheidskus van den dae aan den nacht. I k
zie ze ailengskens zichtbaar.
Toch
verbleeken,
zich eindelijk geheel verliezen. Geen star is nog
is het niet donker, want ik zie de zacht golvende lijn van het
oeverbosch der overzijde, dat zich als een zwarte muur vertoont, en de donkere kruin
van een hoogen
boom, die boven allen verrijst als de machtige heer en
heerscher van den omtrek, zich duidelijk tegen den hemel De Maar
krekels
zingen
hun lied.
afteekenen.
Overigens is het stil in de natuur, doodstil.
niet daar beneden, op de lanteng onder de menschen. De badende roeiers
plompen in het water, lachen en stoeien. Anderen zitten pratende om het vlammende
vuur,
waarop
hun rijstpot staat te koken. M i j n jongen is daar ook met
zijne komforen bezig, cn braadt en kookt, geholpen door een paar gedienstige geesten, die w e l weten, waarom zij het doen. D e flikkerende vlammen werpen hare rosse tinten
op
hen.
Hare
fantastische speling doet hen nu eens i n het du'ster terug
zinken, dan weer daaruit te voorschijn komen, doch met een tiut-*ls waren ze geen Maleiers
van
Hunne neem geen
de
Kapoeas, maar roodhuiden uit A m e r i k a s Jjosschcn of prairiën.
maaltijd
daartoe plaats
is gereed, ook de mijne. Laat ons dan»gaan soupeeren. Ik achter
mijn
houten
koffer,
tot tafel gepromoveerd ; w e l
rijke, maar toch ook geen arme tafel. M i j n jongen is een goede kok. Ook
straalt geen lampenkroon op mijne tafel neer, slechts een lantaarn, maar een gebreveteerde
lantaarn,
waarbij
ik niet alleen
eten, maat ook perfect lezen en
schrijven kan. Gij kunt ze te Parijs koopen. Ik kocht de mijne in het Chineesche xamp van
Pontianak, waarheen
de
vrijhaven, die
groote
Sambas
van het
noodige
zij
van Singapora verdwaalde; van Singapora,
onze havens der westkust van
Borneo, Pontianak en
voorziet, gelijk ze ook bare produkten ontvangt, om
slechts een klein deel aan B a t a v i a over te laten.
FRAGMENT EENER
REIZE
LANGS
DE
KAPOEAS.
Ik zit aan mijn dessert, een paar oranjes met picnic-biscuit. De djoeragan begrijpt, en te recht, dat daarbij ook tafelmuziek behoort, en hij grijpt, niet na iepel en vork neergelegd, maar na de vingers, waarmee hij de rijst greep, in de rivier afgespoeld te hebben, zijne fluit. Hij kweelt daarop, o zoo teeder, zoo kwijnend, zoo welslepend, en dat 's avonds, op Borneo's eenzame Kapoeas, te midden van zijne sombere wouden, 't Is om u weemoedig te stemmen. En als hij de fluit neerlegt, valt aanstonds een zanger, nog een tweede, nog een derde in. Ieder zingt op zijne wijze ; de een met eene fijne nagemaakte vrouwen, de ander met eene gemaakte grove, de derde met eene natuurlijke maar schreeuwende stem. Nu valt gansch een koor in. Ieder zingt voor zich, niemand stoort zich aan of laat zich door een ander storen, ieder zingt, neuriet, schreeuwt, zooals eene grillige fantasie hem dat ingeeft. Een volmaakt kattengezang. 't Is te treffend, dan dat ik er niet met aandactit, onder het rookeu van een manilla, op mijn bank of wilt ge canapé, naar luisteren zou. Mijn jongen, die voor mij op de dispenskast het water voor de kofSe zit te koken, is er ook geheel van opgetogenZij liggen daarbij in de bidar op hun rug, soms wiegend met hun hoofd, dan weer stil. Van tijd tot tijd valt een spreker er tusschen in, die ongetwijfeld iets zeer belangrijks heeft te zeggen, wat hem daar juist te binnen valt, of hoort gij het afscheuren met de tanden der dikke splinters van een stuk suikerriet, waar ze met even veel genot op kauwen, als wij dat deden op zoethout, toen wij nog kleine jongens waren. Hoor, hoe ze weer schreeuwen ! Nu zwijgen zij. Maar wat heerlijk lied streelt thans mijn oor, vervult geheel mijne ziel met diep weemoedsgevoel ? Het zingen en piepen van mijn waterketeltje. En zou het niet? Juist hetzelfde lied, dat, ais ik met de mijnen ia het vaderland om de thee- of koffietafel was gezeten, de ouderwetsche theestoof of de bouloir boven zijn spirituslampje ook zoo vaak zongen. Toen vond ik het zoo schoon niet, maar thans, o ge begrijpt, ge gevoelt het, de Kapoeas, de bidar. de Maleiers, alles om mij heen vergeten, — ben ik weer daar met al mijn denken, al mijn gevoelen, daar alleen met getieel mijne ziel. Het was half zes, toen wij den volgenden morgen van Tandjak-ketoedjoe wegroeiden. De djoeragan beloofde mij, dat we met den achtermiddag te Sintang zouden zijn. Te Tandjong Tamponak zouden wij nog een halt hebben en koken. Ten tienden ure hadden wij het bereikt. Op onze vaart daarheen hadden wij nog het voorrecht een kaaiman, onder het gejoel en applaudissement der roeiers, onsetwijfeld uit zoete morgenmijmeringen opgewekt, dood verschrikt in het water te zien springen. Ik hoorde echter meer dan ik zag: een zwart lichaam dat snel als de gedachte in het water plompte, waarboven zich onmiddellijk de kringende wateren sloten. De roeiers hadden kern niet gezien. Anders wenkt, fluistert de een den ander toe. De riemen worden opgehouden, als met ingehou-
FRAGMENT
EENEll
RBIZE
LANGS
DE
KAPOEAS.
den adem zien zij naar hsm en nog meer de'reiziger, voor wien zulk eene aanschouwing
niet minder begeerd
dan vreemd is. Door de vaart blijft de bidar,
maar allenjskens langzamer, voortgaan. op
zeer korten afstand.
Wij zijn tegenover het slapend ondier
Doodstil zien allen
het nu eenige minuten aan. Een
schelle kreet. En onder de algemeene toejuiching heeft het zwarte monster zich in hetzelfde oogenblik met een sprong in de wateren begraven, is het daaronder voorzeker met
pijlsnelle
vaart, door schrik en angst voortgejaagd, reeds verre,
verre heengeschoten. Zoo eergisteren. Boaja. boaja! fluisterde men van mond tot mond,
— en
een groote! De riemen bleven
omhoog; doodelijke stilte. Ik zag
het
monster, een van de grootste soort, met zekere huivering aan. Dc staart
een
weinig
pen.
omgeslagen, lag het met den vervaarlijken bek half geopend te sla-
Dat doet
hij altijd, zeiden ze mij; vliegen en andere insecten, uitgelokt
door den warmen en stinkenden adem, komen dan binnen, kleven vast. en dat moet voor hem bij zijn ontwaken een lekker hapje, eene delicieuse versnapering zijn.
£ n nu willen wij hem wakker maken, zei een der roeiers; hij heeft van
morgen lang genoeg gesiapen, die luiaard. De riemen plasten in het water, een luid schreeuwen,
en — ontwaken, in het water storten, daaronder verdwijnen,
't was alles het werk van een oogenblik. De controleur van Sangouw had eenige dagen vroeger, van Sekadouw naar Sangouw afzakkend, ook zulk een slapcnden vriend ontmoet en hem op korten afstand in den geopenden bek, juist, meende hij door de keel een
geweerkogel naar binnen gejaagd. Een mooi schot, maar dat
hem toch weinig voldoening gaf. zal
Het dier verdween er mee
in de diepte. Men
het later wel drijvend gevonden hebben, want zulk een pil, hoe sterk eene
kaaimansmaag ook moge zijn, zal zeker toch wel te zwaar om te verteren voor haar zijn geweest. Ook
kwamen ons twee groote sampangs, vol Dajaks, voorbijdrijven. Zij hiel-
den het midden van den stroom. Die naakte zonen van Borneo's bergen en bosschen schenen
een
pleiziertochtje op de rivier te maken. Zoo rustig en kalm
tevreden zagen zij, met de handen in den schoot, ons van onder hunne lage afdaken
aan en lieten al het stuwwerk over aan den stroom, die dan ook trouwens
geen hulp der roeispanen behoeft, om den reiziger, die juist niet heel veel haast heeft, te brensen waar hij wezen moet of wil. Wij plukken.
zijn
te Tandjong Tamponak. Mijn jongen is reeds bezig een kip te
Sommige
roeiers
baden, anderen liggen op bun rug in de bidar te
neuriën, en ik zit met twee drie hunner in de eenige hut van Tandjong Tamponak. Een goed en vriendelijk man is de bewoner dier hut. Ook zijne vrouw is eene goede ziel, als moesten zij eene beschaming zijn voor die twee oude luidje3 van
Tandjak-ketoedjoe. Hij, die
vischnet
met een knijpbril op den neus bezie was een
te maken, kwam aanstonds met vriendelijk tabeh en handgebaar naar
u
FlUGMKNT
EENER
REIZE
LANGS
DE
KAPOEAS.
mij toe, en zij ruimde dadelijk haar haard op, om er ons op te laten koken. D e man heeft niet alleen een goed hart, maar weet ook te ontvangen. H i j is geheel thuis in de door het gebruik zoo geijkte formules bij ontmoeting. E n nadat wij die, hoe
ook bespot
hebben
door velen, toch zoo onmisbaar om het gesprek te
openen,
gewisseld, vertelt hij mij, dat de roeiers steeds bij hem aanleggen en hij
dus met zijne vrouw daar niet zoo eenzaam woont als wel schijnt. E r liggen ook nog
een
speeit en
paar
en
droomige
boekorf,
opgeschoten jongens
op den vloer, van wie de een met een kat
de ander, in zijne zoete rust gestoord, mij met half opgeheven hoofd oogen
door
wier
aanziet. Maar war meer mijne aandacht trekt, is een bamtralies
een
v i e r v o e t i g moedertje met hare twee joneen de
snuffelende spitse snoeten steken, als wilden zij ook graag weten, wie de vreemdeling
is
pilandoks.
met zijn breed gerar.den hoed. wijden broek en geruit jasje. H e t zijn ü
die zijn hier zeer veel, zegt de M a l e i e r .
W e laten ze door
onze
honden in de rivier jagen en dan zetten wij hen i n kleine sampangs na. Op het land
zijn
ze ons de baas af, dan kunnen wij hen wel nakijken, maar niet v a n -
gen. In het
water
echter
kunnen
ze niet. hunne korte fijne pootjes niet gauw
vooruit, grijpen we hon bij de achterpooten, binden en brengen ze thuis. — O m er de kinderen mee te laten spelen — o neen; wij eten ze, hun vleeseh smaakt even
als
van de herten, maar nog veel
fijner.
Zie daar hangen de
kaakbeentjes
van zoovelen, die we reeds opaten. — Ik zie ook eene heele rij daarvan, reeds gebruind door den rook, over een stokje bij Hij
haalt
een
der
heeft
pootjes
hangen.
kleinen uit de korf en biedt mij het spartelend
bij v o o r - en achterpootjes Het
den haard
beestje
gegrepen ter bezichtiging aan. en
kop, maar niet gehoornd, als die van het hert, het
lichaam als van een rot. D e pootjes, vooral de kop, zijn naar
proportie van het
naar achteren zeer dik en rond uitloopend lichaan kort en klein. Het
is veel 'grooter dan een rot ; zulke rotten, o, ze zouden voorzeker alle
katten in een oogenblik, door doodschrik bevangen, van rottenvangers i n rottenvlieders doen Hij
biedt
veranderen. mij
ook een
rotting, dien hij mooi noemt, maar ik heel ieelijk
vind, als wandelstok tot gedachtenis aan. H e t eene souvenir is het andere waard, maar daaraan denkt hij voorzeker niet, die goede, vriendelijke man. Zijne vrouw hoort ons intusschen met een genoeglijk gelaat aan en ziet dan weer
naar de ijverige kokers op den haard. Z u l k een haard, ge hebt dien m i s -
schien nooit gezien, is zoo patriarchaal eenvoudig gemaakt, als v e i l i g tegen brand in
die
minste pig
hutten
van boomschors en tasken, uit bouwstoffen samengesteld, die de
vonk weldra in vlammen kan doen opgaan. Ze bestaat uit een langwer-
vierkant houten
raam
haard, tusschen steenen
met
zand en klei gevuld, waarop ze, als een ruime
dagelijks hun
potje
koken. Daarboven hebben ze een
FRAGMENT
EBNER
REIZE
LANGS
DE
KAPOEAS.
rek, gewoonlijk van twee verhoogingen, waarop brandhout, pannen, potten en eetwaren geborgen worden en waardoor de rook optrekt, om vervolgens door het dak zoo goed mogelijk zijn weg te vinden, als bij niet in de hut verdwaald raakt, zoodat er u de oogen vaak van overloopen en ge maar niet weet, hoe gauw naar buiten te komen. Maar dat is thans volstrekt het geval niet. Hoe welig groeit ook hier het suikerriet, en hoe goed staat de djagong. Ja, het Kapoeasgebied is een recht vruchtbaar land en daarbij nog geheel maagdelijke grond. Hoe betreurt ge het daarom, dat ge slechts enkele suikerriet- en djagongstokken ziet, geene uitgestrekte suikerriet- en djagong- of rijstvelden zoo ver het oog reikt; maar altijd en overai die dichte bosschen, door struiken en lianen samengesteld, daarmee doorweven. Of onze kinderen en kindskinderen het beter hier zullen zien? Ach, ik betwijfel het, ik wanhoop er aan, als de stand van zaken blijft gelijk ze thans is. Wij zijn reeds weder met forscheu riemslag — de paarden ruiken den stal — verscheidene uren verder gekomen. Nu vestig ik uw oog op de hutten en huizen van Sintang, die daar ginder schemeren in het verschiet. Men had mij gezegd i Nog een tandjonghoek, dan een Koempaibaai, en daar voorbij kunt ge Sintang verre voor u uit zien liggen. Zoo was het ook. Ja daar zag ik het doel en einde mijner reize, van mijn langen riviertocht, liggen: eene schemerende grijs-witte streep, die zich flauw afteekende tegen bet daarachter verrijzend groen van boomen en bosch, allengskens breeder en scherper uitkomend, en waaruit zich eindelijk eene rij van hutten ontwikkelde. Ook een vlaggestok met de wapperende geliefde kleuren werd zichtbaar. Zou de ,Madura" er ook iiggen ? Neen, zegt mijn djoeragan, zij is naar boven. — En daar ginder ligt zij, herneemt een roeier. — Ik tuur en ontdek haar ook weldra. Brilah brilah! geeft, geeft er hem van! roept dezelfde roeier en met versnelde slagen jagen de riemen door het water. Eechts roei ik voorbij het Chiueesche kamp, we! armoedig van voorkomen, maar nog ai uitgebreid voor eene plaats als Sintang. Het bestaat uit afzonderlijke rijen van huizen onder een dak, die evenwijdig met den oever voortloopen of daarmee hier een scherpen, daar een stompen hoek vormen, zoo iets vau Molkwerum. De roode papieren met hunne zwarte karakters, buiten op deuren en stijlen gepiakt, schitteren mij vroolijk tegen, als zoovele welkomstgroeten van Sintang's langstaartige burgers. Links strekken zich de vaalgrijze hutten der inlanders uit, voor mij zie ik het fort en verspreide woningen. Wij roeien langs het fort, aan welks wallen koeien ioopen te grazen, en waarvan de kanonnen heel barsch op mij neerzien, op de „Madura" aan. Wat meent ge, ofjhet mij trof, toen ik na zooveel dagen diè eenzame ka.
BMKP
poeas, tusschen opgeroeid
te
logsstoomer
de
V A N REN SOLDAAT
bosscüen
van
een
woest
OP
JAVA.
en nog geheel onontgonnen land
hebben, daar eensklaps, in de binnenlanden van Borneo, een o o r zag met de geliefde driekleur en
langen wimpel in t o p ; ook J a n -
maat met zijn blanw buisje, witten broek en glimmenden hoed, waarop i n groote koperen ruim
letters
„ M a d u r a " stond
gebouwd
te
lezen, en daar op den wal een modern en
Europeeseh-Indisch
huis met
zijne galerijen en hoog en deftig
front. En het in
nu liggen wij aan de
huis aan, de het
een
woning van
vaderland,
gebied, grooter
lanteng den
een eenvoudig dan
en stap ik uit en ga den oever op, op
adsistent-resident
te Sintang; een man,' die
burger zou zijn, maar
hier heerscher is over
Nederland, en heer over zooveel vorsten, dat i k met
hunne namen wel eene gansche bladzijde zou kunnen v u l l e n .
BRIEF V A NE E N SOLDAAT OP JAVA.
Samarang, Januari 18 . . Lieve Pauline, ü w lieven brief heb ik hier in de Oost ontvangen, ofschoon i n een niet b i j zonder pleizierigen tijd. I k was niet meer in Soerabaya, maar mijn bataljon kreeg den
17 Januari van het vorige jaar weer marschorder, om met nog vijf andere
bataljons van Batavia naar het eiland Celebes tot eene expeditie zich i n te schepen. W i j gingen dus den 19 aan boord. Den 26 Februari kwamen wij met eene vloot van 32 schepen, nadat wij allen vereenigd waren, op de reede van Badjoea aan,
en tegen tien uur 's morgens ging het op kleiner kanonneerbooten
aan
het
ontschepen, omdat men op de groote schepen niet aan land kon komen. H e t strand was
overal dicht met Inlanders bezet
Zij schoten w e l hunne stukken op ons af
maar konden ons toch weinig schade doen, want hunne wapens bestaan hier nog' m
pijlen,
lansen,
werpspiesen
en zoogenaamde krissen. W i j kwamen onder aan-
houdend kanonvuur evenwel toch aan den oever, waar toen 't vechten eerst recht begon. Maar lieve Pauline, welk een onderscheid het is, tegen
beschaafde menschen
of zoo tegen wilden te kloppen, kan eerst iemand begrijpen, die al meermalen bij zulke aanvallen is tc enwoordig geweest. M e t een duivelsch moordgehuil, zooals ik
van
bosschen
mijn op
leven nog niet gehoord had, kwamen honderden uit hunne' dichte ons
instormen, zoodat
de voorsten tot vlak voor onze
bajonetten
kwamen en zoodoende zeiven hun dood zochten; want velen werden op die wijze doodgestoken of net k dven doodgeslagen, zonder
dat wij veel k r u i t behoefden
BRIEF
VAN
KEN SOLDAAT
OP J A V A .
te verschieten. E n gedurig kwamen weer nieuwe versterkingen opzetten; 't was of zij uit den grond opschoten. Maar de meesten hadden hetzelfde lot, een bewijs, hoe weinig dat volk en hunne radja 's in deze streken met de geweren en bajonetten en met de kracht daarvan bekend zijn. En zoo duurde het gevecht voort tot
tegen zes uur in den avond, toen de donkerheid er vooreerst een einde aan
maakte. Toen moest de legerplaats nog worden opgeslagen, waarmee wij evenwel nog al gauw klaar waren. Van onze tweebeenige vijanden hadden wij geen bijzonder groot verlies, van de vierbeenigen ook niet, ofschoon ons eenigen kameraden's nachts op de uiterste voorposten door de tijgers weggesleept werden. En dat is ook zoo'n wonder niet want als toevallig de maan niet schijnt, heb ik in Europa nooit nog zulke nachten beleefd, als hier te lande. Men kon vaak op vier of vijf passen niet eens een boom zien of ander groot voorwerp onderscheiden, veel minder zulke dieren, die 's nachts
overal rondsluipen, waar wat valt weg te pakken, wat dan met zulk
eene razende gauwigheid gebeurt, dat aan tegenweer niet te denken is. Daarentegen hadden twee vernielende
wij
met andere vijanden meer te 3tellen, vooral met
ziekten, persloop en eene zoogenaamde gele koorst. Daar vie-
len de manschappen van, als bij u de vliegen in den herfst. Daarbij kwam nog, dat overal, waar gevochten werd, eene menigte doode paarden en menschen in eene gloeiende zon liggen bleven, wat een lucht gaf, dat velen van ons er bijna flauw van vielen. Verder is ook het water, waar men nog een weinigje vindt, erg met
salpeterstof
vermengd. Dat is overigens de grootste klacht hier, weinig of
menigmaal in het geheel geen water. En dan nog altijd gezouten eten, spek of vleesch met rijst, van de schepen geleverd. Daaruit bestaat onze voeding te velde, en
dan driemaal op een dag een fiksen glas arak en ook driemaal goede sterke
koffie met scheepsbeschuit.
Verder sterven weer veie jonge menschen, die pas uit
Europa komen, doorgaans nooit gediend hebben en dus zoo'n brigantenleven niet gewoon zijn; deze gaan dan natuurlijk meest allen vroegtijdig den hoek om. In de maand November was de expeditie zoo goed als afgeloopen, en wij scheepten
ons
naar Macassar in —
dat is: zoo velen van de bataljons nog in
leven waren — om weer een weinigje op ons verhaal te komen, want de meesten van ons
waren in den laatsten tijd in een miserabelen staat en liggen nu
nog in al de hospitalen op het ziekbed. Te Macassar kwam van den gouverneur-generaal order, dat het overschot van het
veertiende
man —
bataljon — Europeërs en zwarten samen niet volle vierhonderd
naar Kedoug Kebo
marcheeren moest, om het achste bataljon aan te
vullen, dat ook op eene expeditie tegen Jambi op Sumatra's westkust bijna geheel te niet is gegaan; en zoo komt het, dat ik tegenwoordig hier ben. Het
klimaat is hier veel pieizieriger, dan in de meeste andere streken van
3c
BRIEF
V A N EEN SOLDAAT
OP
JAVA.
Oostinje. Ik ben hier zoo gezond als eea visch, en toch kunt gij er op aan, lieve Pauline, dat ik mijne behoorlijke portie heb doorgestaan. Gij schrijft mij, dat ik u spoedig weerom moet schrijven, en ja, zoo kant gij licht praten, maar gij moet bedenken, dat ik hier niet in zoo'n geciviliseerd land ben, als Europa is. Dat is goed en wel, als wij in groote plaatsen zijn, maar als wij ons in onbewoonde streken onder de wilden ophouden en waar honderde uren in 't rond geen Europeër te bekennen is, dan ontbreekt het ons meestal aan nog wel noodiger dingen, dan schrijfgereedschap is, en waar zijn hier posten? Soms zijn wij in kleine troepenafdeelingen op marsch, om zoogenaamde sluippatrouilles te maken, om het doel van de Indianen in de binnenlanden waar te nemen e n de goede order te houden j soms worden wij op transport gekommandeerd, 't zij met gelden n a a r alle richtingen en meest op andere ver verwijderde eilanden — dan gaat het natuurlijk per stoom; of op transport met gevangen Idianen, doorgaans roovers e n moordenaars, die aan de verschillende rechtbanken moeten worden afgeleverd, om hun vonnis te ontvangen. En dat gebeurt heel dikwijls, want er z i j n geheele stammen hier, die enkel leven van roof, deels ter zee, deels te lande, e n als zij dan door de patrouilles worden opgevangen, is hun vonnis of de galg, öf naar omstandigheden levenslang in de steenkolenmijnen, naar de Moluksche Eilanden of naar Borneo. Wij zijn hier alles, niet alleen militair, maar ook gensdarmerie. Op die manier ben ik dan naar mijn weusch altijd een beetje onderweg, deels te water, deels te land. deels te paard, deels te voet. Want als wij te land op transport zijn, heeft ieder Europeer een paard en een koeli (inlandsche lastdrager), die de bagage moeten dragen; maar zijn wij in grooter afdeelingen van tien of twaalf man, dan moeten wij natuurlijk te voet gaan, en zuike marschen bevallen mij doorgaans het best, als ik daarbij mijne pijp maar goed in brand kan houden en op zijn tijd mijne veldflesch vullen, al is het maar met helder rivierwater. Voor het eten zorgt de goede natuur. Wij schieten b. v. allerlei wild en maken dat ons zeiven klaar; dan houden wij 't geld, dat ons daarvoor betaald wordt, t. w. de menage, in den zak en hebben 't nog beter, dan als wij het eten betalen moeten. En betaald worden wij buitendien zeer goed, vooral als wij op transport zijn of we nog gevangenen maken. Natuurlijk kon ik u nog veei schrijven, ik kon u wel een vol boek schrijven, voordat gij alles goed begrepen hadt, vooral over de zeldzaamheden dezer landen en van hunne bewoners, hunne zeden en gebruiken, b. v. bij buitengewone feesten, hunne religiegebruiken, hunne manier van oorlogvoeren en de dansen, die zij voor hunne goden opvoeren, voordat zij een slag beginnen, met andere gekheden meer, zonder daarbij v a n mijne eigene ontmoetingen met deze volken nog eens te spreken; maar een van de grootste bezwaren voor een Euro-
3/
BRIEF
V A M ER>" S O L D A A T
OP J A V A .
peer zija de vele verschillende talen. Ieder bijzondere volksstam beeft ook weer zijne eigene taai. Zoo hebt ge b. v. de Chineezen, die zich hier overal ingedrongen hebben, en de Arabieren, insgelijks bijna meer dan Inlanders; dan de verschillende Iulandsche rassen zelve, b. v. de Javanen van allerlei ras, Amboneezen van
de
Molukken, Boegineezeu
van het eiland Boni, Macassaren, Negers uit
Afrika, vooral onder het militair. Verder heeft men op Sumatra de Bamboks en op Borneo de Dajakkers. Beiden zijn roofvolken en geven den militair veel te doen, als zij eens in het gebied der Europeërs invallen; vooral in de eigendommen van plantagebezitters en andere rijke kooplieden moorden, rooven en plunderen zij op beestachtige manier. Alsdan komen natuurlijk weer klachten aan het gouvernement en moeten de eerste de beste bataljons,
die in de buurt zijn,
op de been komen. Of zoo er toevallig niet genoeg troepen in die streken liggen,
dan moeten
op andere groote plaatsen nog meer mobiel worden gemaakt,
om zich met de anderen te vereenigen en dan met die honden om te bakeleien en hen weer op hun voorman te zetten. Dit rno^t ik evenwel erkentelijkheid en
ook
roemen,
dat de Europeërs den militair hunne
dankbaarheid op alle bedenkelijke manier te kennen geven,
b. v. door gedurige leveringen van versche levensmiddelen, of bij de terugkomst door 't
liefderijk onthaal in hunne huizen van de gekwetsten en zieken, als de
hospitalen
vol zijn, of door aanzienlijke collecten voor de zieke manschappen;
kortom zij doen verbeteren.
alles, om
E r komen echter
den toestand van den soldaat zoo veel mogelijk te ongelukkig nog altijd gevallen genoeg voor, dat
vele corpsen niet weer voltallig zijn te maken. De pijlen en andere wapens van dat canaillepak zijn meest allemaal vergiftigd, en dus moeten de daardoor getroffenen een pijnlijken dood sterven of, als daar nog tijd toe is, armen en beenen laten afzetten en dan zoo lang zij nog leven hinkepoot blijven. N u in Gods naam, dat is eens zoo het lot van den soldaat, niet alleen hier, maar overal in de wereld. Gij vraagt mij ook om eenig bericht over de zendelingen, lieve Pauline, en daarvan zou ik nog gaarne een treurig geval vertellen, dat ook gedurende mijn hierzijn met ben gebeurd is, maar moet dat tot eene volgende geiegenheid uitstellen, daar mijn eenvoudige brief anders een heel pak worden zou.
31