Snorkel
Ik staar naar de zee. Zie de snorkels onafgebroken door het water gaan. Eronder bevinden zich mensen. Hoe ze zijn en wat ze zijn, weet ik niet. Mijn leven lang ben ik nieuwsgierig geweest naar het leven onder water. Zenuwen hebben de plaats van nieuwsgierigheid ingenomen. Mijn hart bonst als ik een stap naar voren doe. Langzaam plaats ik de bril voor mijn gezicht. Plaats het uiteinde van de snorkel in mijn mond. Het zand is korrelig onder mijn voeten. Het is altijd korrelig geweest onder mijn voeten. Soms was het nat en soms was het droog. Nu is het vochtig. Wat heb ik verkeerd gedaan dat ik me dit laat gebeuren? Ik heb geen keuze. Ik voeg me bij de mensen in de zee. Ik waad naar de overkant. Vlak onder de oppervlakte van rimpelingen. Daar heb ik alle tijd om na te denken. De kou voel ik even en dan raak ik eraan gewend. Niks is nog nat. Ik zal nooit meer nat kennen, omdat er geen droog meer zal zijn. Figuren voor me zijn schimmen. Eendrachtig bewegen hun benen. Trappelend in de zee. Zich eenvoudigweg voortbewegend. Zo liep ik wel eens over straat. Mijn benen overdreven bewegend, mijn voeten hoog optillend. Om geen beestjes te doden. Omdat dat verkeerd zou zijn. In mijn ogen althans. Mijn vriendin heeft diverse keren uitgelegd dat deze kijk op de zaken eigenlijk alleen voor heilige Aziaten weggelegd is. Waarop ik reageerde dat als ik het zo ervoer, het een feit was. Als ik vind dat het niet goed is, is het niet goed. Soms trapte ze expres een mier dood. Eerst liet ze er een haar hand op klimmen. Die begon dan zenuwachtig rondjes te rennen, in een tweestrijd van angst voor een naderende dood en een opgewonden speurtocht naar zoetigheid. Voorzichtig – waarom die zorgvuldigheid? – zette ze hem op de grond. Keek me triomfantelijk aan als ze haar hak op het beestje plaatste. Alle keren heb ik me omgedraaid. Blijkbaar vindt zij dit niet verkeerd. Dat is dan haar ding. Stille wateren hebben diepe gronden. En het is stil onder water. Een intense, alomvattende stilte. Hoe diep de gronden zijn, weet ik niet. Na vele meters in paniek te hebben gesparteld, zijn mijn benen tot rust gekomen. Eensgezind bewegen ze zich van voor naar achter, omhoog en omlaag. De mens voor mij houdt exact hetzelfde tempo aan. Allemaal verkeerde mensen. Allemaal het foute gedaan. Vonden ze zelf. Vind ik zelf dat ik het verkeerd deed? Ja. Ik heb iets gedaan wat ik niet had moeten doen. Mijn moeder is gedood door iemand die vond dat dit oké was. De vrouw in kwestie heeft de autoriteiten helder en duidelijk kunnen uitleggen waarom ze een mes in mijn moeders hals heeft gestoken. Banja, het hondje met witte krulletjes – lieve Banja – had voor de zoveelste keer op de oprit van de vrouw gepoept. Ze achtte het juist eerst enkele keren een gesprek met moeder aan te gaan. Hoe vervelend ze het vond de dunne drolletjes te moeten opruimen. Dat ze soms nog zacht waren en dat ze er een speciale schop voor had moeten kopen. Dat ze er ook een keer was ingestapt. Mijn moeder is geen verkeerde vrouw. Net als iedereen wist ze uit te leggen waarom ze dingen doet. Hondjes poepen, schijnt ze gezegd te hebben. Ze hebben vaak een voorkeursplek. Dat is uw oprit. Mijn moeder heeft geen excuses aangeboden. Waarom zou je als je vindt dat je het juiste doet? Ze bood ook niet aan de drolletjes op te ruimen. Waarop de eigenaresse van de oprit besloot dat er slechts één ding – of eigenlijk twee – restte. Moeder en Banja doden. Legt u eens uit waarom u zich niet beter tot de hond had kunnen beperken, was de kritische vraag van een van de autoriteiten . Er volgde een ingewikkeld betoog dat erop neerkwam dat indien mijn moeder een nieuwe hond zou aanschaffen, ze hetzelfde rondje zou lopen. De kans was groot dat de darmen van het nieuwe beestje hetzelfde ritme zouden krijgen.
1
U hebt voldoende duidelijk kunnen maken dat u moreel juist heeft gehandeld, concludeerde de voorzitter. Voor het gemak laat men tegenwoordig achterwege dat het je eigen moraal betreft. Ik ken mensen die hun snorkel al in huis hebben. Die wekelijks een paar baantjes snorkelend door het water trekken. Zij kijken ernaar uit. Ook al weten ze niet waarnaar. Als kind stond ik regelmatig alleen op het strand. Juichend bij het zien van al die pijpjes die vanuit een onbekende onderwaterwereld mijn wereld instaken. Het laatste contact. En nu, nu adem ik de wereld van toen in, in diepe, regelmatige teugen. Na een lange onzekere periode als tiener heb ik op mijn eenentwintigste een gesprek aangevraagd bij de autoriteiten. In een lichte, strak ingerichte kamer, met uitzicht op het enorme park dat zich rondom het complex bevindt, vuurde ik mijn vragen in een minuten durende monoloog af. Er lag een vage, maar welwillende glimlach op het gezicht van mijn gesprekspartner. Achteraf bezien had ik graag geweten wat zijn rang was, maar toen maakte me dat niet uit: de autoriteiten vormden tot dat moment een onduidelijke groep mensen. Onbereikbaar voor jongeren. Naarmate mijn vragen zich aaneenregen en het de man duidelijk werd dat ik de ruimte niet zou verlaten voordat me alles rondom het leven in zee duidelijk was – zo nam ik in mijn naïviteit aan – gleed er een masker van onbewogenheid over zijn gelaat. Het was geen onvriendelijkheid. Het wat niets. Toen ik eindelijk ophield met praten, bleef het lang stil. Het was de eerste stilte van de autoriteiten waarmee ik te maken kreeg. Men is er inmiddels zeer bedreven in en in de tijd van mijn opa en oma schijnt er een officieel bericht te zijn uitgegaan waarin het belang van een zwijgende autoritaire gesprekspartner officieel werd toegelicht. Het dwingt je na te denken over hetgeen je gezegd hebt. Na te gaan of je moraal klopt. Tot in het diepste van je ziel. Hoevelen hebben in die stiltes herroepen wat ze dachten te menen? Mijn eerste stilte verwarde me hoogstens lichtjes. Ik nam aan dat hij nadacht over de juiste manier mij de Schokkende Waarheid te vertellen. Onder me schiet iets weg. In mijn verbeelding neemt het de vorm van een wezen, half vis, half mens, aan. Lange, donkere haren waaieren achter het lichaam aan. Ik proest het uit als zeewater de snorkel in golft bij het buigen van mijn hoofd. Een oerdrang tot overleven doet me mijn beenspieren spannen. Klaar om mijn lichaam het water uit te lanceren. Verse lucht. Zuurstof om te leven. Maar ik beheers mij. Slik zout water door en adem rustig verder. Ik herinner me dat een dikke, borstelige snor zijn bovenlip verborg. De onderlip, eerder geplooid in een glimlach, was dieprood. Een langzame, diepe zucht ging vooraf aan zijn eerste woorden. Sinds wanneer heeft u deze vragen? vroeg hij. Ik dacht na. Een tweede vraag voorkwam dat ik kon antwoorden. Met wie heeft u uw vragen en mogelijke antwoorden besproken? Ik schakelde en groef in mijn geheugen. Had ik dit ooit – behalve met mijn moeder – met een ander besproken? Ik denk – begon ik, maar ik kreeg geen kans. Tot mijn verbijstering was daar al een derde vraag, die op dezelfde vlakke toon werd gesteld. Hoe denkt u zelf dat het in elkaar zit? Het bleef lang stil. Een wijsvinger streek rustig over de snor. Van boven naar beneden. Ogen – ik weet niet meer welke kleur ze hadden, op de een of andere manier is het me gelukt minutenlang een starende blik op me gericht te weten en de kleur van de ogen niet te onthouden – staarden me aan. Ik twijfelde. Welke vraag diende ik als eerste te beantwoorden? De eerste? De belangrijkste? De laatste? Hoe onschuldig was ik toen. Vol van mezelf. Geen seconde kwam het in me op dat híj degene was die vragen zou moeten beantwoorden. Niet ik. En
2
dus bleef ik in de lange stilte antwoorden verzamelen. Volzinnen formuleren. Starend naar mijn handen, ineengeklonken op mijn schoot. Af en toe een schuwe blik werpend op het rustige gelaat en de snor die nog steeds gestreeld werd door een wijsvinger. Ik had nog geen klank hardop geuit toen de autoriteit het woord hernam. Denkt u er nog eens rustig over na, zei hij vriendelijk. Doordat hij opstond begreep ik dat ik dit ergens anders moest doen. Hij stak me de hand van de strelende wijsvinger toe. Ik schaamde me voor mijn eigen zweterige hand. Ik mompelde een bedankje en verliet de kamer. Diep onder de indruk. De snorkel belemmert me cynisch hardop te lachen. Boos op de eenentwintigjarige die ik toen was. Een maand later had ik mijn eerste officiële lezing over moraal, strak georganiseerd door de autoriteiten. Een intelligentietest bepaalt het niveau van je groep, maar in wezen wordt overal hetzelfde gedoceerd. Slechts toon, benadering en werkwijze zijn anders. De eerste bijeenkomsten zijn colleges over visies op moraal. Onjuiste visies welteverstaan. Zienswijzen van eeuwen geleden worden op een presenteerblaadje aangeboden. En net op het moment dat je denkt dat het erg voor de hand liggend klinkt, net als je begint te twijfelen aan wat je als jeugdige hebt meegekregen, wordt het betreffende standpunt rustig en zeer doeltreffend de grond in geboord. En haal je opgelucht adem. Ik raak geïntrigeerd door de schaduwen die ik steeds onder me denk te zien. Iets kriebelt aan mijn tenen. Ik watertrap dapper door, vooruit. Waarom kijkt de persoon voor me niet om? Waarom kijk ik zelf niet om? Ik weet dat de snorkelwezens zich op gelijke afstand van elkaar voortbewegen. Zo ver ik vanaf het strand kon zien. Hoe ver ben ik gevorderd? Wanneer verandert deze omgeving? De eerste jaren als volwassene bewoog ik me omzichtig door het leven. Voortdurend alert op wat ik van iets vond. Als de dood dat ik mezelf onverwachts zou betrappen op het verkeerde. Is het verkeerd de muziek wat harder te zetten waardoor de buren er mogelijk last van hebben? Is het verkeerd door een rood voetgangersstoplicht te lopen als er verder geen verkeer te bekennen is? Is het verkeerd iemand die niest geen gezondheid te wensen? Planten een dag later dan normaal water te geven? Een verdwaalde krant in de trein te pakken en te lezen, terwijl de reiziger tegenover je dit misschien ook had gewild? Voor de zekerheid beantwoordde ik al dit soort vragen met ja. Mijn autoritaire cursusleidster bleef benadrukken dat alle antwoorden persoonlijk zijn. Ze hamerde op de individualiteit van de moraal. En dus aten zij en twee andere cursisten de hele koekjesschaal leeg, en keken ikzelf en de rest bedremmeld toe. En dus zag ik andere mannen hun vrouwen in het openbaar slaan en achtte ik het steeds opnieuw mijn plicht hier iets van te zeggen. Ik accepteerde de klappen en droop af. De door de autoriteiten te bespreken zaken waren en zijn talrijk. Iedereen kan een ander aangeven. Het is zaak goed over je argumenten na te denken, ze eventueel vooraf met je cursusleider door te spreken en niet in de valkuil van de stilte te vallen op het moment dat jouw zaak voorkomt. Slechts één keer heb ik mij moeten verdedigen. Het resultaat is duidelijk. Niet de autoriteiten maar jijzelf bent onverbiddelijk in je oordeel. Zij begeleiden je slechts door de juiste vragen te stellen. Ik leg me neer bij de schimmen om me heen die me begeleiden naar de overkant en die waarschijnlijk slechts producten van mijn verbeelding zijn. Ik denk terug aan de sessie die als een donderslag bij heldere hemel kwam. Deze bijeenkomst vindt standaard na drie jaar plaats. Ben je wel helemaal éérlijk tegen jezelf? vroeg de cursusleidster me. Althans, ik dacht dat ze míj de vraag stelde, maar naar later bleek voelde iedereen zich aangesproken. Het bleef tien minuten
3
doodstil, terwijl ik koortsachtig nadacht. Nogmaals dezelfde vraag. Met de klemtoon op een ander woord. Ben je wel helemáál eerlijk tegen jezelf? Rode gezichten om me heen. Ook ik voelde me warm worden. Was ik ergens op betrapt? Werd ik ergens van verdacht? Werden we allemáál aangeklaagd? En toen, na weer een wurgende pauze, de laatste vraag. Ben je wel helemaal eerlijk tegen jezélf? En sindsdien heeft het me niet meer losgelaten. Mijn hele leven – hoewel het gemiddeld gezien erg kort is geweest – mijn hele leven lang heb ik me angstig afgevraagd of de moraal die ik toepaste wel klopte met wat ik ten diepste voelde. Stelende mensen, vechtende mensen, moordende mensen – niets heeft me kunnen geruststellen dat ik moreel gezien een goed leven leidde. En nu heb ik de bekende zwarte snorkel om mijn gezicht gebonden en ben vrijwillig het water in gelopen. De autoriteiten zijn zonder twijfel in staat mensen tot oprechte eerlijkheid te brengen. Het wordt koeler. Mijn lichaam heeft er geen last van. In een idiote aanval van ongeremde nieuwsgierigheid trappel ik harder met mijn voeten. Mijn armen maken klauwende bewegingen. Ik wil weten wie er voor me zwemt. Of het een man of een vrouw is. Wat hij of zij verkeerd heeft gedaan. Het lukt me hem – het is een man – te naderen. Ik strek mijn arm uit. Mijn vingertoppen strijken langs zijn schouderblad. Een rilling schiet door zijn lichaam. Zijn hoofd kantelt een beetje en in een flits zie ik de angstige uitdrukking op zijn gezicht. Zijn benen bewegen sneller. Langzaam glijdt hij bij me vandaan. Teleurgesteld geef ik op. Ik denk terug aan het moment dat ik mijn vriendin vertelde dat ik de fout was ingegaan. Het is het eerste en enige moment in onze relatie geweest dat ik onzekerheid in haar ogen zag. Het is niet verkeerd wat je gedaan hebt, dat weet je, zei ze. Ik haalde mijn schouders op. Ongevoelig voor haar woorden. Er zijn momenten geweest dat ik stevig in mijn schoenen stond. Als ik met kinderen sprak, was ik zeker van mijn zaak. Ik voelde me bevrijd vanaf de dag dat ik zelf officieel als volwassene werd beschouwd. Bevrijd omdat ik niet meer stampvoetend naast kinderen hoefde te staan, boos omdat ze me lachend wegwuifden. Ik met mijn mening over hoe we ons dienen te gedragen. Ik wéét namelijk hoe het eigenlijk zou moeten. En elke volwassene die overtuigd is van zijn eigen gelijk – en zouden we dat niet allemaal moeten zijn? – mag kinderen hierover inlichten. Dé manier om je eigen grenzen zeker te stellen voor de toekomst. En aangezien kinderen verplicht zijn je serieus te nemen, kweet ik me vlijtig van die taak. Ik vond zelden géén reden met ze in gesprek te gaan. Ik besprak met ze hoe je ruzies dient op te lossen. Hoe het luisteren naar de diverse kanten van een verhaal ruimte schept om er samen uit te komen. Ik overtuigde ze ervan dat de wereld echt mooier is als we op vredelievende wijze met elkaar omgaan. Er is toch juist vrede omdat iedereen zijn of haar eigen moraal toepast, mits men het op overtuigende wijze kan verdedigen en er ten diepste achter staat? sprak een wijsneus van een jaar of twaalf me eens tegen. Die had iets te goed opgelet op school. Klopt. Maar als je dit weet, zul je ook geleerd hebben dat de grote lijnen van je persoonlijke moraal bij je geboorte reeds aanwezig zijn. Toch? antwoordde ik plechtstatig. Het ventje knikte. Bleef me strak aankijken, wachtend op de rest van mijn antwoord. Jij weet dan ook dat kinderen en jongeren hun moraal nog ontwikkelen. Ook jij! Ik priemde een vinger zijn richting uit. Hij gaf geen krimp. Sprak een simpel ja en bleef stil. Deze zou later ongetwijfeld deel gaan uitmaken van de autoriteiten.
4
En dat is wat ik probeer te doen. Jullie beïnvloeden. Jullie kinderen uitleggen dat lachen fijner is dan schelden. Dat praten beter voelt dan slaan. En dat we het alleen maar nóg beter met elkaar kunnen hebben in deze wereld als we gewoon een beetje rekening houden met elkaar. In plaats van een ander onze wil opleggen, eindigde ik dapper. Een rimpel van minachting verscheen boven zijn neus. We leggen een ander onze wil niet op, beet hij me toe. We brengen onze moraal, die we ten diepste voelen, in praktijk. We doen het enige wat goed is. En toen draaide hij zich eenvoudigweg om en liep weg. Maar jóuw moeder is niet vermoord! schreeuwde ik hem in gedachten toe. Zijn tengere lijf kwam met een schok tot stilstand en hij draaide zich langzaam om. Ik realiseerde me dat ik hardop had geroepen. Keek hij onzeker? Bevond hij zich zo dichtbij dat hij de tranen in mijn ogen kon zien? Het duurde slechts een tel en toen was hij een kind in de verte. Mijn benen worden moe. Ik blijf een mens. Weliswaar onder water. Maar een mens. Ik denk dat ik al die tijd hoopte dat er een soort hemel op aarde zou zijn onder het stille wateroppervlak van de zee. Je kunt mij niet wijsmaken dat ik de enige ben die zich afvraagt waar we ons met onze snorkels heen begeven, zodra we moreel de fout zijn ingegaan. Ik had dit gezegd tijdens een onderhoudslezing. Als het gerommel in het diepe binnenste van de aarde, zo klonk het aanzwellende gemompel om me heen. Er gleed een waas van onzekerheid over het gezicht van mijn cursusleidster toen ze merkte dat haar zoveelste triomfantelijke stilte dit keer werd gevuld met de opgewonden reacties van het bekende clubje mensen. Een van hen, een jongen van mijn leeftijd die er genoegen in schepte al zijn emoties en frustraties ruim baan te geven, zakte voor me door zijn knieën. Ik wist wat er komen ging. Gespannen veegde ik de spettertjes spuug die hij uitsproeide van mijn gezicht en probeerde zijn gebrul over hoe zat hij mijn kritische vragen was, te negeren. Een oudere vrouw achtte het haar plicht – zoals steeds – hem te kalmeren en dirigeerde hem met zachte dwang terug naar zijn stoel. Gelukkig waren de anderen een enigszins normaal gesprek begonnen. Over wat er precies wanneer eindigt. Stopt je leven als je de zee in wandelt? Wat is er aan het einde? Is er een einde of gaat het altijd door? Kloppen de geruchten dat er mensen zijn omgekeerd en teruggezwommen? Wat hebben we eigenlijk te kiezen? Met bonzend hart hoorde ik hun vragen aan. Al die tijd zei de autoriteit niets. Haar lippen een dunne streep. Dus jullie vragen je dit ook af! onderbrak ik hen opgelucht. Het is niet meer dan menselijk, antwoordde een van hen. En in de stilte die toen volgde, vuurde de cursusleidster met een rood hoofd háár vragen op ons af. Ze verhief haar stem, wat gezien ons zwijgen niet nodig was. En wat! En wat leveren de antwoorden op deze zogenaamd filosofische vragen je op? sneerde ze. Maar belangrijker! Haar stem klonk nog wat scheller en luider. Waarom, lieve mensen? Waarom vraag je je dit af? Waarom vraag JIJ je dit af? En van het een op het andere moment voelden we ons schuldig. En begon ik me paniekerig af te vragen waar de twijfels, de aarzelingen vandaan kwamen. De spierpijn in mijn benen neemt gestaag toe terwijl ik nadenk over de kwestie die me lang heeft beziggehouden en dat nog steeds doet. Een lichte stuwing duwt me even sneller vooruit. Kleine belletjes glijden links en rechts langs me heen. Ik vraag me af wat er achter me gebeurt en draai me moeizaam trappelend om. Door het troebele water zie ik op de plek waar degene achter me zich moet bevinden een massa bellen lucht en wervelingen. Wat is er aan de hand met hem, haar? Drie grote bellen kolken van beneden naar boven en lijken me pesterig aan te kijken: zij weten wat ze gezien hebben. Ik niet. Nijdig neem ik een diepere teug lucht, bereid me voor op een paar slokken koud zout water en knik mijn hoofd naar beneden. Tot mijn ontzetting zie ik een menselijke gedaante
5
langzaam de diepte inzakken. Onmiddellijk neem ik mijn uitgangspositie in. Probeer te begrijpen waarvan ik getuige ben geweest. Een geval van moord? Doodslag? Sterven? Sterven? Is het mogelijk? Is voortijdig sterven mogelijk? Ineens vraag ik me af of het einde al in zicht is. De monotone cadans van mijn ledematen kalmeert me. Ik voel me jong en sterk. Nog lang niet klaar om te verdrinken. Het oude boek dat ik las en dat me raakte, verschijnt voor mijn ogen. Het danst ongrijpbaar heen en weer. Lang zijn er denkers geweest die beweerden te weten dat de mens als een ui is: diverse schillen van slechtheid, variërend van ‘niet goed’ aan de buitenkant tot ‘erg slecht’ diep van binnen. En om deze ui een flinterdun laagje goedheid. Een laagje ‘hoe het hoort’. Maar wie bepaalde dat in die tijd? Zag dat buitenste laagje er bij iedereen hetzelfde uit? Persoonlijk zou ik erg goed in staat zijn te bepalen wat goed is en wat slecht. Maar dat is slechts mijn norm. Die diepe kern van slechtheid uit het boek heeft meer vragen bij me opgeroepen. Is het je ware aard? En wat is dan de mijne? Opluchting beving me toen ik begreep dat de binnenste schil, wat je ten diepste voelt, tegenwoordig niets anders is dan je persoonlijke moraal. En die is niet slecht. Die is erg goed. Het enige goede, bij iedereen, is wat je tot in je ziel meent. Het boek heeft me nooit losgelaten. Ik kan niet ontkennen dat ik eens in de problemen kwam toen ik – ik was begin twintig – een jong meisje met een kort rokje voor een etalageruit zag staan. Het waaide een beetje en ik zag de rand van haar billen. Mijn hele lichaam raakte doordrenkt van spanning en droeg me op het meisje te grijpen en te doen wat gebeuren moest. Wat wil ik ten diepste? vroeg mijn ratio met zachte stem. Ren naar haar toe! Pak haar! schreeuwde mijn lichaam. Wil je haar pijn doen? Wil je dat echt? trachtten mijn gedachten me te kalmeren. Dat maakt niet uit! Het gaat om wat ík wil! Met vuurrood gezicht wendde ik mijn blik af en zuchtte diep, zodat mijn hoofd de kans kreeg de boel op een rijtje te zetten. Later lag ik snikkend in bed. Het laken over mijn zwetende, trillende lichaam getrokken. En toen niet en nooit daarna kwam ik erachter wat ik ten diepste wilde die keer. Waarop ik diep van binnen meende recht te hebben. Wie of wat bepaalt hoe het spel gespeeld wordt? Mijn lichaam? Mijn geest? Wie of wat is mijn Ik? Mijn ziel? De zee is leeg. Leger dan ik dacht. In ons land vertelt men verhalen over de schoonheid van het leven dat zich in de diepte bevindt. Dieren, planten en alles ertussenin. Het water zou warm zijn, perfect aangepast aan de lichaamstemperatuur van ons mensen die er doorheen ploegen. Het is nooit in me opgekomen voor een voortijdig einde te kiezen. Mezelf van een gebouw te werpen, een dodenpil te bemachtigen. De angstigen onder ons doen dit. Zij bij wie de spanning van het onbekende als een steeds strakker aangetrokken wurgkoord voelt. De jongen met de zo aan de oppervlakte liggende emoties uit mijn cursusgroep kon het leven niet aan. Ik denk wel eens dat hij beter in een andere tijd had kunnen leven. Een tijd zonder indringende vragen naar wat je vindt. Een tijd met duidelijke afspraken, met regels die voor iedereen zouden gelden. Wetten die hem zouden dwingen zich te beheersen. Mensen om hem heen die hem zouden leren met de pieken en dalen in zijn gevoel om te gaan. Ik zucht. Vraag me plotseling af wat voor lucht zich boven me bevindt. Waarom zou ik niet kijken? Wat maakt dat ik zo braaf door de golven ploeg? Aan wie gehoorzaam ik? En als ik niet doe wat de bedoeling is? Als ik omhoog kijk en om me heen kijk? Is het mooie einde dan niet meer voor me weggelegd? Ik neem geen risico. Zwem verder. Met vermoeide benen en koude vingers.
6
Met weemoed denk ik terug aan de niet aflatende inspanningen van de oudere vrouw om het gedrag van de emotionele jongen in goede banen te leiden. Onvermoeibaar bleef ze hem beschermen tegen de reacties die zijn gedrag bij anderen opriep. Ze murmelde onverstaanbare woordjes in zijn oor als hij schokkend tegen haar borst hing. Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet. Dat is het zinnetje dat ik af en toe verstond. Tersluiks keek ze soms om zich heen, alsof ze zich ervan vergewiste dat de anderen deze uitspraak opvingen. De vrouw ging ver in haar omgang met anderen. In haar tengere lichaam verborg ze een onuitputtelijke bron van energie, waaruit ze telkens kon putten, als een zonnecollector die zich voortdurend voedt met het licht om zich heen. Een schoolvoorbeeld van volstrekt onnodig altruïsme, zoals ons is geleerd. Tenzij je niet anders kan. En deze dame, die nauwelijks meer zei dan de troostende woorden tegen de ongelukkige jongen, deze dame kon niet anders. Een eenzame mier, werkend aan een enorme mierenhoop, waar alle andere mieren het laten afweten. Het zou me niet verbazen als ze elke avond kapot van vermoeidheid in bed kruipt. Weer een dag voorbij waarin anderen de hoofdrol speelden. Ik zou het niet gekund hebben. En nu? Nu blijven haar woorden door mijn hoofd spoken. En duw ik mezelf met een krachtige beweging van mijn benen naar boven. Mijn hoofd boven het wateroppervlak. Het eindeloze, dode, grijze water. De lucht erboven is lichtblauw. In de verte een streepje land. Denk ik. Neem ik aan. Daarvoor, talloze zwarte snorkels. De regelmaat die zichtbaar is vanaf het strand, lijkt verdwenen. Blijkbaar peddelt iedereen in zijn eigen tempo en worden de afstanden tussen de individuen steeds groter. Vlak voor ik weer naar beneden zak zie ik een meter of vijftig voor me een zwart snorkelpijpje het water in verdwijnen. Toen duidelijk werd dat ik me maar moeilijk kon neerleggen bij het feit dat anderen zich op hún manier gedragen, stuurde mijn vriendin me naar een psycholoog, speciaal aangesteld voor gevallen zoals ik. Ik vreesde de zoveelste wijsneuzige autoriteit, maar had geen keus. Er werd op me gelet en de eerste officiële berisping was op dik, zwaar en spierwit papier per post binnengekomen. Oh lieverd, je moet nu echt iets doen, had ze gejammerd terwijl ze haar warme, droge hand tegen mijn wang vleide. Een engel, zo omschreef ik de psycholoog ’s avonds. Vriendelijk, rustig, wijs, maar vooral: openstaand voor alles. Een grote, prettige verrassing, besloot ik. Dat klinkt niet als iemand die jou het rechte pad op zal brengen, reageerde mijn vriendin schamper. Haar felblauwe ogen gleden kritisch over mijn gezicht en ik deed er verder het zwijgen toe. Elk volgend gesprek met de psycholoog voelde alsof ik me rondwentelde in een poel weldadig warm water. Geen stroming, geen golfje verstoorde de harmonie van hetgeen we uitwisselden. Dik, golvend, geblondeerd haar bewoog zachtjes als hij glimlachend knikte, mijn ideeën beamend. Hij raakte de randen van mijn ziel toen hij opmerkte dat het goed was wat ik dacht, wat ik vond. Het is anders. Maar niet verkeerd. Dat waren zijn wijze woorden. Vier keer ben ik bij hem geweest. Toen verdween hij. Ik wist dat ik toekomstige zielsverwanten zorgvuldig zou uitkiezen. In die tijd twijfelde ik zelfs aan de relatie met mijn vriendin. Wist je dat onze tandarts een eerste verhoor heeft moeten doorstaan? vertelde ze een keer tussen neus en lippen door. Omdat? reageerde ik verbaasd. Afzetting. Oneerlijke tarieven. Dat soort dingen. Heb jij hem…? Geschrokken keek ik haar aan. Meer dan eens had ze lopen mopperen op de tarieven die jaarlijks leken te verdubbelen, terwijl er geen alternatieve tandarts beschikbaar was. Nee. Tuurlijk niet. Had ik jou toch op z’n minst op de hoogte gesteld, grijnsde ze. Opgelucht zakte ik achterover in mijn stoel.
7
En? Heeft hij het doorstaan? Ik had niet verwacht dat ze nee zou zeggen. En dus schoot ik als een gespannen veer overeind bij haar antwoord. Nee. Hij was doodzenuwachtig. Zweten, stotteren. Morgen het tweede en laatste. ’t Zal mij benieuwen. Dit waren de momenten dat ik me afvroeg of ik de juiste partner had. Dat ik haar nuchterheid haatte. Zo rationeel. Zo kil. Ongevoelig voor andermans leed. Maar ik wist dat er geen betere vriendin zou zijn. Ze was de begripvolste tot nu toe. En dus stelde ik haar ook nu de vraag die ik al zo vaak had geuit. Dit moet je toch iets doen? Wat voel jij eigenlijk bij het idee dat die man mogelijkerwijs overmorgen al met een snorkel op het water in loopt? Een felle blik van ergernis verscheen op haar gezicht. Stel niet van die domme vragen. Ik hield aan. Je vond dat hij hoge prijzen vroeg. Maar onsympathiek heb je hem nooit gevonden. Als je een hond ziet die een trap krijgt, raakt dat je toch ook? Met een klap kwam haar vlakke hand op tafel neer. Wat is dát nu voor opmerking? Een hond die een schop krijgt vergelijken met een tandarts die oneerlijke tarieven vraagt? Het gaat er míj om wat je voelt! Ik verhief mijn stem, vast van plan dit keer niet op te geven. Niks. Ik voel niks, sprak ze met een verbeten trek op haar gezicht. En toen stond ze op en beende weg. Het huis uit. Mijn lijf voelt zwaar als ik aan dit gesprek terugdenk. Bellen verschijnen uit het niets voor me en onder me. Er zakt iets of iemand onder me weg. Iemand. Het moet iemand zijn. Voelen. Wat is voelen en hoe leg je het een ander uit? Terwijl ik mijn armen voor me uitstrek en mijn spieren zo een andere beweging gun, denk ik met spijt terug aan de weinige mensen die mijn pad gekruist hebben. Mensen die voelen hoger in het vaandel leken hebben te staan dan denken. Dan redeneren. De troostvrouw natuurlijk, uit mijn cursusgroep. Maar ook de man met het gegroefde gezicht bij wie ik dagelijks mijn krantje kocht. Zouden zijn ogen zich ook nu nog regelmatig met tranen vullen? Zo veel leed in de wereld, fluisterde hij vaak, starend in de verte. En zo onnodig. Het waren geen lange gesprekken die we voerden. Het waren korte zinnetjes, aangevuld met blikken die we uitwisselden. Ogen die uitdrukten wat we voelden. Wat we bedoelden. Het recht van de sterkste geldt, mompelde ik op een druilerige vrijdagmorgen. Een groot deel van de nacht had ik wakker gelegen, óp van de spanning door de eerste lange autorit die ik sinds tijden had gemaakt, om mijn vader te bezoeken. Het voortdurend moeten inschatten of andere verkeersdeelnemers zich aan de regels zouden houden of het recht in eigen hand zouden nemen had het uiterste van me gevergd. Het recht van de minst gevoelige, antwoordde hij en keek me een paar tellen recht aan. We hadden tegelijkertijd gezucht en vermoeid geglimlacht. Begrepen beiden dat deze wereld niet voor ons soort mensen geschikt was. Het maakt me opstandig, te bedenken dat veel snorkelaars types zoals ik zijn. Mensen die medelijden voelen als een ander pijn heeft. Mensen die iets goeds voor een ander doen zonder iets terug te verwachten. Mannen en vrouwen die niet willen en kunnen uitleggen wat goed is en wat verkeerd. Die dit eenvoudigweg begrijpen. En dit uniforme begrip delen. Wat is er voor ons weggelegd aan de overkant van het water? Welk paradijs wacht ons? Hoe lang leven we daar en hoe is het georganiseerd? Mijn tranen vermengen zich onmiddellijk met het zoute water. Krijgen geen kans te stromen. Mijn benen strekken zich en duwen me een tweede keer naar boven. Watertrappelend blijf ik op dezelfde plaats hangen en draai mezelf langzaam rond. Het water is grauw. Er bruisen
8
wat schuimkopjes op. In de verte lijkt nog steeds land zichtbaar. Is het een beetje dichterbij gekomen? Er is iets vreemds aan de zee. Iets stils en sinisters. Dan treft het me. De snorkels. Er zijn nauwelijks meer snorkels zichtbaar. Ver voor me kan ik er met moeite vijf onderscheiden. Achter me komen er langzaam twee, nee drie op me af. Waar is iedereen gebleven? Langzaam trek ik de duikbril aan het zware elastiek omhoog. Ik denk niet na over de gevolgen die dit kan hebben. Ik wil helder en scherp waarnemen. Een golf van verdriet overspoelt me als ik begrijp dat het klopt wat ik zag. Slechts enkele snorkelaars resten. Wie zijn dit? Waarom behoor ik tot hen? Verward draai ik me op mijn rug. De lichtblauwe lucht lijkt de dofheid van het water te weerspiegelen. Ontelbare vragen verzamelen zich in een school vissen die ongecontroleerd door mijn hoofd schiet. Opgejaagd door het misplaatste vertrouwen dat ik had. In de autoriteiten. Je bepaalt zelf wat verkeerd is. En de autoriteiten helpen je hierover na te denken. Ze stelden me verschrikkelijk goede vragen toen het zover was. Ik had totaal geen kans. Vlak ná mijn beslissing om de buurvrouw twee balkons verderop te verzoeken op te houden met haar irritante, harde gelach, twijfelde ik al. Het lijkt wel het geblaat van een schaap en ik vind het verschrikkelijk overdreven, heb ik gezegd. Verwonderd heeft ze me in de deuropening aan staan kijken. U stelt zich aan, dit kan écht veel zachter, vervolgde ik driftig. Er verscheen een peinzende frons op haar voorhoofd en toen sloot ze rustig de deur. Hoe kón ze lachen in een wereld als deze? Wat was er grappig aan het voortdurend bepalen van je morele grenzen? Hoe blij en gelukkig kun je leven als je steeds de zwakste lijkt te zijn? Hee! Woest bonkte ik op de gesloten deur. Ik wil het niet meer! Hoort u! Ik wil het niet meer! Ik gaf een laatste klap met gebalde vuist op de geduldige witte deur. De dag erna kreeg ik de oproep. Zoals het hoort bij een mogelijke overtreding. Als ik me op mijn buik draai, zie ik dat ik niet de enige ben die zijn duikbril heeft afgezet. Twee snorkels voor me zie ik het hoofd van een ander. Die persoon steekt zijn hand op en wuift traag naar me. Terwijl ik terugzwaai zie ik hoofd en opgestoken arm van de ander langzaam onder water verdwijnen. Er rest geen snorkel. Er rest niets. Ik wil niet denken aan de poel des doods die deze zee is. De massa lichamen die ze herbergt. Ik voel me intens moe. Legt u eens uit hoe gelach irritant kan zijn, was de eerste kalme vraag die ik hoorde na mijn kant van het verhaal verteld te hebben. Wanneer heeft u zich er eerder aan geërgerd? Was de volgende. Nooit, moest ik schoorvoetend toegeven. Noemt u eens wat redenen waarom iemand zo luid zou kunnen lachen. Wat is uw mening over deze buurvrouw als mens? Stel, u zou nogmaals in deze situatie komen. Hoe zou u reageren? Ik had geslikt om mijn droge keel te smeren. Aan mijn t-shirt geplukt om mijn zwetende lichaam wat lucht te geven. De autoriteiten wilden absoluut zeker weten hoe mijn persoonlijke moraal was. Wilden dat ik mijn eigen norm, die ik ten diepste kende, hardop uitsprak. En dus was een tweede verhoor niet nodig geweest. Omdat duidelijk was dat ik dit niet op deze manier had moeten doen. Die avond werd ik voorzien van de juiste uitrusting en kreeg ik te horen dat ik de volgende ochtend om tien uur het water in zou lopen. Het was een stille nacht geweest, waarin mijn vriendin en ik ons zonder woorden aan elkaar vastklampten.
9
Het is vast zo mooi daar. Wacht op mij, had ze met een beverige glimlach gezegd. Haar laatste woorden op het strand. Kon ik haar maar zeggen dat ons geen paradijs wacht. Dat de suggestie hiervan een leugen is. Een uitstekende manier om de zwakkeren, de gevoeligen de mond te snoeren. Kon ik haar maar uitleggen dat we allemaal sterven. Behalve degenen die hun hart laten spreken. Die worden ter dood gebracht. Ik keer me om. Zwem terug. Beweeg mijn armen als een razende. Het is nog niet te laat om deze boodschap aan land te brengen. Ik heb een krachtig lijf. Met mijn conditie is niets mis. Na een paar woeste slagen bots ik tegen iets op. Ik kijk in een paar verschrikte ogen achter een duikbril. Een jonge vrouw, bijna een meisje nog. Met een ongecontroleerd gebaar rukt ze de snorkel en bril van haar hoofd. Volgens mij huilt ze. Ik hoor vreemde geluiden. De armen die ze om mijn hals slaat, voelen als een reusachtige nijptang. Ze zegt wat. Wat zeg je. Ik versta je niet, steun ik terwijl ik probeer mijn nek uit haar armen te bevrijden. Het meisje kreunt. Half huilend, half snakkend naar adem. Ik ben zo moe. Opeens verdwijnt de druk op mijn lichaam. En zinkt de jonge vrouw de diepte in. Eén hand klauwt boven het water en dan niets meer. Ik geef niet op. Kan niet opgeven nu ik de waarheid ken. Wat voor wereld streven de autoriteiten na, door ons één voor één de zee in te sturen? Wie zijn zij mij te dwingen na te denken over wat ik werkelijk goed en slecht vind? Als er weer een snorkelaar mijn pad dreigt te kruisen, ga ik er met een grote boog omheen. Stiekem – maar voor wie? – kijk ik vanuit mijn ooghoeken naar het land achter me dat ik eerder dacht te zien. Niets. Om mijn nek te ontspannen, draai ik me op mijn rug. De nu strakblauwe lucht stemt me treurig. Hoe lang zal ik het leven nog aanschouwen? Op mijn buik zwem ik verder. Het koude water kan mijn van verdriet brandende keel niet koelen. Ik denk aan de overkant die er misschien toch is. Onbereikbaar nu. Te moe om om te keren. Steeds vaker moet ik van slag veranderen vanwege de spierpijn die zijn puntige tanden vastberaden in mijn ledematen heeft gezet. Als een wanhopig worstje dat zich brandt aan het vuur, draai ik van buik naar rug en meteen terug. Er deden verhalen de ronde dat mensen terugkwamen. Wat er vervolgens met ze gebeurt en welke rol de autoriteiten daar in spelen, weet ik niet. Ik wil het niet weten. Ik wil niet meer nadenken. Alle aandacht naar het zwemmende lichaam. Pijn in mijn nek van het omhoog kijken of het strand al in zicht is. Geen idee hoe lang ik onderweg was. … Werkelijk geen idee. Laatste restjes energie voorzichtig gebruiken. Tempo aanpassen. Hoe lang nog. Ben kapot. Geen strand te zien. Of toch? Ik kan niet meer. Nee. Ik kan echt niet meer. Het is goed zo.
10