Twee keer sterven Literaire thriller
[email protected]
Gedeponeerd bij auteursvereniging Sabam
DAG 1 – DONDERDAG 13 MAART 2008
“O!” Eva Minne stopt en staat als enige stil in een mensenstroom in de drukste winkelstraat van de stad. Eén man zuigt onweerstaanbaar haar aandacht, een dikzak die moeizaam vooruitkomt, schommelt als een gans. Hij is nog ver en aan de overkant van de straat, maar Eva krijgt het benauwd. Haar ademhaling versnelt, haar mond wordt droog, haar keel knijpt samen. Ze zweet, toch heeft ze kou. Haar borstkas is te klein voor haar hart. Eva zoekt steun tegen de gevel van een winkelpand. Eén hand op haar buik, week vlees waar een kramp door snijdt. Eva opent haar mond om de man te vervloeken, maar ze krijgt geen woord over haar lippen. Eva durft niet eens zijn naam fluisteren. Albert Brandt. Hij stapt rustig door, een fantasieloos geklede zestiger op wandel in het stadscentrum, voor zich uit kijkend naar de grond, moeiteloos slagend in zijn opzet, alleen op gave stoeptegels stappen, niet op beschadigde of halve. In de rand van zijn vernauwde blikveld duiken schimmen op, silhouetten van mensen, waar hij handig tussendoor laveert. Hij mijdt hun blik. Regelmatig en ordelijk stappen, meer heeft Brandt niet nodig om rustig na te denken over hoe hij het best kan toeslaan. Hij is op weg naar een klant, die betere tijden heeft gekend. Hij helpt graag met zakelijke problemen. Tegen betaling. Zijn bolle buik dobbert op zijn karkas. Eva ziet geen mens, maar een zak blubber, verpakt in vale huid. Reeds kan ze de glans onderscheiden op de volle lippen van de man, die zijn tong in haar stak. Ze wil rennen, maar staat aan de grond genageld. Zelfs haar blik afwenden lukt niet, ademen
wordt lastig. De grond davert onder elk van Brandts stappen, elke pas is een dreun. Dat lijkt alleen maar zo, in werkelijkheid registreert Eva’s brein de slagen van haar hart, dat angst pulseert in haar hoofd. Ze sluit haar ogen, een blunder! Want nu komen de beelden weer, onstuitbaar. Ze ziet Brandts dertig jaar jongere kop, toen al bobbelig als paddenhuid. Zijn bolle ogen en de lege, peilloze blik. Ze herinnert zich de kracht van zijn armen, waarmee hij haar ruggelings op haar bed drukt, terwijl zijn bakkes tussen haar benen wroet en haar geur opsnuift. De glans van zijn vettige haar. De zure geur van zijn lichaam, die van bedorven melk. Hij trekt kleren uit, van haar, van hem - zijn papperige buik overstelpt haar soepele naakte lichaam, waaruit ze wil ontsnappen. Ze is achttien, mooi, jong, en verlangend. Maar niet naar die vijftien jaar oudere vent, die traag over haar glijdt, kleverig als een slak; haar zachte huid plakt aan zijn onderlijf en komt los, hij wrijft haar open. Ze heeft geen bescherming meer, de vetzak doet met haar wat hij wil. Hij likt elk plekje van haar lijf, laat overal zijn slijmspoor achter, dringt in haar, langs elke opening, diep. Hij neemt haar helemaal in bezit. Nergens is het veilig, zelfs niet in haar gedachten. Eva staart naar het plafond, een groot wit vlak waarin ze wil oplossen, als een vlok in een sneeuwveld, onzichtbaar worden. Ze wil overal zijn, ze wil niet zijn, ’t is om het even, maar wat ze niet wil is hier zijn, terneergedrukt op het bed in haar slaapkamer. Eva’s kindertijd vervliegt. “Gaat het, mevrouw?” vraagt een voorbijganger, die Eva bezorgd aankijkt. Hij ziet een krijtwitte vrouw. “Blijf van mijn lijf.” De man kijkt verbluft en stapt verongelijkt verder. Het duurt even voor Eva beseft waar ze is, maar dan ziet ze aan de overkant van de straat weer Albert Brandt, die de helft van de afstand heeft overbrugd. Eva Minne staat voor de ingang van een grote kledingzaak, waarvan de deuren uitnodigend open staan. Ze wil naar binnen vluchten, zet één pas, dan
weigeren haar benen dienst. Ze versteent en blijft staren naar de dikke man, het monster. Als hij nu opkijkt, komt ze in zijn vizier. Hij maakt aanstalten om de straat over te steken. Eva legt een hand over haar mond, ze mag nu niet gillen, niet zijn aandacht trekken. Ze proeft gal. Haar ademhaling versnelt nog. Ze hijgt. Een tram passeert door de straat, en onttrekt Brandt aan het gezicht. De ban is gebroken. Eva slaakt een diepe zucht van verlichting. Ze pakt haar mobieltje uit haar zak, maar nog voor ze een nummer kan drukken, is de tram al voorbij. Tot haar ontzetting ziet ze Brandt de straat oversteken, hij komt recht op haar af. Eva klapt werktuiglijk haar mobieltje dicht en steekt het in haar zak. Ze heeft alleen nog oog voor Brandt. Zijn mond hangt open, tussen zijn dikke vlezige lippen ziet ze de punt glinsteren van zijn lange reptieltong, die hij bliksemsnel naar buiten zal laten rollen, tot in haar mond, tot diep in haar keel, tot… Eva Minne wijkt en botst tegen een jonge vrouw, die haar uitscheldt, maar dat hoort ze niet. Ze wijst in paniek naar Brandt, en valt flauw. Haar hoofd raakt de stoeprand, ze bloedt hevig. Passanten schieten toe. “Meneer!” roept de jonge vrouw naar Brandt. Hij hoort haar niet. Brandt speurt naar de volgende onbeschadigde stoeptegel, zet daar zijn voet op, en vervolgt zijn weg.
1. De verpleger kijkt naar het schriele mannetje, een kalend opdondertje van middelbare leeftijd met een bleek gezicht, een rimpelig voorhoofd en onooglijke oogjes, rozig omrand als die van een varken. Het ventje zet een mandje druiven op het nachtkastje van de slapende patiënte. Hij heeft een belachelijk hoog stemmetje, piept als een schooljongetje dat nodig moet. Hij misstaat bij de prachtige vrouw in het ziekenhuisbed. En toch stond zijn nummer in haar agenda onder ICE. Te bellen In Case of Emergency. “Neen meneer, haar leven is niet in gevaar,” zegt de verpleger.
Hij legt zijn hand op de schouder van het mannetje, dat tot zijn oksels reikt. “Marcel D’Hooghe,” zegt de bezoeker, en hij geeft de verpleger een slap handje. “Ik was op weg naar een tornooi, maar ik ben meteen gekomen.” De verpleger monstert D’Hooghe en fronst. Een tornooi? Speelt dat ventje wedstrijden? Tennis? Krijgt het een bal over het net? Doet het aan schermen? Of steekspel! Het idee ontlokt de verpleger een brede glimlach. “Schaken,” zegt D’Hooghe. De verpleger grijnst, maar D’Hooghe merkt dat niet, hij kijkt naar Eva Minne, koningsdochter in een ziekenhuisbed. Ze slaapt, een buitenkans; hij streelt haar wang met zijn vingertopjes en drukt een kus op haar voorhoofd. Hij zet een stoel naast het bed, neemt een thriller uit zijn tas, legt het boek op zijn knieën en weer glijdt zijn blik naar Eva. Hij is uitverkoren, hij zit aan haar ziekenhuisbed, hij en niemand anders. De slapende Eva maakt een ontspannen indruk. D’Hooghe heeft haar anders meegemaakt, in rusteloze halfslaap, haar gezicht op storm, met trillende lippen en mondhoeken, rollende ogen, zoveel signalen van innerlijke onrust. Maar nu lijkt ze vredig, kalm. Ze straalt zoveel sereniteit uit, wat hebben ze haar gegeven? D’Hooghe weet dat Eva is flauwgevallen op straat, hij wil weten hoe dat komt, maar tegelijk ziet hij op tegen weer een gesprek over Eva’s problemen, echte en ingebeelde. Hij haalt herinneringen op, er zijn er zoveel, hij kent Eva al zo lang. Wat is er met je gebeurd, mijn lieve schat? Vertel het maar. Je mag mij alles zeggen, dat weet je toch? Als Eva Minne ruim een uur later haar ogen opent, heeft Marcel D’Hooghe nog geen letter gelezen. “Dag Evaatje.” Hij fluistert, zij knippert met haar ogen en kreunt. D’Hooghe staat recht. “Wat kan ik voor je doen?” D’Hooghe drukt op een knop van de afstandsbediening van het bed, waardoor het hoofdeinde ervan langzaam omhoog komt. Eva gaat rechtop zitten, maar ze is nog suf.
“Wat is er gebeurd?” Als door bliksem wordt Eva getroffen door de herinnering aan Brandt. “Hij was het, Marcel,” zegt ze gejaagd. “Brandt!” Marcel D’Hooghe houdt zijn hoofd schuin. “Brandt?” “Ja, Brandt. Hij kwam recht op me af!” “Ben je zeker dat hij het was?” Eva kijkt kwaad. “Ik vergeet hem niet, nooit!” Je moet het verleden loslaten, wil D’Hooghe zeggen, maar dat heeft hij al zo vaak gedaan. “Hij kwam recht op me af, Marcel. Ik kon zijn blik voelen branden, hij keek naar...” Eva legt een hand op het laken ter hoogte van haar schaamstreek. “Heeft hij je aangeraakt?” Ze knikt. “Zijn handen…” Eva legt haar handen op haar borsten. Dan buigt ze zich voorover, houdt een hand voor haar mond en kokhalst. D’Hooghe springt recht, neemt een glas water van het kastje naast haar bed en reikt het haar aan. “Zijn adem, Marcel,… dezelfde stank als toen.” Eva zakt terug in de kussens, haar handen liggen slap op de matras. “Marcel, je moet hem stoppen. Beloof het me.” “Is het niet beter om de politie…” Eva’s kwaaie blik is duidelijk genoeg. Geen politie, geen gedoe. D’Hooghe beseft dat Eva opnieuw alleen met hem zal praten. Hij voelt zich een beetje uitverkoren maar vooral heel moe, en pakt haar glas. “Dit water is lauw, op de gang staat een fonteintje.” D’Hooghe moet de kamer uit, hij wil even alleen zijn. Eva’s ogen zijn gesloten, dat is maar beter ook, ze zou zijn vertwijfeling zien.
Bij het fonteintje treft D’Hooghe de verpleger, en vraagt hem of Eva medicatie krijgt. “Een pijnstiller.” “Dus niets waarvan je verbeelding op hol slaat?” De verpleger verbaast zich over de vraag en schudt zijn hoofd. “Ik vroeg het zomaar,” zegt D’Hooghe terwijl hij Eva’s glas vult. “Zomaar,” echoot de verpleger. D’Hooghe knikt en drinkt het water zelf op.
Een grote ruimte, gevuld met duur Italiaans kantoormeubilair: wandkasten, drie bureaus met op twee daarvan een pc, en in een hoek een barmeubel in de vorm van een wereldbol. Aan een druppelvormige vergadertafel zitten drie mannen. Eén draagt een zonnebril; in maart, binnenskamers. Hij houdt van het effect als hij hem afzet. Dan verschijnen van achter de donkere glazen twee priemende helderblauwe ogen, een dwingende blik nog versterkt door de sikkelvormige wenkbrauwen. Om ter langst naar elkaar blijven staren, dat is het favoriete spelletje van Victor Minne, hij verliest nooit. “Stop daarmee Victor, jij en je stomme zonnebril!” zegt zijn jongere broer Ben Minne. Victor zakt onderuit in zijn zwart kalfslederen bureaustoel, en krabt in zijn donkere haren, die een nauw aansluitend halflang kapsel vormen, een helm. Hij plukt een stofje van zijn zwarte hemd – Armani. Een wolk schuift voor de zon vandaan, een lichtstraal valt naar binnen. De derde man, een zestiger in een klassiek pak, richt zijn ogen op het dossier voor hem. Hij weet van elke letter, elk cijfer en elke komma erin. “Uitgeraasd, broertje?” zegt Vic. Hij zet zijn zonnebril af en richt zijn staalharde blik op Ben, die knikt. “Mag ik je voorstellen?” zegt Vic smalend, “Werner Casteels, onze boekhouder!”
Victor Minne laat zijn rechterhand uitwaaieren naar een oudere man, die kucht. Ben maakt een wegwerpgebaar. Victor zet zijn zonnebril weer op, en duwt hem met een tik van zijn wijsvinger precies waar hij hem hebben wil. “Ga zitten, Ben. Jij moet eens goed luisteren.” Werner Casteels legt uit dat het niet zo goed gaat met Computer21, het bedrijf van de Minnes. Victor observeert Ben. Die probeert zijn aandacht erbij te houden, maar van zodra Casteels met grafieken, tabellen en percentages uitpakt, dwalen zijn gedachten af. Hoewel Victor heeft geleerd van Ben niet veel te verwachten, toch ergert hij zich blauw. Casteels besluit zijn betoog met de opmerking dat Computer21 dringend een financiële injectie nodig heeft. “Eva heeft geld zat,” zegt Ben. “Je weet dat we op haar niet kunnen rekenen, broertje.” “Je kunt misschien je zeilboot verkopen, Vic?” Victor richt zijn priemende blik op Ben. Werner Casteels kijkt strak naar zijn papieren. “Ons bedrijf is toch wel wat waard,” zegt Ben. “Ben Ben Ben… “Werner heeft je net uitgelegd dat we de dieperik in gaan. We hebben dringend iets nieuws nodig, broertje.” Ben gaat verzitten, wrijft met duim en wijsvinger over zijn neusvleugels, snuift en overweegt of hij zal zeggen wat hij denkt. Ach, waarom ook niet? “Daar heb je mij niet voor nodig Vic, maar Jasper Perceval.” Victor slaat keihard met zijn vuist op tafel en staat recht. Hij buigt zich naar Ben, die met zijn oogleden knippert. Vic ziet angst in Bens ogen en gaat weer zitten, hoofdschuddend. Ben veegt zijn gezicht schoon, staat zonder een woord te zeggen op, en vertrekt met slaande deur. Vic kijkt naar de boekhouder, die andermaal zijn keel schraapt. “Dat doet Ben nu altijd, Werner. Weglopen.” Casteels diept sigaretten uit zijn zak op, en biedt er Victor één aan.
“Ik ben gestopt.” Casteels wil het pakje onmiddellijk weer op zak steken, maar Victor zegt: “En nu begin ik weer.” Terwijl Victor een sigaret uit het pakje peutert, schuift de boekhouder zwijgend zijn papieren open. “Ben en Eva, ze zijn zo… “ Terwijl hij een juiste formulering zoekt maar niet vindt, pakt Victor een asbak uit een bureaula. De boekhouder tast in zijn broekzakken naar een aansteker. “Ach Werner, ik vraag me af, zijn die twee zo naïef of juist heel geslepen?” Casteels geeft Victor vuur. Victor inhaleert en herhaalt zijn vraag.” “Wat denk jij, Werner?” “De toestand is niet hopeloos meneer Minne,” antwoordt de boekhouder. “Er zit veel geld in de aanbouw, de productieafdeling is wel niet helemaal…” Casteels houdt zijn vuist voor zijn mond, kucht, en begint een nieuwe zin. “De winkels, het distributienetwerk van Computer21, dat blijft een troef.” Terwijl hij nadenkt, pulkt Victor een korstje uit zijn neus en mikt dat met grote precisie in de papiermand. “Computers verkopen, dat kan iedereen. Ik wil dat Computer21 een itbedrijf wordt. Dat kan toch?” “Waarom ook niet, meneer?” Victor vouwt zijn zonnebril dicht en legt hem netjes voor zich op tafel. Hij merkt dat er een kras op zit, en zucht. In gedachten overloopt hij wat er nog moet gebeuren om Computer21 te heroriënteren. “U zou kunnen overwegen het bedrijf te verkopen nu de neerwaartse trend nog niet al te duidelijk is,” zegt Casteels. “Als u wil, kunnen we de cijfers een beetje… een beetje…” “Bijwerken?” Casteels zwijgt. Schijtbroek, denkt Victor. “U bent als uw vader,” zegt Casteels, en hij schrikt van de boze blik waarmee Victor hem bekijkt.
“Is dat een compliment?” “Ja natuurlijk, meneer. Uw vader was toch…” “Hou op met dat gemeneer, mij mag je bij de voornaam noemen.” Casteels knikt. Hij wijst naar het pakje sigaretten dat nog steeds voor Victor op het bureau ligt. Die schuift het hem toe. Casteels haalt er nu voor zichzelf een sigaret uit en steekt ze op. Ondertussen is Victor op de rand van zijn bureau gaan zitten, nadenkend, de rook van zijn sigaret bedachtzaam voor zich uit blazend. “De cijfers opsmukken, op die manier redden we het niet, Werner. Misschien heeft Ben wel gelijk, misschien heb ik Perceval nodig. Maar dat klootzakje wil mijn bedrijf inpikken.” Victor zucht. Hij vist een blister uit zijn zak, druk er een pil uit en slikt ze in. “U maakt een vermoeide indruk, meneer. Als ik dat mag zeggen.” “Zeg wat je wil, Werner.” Casteels kijkt hem glimlachend aan, en begint dan zijn papieren op een hoopje te leggen. “Ik ben niet moe Werner, ik ben het beu.”
Jasper Perceval zit op bed en staart naar zijn laptop. In zijn slaapkamer is niets dat afleidt. De kale wanden en het plafond zijn wit geverfd, de vloerbedekking is bleek linoleum, en behalve het strak vormgegeven bed is een sobere moderne kleerkast het enige meubel. De wijsvinger van Jaspers rechterhand schuift onrustig over het touchpad. Hij wisselt voortdurend tussen schermen met programmeertaal. Ergens diep verscholen in die zee van letters, cijfers en symbolen, sluimert een fout waar Jasper al lang naar zoekt. Als hij te lang piekert, lijkt het alsof hij naar de bodem wordt gezogen. De betekenis van wat op het scherm staat, dringt niet tot hem door. Het is laat, Jasper is moe, maar hij wil niet stoppen. Was Erick er nog maar.
Jasper had een afspraak met Eva Minne voor een gesprek over zijn toekomstplannen, maar ze is niet komen opdagen. Victor heeft haar tegen mij opgezet, denkt Jasper; die klootzak is tot alles in staat. Als Eva van kamp verandert, kan ik het wel schudden. Jasper vloekt binnensmonds omdat zijn gedachten weer afdwalen van de formules op het scherm. Hij ademt diep in om zijn brein te luchten met extra zuurstof, maar snuift daardoor de geur op van het bodempje gin in het glas dat naast zijn bed op de vloer staat. Hij pakt het op de tast, drinkt het leeg, onnadenkend, zonder proeven. De alcohol helpt ontspannen, maar niet concentreren. “Fuck!” Jasper klapt de laptop dicht en schuift het rotding van zich af. Hij schenkt zijn glas vol. Zijn mobieltje gaat over. Op het schermpje knippert een nummer dat hij goed kent. De vermoeide stem van Eva Minne fluistert zijn naam. Jaspers eerste emotie is ergernis. “Eva! Waarom ben jij niet…” Eva onderbreekt hem en vertelt wat haar is overkomen. “Flauwgevallen,” zegt Jasper. “Goh.” Hij voelt zich opgelucht. Eva heeft niet opzettelijk hun afspraak gemist, Victor heeft haar niet omgepraat. Brandt, daar heeft Jasper nooit van gehoord, die vent speelt geen rol. “Ik heb je gebeld, Eva. Vijf keer, minstens.” “Ik kon niet eerder terugbellen, Marcel was hier de hele tijd.” “Marcel?” “Marcel D’Hooghe, de boekhandelaar.” “O ja, de dwerg.” “Heb ik je wakker gebeld?” “Ik zat nog te werken op bed, ik kan niet slapen. Problemen problemen problemen.” “Als je wil, kunnen we elkaar nu zien. Ik lig op een eenpersoonskamer, we zullen niemand storen.” En niemand zal ons storen, denkt Jasper Perceval. Ideaal.
De stad lijkt uitgestorven, Jasper rijdt snel door de lege straten. Als hij een nachtwinkel passeert, overweegt hij iets voor Eva te kopen, maar stoppen, parkeren, uitstappen…. De huizen rijgen zich aaneen tot een lang lint, Jaspers gedachten dwalen af naar dat verdomde softwareprobleem. Wie heeft talent genoeg om die misère netjes op te lossen én kan zijn mond houden? Hij overloopt een lijstje kandidaten, overweegt hun minen pluspunten, en gaat daarin zodanig op dat hij de voetganger niet ziet, die achter een geparkeerde auto uit komt en oversteekt. Door een ruk aan het stuur kan hij die nog net ontwijken. “Stom wijf!” Het kan net zo goed een man zijn geweest. Jasper kijkt niet achterom. Jasper haast zich door lege ziekenhuisgangen naar Eva’s kamer. Nog voor ze iets zeggen, omhelzen ze elkaar. Eva stelt Jasper nogmaals gerust, het gaat best goed met haar. Jasper gaat op de rand van haar bed zitten en begint achteloos de druiven te eten, die Marcel D’Hooghe heeft gekocht. Zelfs in het gedimde licht valt het Eva op hoe vaal Jaspers huid is. “Je moet meer in de zon komen.” “Alsof ik daar tijd voor heb.” “Eet je wel gezond?” “Zeg, je bent mijn moeder niet!” Eva bestudeert hem aandachtig. Jasper is niet lelijk, hij heeft levendige lichtbruine ogen, maar de uitstraling daarvan wordt teniet gedaan door zijn forse zwarte wenkbrauwen. Hij is lang, maar te mager om imposant te zijn. Jasper merkt dat hij wordt getaxeerd, hij haat dat. “Laten we het over onze plannen hebben, Eva.” “Ónze plannen?” “Ja, ónze plannen.” Jasper kijkt door het raam naar buiten. Daar is niets te zien, want het is donker. Hoewel het licht schaars is, reflecteert de ruit wat binnenskamers gebeurt. Jasper ziet dat Eva nog altijd naar hem kijkt. Wat zou ze van me
willen? vraagt hij zich af. Eens komt de dag dat ik moet betalen voor haar hulp. Eva gaat rechtop zitten. Ze legt een hand op Jaspers schouder, hij begint over zijn bedrijf. SpokenMessages is weliswaar piepjong, maar heeft veel meer potentieel dan Computer21, de vennootschap van de Minnes. Dat is niet meer dan een winkelketen, dat zal het ook nooit worden. En Victor moet vooral niet denken dat… Eva luistert niet naar wat Jasper zegt, ze heeft dat liedje al gehoord. Ze is gefascineerd door het onnozele haarplukje op zijn kin, wat is daarvan de bedoeling? Moet het verbloemen dat zijn hoofd groot is? Het helpt niet. Jasper ziet er ouder uit dan hij is, zevenentwintig. “Je weet Eva, dat ik zal waarmaken wat ik beloof. Als je mij niet gelooft, zeg het dan nu.” Eva laat zich in de kussens zakken en sluit haar ogen. Ze doet alsof ze moe is. Wat doet Jasper nu? Niets? Hij lijkt niet te bewegen, Eva hoort slechts zijn ademhaling. Het valt haar op dat hij beter ademt, minder moeizaam. Goed dat hij gestopt is met roken. Waarom glimlacht ze? vraagt Jasper zich af. Vindt ze dat ik me aanstel? Hij kijkt scherp naar haar oogleden, of ze die niet stiekem op een minuscuul kiertje heeft. Neen, toch niet. Het is volkomen stil in de kamer. Hoewel er nergens een klok is, voelt Jasper toch de tijd wegtikken. Dit schiet niet op, denkt hij. Hij kucht ongemakkelijk en gaat verzitten. Eva opent haar ogen en zegt: “Als er geen complicaties zijn, mag ik morgen naar huis.” Jasper knikt. “Fijn.” Stilte. “Ik wil niet over het geld beginnen.” Maar je doet het toch, denkt Eva. “Dat zit wel goed, Jasper, de volgende schijf komt eraan.” Een glimlach breekt door Jaspers reserve. “Je gooit je geld niet in het water Eva, je wordt rijker dan de zee diep is.”
De zee dichtbij het strand, denkt Eva. Ach, geld. Jasper lijkt tevreden. Hij staat recht en zet het restant van de druiven op Eva’s nachtkastje. “Ik heb dorst,” zegt Eva. Jasper geeft haar het glas water dat op het nachtkastje staat. “Dit water is lauw.” “Goh, ziekenhuizen,” zegt Jasper, en kijkt op zijn horloge. “Jasper, wat wil jij in het leven behalve geld?” De vraag verrast Jasper. “De kleren die jij draagt, die koop je niet in het winkeltje om de hoek, Eva. En je woont niet bepaald in een krot.” “Ik huur.” “Je huurt een paleis.” “Ik ben niet alleen. Sezar is er ook.” “Sezar is een hond.” “Kun jij omrijden en haar eten gaan geven? De deur van de keuken is niet op slot.” “Geen probleem.”
DAG 2 - VRIJDAG 14 MAART
Het is na middernacht en donker, maanlicht wordt gesmoord in dik wolkendek. Het miezert, een motregen die de dappersten van de straat veegt. Marcel D’Hooghe loopt door het stadscentrum, in zijn broekzak branden twee bankbiljetten. Zijn doel is een beschermd monument: het Glazen Straatje, een met glas overdekte passage. Ooit werden in de houten etalages van dit overdekte winkelstraatje exclusieve artikelen uitgestald, nu zijn de vitrines gevuld met fijne vleeswaren: hoeren.
Van zodra D’Hooghe een voet zet in de oase van neon, valt de grauwheid van hem af. Hij voelt hij zich beter, warmer, veilig; hij snuift zoete geuren op, inhaleert ze als medicijn. Marcel D’Hooghe verlangt. Naar Maria. Daar zit ze, op haar hoge barkruk, haar weelderige lijf in een rode gloed van gevlamd satijn en neon: Maria Van Dam. Alleen D’Hooghe mag haar zo noemen, dat is de afspraak. Maria is van hem, van niemand anders. Haar echte naam geeft ze niet prijs, haar lichaam is te koop. Marcel D’Hooghe gaat Maria’s peeskamertje binnen, en geeft haar de twee bankbiljetten, genoeg voor een half uur. Hij doet zijn jas uit, gaat op het bed liggen, kijkt naar Maria, naar de gulle lach op haar ronde gezicht, en dan glijdt zijn blik af naar haar buitengewoon grote tieten. Maria komt naast hem liggen, D’Hooghe kruipt tegen haar malse, warme lijf. Hij bijt zachtjes in haar borsten, en vlijt zich ertegenaan, als was haar boezem een kussen. Een warm gevoel doorstroomt D’Hooghe, eerst zijn hoofd, dat tot rust komt, dan zijn hele lichaam, dat ontspant. Maria streelt hem en trekt liefkozend zijn kleren uit, hij spint. Maria’s parfum doet hem terugdenken aan de lichaamsgeur van zijn moeder, vermengd met die van babypoeder. D’Hooghe wordt teruggevoerd naar een tijd, lang lang geleden, toen hij nog niet wist hoe klein hij is. Zijn moeders zachte stem, de verhaaltjes die ze vertelde, de kinderliedjes die ze zong, een tikje vals maar o zo mooi. “Koekoek! Koekoek! De koekoek roept u op.” Zo riep ze hem wakker, zingend onderaan de trap zodat hij het in de slaapkamer kon horen. De wereld was een speelkamer, warm en veilig. D’Hooghes lievelingssprookje ging over een jongetje dat kon voelen hoe het groeide, als het zich maar doodstil hield. Talloos de keren dat kleine Marcel op bed lag, zijn adem inhoudend tot zijn hoofd er rood van werd. Maar gewaarworden dat hij langer werd, dat lukte niet. Het enige dat groter werd was frustratie over zijn gestalte. Hij ging zo vaak onder de groeimeter staan, dat zijn moeder die van de muur haalde.
Hij stak papier in zijn schoenen zodat hij groter zou lijken, zijn hielen deden er pijn van. D’Hooghe werd vaak “Marcelleke” genoemd, en zo voelde hij zich ook. Kleintjes. Als voor sport teams werden samengesteld, werd hij altijd als laatste gekozen. Hij was erg bedreven in basketbal, kon dribbelen als de beste, maar toch zat hij vaak op de bank. In één sport was hij de uitblinker: schoolzwemmen. Niet in het bad, maar in de grote gemeenschappelijke kleedkamer, waar alle jongens van zijn klas in hun blootje gingen. Al snel werd duidelijk dat D’Hooghe de grootste piemel had van allemaal. Hij kon hem ook heel snel laten zwellen, en als de leraar er niet was, paradeerde hij trots met zijn indrukwekkende apparaat. Eerst werd erom gelachen, maar de lol ging er af toen de jongens wat ouder werden. D’Hooghe wist dat ze jaloers waren, gewéldig! Helaas kreeg niet één meisje zijn penis te zien, die zaten in een andere kleedkamer, slechts een paar meters verderop en toch onbereikbaar. Ondanks de roddels werd niet geloofd dat D’Hooghe echt een enorme lul had. Dus op een dag, om de ongelovigen te bekeren, deed D’Hooghe zijn broek uit en demonstreerde zijn lijfknecht in het zwembad. Niet veel later zat hij, aangekleed, in het kantoor van de schooldirecteur, wachtend op zijn ouders die waren gebeld. Zijn moeder vond de vertoning gênant, zijn vader probeerde kwaad te kijken. “Hoe gaat het met je, Marcel?” De stem van Maria Van Dam catapulteert D’Hooghe terug naar de tegenwoordige tijd. Maria heeft jeuk, ze tilt haar arm op om zich te krabben. Daardoor komt okselgeur vrij, een indringend muskusaroma waarvan D’Hooghe acuut geil wordt. Weg zijn de herinneringen aan zijn kindertijd, nu voelt hij wel iets groeien. Maria neemt zijn zwellende lul in haar hand, en begint die zachtjes te kneden. En de piemel wordt paal. Marcel D’Hooghe sluit zijn ogen, hij hoort zee, hij hoort branding. Hij ademt uit, een genotzucht. Maria beroert met haar tongpunt het toompje van D’Hooghes eikel, dat heeft hij graag; hij kreunt, zij glimlacht om een tevreden klant. Dan likt ze
D’Hooghes penis, met draaiende tongbewegingen van boven naar onder en weer terug. Ze bijt er zachtjes in. D’Hooghe ligt verzaligd glimlachend, hij maakt knorgeluidjes en glimlacht guitig. Dan geeft hij speels een tik tegen haar billen. Maria neemt zijn eikel helemaal in haar warme mond, draait er heftig kringetjes rond met haar tong, en stopt dan haar tongpunt in zijn eikelgleufje… een warme opstoot vervult D’Hooghes lichaam, hij denkt niet meer, hij geniet, hij is genot, hij is. “Oooohhhh…” Maria trekt zich snel terug, een kleine hoeveelheid sperma loopt uit D’Hooghes eikel. Met een kleenex veegt Maria het kwakje weg. “Jij hebt toch wel een hele grote” zegt ze, en D’Hooghe glimlacht. Maria is de enige die weet dat hij het haat om klein te zijn. Ze grijpt zijn opnieuw opstijvende lul en zwaait er plagerig mee. “Jij kunt elke vrouw gelukkig maken, Marcel!” “De vrouwen die weten wat ik te bieden heb, kan ik op mijn vingers tellen, Maria. Op die van één hand.” “Ach man, je moet meer buiten komen. Straks ben je dood.” “Ja ja,” zegt D’Hooghe. “Ik zal iets speciaals doen omdat je mijn maatje bent,” zegt Maria. “Ga op je buik liggen, en doe je ogen toe.” D’Hooghe doet wat hem is gevraagd. Als hij zijn ogen sluit, ziet hij Eva voor zich, bleekjes in haar ziekbed. Hij hoort haar stem: “Marcel, je moet hem stoppen. Beloof het me.” Brandt stoppen? Hoe? Met een goed gesprek? De klootzak heeft nog nooit naar iemand geluisterd. Omkopen? Hij zwemt in het geld. Chanteren? Daar is hij zelf rijk mee geworden. Hem ontvoeren? En dan? D’Hooghe schrikt op uit zijn gedachten omdat hij iets kouds op zijn rug voelt druppelen. Hij herkent de kruidige geur van massage-olie, het wondermiddel waarvan Maria denkt dat ze er elk probleem mee uit de wereld kan wrijven. Afwisselend kneedt en streelt ze D’Hooghes lichaam met haar sterke handen. Ook drukt ze met haar duimen op zijn voetzolen, daar bevinden
zich knooppunten van energiestromen of zoiets, D’Hooghe herinnert zich haar uitleg maar half meer, hij is al lang blij dat hij zijn voeten heeft gewassen. Hij geniet van de massage en ademt langzaam maar diep. “Goed zo, Marcel. Laat je gaan, man.” O.k., denkt D’Hooghe, ik vergeet mijn remmingen en duw Brandt in het kanaal. Maar wat als die klootzak kan zwemmen? Of op zijn vet blijft drijven? “Leven is niet zo moeilijk, Marcel.” Klopt, denkt D’Hooghe; iemand vermoorden is ingewikkelder.
Eva Minne stapt uit een taxi voor haar woning, een villa in een rustige straat in Deurle, een dorp dat deel uitmaakt van Sint-Martens-Latem, een rustige, landelijke en peperdure residentiële gemeente ten zuidwesten van Gent. Het landschap, doorsneden door de rustig meanderende rivier de Leie, was dé inspiratiebron voor generaties kunstenaars. Nu is de plek een magneet voor de beau monde die er, bij slecht weer, musea en galerijen afdweilt. Schijnt de zon, dan wordt er gewandeld, in de natuur als het moet, en langs landhuizen, villa’s en hoven als het kan. Vanzelfsprekend zijn er ook golfterreinen. Eva Minne wordt opgewacht door haar stokoude zwarte labrador Sezar, die blij tegen haar probeert op te springen, maar dat lukt niet meer. Ze krijgt amper haar voorpoten van de grond, maar Eva apprecieert de poging. Wat ze niet waardeert is de geur die uit het huis walmt: Sezar heeft in de hal gepist en gekakt. Is Jasper vergeten haar uit te laten? In een keukenkast staat een zak droogvoer die Eva voor Sezar heeft gekocht, onaangebroken. Sezars eet- en drinkbak zijn leeg. Verdomme, denkt Eva, Jasper is niet langs geweest. Ze neemt haar mobieltje om hem te bellen, maar ze heeft de puf niet. Eerst maar eens de hond eten en drinken geven. Zelfs die eenvoudige handeling is voor Eva een opgaaf,
maar ze doet het. Sezar, die gewoonlijk rustig eet, schrokt; Eva ergert zich blauw aan Jasper. Eva zucht bij de idee dat ze nu moet poep en pis opkuisen, maar het is dat of in de stank blijven zitten. Waarom heb ik Marcel niet gebeld? denkt ze. Die had me gratis naar huis gevoerd, en de hal nog gedweild ook. Als ze klaar is met poetsen, loopt ze naar de bar. Ze pakt een fles sherry, zet die terug, bedenkt zich weer, en schenkt toch maar een glas in. Uit een aangebroken slof pulkt ze een pakje mentholsigaretten, en loopt naar de bank. Ze gaat zitten, steekt een sigaret op, inhaleert diep en sluit haar ogen, tot ze de rook langzaam weer uitblaast. Door de grote ramen ziet ze de tuin, waar een stelletje mezen uitgelaten zit te pikken in voederballen die Eva in een struik heeft opgehangen. Vorige week heeft ze een ijsvogeltje gezien! Eva drinkt van de sherry, nog een paar slokken, dan komt de roes. Heerlijk hoe de alcohol de kilte verdrijft die sinds gisteren in haar lichaam sluimert. Sinds gisteren? Die kou is lang geleden in mijn lijf geslagen, en ik ben er nooit meer vanaf geraakt, denkt ze. In één teug drinkt ze haar glas leeg, en zet het op de salontafel. Eva staat recht en loopt naar de trap. Voor ze naar boven gaat, zet ze en passant de thermostaat een paar graden hoger. Van op de bovenverdieping heeft ze een goed zicht op de tuin. Er is geen wolkje aan de hemel, de zon straalt; Eva rilt. De badkamer is centraal verwarmd, toch zet Eva nog een extra straalkacheltje aan. Ze trekt haar kleren uit en gooit ze in de wasmand. Dan gaat ze onder de inloopdouche staan, en laat warm water over haar lichaam stromen. Dat voelt als een streling. Eva zucht, en ademt diep. Het warme water doet deugd, het maakt haar ook loom. Ze zeept zich langzaam in met een geurige douchecrème, wast daarna haar haren. De masserende bewegingen van haar vingers over haar hoofd zijn een genot. Eva denkt niet meer, pas nu voelt ze hoe moe ze is. Een pilletje en naar bed, lekker uitzieken, niets doen, ’n beetje lezen misschien, soezen, rusten, veilig zijn.
Ineens denkt ze onwillekeurig aan Brandt, ze ziet weer zijn monsterlijke bakkes. Om die hersenschim te verjagen, opent Eva direct haar ogen, er loopt sop in, dat prikt. Ze laat water haar gezicht schoonspoelen, voelt hoe de straaltjes haar lippen raken. Meer is niet nodig om terug te denken aan iets afschuwelijks, aan de warme straal van Brandt. Eva schudt heftig haar hoofd, die herinnering wil ze uitbannen, dat heeft ze al zo vaak geprobeerd, vruchteloos. Ze stapt, nog nat, uit de douche en neemt een handdoek uit het rek. Daarmee droogt ze zich grondig af, terwijl ze zichzelf dwingt te denken aan andere dingen. Wat moet ik doen vandaag? Waar is mijn agenda? Wie moet ik bellen? Victor wou me toch spreken, waarover? En Jasper… Die gedachte maakt Eva niet af. Als ze aan Jasper denkt, denkt ze aan Sezars lege eetbak. Godverdomme Jasper. Ze hoort de diepe luide blaf van Sezar en verstart. Sezar blaft niet zo gauw, waarom doet ze dat nu? Eva gooit de handdoek op de grond en stapt naar de badkamerdeur. Die zet ze voorzichtig op een kier, en dan luistert ze. Niets te horen, behalve het irritante getik van Sezars nagels op het parket van de living. Dan stilte. Sezar is wellicht in haar mand gaan liggen om te slapen, dat doet ze vaak. Dan zal er wel niemand beneden zijn? Sezar is bijna doof, ze heeft staar, ze is traag, maar als een vreemde inbreekt, dan zou ze toch blijven blaffen? Eva pakt haar badjas van de kapstok en wil de gang op gaan. Maar ze keert op haar stappen terug en betast de kleren die ze in de wasmand heeft gegooid. Op zoek naar haar mobieltje. Verdomme, denkt ze, ik heb het beneden laten liggen! Ze is kwaad op zichzelf. Toen Brandt haar heeft gepakt was ze nog kind, ze kon geen kant uit, er was niemand thuis, er was maar één telefoon, in de hal, gelijkvloers, mobieltjes bestonden niet. De grote boze wolf was doorgedrongen tot in haar kamer, en niets of niemand kon hem stoppen. Maar nu, als ik nu mijn mobieltje had kon ik de politie bellen, ik ben een geit! Eva opent voorzichtig de deur van de badkamer, en sluipt de gang op. De twintig passen naar de slaapkamer lijken onoverbrugbaar. Als ze bij de
overloop is gekomen, blijft ze staan. Ze kijkt naar beneden. Ze ziet Sezar uit haar mand opstaan, vrolijk ronddrentelen, haar staart kwispelend. Dat vertrouwde beeld maakt Eva rustig. Ze voelt zich belachelijk. Ik stel me aan, denkt ze. Toch daalt ze voetje voor voetje de trap af, zonder geluid te maken, spiedend in het rond. Niemand te zien. Sezar is voor het raam gaan staan en kijkt in de tuin. En dan ziet Eva het ook, op het terras zit een haas. Sezar kijkt er met belangstelling naar. Dus daarom heeft ze geblaft, denkt Eva, die nu gerustgesteld is. Ze wil terug naar boven om zich aan te kleden, maar gaat toch eerst naar de keuken om haar mobieltje uit haar handtas te halen. In haar slaapkamer schuift Eva haar kleerkast open. Ze trekt een dikke wintertrui aan en loop dan naar de badkamer, waar ze het medicijnkastje opent. Het is er nog, het doosje met de lichtblauwe pilletjes. Oef. Eva gaat de trap af, zet in het voorbijgaan de thermostaat nog een graad hoger want warm is het toch nog niet, en loopt dan naar de boekenkast. Ze ziet de kleurige ruggen van haar boekenverzameling. Zoveel schrijvers, zoveel verhalen… Er zijn wel duizend manieren om iemand dood te maken, denkt Marcel D’Hooghe, terwijl hij de titels overloopt van een rij thrillers in zijn boekenwinkel. Doodschieten, doodsteken, in beton gieten, doodrijden, vergiftigen, begraven – al dan niet levend - uithongeren, in een afgrond duwen, wurgen, doodslaan, executeren, verdrinken, afmaken met een bijl, met een hamer, met… de mogelijkheden zijn eindeloos. Zoveel moordenaars, zoveel modi operandi. In misdaadromans is doden makkelijk, dat is fictie. Brandt, dat is realiteit. D’Hooghe hoort het deuntje van zijn mobieltje, Eva aan de lijn. “Hallo, hoe gaat het met je?” Ze klinkt onbekommerd. Zou ze er nu al bovenop zijn? vraagt D’Hooghe zich af. “Hoor ik niet te vragen hoe het met jou gaat?” “Goed, goed. Ik dacht, misschien kun je komen eten?”
Goed, goed. Eva? D’Hooghe herkent gekunstelde luchthartigheid en weet dat er zwaar weer op komst is.
Een tearoom! Victor Minne is kregelig omdat Jasper Perceval hem heeft uitgenodigd in een muf theehuis, waar muzak uit de luidsprekers sijpelt. Boven elk van de zware houten tafels hangt een afzichtelijke zware hanglamp, een glazen bol met daarin een peertje, ten overvloede omcirkeld door zes elektrische namaakkaarsjes die niet branden. De tafeltjes zijn van elkaar gescheiden door roodgelakte houten wanden. Het publiek bestaat hoofdzakelijk uit oude besjes. Ze komen al eens voelen hoe het is om in een graf te liggen, denkt Victor. Hij kijkt over zijn zonnebril afkeurend in het rond, richt dan zijn blik op Jasper Perceval die tegenover hem zit, en trekt een wenkbrauw op. “De kans dat we hier worden gezien door iemand die ons kent, is nul,” zegt Jasper. Victor gaat achteroverleunen, neemt traag zijn pakje Marlboro uit de zak van zijn jasje, pulkt er een sigaret uit, legt die naast het pakje op de tafel en zet er dan zijn aansteker naast, een Zippo met daarop de allesvreter Pacman gegraveerd. “Wat wil je?” vraagt Victor, terwijl hij met de punt van zijn sigaret een paar keer op tafel tikt. Dan stopt hij ze tussen zijn lippen, en steekt ze aan, de vlam van de aansteker met zijn hand afschermend. “Het waait hier niet,” zegt Jasper. Victor kijkt hem uit de hoogte aan. De ober komt de bestelling opnemen. “Koffie, zwart.” Jasper gebaart dat hij hetzelfde wil. De ober noteert de bestelling op de achterkant van een bierkaartje. Als hij weg is, vraagt Victor waarom Jasper hem uitnodigt in een keet waar wordt bediend door een alzheimerlijder die een bestelling van twee koffie moet opschrijven.
“Ik wou met jou alleen zijn, Victor. Wij spreken dezelfde taal.” Weer Victors wenkbrauw. “Vic, ik weet dat we nooit vrienden zullen worden.” “Echt niet?” Victor legt zijn gespeelde teleurstelling er dik op. “Als het op zakendoen aankomt, denken we hetzelfde, Vic.” “Hoezo? Ik ben toch maar een verkopertje, jij bent een slimme jongen die alles van computers weet.” “Ik heb nooit beweerd…” Victor steekt een hand op en houdt het woord: “Een heel slimme jongen die weet wie alles van computers weet.” Jasper probeert krampachtig niet kwaad te kijken, maar zijn nijd sluipt in zijn stem. “Wat insinueer je?” Victor simuleert de lichaamstaal van iemand die verbaasd is. “Ja Victor, ik héb me omringd met talentrijke mensen. Ik kan een concurrent voor je zijn, of een partner.” “Heb je een winkeliertje nodig om je spulletjes te verkopen?” “Het is een win-winsituatie,” begint Perceval, maar Victor onderbreekt hem. “Dat zei je ook toen je vennoot van Computer21 wou worden, en je weet hoe dat is afgelopen.” “Ik kan mijn ontslag weer intrekken en we…” “Intrekken?!” zegt Victor met stemverheffing, en daarna poeslief: “Heb ik niet jou ontslagen?” Jasper schudt nauwelijks merkbaar zijn hoofd. “Dat is niet belangrijk.” “Dat is uiterst belangrijk.” “Goed dan, jij hebt mij ontslagen.” “Kijk eens aan, we zijn het over iets eens geraakt. Een mooi begin.” Victor knipoogt, Jasper snuift, de ober komt met de bestelling. Hij zet een klein serveerblad neer met daarop twee koppen zwarte koffie, een
porseleinen melkkannetje, vier apart verpakte suikerklontjes, en twee pralines. Hij maakt een lichte buiging en verdwijnt. Victor pakt een koffiekop, blaast over de koffie en slurpt dan voorzichtig. Hij kijkt naar Jasper Perceval die met uiterste zorg twee klontjes suiker uit hun verpakking haalt, terwijl hij zit na te denken. En dan ineens, flapt hij eruit: “Laten we samen één bedrijf leiden.” “Ik heb al een bedrijf,” antwoordt Victor. “Ik ook.” Nu kijkt Victor echt verrast. Hij zet zijn kop koffie neer, plant zijn ellebogen op de tafel, buigt naar voor, drukt zijn vingertoppen tegen elkaar en laat zijn hoofd op zijn vingertoppen rusten. “Pardon?” “Ik heb een bedrijf opgericht. SpokenMessageS.” Victor richt zijn priemende blik op Jaspers fletse ogen. “Jij, Jasper? Waar komt zo ineens dat geld vandaan?” “Van investeerders die in me geloven.” “En waar komen die vandaan?” Jasper zou graag de grijns van Victors gezicht schrapen, maar hij haalt zijn schouders op. Hij giet melk in zijn koffie en roert in de kop met zijn lepeltje, veel langer dan nodig is om alles goed te mengen. Hij voelt zich ongemakkelijk omdat Victor hem de hele tijd onverholen blijft aanstaren. “Reikt jouw ambitie niet verder dan een familiebedrijf runnen, Vic?” Victor Minne staat recht en gooit een bankbiljet op tafel. “Weet je wat een mooi begin zou zijn?” Die vraag had Jasper niet meer verwacht. “Geef me de loper van Computer21 terug. Ik vind Jaspertje, je hebt al genoeg van ons gestolen.”
Eva Minne heeft niet meer kleur dan het halfvolle potje natuuryoghurt op haar salontafel.
“Ik heb geen trek, Marcel. Zal ik voor jou pizza bestellen?” “Ik heb ook geen honger.” D’Hooghe liegt. Naast de salontafel ligt een dik boek, een bladwijzer zit helemaal vooraan. Op de bank ligt een opengevouwen blaadje met denkpuzzels. Van een kruiswoordraadsel zijn een paar woorden ingevuld. “Hoe gaat het nu met je, Eva?” “Goed, goed.” Eva klinkt dof; ze nipt van haar glas wijn, dat bijna tot de rand is gevuld. D’Hooghe drinkt zelden alcohol in haar bijzijn, hij vroeg fruitsap maar kreeg een groentendrankje met iets energetisch erin. Eva’s gebruikelijke geslotenheid komt hem vanavond goed uit, D’Hooghe wil geen zoveelste gesprek over oud zeer. Hij pakt zijn glas en nipt van zijn sapje. “Lekker.” Opnieuw stilte. Die verbroken wordt door het gerikketik van Sezars nagels op de vloer. De oude labrador stinkt. “Haar oren zijn weer ontstoken, Eva” zegt D’Hooghe, terwijl hij het beest vluchtig over de kop streelt. “Ze is bijna doof, ze ziet slecht, ze kan niet goed meer lopen…” Dus met haar gaat het niet goed, goed? Die vraag ligt op het puntje van D’Hooghes tong, hij laat ze daar. “Wat heb je er nog aan?” “Hoe bedoel je?” “Ik bedoel…” zegt D’Hooghe, die beseft dat hij zich op glad ijs begeeft. De hond likt zijn hand, die hij ijlings terugtrekt. “Ik bedoel…” “Sezar is mijn vriendin.” “Ja natuurlijk…” Hij veegt zijn hand af met zijn zakdoek. “Jij zou haar een spuitje laten geven.” “Dat heb ik toch niet gezegd, Eva.”
D’Hooghe wil helemaal niet over de hond praten, zijn stem klinkt nog ieler dan anders. Eva weet dat ze hem in een hoek heeft, er zweemt een sardonisch glimlachje over haar gelaat. Het is nauwelijks zichtbaar, behalve voor D’Hooghes geoefende oog. “Sezar blaft nog als de beste,” zegt Eva, afgemeten. “Maar waken, dat kan ze toch niet meer?” “Heb ik een waakhond nodig?” Eva krimpt in elkaar. Toneel of geen toneel? “Ik ben bang, Marcel. Je weet waar mijn angst vandaan komt.” D’Hooghe voelt hoofdpijn opkomen. “Hoe raak ik van Brandt verlost, Marcel?” D’Hooghe bestudeert de gordijnen. Eva staat op, loopt naar de trap en verdwijnt naar boven. Wil ze dat ik haar achterna kom? vraagt D’Hooghe zich af. Hij voelt zich leeg. Toch maar pizza? Sezar ligt ruggelings op het tapijt, met haar poten omhoog. Ze schurkt zich en laat een scheet. De stank maakt komaf met D’Hooghes honger. Hij loopt naar een vensterdeur, zet dat wagenwijd open, en loopt enkele meters de tuin in. In gedachten overloopt hij hoe het Eva is vergaan sinds Brandt haar heeft aangerand. Zal ze hervallen in zwartgalligheid? God asjeblieft, wees genadig, doe haar een blauw pilletje slikken. Waar is ze nu? Op bed? Huilend? D’Hooghe loopt naar de voet van de trap en roept: “Eva!” Geen antwoord. Hij zet één voet op de onderste trap, maar bedenkt zich en loopt weer naar de zetel. Boven gaat een deur open. Eva zit weer voor D’Hooghe. Is er iets aan haar veranderd sinds daarnet? Zo te zien niet. Geen spoor van een huilbui. Wat ben je boven gaan doen? D’Hooghe houdt die vraag binnen, hij wil niet het startschot geven voor een lange monoloog. “Ik heb er lang en goed over nagedacht, Marcel, en mijn besluit staat vast.”
D’Hooghe roert in zijn restje koffie, dat koud is. “Brandt moet weg.” D’Hooghe tikt met het lepeltje op de rand van het kopje, en legt het er dan zorgvuldig naast, keurig op het schoteltje. Hij raakt het kopje niet aan. “Wil je wel geloven, Marcel, dat ik opnieuw bloedingen heb gekregen?” D’Hooghe kent Eva goed genoeg om te weten dat, als ze veelvuldig zijn voornaam gebruikt, er een verzoek zal volgen. Hij wrijft met zijn duim en wijsvinger over zijn neusvleugels, en snuift. “Ik heb een spiraaltje, Marcel. Dan krijg je geen maandstonden meer.” “Dat wist ik niet.” “Marcel, doe niet alsof we geen probleem hebben.” We? Eva leest D’Hooghes gedachte. “Ja, we! Als Brandt zijn mond voorbijpraat, dat raakt jou ook.” D’Hooghe haalt zijn schouders op. “Mag ik erop rekenen dat jij blijft zwijgen?” D’Hooghe knikt. “Als die klootzak praat dan… dan…” Nattigheid welt op uit Eva’s ogen. Ze snikt niet, snottert niet, maar staart in een dramatische verte, daarbij niet gehinderd door de muur van de woonkamer. Waar verzeilt ze? Kon ik maar in je hoofd kijken, my lovely, denkt D’Hooghe, een wens die hij meteen intrekt. Wil ik dat wel? Echt? D’Hooghe gaat op zijn hurken voor Eva zitten. Hij neemt haar handen vast. Pas dan kijkt ze hem aan, maar het voelt alsof ze door hem kijkt. Ze ziet er weer net zo onweerstaanbaar breekbaar uit als toen. Tegen haar fragiliteit is D’Hooghe niet bestand, nooit geweest. Hij gaat naast Eva in de zetel zitten, en doet voorzichtig zijn armen om haar heen. Zij laat begaan, maar houdt haar armen strak naast haar lichaam. Weer houdt D’Hooghe een paspop vast, het verleden is helemaal terug. Eva’s leven is opgedeeld in voor en na Brandt, een tijdrekening waarmee ook D’Hooghe moest leven. Hij herinnert zich Eva van voor Brandt, een
stralende lichtbron die de zon in de schaduw stelde, een bewering die alleen fysici durven betwijfelen. Zij geloven in natuurwetten, die onontkoombaar zijn. De Eerste Wet van D’Hooghe: Eva zien = hormonenstorm (meer adrenaline, endorfine, dopamine, fenylethylamine en noradrenaline) Het overkwam hem, maar hij wist zijn aandoening geheim te houden. Echter niet goed genoeg, een klasgenootje had hem door en puur voor de lol, en ook wel om het leedvermaak, vroeg dat ettertje voor D’Hooghe verkering aan met Eva. Niet doen, niet doen had D’Hooghe gesmeekt, vergeefs. Terwijl het rotzakje bemiddelde, fietste D’Hooghe ijlings naar het bos, en reed er stuurloos rondjes, zo desperaat dat de bomen het nog weten. Ettertjes naam heeft D’Hooghe kunnen wissen, maar niet diens smalende tronie de volgende dag, toen hij verkondigde dat Eva om enige bedenktijd had gevraagd. Nu, ruim dertig jaar later, loopt die nog steeds. Eva was wat ze is: mooi. Haar schoonheid voedde haar zelfvertrouwen, ze kon zich argeloosheid permitteren. Brandt doodde haar onbevangenheid, dat heeft D’Hooghe toen gevoeld en hij voelt het weer, nu hij andermaal probeert haar troostend in zijn armen te nemen. Eva verstijft, schakelt zichzelf uit, gaat in sluimerstand. Wat als Brandt haar niet had verwoest? Zou ze dan…? D’Hooghe durft die gedachte niet afmaken, het is een lont aan een kruitvat. “Heb je mijn aansteker gezien, Marcel?”
Ben zit in het kantoor van de Minnes en probeert een krantenverslag van een voetbalwedstrijd te lezen, dat valt niet mee. Want aan de andere kant van de druppelvormige designtafel zitten Victor en Eva elkaar in de haren. Victor verwijt Eva dat ze hem niet heeft gebeld toen ze in het ziekenhuis lag. Zij zegt dat het hem niet kan schelen hoe het met haar gaat.
Ben vouwt verveeld zijn krant op en gooit ze ostentatief op de tafel. Vic schuift ze met een heftige beweging terug. De krant valt over de tafelrand op de vloer, waarvan Ben ze stoïcijns opraapt. “The floor is yours, broertje.” Vic grijnst. Terwijl hij de krant openvouwt en, zonder Victor een blik te gunnen, de sportpagina weer opslaat, antwoordt Ben: “Je moet aan je uitspraak werken, brodder.” “Hou op!” zegt Eva. “Wat is het eerste punt op de agenda?” “Iets dat je vast interesseert Evaatje,” zegt Victor. Hij buigt zich naar haar toe en sist: “Jasper Perceval”. Ben kijkt geamuseerd over de rand van zijn krant. Victor neemt hem die uit handen, vouwt ze op en legt ze op de tafel. “Nu moeten jullie een keer goed luisteren.” Vervolgens doet hij verslag van zijn onderhoud met Jasper, en benadrukt dat die in zijn plannen voor Eva en Ben hoogstens een bijrolletje heeft voorzien. “Nou en?” zegt Ben, die zijn krant terugpakt. Nog voor Victor kan reageren, zegt Eva iets dat hem nog meer met verstomming slaat. “Ik geloof je niet.” Victor staat recht en slaat zo hard met zijn vlakke hand op de tafel dat Eva en Ben even hun ogen toeknijpen. Hij vloekt. “Jasper wil niet met jou samenwerken,” zegt Eva tegen Vic. “Dat klopt. Die slang wil de zaak gewoon overnemen. Uit dankbaarheid omdat ik hem elke maand een vet loon heb betaald!” “O, betaalde jij dat, Victor?” Victor zucht. “Het bedrijf betaalde, ja ons bedrijf. En nu dreigt Perceval met een concurrentieslag als hij zijn zin niet krijgt. Daar bestaat een woord voor: chantage.” Ben vraagt zonder van zijn krant op te kijken: “Heet dat niet gewoon: marktwerking?”
“Op de vrije markt gaat Perceval dood, broertje. Hij wil succes zonder ervoor te werken.” Ben leest hoeveel een topspits gemiddeld verdient. “Je kunt toch niet ontkennen dat Jasper creatief is?” Eva’s opmerking inspireert Victor tot het laten zakken van zijn handen. Hij zucht en gaat zitten. “Die software van hem is toch schitterend?” argumenteert Eva. “Ja, die software ís schitterend. Maar is ze ook van hem?” “Wat wil je daarmee zeggen, Vic?” “Evaatje, jij bent zo smoor op je toy boy, je ziet zijn tekortkomingen niet. Zo’n programma schrijven is hard werken, Jasper is lui.” “Lui? Je zegt dat hij een bedrijf heeft opgericht.” “Wat stelt het voor? Hij heeft Computer21 nodig, hij wil ons distributienet. En hij niet alleen.” “Kijk niet zo naar mij, Vic.” “Hoe staat het met je aandelen, schatje?” Victor observeert Eva aandachtig, en merkt dat zijn vraag haar verrast. Ze haalt een aansteker en sigaretten uit haar handtas, en gooit die op de vergadertafel. Drie lichamen zetten zuurstof om in stikstof, meer gebeurt er niet in het kantoor. Tot Vics geduld op is, hij breekt de stilte. “Jouw aandelen Evaatje, zijn de reden waarom ik deze vergadering wou.” “Waar moei jij je mee, Victor? Mijn aandelen zijn mijn aandelen.” “Jij hebt er veel zusje, maar je voert geen klap uit. Wees blij met je dividendjes.” Ben kijkt over de rand van zijn krant, eerst naar Victor, dan naar Eva, die perplex lijkt. Victor probeert Bens positie in te schatten. “De nieuwe trainer heeft er de ballen verstand van,” zegt Ben, en slaat een pagina om. Victor gaat verzitten, brengt zijn hand aan zijn kin en kijkt door het raam naar buiten. Het motregent. Hij kijkt steels naar Eva, die uitbarst. “Ik ben godverdomme de baas!” Victor draait zich naar haar toe, genietend van haar ontsteltenis.
“Theoretisch ben jij de baas, maar in w…” “Godverdomme!” roept Eva, “Juridisch ben ik de baas!” “Evaatje … jij moet dringend chillen. Vergeet niet, Ben en ik hebben ook aandelen. Samen meer dan jij.” “En Ben doet altijd wat jij zegt?” “Ik ben 42, Ben 29. Ben weet dat ik meer ervaring heb, is het niet jongen?” Ben kijkt niet op van zijn krant. “Ik ben vijf jaar ouder dan jij, Vic.” “Dus ben je verstandig genoeg om mij je aandelen te verkopen, Eva.” “Verkopen? Hoe ga je me betalen? Je hebt geen geld.” “Ik heb krediet.” “Mijn aandelen zijn niet te koop.” “Edouard Hendrickx heeft me gebeld, Evaatje.” Eva kijkt Victor Minne verbijsterd aan. “Edouard… heeft Edouard…” “Ja ja Evaatje, Edouard heeft gepraat. Je wil de helft van je aandelen aan hem verkopen. Dertig procent van mijn bedrijf, Eva.” Ben kucht, Vic corrigeert. “Ons bedrijf.” Eva knijpt haar lippen samen. Uiterlijk is ze onbewogen. Innerlijk wenst ze Edouard Hendrickx naar de maan om zijn loslippigheid. “Wind je niet op Evaatje, ik blijf ook kalm.” Eva gaat zitten en drukt een half opgerookte sigaret uit in een asbak. “Edouard is een oude vriend van de familie, Victor.” “’t Is vooral een man die rijk is geworden met bedrijven overnemen, toch?” Victor gaat voor Eva op de kantoortafel zitten, met zijn rechterbeen over het linker. Hij laat het wiebelen als een metronoom, bij elke uithaal met zijn schoenpunt Eva net niet rakend. Ze steekt een nieuwe sigaret op. “In al zijn goedheid heeft Hendrickx een manager gezocht,” zegt Victor. “Om me bij te staan.”
“Daar weet ik niks van.” Victor springt van de tafel, en gaat recht voor Eva staan, met zijn handen in zijn zij, gespannen. Ben legt zijn krant neer. “Wie is Hendrickx’ stromannetje, Eva?” “Geen idee, Vic.” Ze ziet, tot haar opluchting, Ben opstaan en naar haar toekomen. “Je was nooit goed in liegen,” zegt Victor. “Niet zo goed als jij.” Victor wil Eva een klap geven, maar Ben, die op een uithaal beducht was, grijpt zijn pols. Met zijn vrije hand slaat Victor naar Ben, die de slag kan ontwijken zonder Vics zijn greep te lossen. “Die teef verkoopt ons uit en jij…” Victor rukt zich los. Ben gaat tussen hem en Eva in staan. “Luister naar wat ze te vertellen heeft.” Victor reageert met een schampere lach. Eva neemt haar Louis Vuitton handtas, staat recht en gaat naar de deur. “Dag Ben.” Ze vertrekt met slaande deur. Ben wil achter haar aan, maar Victor houdt hem tegen. “Kies jij voor haar, broertje?” “Als je geweld gebruikt, en ze stapt naar de rechter, dan verliezen we…” Vic snoert Ben de mond door lacherig op diens wang te slaan. De tik komt hard aan. Ben grijpt Vic bij zijn kraag, maar schrikt om wat hij in diens ogen ziet oplaaien.
Marcel D’Hooghe opent nog een zakje met zure beertjes, en stopt er drie tegelijk in zijn mond. Hij kauwt heftig. Zonder van het scherm van zijn laptop op te kijken, pakt hij met zijn linkerhand een geopende fles cola light die op zijn bureau staat, en drinkt ervan. Hij slikt, de cola spoelt naar zijn maag, vermengt zich met het zuur van de beertjes. D’Hooghe boert.
Zijn aandacht wordt opgezogen door de website van Brandt ReStructure C°, het bedrijf van Albert Brandt. Hij kijkt naar een zwart vlak waarin rechts onderdaan amper twee Latijns genummerde knoppen staan:
I.
EFF IC IEN C Y
II.
D ISC R ET IO N
Ze zijn uitgevoerd in een zwaar, ouderwets aandoend lettertype, en goudkleurig. Het contrast met de zwarte achtergrond is groot. Er staat bijna niets, en toch voelt D’Hooghe er zich ongemakkelijk bij. De homepage lijkt een grafsteen. D’Hooghe, de bereneter, stopt nog een paar zuurtjes in zijn mond en klikt op de eerste knop, “Efficiency”. Op deze pagina staat onder het kopje “Less is more” een korte uiteenzetting over hoe succes een valstrik kan zijn. Managers die zelfvoldaan de touwtjes vieren, verliezen controle, waardoor derden de overhand krijgen. Wie zijn dat, die derden? vraagt Marcel D’Hooghe zich af. Klanten? Personeel? Leveranciers? Hij bedenkt hoe slim het is dat niet te definiëren. Wie de tekst leest, kan er zichzelf in projecteren. Altijd prijs. Onder de knop “Discretion” staat dat verstrekte informatie strikt vertrouwelijk wordt behandeld. Wie meer wil weten moet bellen voor een afspraak, want persoonlijk contact is onvervangbaar. D’Hooghe noteert het telefoonnummer in het adresboek op zijn computer. Daarna googelt hij Albert Brandt, maar hij vindt nauwelijks informatie. Dat sluwe varken verstaat de kunst op de achtergrond te blijven. D’Hooghe vindt zelfs geen foto van Brandt. Hoe zag die vent er ook weer uit? Hij kan zich Brandt niet meer scherp voor de geest halen, de man heeft op hem niet zo’n onuitwisbare indruk gemaakt als op Eva. Brandt is oud geworden, tikt tegen zijn pensioen aan. Maar afgaande op de heftige emoties die hij nu, zoveel jaren later, nog bij Eva heeft losgemaakt, is het nog altijd geen doetje. Of is Eva’s verbeelding op hol geslagen? D’Hooghe herinnert zich dat hij als puber, nog voor Brandt zich aan Eva had vergrepen, op zijn hoede was voor de man. De eerste keer dat hij
Brandt zag was op de middelbare school, als leraar economie. Wacht eens even… D’Hooghe staat recht, loopt naar een kast, en haalt daar een kartonnen doos uit waarin hij foto’s bewaart. Hij vindt de klasfoto van 1979, het jaar waarin Eva werd verkracht. De leerkracht die naast de groep staat, de klastitularis, is de jonge Albert Brandt, star in de lens kijkend, zonder enige vorm van expressie op zijn gezicht. De foto voert D’Hooghe terug naar de klas van toen, een stel grote kinderen met grote verwachtingen. Die goede oude tijd. Niks van. Een rottijd was het. D’Hooghes blik haakt zich vast aan zijn kwelgeest, Joëlle, een lelijke wijf maar wat een tieten! Allemaal hadden ze eraan gezeten, maar geen jongen die Joëlle als liefje wou. “Kutwijf.” Ze nam wraak, haar favoriete slachtoffer was de enige jongen van haar klas die haar nog niet had betast, Marcelleke D’Hooghe. Joëlle had de spieren van de havenwerker die ooit haar moeder eronder had gekregen. D’Hooghe was geen partij voor haar. Ze hield ervan hem op te tillen en neer te leggen: op de vloer of op een lessenaar, op de speelplaats, in de refter… Steeds gemener werd ze, op den duur ging ze op zijn gezicht zitten. Nu nog proeft D’Hooghe haar zout op zijn tong. Maar het ergste waren de andere leerlingen, die hun lol niet op konden. Het gevoel door iedereen te worden gehaat. Eén leerlinge deed niet mee met de meute, Eva Minne, uitgerekend zij, het mooiste meisje van de klas. D’Hooghe zucht. Lieve, lieve Eva. Hoewel. Op een mooie zomerdag, na schooltijd, D’Hooghe fietst naar huis, Eva haalt hem in. Ze kijkt kwaad, D’Hooghe begrijpt niet waarom. Hij gaat harder fietsen, maar ze houdt hem bij. “Lafaard!” D’Hooghe houdt op met trappen, hij laat de afstand tussen hen groter worden, maar van opluchting is geen sprake. Lafaard. Een woord dat sindsdien tussen zijn ribben steekt. D’Hooghe doet de oude schoolfoto weer in de doos. Hij hoort het wijsje van zijn mobieltje, het is uitgerekend Eva die hem belt. Ze klinkt bezorgd:
Victor weet dat ze aandelen aan Edouard Hendrickx heeft verkocht, ze is bang voor zijn reactie. “Ik ken hem, Marcel. Hij zal het niet zo laten.” Even blijft het stil aan de lijn. Dan vraagt ze of hij al iets aan Brandt heeft gedaan? “Ik ben ermee bezig.” “Dank je, je bent een vriend.” “Ja,” zegt D’Hooghe. Een vriend. Na het gesprek belt D’Hooghe het nummer van Brandt ReStructure C°. Terwijl de telefoon overgaat, maakt zich een vreemde opwinding van D’Hooghe meester. Hij staat recht en gaat ijsberen. “Hallo?” De man die het gesprek aanneemt, stelt zich niet voor. Hij heeft maar één woord gezegd,maar D’Hooghe herkent onmiskenbaar het zware stemgeluid van Albert Brandt. Marcel D’Hooghe slikt. Hij opent zijn mond en wil iets zeggen, maar hij kan geen woord uitbrengen. D’Hooghe drukt het gesprek weg. Hij gaat weer zitten en legt zijn mobieltje op zijn bureau. Hij staart ernaar, en probeert na te denken. Maar het is alsof er een bezwerende kracht van uitgaat van dat kleine apparaatje, waarmee D’Hooghe verbinding heeft gemaakt met het kwaad, verpersoonlijkt door Albert Brandt. Hij schuift het mobieltje van zich af en kijkt naar het scherm van zijn laptop, naar de homepage van Brandt ReStructure C°, de grafzerk. D’Hooghe staat recht en loopt naar een wandkast, waar hij een fles The Famous Grouse uit haalt, finest Scotch whisky. Hij pakt een glas, schenkt een bodempje in, drinkt het in één teug uit, en schenkt onmiddellijk weer whisky uit, dit keer een half glas. Dan zet hij de fles en het glas op zijn bureau. Ondertussen denkt hij na en ergert zich. Een zevenletterwoord duikt in zijn geheugen op, een irritante pop-up.
Ik ben een lafaard, ik durf niet eens bellen met de man die ik moet aanpakken. D’Hooghe neemt nog een slok. Omdat hij vandaag bijna niets heeft gegeten, voelt hij nu al de werking van de whisky, verwarmend en verzachtend, een lichte roes. Zijn angstige opwinding maakt plaats voor eerst onverschilligheid en na nog een paar slokken voor onbezonnenheid, of is het moed? Hoe dan ook, D’Hooghe pakt zijn mobieltje en belt opnieuw Brandt. Die neemt het gesprek aan maar zegt deze keer niets. Hij heeft vast gezien dat hij weer door hetzelfde nummer wordt gebeld, denkt D’Hooghe, die zich ongemakkelijk voelt. De stilte is onheilspellend. “Hallo?” D’Hooghes hoge stemmetje wordt weggeblazen door de diepe bas van Brandt, die alleen maar “Ja” zegt. “Brandt ReStructure Company?” “Ja.” Die ja klinkt wat minder bars, registreert D’Hooghe, en daaruit put hij moed. “Ik zoek iemand om me te helpen met mijn bedrijf.” “En u bent?” Nu D’Hooghe zijn naam moet noemen, slaat de angst hem om het hart. Hij past. “Ik dacht dat u de juiste persoon bent om…” “U weet wie ik ben?” vraagt Brandt. D’Hooghe aarzelt. Hij kiest voor het defensief. “Ik heb uw website gelezen.” “Veel staat daar niet op,” antwoordt Brandt, op spottende toon. “Neen, maar voor mij voldoende. Efficiëntie en discretie, dat is wat telt.” D’Hooghe voelt zich als een vlieg in een spinnenweb. Maar de whisky doet zijn werk. “Kunnen we een afspraak maken? Wat ik te vertellen heb, kan niet over de telefoon.”
Brandt zegt dat het morgen al kan, een klant heeft een afspraak afgezegd. D’Hooghe wordt bevangen door angstige opwinding, maar zegt ja. Hoe sneller het achter de rug is, hoe beter. “En uw naam is?” “Jan Peeters,” zegt D’Hooghe.
Eva staat onder de douche, ze laat het warme water over haar lichaam stromen. De badkamer geurt naar vanille, er brandt een geurstaafje. Vanuit de woonkamer stijgen klanken op, het Keulse concert van jazzpianist Keith Jarrett, muziek waarvan Eva rustig wordt en die haar doet denken aan belletjes in champagne. Luchtig, bruisend, opstijgend. Het enige licht in het hele huis komt van een elektrisch straalkacheltje dat Eva in de badkamer heeft gezet. De warmte ervan is als die van de zon, voelbaar op de huid. De zon, Eva heeft ze de hele winter lang erg gemist, en nu maart over de helft is, verheugt ze zich op de eerste warme lentedag. Ze draait de mengkraan dicht, en begint zich af te drogen. Nu ze onder de waterstraal uit is, vult haar brein zich met gedachten. Ze herinnert zich Victor vanmiddag, niet wat hij heeft gezegd maar de scherpe, snijdende klank van zijn stem. Niet aan denken Eva, houdt ze zichzelf voor. Ze trekt een dikke oversized badjas aan, waarin ze zich geborgen voelt, veilig. Het rafelige ding is het laatste geschenk dat ze kreeg van haar man. Ze mist zijn armen, ze heeft de badjas. Een lelijk elektronisch geluid weerklinkt, Eva realiseert zich dat het de deurbel is. Ze krijgt die dan ook zelden te horen. Het is al voorbij tienen, wie komt er nu nog langs? Ze haast zich naar beneden, en van uit de hall ziet ze door de matglazen lijst naast de voordeur een bekend silhouet. Ze opent de deur en zegt: “Wat kom jij hier doen?” “Ook goedenavond,” antwoordt Ben.
Eva doet de deur verder open en maakt een uitnodigend gebaar, waarop Ben naar binnen stapt. “Waar is Victor?” “Geen idee. We zijn broers, geen Siamese tweeling.” Voor hij op de bank gaat zitten, kijkt Ben in het rond. “Het is hier veranderd.” “Echt?” Ben snuift de lucht op. “Wat stinkt hier zo?” vraagt hij. “Een geurstokje, vanille.” Eva legt een pakje mentholsigaretten op de salontafel. Ze vraagt wat Ben wil drinken, hij zegt Spa rood. Dat heeft Eva niet, maar er staat wel een fles spuitwater van de super in de koelkast. Terwijl ze die gaat halen, pakt Ben een kaartje uit zijn jaszak. Het is een geheugensteun, een lijstje onderwerpen die hij wil aansnijden. Hij staat recht, stopt het kaartje weer in de zak van zijn jas, die hij vervolgens uittrekt en keurig naast zich op de bank legt. “Ik zal je jas aan de kapstok hangen,” zegt Eva, die een dienblad neerzet, met daarop een fles spuitwater en één glas. “Laat maar. Drink jij niets?” “Ik ben moe,” zegt Eva, loom van sherry. “Zal ik later terugkomen?” “Neen. Je bent er nu.” Ben schenkt in. Eva steekt een mentholsigaret op, inhaleert en blaast de rook in het ijle. “Waaraan dank ik de eer van dit bezoek?” “Wel…” antwoordt Ben, ernstig. Hij pakt zijn glas op, wiebelt ermee, en kijkt ernaar zonder het echt te zien. Hij zoekt naar een inleiding, maar komt niet verder dan: “Hoe gaat het met je?” “Goed.” Ben knikt langzaam maar nadrukkelijk.
“Maak je je nu ineens zorgen?” “Dat niet,” zegt Ben, terwijl hij zijn glas weer neerzet. “Maar Vic was vanmiddag… hoe zal ik het zeggen?” “Vic was Vic. Je kent hem toch?” Ben knikt. “Maar ken jij hem?” Eva antwoordt niet. Ze gaat zitten, tikt de askegel van haar sigaret, en staart naar de gloeiende punt ervan. “Victor vraagt nooit wat wij willen, toch?” “Is dat zo?” Eva vraagt zich af waarom ze een vaststaand feit in twijfel trekt. “Vic is een bulldozer,” zegt Ben. “Hij ontziet niets of niemand, hij gaat altijd maar door. Werken, werken, werken…” “Als Victor vroeger niet zo hard had gewerkt, hadden wij het nu niet zo goed, Ben.” Ze herinnert haar jongste broer eraan dat Vic, na de dood van hun ouders, de rol van gezinshoofd op zich nam. Dat hij, een macho, zelfs letterlijk de was deed. Ben kijkt verveeld. “Weet je wat die perfecte familieman zei toen je weg was? Vader is dood, dat is één bemoeial minder.” “Heeft hij dat echt zo gezegd?” “Letterlijk.” Eva denkt aan de ruzies tussen vader Minne en Vic, waarvan Ben, die veel jonger is, geen weet heeft. Dat blijft maar beter zo. “Eva, is het waar wat Vic zegt? Wil Hendrickx ons opzadelen met een manager?” “Daar heeft hij me niets van gezegd.” “Je hebt geen idee wie het is?” “Heeft Vic je gestuurd om dat uit te zoeken, Ben?” Ben fronst en kijkt haar overdreven verbijsterd aan. Aan mijn broertje is geen groot acteur verloren gegaan, denkt Eva. “Hoe kom je daar bij?”
Eva beduidt met een handgebaar dat ze niet op het onderwerp wil ingaan. “Wat wil jij Ben?” “Weet ik niet. Maar ik weet wat ik niét wil.” Eva blijft Ben aankijken zonder een spier van haar gezicht te vertrekken. Hij wacht, maar ze geeft geen kik. “Ik wil niet heel mijn leven werken in dat saaie bedrijf!” “Maar dank zij dat saaie bedrijf heb jij wel een loon.” “Jij ook.” Eva knikt. “Jullie denken dat ik lui ben,” zegt Ben, die op stoom komt. “Maar ik wil niet heel mijn leven alleen maar computers verkopen. Als we Computer21 verkopen, dan heb ik geld, en tijd voor andere dingen.” “Zoals?” Ze kijkt Ben aan met nauwelijks verholen spot. Hij staat recht en loopt naar de hal. “Broertje…” Ben draait zich met een ruk om. “Besef je wel Eva, dat Victor ook ons bestuurt. Wat zou jij doen met jouw deel van de verkoop?” Hij ziet dat Eva gaat nadenken. “Eva, zou jij dat geld niet goed kunnen gebruiken?” Eva kijkt hem aan terwijl ze lichtjes met haar hoofd knikt. “Hebben wij niet even veel rechten als Victor?” Eva hm’t. “Het is toch ook ons bedrijf, ons geld, ons… ons leven!” “Je hebt misschien wel gelijk.” “Wat zou jij met je geld doen?” Eva denkt aan Jasper Perceval. “Ik weet het niet.” “Echt niet?” “Waarom wil jij dat weten? Het is toch mijn geld?” Ben tikt met zijn wijsvinger in de lucht.
“Precies! Het is jouw geld. Maar het is Victor die beslist wat ermee gebeurt. Dat kan toch niet blijven duren?” Waar wil hij toch naartoe? vraagt Eva zich af, terwijl ze haar jongste broer van top tot teen opneemt. Maar ze ziet niets speciaals, niets waar ze wijzer van wordt. Ben is glad, niets kleeft aan hem. “Zus, sta je aan mijn kant of aan die van Victor?” Eva kijkt alsof ze het in Keulen hoort donderen. “Het is geen oorlog, Ben.” “Maar ook geen vrede.”
Jasper Perceval probeert niet te kijken naar het pakje sigaretten op de tafel. Hij is gestopt met roken, maar bietst er af en toe eentje. Het is stil in zijn kantoor. Hij hoort alleen de trage ademhaling van Christian Wauters, die op zijn laptop naar rekenbladen zit te kijken, en af en toe met de punt van zijn balpen op het scherm tikt. Dan knikt Wauters of schudt hij zijn hoofd, soms fronst hij. Maar nooit geeft of vraagt hij uitleg. Hij weet dat Jasper goed is met cijfers, nauwelijks tegenspraak duldt, maar toch een mening wil horen. De baas trommelt met zijn vingers op de tafel, Wauters kijkt hem verstoord aan. “Eva heeft de derde schijf gestort.” “We hebben nog meer nodig, veel meer,” zegt Wauters, en hij richt zijn blik weer op de laptop. Jasper laat zijn hand over de tafel glijden tot bij het pakje sigaretten. Daar laat hij zijn hand even rusten. Tot hij met een gedecideerde beweging het pakje neemt, er een sigaret uit haalt en die in zijn mond stopt. “Heb je vuur?” “Je bent gestopt.” “Af en toe eentje,” zegt Perceval, afwachtend. Maar Christian Wauters reageert niet, hij blijft naar zijn laptop kijken. Jasper ergert zich blauw. “Hoe oud ben je ook alweer, Christian.”
“Veertig.” “Niet oud genoeg om mijn vader te zijn.” Het liefst zou Jasper beginnen schelden, maar dat kan hij zich niet permitteren. Hij heeft Wauters nodig, die is goed in iets waarvoor Jasper het geduld niet heeft: onderhandelen. Maar ik vraag het je verdomme niet opnieuw, denkt Jasper. Hij stopt de sigaret terug in het pakje, en schuift het met een heftig gebaar richting Wauters, waardoor het als een hockeypuck over de tafel glijdt en over de rand valt, op de vloer. Wauters doet alsof hij het niet merkt. Hij produceert de voor hem zo kenmerkende glimlach, een nerveuze spiertrilling. “Als we de winkels van de Minnes kunnen gebruiken, kan het veel goedkoper.” “Logisch,” zegt Jasper. “Wel, handel dan logisch, werk samen met…” “Victor wil niet.” “En Ben?” Jasper blaast. “Dus je hebt alleen maar Eva? Wat ziet ze eigenlijk in jou?” “Een jong blaadje,” zegt Jasper, sardonisch glimlachend. “Weet ze dan niet dat jij…” zegt Wauters, maar hij maakt zijn zin niet af. “Dat ik wat?” “Je hebt toch een lief?” “Staat dat punt op de agenda?” Christian Wauters raapt het pakje sigaretten van de vloer en steekt er één op, zonder er Jasper één aan te bieden. Met de nagel van zijn duim pulkt hij tussen zijn tanden. Jasper ziet dat die nagel bruin is van de nicotine, en krijgt een vieze smaak in zijn mond. Hij staart naar Wauters smalle lippen, die een rechte lijn vormen in diens hoekige gezicht, waardoor hij Jasper aan een haai doet denken. Aan de bek van die haai ontsnapt een verwijt: “Je gebruikt Eva Minne om Computer21…,” “Zij gebruikt mij! Ze weet dat mijn talent goed is voor haar business.”
“Jouw talent.” “Ja, míjn talent,” zegt Jasper Perceval met grote nadruk. “Weet jij waar Erick is?”
DAG 3 - ZATERDAG 15 MAART
2. OnVandaag is een ondag. Marcel D’Hooghe kan niet benoemen hoe hij zich voelt, maar het voorvoegsel on- is zeker van toepassing. Onfortuinlijk. Ongedurig. Ongemakkelijk. Onwel. Ongezond. Ongelukkig? D’Hooghe houdt zijn handen krampachtig op het stuur van zijn auto, een grijze Volkswagen Jetta. Hij rijdt vijftig. Kan het niet trager? Ik voel me ook ont-, denkt D’Hooghe. Ontdaan. Ontregeld. En straks misschien ontzet. Ontzet kan betekenen: bevrijd. Maar ook: door schrik zeer van streek geraakt. Wat wordt het? Ontkomen… …dat kan nu niet meer. D’Hooghe is op weg, vandaag zal hij Brandt confronteren, dat heeft hij Eva beloofd. Een welomlijnd plan heeft hij niet. Telkens hij er een probeert te bedenken, gaat zijn verstand op nul. Jan Peeters,… kon ik geen betere schuilnaam bedenken, dat is verdomme John Smith in het Nederlands. Hij denkt aan Eva, aan het leed dat Brandt haar heeft berokkend. Op die manier probeert hij zijn woede aan te wakkeren, maar het is slechts een flauw vuurtje. Haat kun je niet forceren. Het liefst van al wil D’Hooghe rechtsomkeer maken. “Lafaard”. Het vooruitzicht een aftocht aan Eva op te biechten, is erger dan doorzetten. Bovendien, dit is nog maar een verkenningstocht. Een kijkje
gaan nemen in het hol van de leeuw, om te zien of het roofdier nog tanden en klauwen heeft. Zou Albert Brandt vandaag, vijfentwintig jaar later, nog steeds zo’n smeerlap zijn als de jonge man die Eva heeft verpletterd? Of is hij milder geworden met het vorderen der jaren? Kwetsbaarder? Misschien is er iets te vinden in Brandts kantoor, dat tegen hem kan worden gebruikt? Dat is broodnodig. D’Hooghe weet zeker dat Brandt zich niet zal laten afschrikken door een goed gesprek. D’Hooghe slikt als hij Brandts straat in rijdt, een rustige laan in een chique tuinwijk. Honderd meter voor Brandts woning parkeert hij zijn wagen. Hij overloopt wat hij gaat zeggen om de schijn van een zakelijk gesprek op te houden. Daarna stapt hij uit, sluit het portier en voelt zich naakt. Hij belt Eva. “Ik ben er. Als ik je vanmiddag niet heb gebeld, stuur dan politie.” Eva zegt dat hij teveel films heeft gezien. D’Hooghe voelt zich gesterkt, iemand weet waar hij is, hij wordt niet volledig van de buitenwereld afgesneden zodra hij Brandts terrein betreedt. Hij wandelt schoorvoetend de afstand naar Brandts bungalow. Een naaldboomhaag en dertig meter gazon scheiden de woning van de rijweg. De tuin wordt gedomineerd door een enorme plataan, die honderden jaren oud moet zijn. Van de straat af is alleen een lange blinde muur zichtbaar, bepleisterd met een mengeling van cement en fijn grind. Er hangt een koperen plaat op met als inscriptie BRANDT RESTRUCTURE C°. Over de breedte van het huis loopt een met betonklinkers aangelegde helling van de straat naar twee garagepoorten. Een pad in dolomietkalk leidt naar de achterkant van het sombere gebouw. Het lijkt wel een bunker, vindt D’Hooghe. Een doos. De achterkant van het huis naar de straat gericht, de voorkant naar de tuin. Links van een garagepoort zit één smal raam dat bijna zo hoog is als de gevel. Er zit gezandstraald matglas in. De zijkanten zijn blinde muren, met stroken matglazen bouwstenen erin verwerkt om daglicht naar binnen te laten. De achtergevel van het huis is een grote glaspartij, daar zit ook de metalen
toegangsdeur. Het huis staat letterlijk afgekeerd van de straat. Als hij me wurgt, denkt D’Hooghe, geen voorbijganger zal het zien. D’Hooghe kijkt op zijn horloge. Elf uur. Na het aanbellen, bekruipt hem de lust het hazenpad te kiezen. Hij sluit zijn ogen en probeert zijn hoofd leeg te maken, maar wordt in zijn meditatie gestoord door een zoemend geluid. Hij kijkt omhoog en ziet de camera die hoog boven de deur aan de gevel hangt. Brandt zoomt op me in, denkt hij. Zou hij me nog herkennen, zoveel jaren later? Neen, vast niet. D’Hooghe kijkt voor zich uit, strak naar de deur. Die even later wordt opengedaan, en daar staat hij dan, op minder dan een meter afstand: Albert Brandt. Ik kan hem aanraken, denkt D’Hooghe, en hij mij ook. “Meneer Janssens?” “Wat?” vraagt D’Hooghe verbaasd. Heb ik Janssens gezegd? Hij twijfelt, de onverstoorbare indruk die hij wou maken is om zeep. “Peter Janssens?” Hij speelt met me, beseft D’Hooghe. “Neen, Jan Peeters.” “O Jan Peeters,” zegt Brandt, op vriendelijke toon, maar daar krijgt D’Hooghe nog meer de stuipen van. De vetzak maakt een uitnodigend gebaar, D’Hooghe kan niet anders dan naar binnen gaan. Hij verwacht het geluid van een zware deur die dichtvalt te zullen horen, en dat van kettingen en schuifsloten, maar dat blijft uit. Eva heeft gelijk, ik heb te veel films gezien. Brandt gaat voor. Nu hij de kolos voor zich ziet, waggelend als een eend, lijkt er geen gevaar. D’Hooghe wordt rustiger, hij kan zelfs de omgeving in zich opnemen. Wat hem opvalt is hoe clean dit huis is. In de hal is geen stofje te bekennen. Het kantoor van Brandt is een zeer ruime kamer, met achterin een indrukwekkende houten wenteltrap naar de bovenverdieping. Er staat maar één kast in de enorme ruimte, een laag kantoormeubel. Als ik
bezwarend materiaal wil vinden, dan daar, denkt Marcel D’Hooghe; of in Brandts computer. De kolos laat zich in een grote zwartlederen bureaustoel zakken. Zijn troon. Het bureau is het grootste dat D’Hooghe ooit heeft gezien, er staan twee doodgewone stoelen voor. D’Hooghe moet op één daarvan gaan zitten, hij voelt zich klein. Het valt hem op dat de zitting van Brandts stoel hoger is dan die van de zijne. Niets is onverlet gelaten opdat de bezoeker zich geringer zou voelen dan de gastheer. Op Brandts bureau staat een mooi vormgeven computer. Hij tokkelt op het klavier en kijkt dan naar het grote plasmascherm. “Inderdaad, Jan Peeters. Ik heb uw naam goed genoteerd, maar slecht onthouden.” Was het een truuk? vraagt D’Hooghe zich af. Een test om te zien of ik zou reageren op een verkeerde naam? Waarom zou hij dat doen? D’Hooghe is opgelucht dat Brandt hem niet heeft herkend. Van achter zijn bureau neemt Brandt D’Hooghe van top tot teen op. Hij voelt Brandts blik over zijn lichaam glijden, een laserstraal die hem aftast naar zwakke plekken. Dan buigt Brandt zich voorover, en laat zijn dubbele kin op zijn handen rusten. “Hebben wij elkaar al niet eens ontmoet?” De vraag raakt D’Hooghe als een kogel, zijn lichaam schokt, nauwelijks zichtbaar, maar een scherp observator zal het niet zijn ontgaan. “Helemaal niet,” zegt D’Hooghe gedecideerd. Té gedecideerd, gerepeteerd. Hij kan de argwaan van Brandts gezicht aflezen. Die gaat achterover zitten en doet niets. De seconden gaan voorbij, vreselijk traag. Brandt drukt zijn vingertoppen tegen elkaar en staart ernaar. Hij zit te denken, denkt D’Hooghe; hij graaft in zijn geheugen en eerder vroeg dan laat zal hij zich herinneren wie ik ben. Ik moet hem afleiden. “Ik heb een winkel.” Brandt kijkt hem aan, maar zegt nog altijd niets. “Een boekhandel.” “Een winkel,” echoot Brandt. “Een boekhandel.”
Door het papegaaien van Brandt beseft D’Hooghe dat zijn verhaal zwak is. Hij lijkt niet een directeur die zijn bedrijf weer op de rails wil krijgen. “Had ik u niet gezegd meneer Janssens, dat ik alleen voor grote bedrijven werk.” Brandt stelt een vraag op de toon van een mededeling. Een waarschuwing. D’Hooghe knikt. “Dat is het nu net, we willen een groot bedrijf worden.” “We?” “Ik en enkele collega’s. Boekhandelaars.” “Boekhandelaars.” Brandt spuwt het woord uit. “We willen graag gebruik maken van uw ervaring om een structuur op te zetten die…” “Ik structureer geen bedrijven meneer Janssens, ik herstructureer.” “Ja maar…” “O pardon,” onderbreekt Brandt. “Nu heb ik weer Janssens gezegd, twee keer zelfs. Neem me niet kwalijk.” D’Hooghe voelt angst en onrust ontkiemen. Wat heeft me toch bezield om met zo’n belachelijk pseudoniem te komen? Brandt gaat weer achterover leunen, en monstert D’Hooghe opnieuw. Die start een betoog over de boekhandel, de uitgeverswereld, de distributie, en dat het allemaal toch veel efficiënter moet kunnen. Hij hoopt dat Brandt inpikt op zijn verhaal, want waar hij naartoe wil, hij heeft geen idee. Ik had me verdomme beter moeten voorbereiden, denkt hij, terwijl hij doorratelt. Ik ben hier om Brandt op fouten te betrappen, maar als ik niet uitkijk gebeurt precies het tegenovergestelde. Zou ik om een kop koffie vragen? Terwijl hij die gaat halen, kan ik… Voor D’Hooghe zijn gedachte kan afmaken, steekt Brandt zijn wijsvinger naar hem uit, en zegt hem alsof het om een beschuldiging ging: “Uw stem, ik herinner me uw stem. Die heb ik nog gehoord. Maar waar?” D’Hooghes hart mist een paar slagen, hij sluit eventjes zijn ogen, ademt diep in en beseft dat hij zich laat kennen. Als hij ze weer opent, ziet hij
Brandt met zijn rechterwijsvinger zwaaien, ten teken dat hij het weer weet. “U was een leerling van me.” Brandt legt zijn wijsvinger op zijn lippen en spant zich in om de herinnering te verlevendigen. Zijn ogen vernauwen tot spleetjes, de rimpeltjes er omheen verdiepen, zijn tongpunt steekt tussen zijn lippen uit. D’Hooghe beseft dat het maar een kwestie van seconden is en hij voelt zijn knieën slap worden. “Uw naam herinner ik me niet meer, maar het was niet Jan Peeters en ook niet Peter Janssens.” D’Hooghe weet niet wat gezegd. Hij zit daar als een schooljongetje dat op spieken is betrapt, bleekjes, stil. “Wat komt u hier eigenlijk doen? Waarom gebruikt u een schuilnaam?” Brandt geneert zich niet. Hij grijnst breeduit en gaat achterover zitten. Hij vouwt zijn handen op zijn buik en maakt met zijn duimen een molentje. D’Hooghe krimpt in elkaar, in dezelfde seconde denkt hij aan het zevenletterwoord én aan Eva. Hij vindt, hij weet niet waar, een restje moed om in de aanval te gaan. “Ik ken uw naam. En ik weet wat voor soort man u bent.” “U weet ineens wel erg veel,” zegt Brandt. “Mijn beste meneer…” Brandt pauzeert om D’Hooghe zijn echte naam te laten zeggen, maar die doet dat niet. Als Brandt achter zijn naam komt, dan kan hij hem traceren. “Ik weet bijvoorbeeld dat u eergisteren Eva Minne heeft benaderd.” “Eva Minne benaderd?” zegt Brandt, en hij lijkt oprecht verwonderd. “Helemaal niet, ik…” Brandt breekt zijn zin af, glimlacht triomfantelijk, gaat breeduit zitten en wijst naar Marcel D’Hooghe. “Ik weet het weer. U was Eva Minnes hondje… D’Hooghe, u bent Michel D’Hooghe.” “Marcel D’Hooghe.”
Nu hij is ontmaskerd, voelt D’Hooghe zich, tot zijn verwondering, opgelucht. Brandt staat op uit zijn bureaustoel, steunt met zijn handen op het bureau en buigt zijn kolossale postuur naar voor, een rots die overhangt. Marcel D’Hooghe verbeeldt zich het tafereel van opzij gezien. De grote man die neerbuigt over het kleintje. Ik zit in een cartoon, denkt D’Hooghe, maar zin om te lachen heeft hij niet. “Heeft dat zot wijf jou gestuurd?” vraagt Brandt op dreigende toon. “Ze wil dat u haar met rust laat.” Brandt pakt D’Hooghe bij de revers van zijn jas, trekt hem van zijn stoel tegen de tafel aan, hun voorhoofden raken elkaar. D’Hooghe ruikt het zweet van Brandt, die ontsteekt in een tirade van vloeken en scheldwoorden. D’Hooghe hangt als een dood voorwerp machteloos in zijn jas. Hij voelt zich weer net zo hulpeloos als toen Joëlle hem optilde om ergens neer te leggen. Brandts hoofd wordt rood, de aders op zijn voorhoofd zwellen, D’Hooghe wendt zijn gezicht af. Ineens laat Brandt hem los, D’Hooghe valt terug op zijn stoel waarop hij verschrikt blijft zitten. “Wat zijn jullie van plan?” “Niets. U moet haar met rust laten, dat is alles.” Brandt maakt met een handbeweging duidelijk dat hij D’Hooghe niet au sérieux neemt. “Eergisteren hebt u Eva…” “Eergisteren!” roept Brandt. “Man, lul niet. Ik heb die zottin al meer dan twintig jaar niet gezien.” “U was toch in de Veldstraat?” “Ja, dat klopt,” zegt Brandt verbaasd. Hij gaat weer zitten en neemt een afwachtende houding aan. D’Hooghe doet verslag van de ontmoeting zoals Eva Minne hem heeft verteld. Brandt luistert; naarmate het verhaal vordert heeft hij zichtbaar meer moeite om zich te bedwingen. Als D’Hooghe vertelt dat Brandt haar borsten heeft betast, vaart hij uit.
“Ze liegt, die teef liegt. Ik heb haar niet verkracht. Ze heeft toen gelogen, ze liegt nu weer! Ze is zot!” Hij slaat keihard met zijn vuist op het bureau, de laptop verschuift. Brandt kijkt D’Hooghe onderzoekend aan. “Je gelooft geen woord van wat ik zeg.” D’Hooghe reageert niet. Hij weet dat Eva Minne theatraal kan zijn, maar ronduit liegen? “Of Eva nou loog of niet, er is iets waar u niet omheen kunt.” Brandt houdt zijn hoofd schuin en kijkt hem uitdagend aan. “U hebt haar met jong geschopt.” Brandt grinnikt. “Dat is een mirakel, een onbevlekte ontvangenis.” Hij geniet zichtbaar van de verwarring die hij bij D’Hooghe aanricht. En deelt dan de finale klap uit. “Ik ben onvruchtbaar. Ik kan geen pappie worden.” Brandt trekt een pruillip, en schiet dan in een vrolijke lach. D’Hooghe kijkt hem ontsteld aan. “Ik geloof u niet.” “Dus u noemt míj een leugenaar, meneer Peeters?” Brandt staat weer recht, begint over laster en dat het nu maar eens gedaan moet zijn, maar zijn woorden dringen niet meer door tot Marcel D’Hooghe, in wie twijfel is geslopen. Als die vetzak de waarheid spreekt, de implicaties daarvan zijn zo verregaand, dat D’Hooghe ze nu zelfs niet kan inschatten, hij is te zeer overweldigd. “Begrepen?” Brandt brult D’Hooghe weer tot de orde van de dag. “Wat?” “Dat ik het hierbij niet laat, ventje.” D’Hooghes mobieltje trilt. Hij vist het uit zijn broekzak, en ziet dat het Eva is die hem belt, zoals afgesproken. Hij neemt het gesprek aan. “Ik ben bij Brandt,” zegt hij, terwijl hij rechtstaat. “En ik vertrek nu. Neen, je hoeft de politie niet te bellen…”
Brandt staat verontwaardigd recht, hij maakt aanstalten om op D’Hooghe toe te stappen maar blijft toch staan. D’Hooghe stapt achterwaarts Brandts kantoor uit. “Ik wou dat je jezelf kon zien, ventje. Belachelijk!” Net voor D’Hooghe bij de deur is, zegt Brandt op uiterst beheerste, rustige toon: “Ik krijg je nog wel.” De volledige tekst beslaat 349 bladzijden en 109 hoofdstukken. Het boek is verschenen bij uitgeverij Kramat www.kramat.be
[email protected]