De spionnenclub
Ander werk van Rebecca Stead Als je terugkomt (2010)
Rebecca Stead De spionnenclub Vertaald door Jenny de Jonge
Amsterdam · Antwerpen Em. Querido’s Uitgeverij bv 2013
www.queridokinderboeken.nl
De vertaalster ontving voor het vertalen van dit boek een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds. Dit boek is ook verkrijgbaar als e-book Copyright tekst © 2013 Rebecca Stead Copyright vertaling © 2013 Jenny de Jonge / Em. Querido’s Uitgeverij bv Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, in enige vorm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam. Omslagillustratie Yan Nascimbene Omslagontwerp b’IJ Barbara isbn 978 90 451 1544 3 / nur 283
Voor Randi
De Biologiemodule Van Het Lot
Er bestaat een compleet foute kaart van de menselijke tong. Hij geeft zogenaamd aan waar we de verschillende dingen proeven, zoals zout aan de zijkant van de tong, zoet vooraan en achterin bitter. Een of andere kerel heeft hem honderd jaar geleden getekend en sindsdien hebben ze kinderen gedwongen hem uit hun hoofd te leren. Maar hij klopt niet – van geen kant. Er is helemaal niets goeds aan. Het blijkt dat onze smaakpapillen allemaal hetzelfde zijn, ze kunnen alles proeven en zitten overal. Meneer Landau, onze biologiedocent in de zevende, heeft een versleten poster van de achterlijke tongkaart uitgerold en legt uit hoe ze, vanaf het begin, de wetenschap van de smaak verkeerd hebben begrepen. Iedereen in mijn klas let vandaag op, zelfs Bob Engels de Tekenaar, want dit is de eerste dag van ‘Hoe Proeven We?’, ook wel bekend als De Biologiemodule Van Het Lot. Allemaal geloven ze dat ergens in de komende twee weken minstens één iemand in de klas achter zijn of haar persoonlijke lotsbestemming zal komen: de ware liefde of een tragische dood. Ja, dat zijn de enige twee mogelijkheden.
7
Bob Engels de Tekenaar heet eigenlijk Robert Engels. Mevrouw Diamatis, onze docent in de vierde klas, is hem Bob Engels de Tekenaar gaan noemen omdat hij altijd met zijn gedachten ergens anders zat en poppetjes tekende met een superdunne viltstift. Mevrouw Diamatis zei dan: ‘Bob Engels de Tekenaar, zou je alsjeblieft de tafel van acht kunnen opzeggen?’ Het was haar taak om ervoor te zorgen dat er niemand overging naar de vijfde zonder bliksemsnel te kunnen vermenigvuldigen. En sinds die tijd noemt iedereen hem zo. Terwijl de rest van de klas één en al oor is voor wat meneer Landau vertelt, kijk ik naar de foute tongposter en zou ik best willen dat hij niet fout was. Die dikke zwarte pijlen hebben wel wat: zuur hier, zout daar, alsof er voor alles een juiste plek is. In plaats van de totale warboel die de menselijke tong eigenlijk blijkt te zijn.
8
Mensen, Mensen
Het is vrijdagmiddag, het laatste lesuur. Gym. Mevrouw Warner en ik hebben onze vrijdagse high five gedaan. Dat doen we elke week, omdat ik de pest heb aan school en zij aan haar werk en omdat we alle twee toeleven naar de vrijdag. We spelen volleybal met een uitroepteken. Mevrouw Warner heeft het op het bord voor de gymzaal geschreven: Volleybal! Het zien van dat woord veroorzaakt, samen met het inademen van de lucht die hier hangt, de lucht van de kantine na de lunch, een soort echo in mijn hoofd, als een schreeuw van ver. ’s Ochtends ruikt de kantine naar frituur en zoetigheid, bijvoorbeeld naar vissticks en koekjes. Maar na de lunch ruikt hij heel anders. Dan zit er meer kinderzweet en afval door, denk ik. Of misschien komt het alleen doordat er na de lunch geen veelbelovende luchtjes zijn. Het is de lucht van wat geweest is. Volleybal! Mevrouw Warner staat met haar handen op haar knieën bij het net dingen naar kinderen te roepen en uit alle macht te glimlachen. ‘Kabam!’ schreeuwt ze als Eliza 9
Donan de bal een halfhartige stoot geeft met haar onderarm. ‘Goeie bal!’ Als je niet beter wist zou je denken dat mevrouw Warner nergens liever zou zijn. Misschien probeert ze de beroemde theorie van mijn moeder uit dat wanneer je lacht zonder daar een reden voor te hebben je je daardoor ook echt prettiger gaat voelen. Mam zegt altijd dat ik meer moet glimlachen en ze hoopt dat ik een lachebek word, wat om eerlijk te zijn best vervelend is. Maar sinds pap en zij met het grote nieuws kwamen aanzetten dat we ons huis moesten verkopen weet ik dat ze overbezorgd is wat mij betreft. Ze heeft zelfs een heleboel America’s Funniest Home Videos voor me opgenomen als lachtherapie. Ik vraag mam of ze haar wondermiddeltjes alsjeblieft voor het ziekenhuis wil bewaren. Ze is verpleegster op de intensive care, waar ze elk kwartier haar patiënten moet controleren. Die gewoonte leer je niet zomaar af, denk ik. Maar ik heb de video’s wel bekeken en er echt om moeten lachen. Hoe kun je nou níét moeten lachen bij America’s Funniest Home Videos? Al die stomme beesten. Al dat vallen. Ik tel hoeveel er nog voor me zijn bij ‘Volleybal!’ voor ik aan de beurt ben om te serveren en kijk dan naar de enorme klok in zijn beschermende kooi aan de muur. Ik bereken dat ik vijftig procent kans maak op redding door de bel, maar voor ik het weet sta ik achter in de hoek, balanceer de bal op mijn hand en sta op het punt hem met mijn andere hand een mep te verkopen. Niet naar de bal kijken. 10
Richt je ogen op het punt waar je wilt dat de bal naartoe gaat. Maar het advies in mijn hoofd helpt niet, want de tijd vertraagt zodanig dat alle stemmen vervormen tot iets wat lijkt op het zingen van walvissen onder water. Ja, natuurlijk ‘onder water’, zeg ik tegen mezelf. Waar dacht je anders walvissen te vinden? Ik zou me op de bal moeten concentreren. Net als ik hem een mep wil geven, krijg ik zo’n gevoel, een voorgevoel, dat ik de bal in elk geval ergens aan de andere kant van het net zal krijgen, misschien wel in dat grote gat op de tweede rij waar Mandy en Gabe uit voorzorg niet te dicht bij elkaar staan omdat ze in het geheim op elkaar vallen. Maar ik heb het mis. De bal gaat omhoog, valt recht naar beneden en komt tussen de voeten van Dallas Llewellyn terecht, die vlak voor me staat. Mijn opslag is wat ze een gigaflop noemen en sommige meisjes beginnen langzaam te klappen. Klap. Stilte. Klap. Stilte. Klap. Het is sarcastisch applaus. Ken je die beroemde filosofische vraag: ‘Wat is het geluid van één klappende hand?’ Nou, ik heb geen idee, maar het is vast beter dan de langzame klap. Mevrouw Warner schreeuwt: ‘Mensen! Mensen!’ Dat roept ze altijd als leerlingen gemeen doen en ze geen idee heeft hoe ze het moet stoppen. 11
Dallas geeft me de bal aan voor mijn tweede poging en ik geef er gelijk een mep tegen, om het maar gehad te hebben. Deze keer zeilt hij ver naar links en is uit. Dan gaat de bel; iedereen vliegt alle kanten op en de week is voorbij. Ik slenter naar mevrouw Warner die op een stapel opgevouwen matten tegen de muur zit en aantekeningen maakt op haar klembord. ‘Prettig weekend, G!’ zegt ze. ‘We hebben het gehaald. Achtenveertig uur vrijheid en schoonheid in het vooruitzicht.’ Mevrouw Warner probeert de naam G op me te plakken. Ik heet Georges, wat je net zo uitspreekt als George omdat de s niet uitgesproken wordt, maar natuurlijk zeggen sommige kinderen: ‘Dzjordzjes’, of ‘Georgette’. Het kan me niet zoveel schelen. Er zijn ergere dingen dan Georgette, zelfs voor een jongen. ‘Hallo G. Over.’ Mevrouw Warner zwaait een hand voor mijn gezicht. ‘Prettig weekend, zei ik.’ ‘Ja,’ zeg ik, maar nu heb ik eens geen zin om aan het weekend te denken, omdat we zondag gaan verhuizen. Mam is in het ziekenhuis, dus is pap voor hulp op mij aangewezen. Mevrouw Warner lacht naar me. ‘Ga even zitten,’ zegt ze met een klopje op de stapel gymmatten. In plaats daarvan ga ik languit op de vloer liggen. Een paar kinderen hebben besloten het weekend in te luiden door volleyballen naar de gigantische klok te smijten. Ze kunnen hem niet beschadigen vanwege de draadkooi, maar mevrouw Warner voelt zich toch ver12
plicht om er iets aan te doen. ‘Zo terug,’ zegt ze en ze snelt weg, schreeuwend: ‘Mensen! Mensen!’ Op de vloer gaan liggen was een vergissing. Gaan liggen suggereert dat ik stervende ben en dat lokt gieren aan. En al ben ik misschien niet stervende, ik ben wel verslagen. En al zijn het misschien geen gieren, het is wel Dallas Llewellyn. Dallas staat over me heen. Voor ik met mijn ogen kan knipperen heeft hij een voet op mijn maag gezet. Laat hem daar alleen maar rusten. ‘Goeie serve, Georgette.’ Dit is typisch pestkoppengetreiter. Zo noemde mam het toen ze zag wat iemand een paar weken geleden op een van de tabbladen in mijn ringband had geschreven. Ik had het haar nooit laten zien, maar soms zit ze aan mijn spullen. ‘Bijblijven,’ noemt ze dat. Dallas’ sneaker rust op het zachte plekje precies onder mijn plexus solaris. Het doet pijn. Ik haal oppervlakkig adem, want ik wil niet dat zijn hiel een van mijn interne organen doorboort. ‘We stonden toch op verlies,’ zeg ik, al heb ik geen idee of dat waar is. ‘Het stond gelijk,’ snauwt hij en ik probeer mijn schouders op te halen, wat niet meevalt als je op je rug ligt met iemands schoen in je maag. Ik wil hem vertellen wat ik wel weet, namelijk dat het lot van de wereld er niet van afhangt of een stelletje zevendeklassers op een of andere oude school in Brooklyn, die naar honderd jaar oude lunch ruikt, een volleybalwedstrijd wint. Maar in plaats daarvan vouw ik mijn handen rond zijn enkel en til hem op. Ik doe ’s morgens al een jaar aan 13
gewichtheffen met pap – gewoon met die blauwe plastic haltertjes die onder het bed van mijn ouders liggen, maar je bouwt er wel kracht mee op. Dallas zwaait hulpeloos met zijn armen en klapt dan tegen de vloer. Hij komt niet hard neer. Ik zou hem ook absoluut geen pijn willen doen. Ik weet dat dit allemaal binnenkort voor ons beiden niet meer dan een verre herinnering zal zijn. Maar pijn is pijn en dat vermijd ik liever.
14
Een jongen van jouw leeftijd
Op zondagmorgen sta ik in de hal van ons flatgebouw naar de verhuizers te kijken die in en uit lopen. Pap zegt dat ik de deur openhoud, maar die wordt eigenlijk opengehouden door een in elkaar geflanste houten driehoek die me doet denken aan de blokkenhoek op de crèche. Wat ík eigenlijk doe is omlaag kijken naar die houten wig en denken aan hoe ik vroeger van die superlange autohellingen bouwde met Jason en dat Jason er nu uitziet als een skateboarder, wat hij niet is en dat als Carter Dixon of Dallas Llewellyn mij Georgette noemt, Jason er maar een beetje bij staat. Ik steek mijn hoofd naar buiten en kijk links en rechts het lege trottoir af. Het is stralend weer en de bomen werpen koele schaduwen op het wegdek. Pap zit in de verhuiswagen om ervoor te zorgen dat het meubilair in een bepaalde volgorde naar buiten gaat. Volgens mij is hij net zo behulpzaam als ik met de wacht houden over mijn houten wig. Ik hoor een geluid. Een rare, hoge zoemtoon die ik geloof ik al een tijdje hoor zonder dat het tot me doordrong. Daar zou een woord voor moeten zijn, voor wanneer je iets hoort en gelijk beseft dat het al vijf minuten ongevraagd in je kop rondspookt. 15
Ik kijk om me heen om te zien wat er zoemt, eerst naar de antieke gele kroonluchter boven mijn hoofd, dan naar de zilver glanzende intercom aan de muur. Het is er zo een met een toetspaneel en een kleine camera waardoor mensen in hun flat kunnen zien wie er in de hal staat voor ze beslissen of ze de deur opendoen. Pap heeft me al laten zien hoe het apparaat werkt. Ik doe een stap naar de intercom en het gezoem stopt. Ik denk weer aan Jason, die tot het einde van de zesde klas mijn vriend-voor-na-school was, tot hij zeven weken naar een vakantiekamp ging en in september bij de coole tafel aanschoof alsof hij daar al die tijd al had gezeten. Plotseling is er een hoop lawaai dat ergens recht boven me vandaan komt, een raar mengsel van geratel, getik en gestamp dat in de betegelde hal weergalmt en daarna verschijnen er twee honden op de overloop boven aan de trap, een reusachtige lichtgekleurde hond en een kleine zwarte. Achter de honden aan komt een jongen ongeveer zo lang als ik die de in elkaar gedraaide riemen in zijn ene hand houdt en met de andere probeert zich aan de leuning vast te houden. Ik druk mezelf plat tegen de open deur omdat ik denk dat de honden de jongen langs me heen naar buiten zullen trekken, maar dat doen ze niet. In plaats daarvan slepen ze hem, bijna in een volmaakte cirkel, naar een deur onder de trap. Ze nemen de bocht zo snel dat hij een paar seconden lang op één been hinkt en bijna omvalt, als in een strip. De deur onder de trap zit dicht. De honden blijven 16
er kwispelend en kronkelend voor wachten, terwijl de jongen, zonder ook maar een blik op mij te werpen, met veel moeite een enorme sleutelbos uit de zak van zijn spijkerbroek wurmt. Hij kiest er een sleutel uit, doet de deur van het slot en duwt hem open. Ik zie nog een trap die naar beneden gaat. De honden dringen naar voren, trekken de jongen de trap af en de deur valt met een klap achter hen dicht. Daarna is alles weer stil. Ik weet precies wat pap zou zeggen als hij hier was. Hij zou het niet over alle vreemde dingen hebben – dat de honden regelrecht naar een geheimzinnige deur onder de trap renden, of over de enorme sleutelring van de jongen. Hij zou alleen maar zeggen: ‘Kijk, Georges! Een jongen van jouw leeftijd.’
17
Sir Ott
Het eerste wat pap doet is de Seurat in onze nieuwe huiskamer ophangen. Het is geen echte, want dan zouden we miljonair zijn. Het is een museumposter. Zo gauw ik hem aan de muur boven de bank zie, precies waar hij thuis ook altijd hing, voel ik me wat beter. Wij alle twee, denk ik. Twee jaar geleden gingen we naar Chicago waar het echte schilderij een hele muur van het Art Institute beslaat. Wat je op onze poster niet ziet is dat het schilderij helemaal uit stippen bestaat. Piepkleine stipjes. Dichtbij lijken het gewoon verfkloddertjes. Maar als je verder weg gaat staan, zie je dat ze dat hele mooie parktafereel vormen met rondwandelende mensen in ouderwetse kleren. Met zelfs een aap aan een riem. Mam zegt dat onze Seuratposter haar eraan herinnert dat ze het grote geheel voor ogen moet houden. Dus als het pijn doet om aan de verkoop van het huis te denken, zegt ze bij zichzelf dat dat akelige gevoel maar één stipje is in het reusachtige Seuratschilderij van ons leven. Toen ik klein was dacht ik dat mijn ouders onze poster de ‘Sir Ott’ noemden, zo spreken ze de naam uit van de Franse kunstenaar die het schilderij heeft gemaakt. En op die manier denk ik nog steeds aan de poster: alsof 18
het een man is, Sir Ott, die altijd bij ons heeft gewoond. Voor mij is Sir Ott echt een persoon. Hij is heel beleefd. Heel zwijgzaam. Hij kijkt veel televisie. Seurats voornaam? Georges. Een goede raad die je waarschijnlijk nooit zult opvolgen: stel dat je je zoon naar Georges Seurat wilt noemen, dan zou je hem George kunnen noemen, zonder de s. Gewoon om zijn leven wat makkelijker te maken. Nadat Sir Ott aan de muur hangt (precies recht), beginnen pap en ik aan de keukenspullen en halen de borden en glazen uit het papier. Het is niet te geloven hoeveel werk het is om twaalf huizenblokken verderop te gaan wonen. Ik gooi al het bestek in een la, tot ik bedenk dat ik pap waarschijnlijk zo meteen een hartaanval bezorg omdat hij er niet tegen kan om alles zo door elkaar te zien liggen en dus houd ik daarmee op en doe het goed: vorken bij vorken en de eetlepels apart van de theelepeltjes. We vormen een goed team en al snel hebben we zo’n tien grote plastic zakken vol met het verfrommelde krantenpapier waarin alles verpakt zat. ‘Ik zal je het souterrain wijzen,’ zegt pap. ‘Daar moeten de vuilniszakken en het glas en papier naartoe.’ Want dat is míjn taak. Bij ons vorige huis wilde ‘de vuilnis doen’ zeggen dat je twee grote plastic containers naar buiten rolde tot aan de stoeprand. Ik deed ze alle twee tegelijk, stuurde ze elk in een verschillende richting om de barst in het beton heen en bracht ze daarna weer bij elkaar. Dat is niet zo makkelijk als het klinkt. Het is een grote barst: toen ik vijf was ben ik erover gestruikeld en is er een stuk van 19
mijn voortand afgebroken. Ik zie voor me hoe de nieuwe bewoners op vuilnisdag over die barst struikelen en hoe hun containers omkiepen en hun vuilnis alle kanten op rolt. Pap en ik gooien de krantenzakken in de hal waar ze een kleine berg vormen. Als de lift opengaat staat daar een kerel met twee grote koffers. Hij draagt een honkbalpet met een vis erop. Pap zegt dat wij de volgende wel nemen. ‘We willen u niet ondersneeuwen,’ zegt hij, terwijl hij naar onze berg oud papier wijst. ‘Wordt gewaardeerd!’ roept de man als de deur weer dichtgaat. Pap en ik zien de versleten metalen pijl op de muur boven de lift van 2 naar 1 schuiven en dan naar BG voor beneden. Pap is dol op dat soort oude troep, zoals de grote gele kroonluchter beneden en de betegelde halvloeren die nooit meer echt schoon willen worden. Hij noemt het ‘verwelkte gratie’. Het is nu zo’n beetje zijn werk. Officieel is hij nog steeds architect, maar sinds hij vorig jaar is wegbezuinigd helpt hij voornamelijk mensen om hun nieuwe huizen er oud te laten uitzien. Wat ik een beetje geschift vind, omdat er om te beginnen zat oude huizen zijn die ze zo kunnen kopen. Paps ontslag heeft veel te maken met waarom we ons huis hebben verkocht. Mam zegt dat het voor een deel een geluk bij een ongeluk was omdat pap het altijd over een eigen bedrijf had en hij dat nu eindelijk voor elkaar heeft. Tot nu toe heeft hij nog maar drie klanten. Of cliënten, zoals hij ze noemt. 20