1 Poëzie
Het is voorbij. Na 22 jaar is mijn huwelijk voorbij. Ik wierp Johan de Poolse weer voor de voeten die hij veertien jaar geleden op een designbeurs ontmoette en met wie hij een onenightstand had. Hij dacht dat het kon; we waren ooit begonnen met een min of meer open relatie. De maanden erna kreeg ik sieraden van hem, zoals de granaatketting die ik nu om heb, regelde hij etentjes met oppas voor onze dochter Jolinde, en heeft hij zelfs een trip naar mijn geliefde Ierland voor ons geboekt. Hij was weer vol aandacht voor mij en ik zat er niet meer mee. Dat heb ik hem ook gezegd. Maar de laatste paar jaar zit het me opeens weer dwars. Ik weet niet waarom. Misschien omdat sowieso alles me tegen is gaan staan van ons leven? De nieuwbouwwoning waar we in wonen, zo netjes en praktisch, alsof we dat ooit belangrijk hebben gevonden, onze banen, hij manager bij een ontwerpbureau in plaats van de ontwerper die hij had willen worden, ik coördinator bij een vertaalbureau. Ik heb al in lange tijd niets meer vertaald, ik regel alleen vertalers. De teksten zijn ook niet bepaald de romans en poëzie waar ik van droomde tijdens mijn studie Vertaalwetenschap, maar softwarehandleidingen, bijsluiters, reclameteksten voor cosmetica en kopieermachines. Tot gisteren voelde ik heel sterk dat ik iets anders wilde, verdieping, weer romantiek in mijn leven. Johan is allang nergens meer toe te porren. Tevreden met de bezoeken aan Jolinde, die een jaar geleden als uitwisselingsstudente in Lissabon terecht is gekomen en er niet meer vandaan wil, en met de tochten die hij met een paar vrienden in het weekend maakt op zijn racefiets. Ik geloof dat hij zich sexy en mannelijk voelt, in dat strakke pak met die felle kleuren. Ik vind het geen gezicht. Hij is nog steeds niet dik, maar toch echt niet meer de ranke ernstige jongen met het halflange goudblonde haar, die ik 24 jaar geleden in Amsterdam leerde kennen, toen we allebei krakers waren. “Misschien dat Eliza je weer wakker kan schudden.” Ik hoor nog het venijn in mijn stem dat Johan de laatste tijd bij mij oproept. Ik verwachtte dat hij weer naar zijn kamer zou schuifelen, zijn blik afgewend, om daar surfend op internet het einde van mijn bui af te wachten, en dat maakte me nog razender. Maar hij rechtte zijn rug, keek me strak aan en beet me met ingehouden woede toe: “Rot dan op, als ik zo saai en lamlendig ben!” En toen ik hem geschokt aanstaarde, plotseling niet meer in staat om iets te zeggen: “Wat doe je hier nog? Sodemieter toch eindelijk op!”
En nu zit ik hier. Op een bankje in het Baudelopark, de voormalige kruidentuin van de abdij. Schuin achter me, langs de gevel van het Gezondheidshuis, hangen grijsblauwe doeken met gedichten: “Er is te weinig weinig. De vergevingsgezindheid van het niets“, schrijft Herman de Koninck.
2 In het gras zitten twee meisjes, eentje met donkere krullen. “I really was worried at first, but now …,” vertrouwt ze het andere meisje toe met een Zuid-Europees accent. De andere laat af en toe een instemmend ‘yeah’ horen. Wat waren Johan en ik verliefd, toen we zo jong waren als zij. Paul Rodenko: “Ik mors je over al mijn paden liefste Jij rood de rozen en jij blinkende het blauw”. Het zachte lentezonnetje streelt mijn gezicht. Kom, je bent in Gent. Geniet ervan! Ik sta op en glimlach naar een dame in een mantel en met een bruin hondje.
Langs de gildehuizen, veel trapgevels valt mij op, van de Vrijdagmarkt, het oudste plein van de stad, drentel ik naar het Toreken in de hoek, naar het gebouw van het Poëziecentrum, het eigenlijke begin van de poëzieroute. Er komt een man naar buiten, een folder in zijn hand. Een hoekige man, vierkant gezicht met een scherpe kin, een beetje in zichzelf gekeerd, nette broek en schoenen, lange grijze jas. Helemaal niet mijn type. Toch vind ik hem aantrekkelijk, heel aantrekkelijk zelfs, constateer ik tot mijn verbazing. Ik heb al zo lang weer voor iemand willen vallen, flirten, waar ik vroeger trouwens niet erg goed in was, maar nooit is er iemand die me bevalt. Ik was al bang dat ik het niet meer kon, iets verleidelijks zien in iemand die me niet vertrouwd is. Maar nu komt hier deze man, met zijn borstelige grijsblonde haren en zijn blik op mij gericht, mijn kant op. Hij komt naast me staan. Samen lezen we het gedicht van Paul Snoek dat achter een soort plexiglas tegen de gevel hangt. Hij hoest kort. “België.” Hij lacht naar het bakje met frites in mijn hand, dat ik bij de kraam aan de andere kant van het plein heb gekocht. Nederlands accent, Brabant schat ik. “Met looksaus”, lach ik terug. Ik kijk hem na terwijl hij wegloopt over de kinderhoofdjes, langs het beeld van Jacob Van Artevelde en de draaimolen met de auto’s. “Dan is het wel verkieslijker te dromen of met gesloten ogen aan wat leuks te denken tot je in slaap valt en de stilte niet meer hoort die net begon te knagen aan je hart.”
Ik droom nog tussen de stijlvolle mode in de historische winkelpanden, langs kraampjes met wafels, groente, textiel, tussen de graffiti van het steegje, maar de regels van Benno Barnard, achter de tralies van de binnentuin van patriciërshuis Het Steen, brengen me terug naar Johan. Een vrachtwagen “die door de nacht over een brug voorbij kwam rijden naar dat grote gisteren”.
3 Dat grote gisteren, al die jaren, ons gezin. Wat ben ik eigenlijk aan het doen? Mijn dromen van een nieuw leven komen me ineens naïef voor. Mens, je bent over de veertig! Al een paar rimpels, nog altijd slank, maar met een buik die niet meer zo strak is als ik zou willen, met het zittende leven dat ik leid. Ga ik echt opnieuw beginnen vanaf nul? Alleen in een appartementje, geen tuin meer, nauwelijks meubels in het begin. Hoe moet ik alles vervoeren? Ik kan niet rijden met aanhanger, dat deed Johan altijd. En verven, dingen aan de muur schroeven, alles wat ik niet kan, overvalt me. Had ik verdraagzamer moeten zijn, Johan meer in zijn waarde laten? Hij heeft me altijd gesteund. Moest ik echt zo nodig voortdurend zeggen wat me niet beviel?
Ik laat de gotische schoonheid van de 91 meter hoge Belforttoren op me inwerken, en van de Lakenhalle met de vele ramen, waar vroeger de wol en het laken verhandeld werd. De zon schijnt nu warm op mijn gezicht, de paniekerige gedachten vloeien naar de achtergrond. Om me heen hoor ik Engels, Italiaans, Spaans, Slavische talen, zacht Vlaams en veel Nederlands, Rotterdams vooral. Misschien heeft Roel Richelieu van Londersele gelijk: “in de lente van de leugens zullen we de snoeiers handhaven en waken over de tongen en het woord”. In de gewijde sfeer van de Sint-Baafskathedraal, oog in oog met het Lam Gods, de eeuwigheid, komt er een soort rust over me. De dingen zijn nu eenmaal zo gelopen. Johan en ik hebben allebei op onze manier ons best gedaan. En meer kunnen we niet, toch?
Verweerde muren, de sfeer van rauwe tijden sinds 1180, toen het kasteel van hout in steen werd gebouwd, aanvallen waartegen de gracht en de dikke muren moesten beschermen: het Gravensteen. Bij de ingang kom ik de aantrekkelijke man weer tegen. Hij leest het gedicht tegenover de kassa. Zijn ogen lijken even op te lichten als ik hem groet. Ze zijn groen, zie ik. Ik hou van groene ogen. Ik heb ook groene ogen. Die van Johan zijn grijsblauw. Zonder iets te zeggen, gaan we samen naar binnen. In de folterkamer raak ik hem onwillekeurig aan. Bij de uitgang, hij een stukje voor mij, verlies ik hem uit het oog tussen de mensen. Ik kijk naar hem uit, tussen de gerestaureerde gildehuizen uit de 11de eeuw, in helder wit en beige en zacht baksteenrood, van de Graslei en, aan de overkant, de Korenlei. Hij zit niet in een rondvaartboot, niet tussen de mensen op de muurtjes, staat niet op de rand van een kademuur Paul van Ostaijen te lezen. “Onder de maan schuift de lange rivier Over de lange rivier schuift moede de maan”
4 Ik zie hem weer op de Oude Houtlei, bij de Hotsy Totsy Club van de familie van Hugo Claus, centrum van literatuur, comedy, jazz en folk, met het handgeschreven gedicht op de zijmuur. “het raadselachtige spel van de liefde”, de laatste regel. Hij ruikt lekker, een fris mannenparfum. We lopen samen de Oude Houtlei af, dichter naast elkaar nu. “Mijn hotel”, hij wijst op het voormalige klooster aan onze rechterhand. Meteen versnelt hij zijn pas, alsof hij bang is dat ik het zal opvatten als een te expliciete uitnodiging. Ik ben bijna teleurgesteld. In het wijkje achter de kunstacademie, gezellig rommelig, coole jonge mensen te voet en op fietsen, een enkele auto, stellen we ons aan elkaar voor. Günther. “Duitse moeder”, een verontschuldigende grimas. Zachte rimpeltjes rond zijn ogen. Terwijl we langs het water slenteren, op de Ajuinlei, steek ik mijn arm door de zijne. Hij laat het toe, maar ik voel reserve. Na een paar minuten trek ik mijn arm terug. Bij het Justitiepaleis, met het beeldje en gedicht van Gust Gils, staan we een stukje van elkaar af. “liggen in onze hersenen nog vele onbebouwde perselen” Hier is eindelijk een man met wie ik ze weer zou willen ontdekken. Waarom laat hij het niet toe? Vindt hij me toch niet leuk? Zo zal het dus voortaan zijn, deze onzekerheid. Voor een parfumeriezaak staat een vrachtwagen. Dozen worden op een steekkar over het trottoir naar binnen gereden. Twee meisjes wijken uit, elegant, donkere kousen onder korte rokjes, één met een vierkant pakket onder haar arm dat eruitziet als een schilderij. Ze wringen zich voor de tram langs die staat te wachten, zonder hun gesprek te onderbreken. De winkelier roept een afscheidsgroet naar de chauffeur die haastig in zijn cabine klimt en wegrijdt. Iedereen heeft hier zijn dagelijkse routine, zijn bekenden. Günther loopt in stevig tempo voor me. Is hij bezig mij van zich af te schudden? “wees mijn opera”, smeekt Ramsey Nasr tussen de twee met smeedwerk versierde toegangsdeuren van de Vlaamse Opera. “kus dit lege hart”.
Günther loopt nu langzaam, kijkt achterom. “Ik ben ziek,” zegt hij afgemeten. Ik schrik. Aids? Ik weet niet waarom ik het denk. Verdenk ik hem ervan dat hij vaker vrouwen oppikt? “Keelkanker. Ik heb het net gehoord.” We staan stil. “Mijn vrouw kan niet tegen ziekte.” Hij observeert me. Op de Kouter zitten we op een bankje. Ik staar naar het overdekte podiumpje halverwege het grote plein, laat mijn hand op zijn been zakken. Hij aarzelt, slaat dan zijn arm om me heen.
5 “I’m not a good catch.” “Ik ook niet. Ik ben getrouwd. Geloof ik ...” Hij kijkt me aan, denkt na, knikt. We lachen allebei. Achter ons Lut de Block: “een mond die zich aanbiedt, een kus op de Kouter.” Tegen elkaar aan slenteren we langs het water en door steegjes, langs terrasjes, de oude schouwburg, wijzen elkaar op beeldjes, versieringen aan huizen. “En lome dansen worden plots met behoeftige pasjes opgesmukt.” Mensen met stokbroden en cappuccino in papieren bekers, zitten op de trappen van het SintPietersplein naar het Sint-Armandplein, naast het gedicht van Marcel van Maele. Het is een rustig plein. Aan het eind een groot oud langwerpig gebouw, de Sint-Pietersabdij. We zoenen weer. Beschaafd, een lichte aanraking van zijn tong tegen mijn lippen. Ik word ongeduldig. Hij ook, ik voel het. We haasten ons terug over de kinderhoofdjes van het SintPietersplein, over bruggen en weer door de straatjes. Soms moeten we even uit elkaar, maar we zoeken elkaar snel weer op. Alsof we bang zijn dat alles op het laatste moment niet zal doorgaan.
Ik zit op het bed van zijn kamer in het voormalige klooster. Een antieke pendule met een zittende man met hoed op een bruingemarmerde schoorsteenmantel, een hoog plafond met een rond ornament, gordijnen en een sprei in geelbruinige streepmotieven. Hij komt naast me zitten, schuift langzaam mijn wijde blouse van lichtblauw zijde over mijn schouder, mijn lievelingsblouse, bij mijn haastige vertrek uit de kast gegrist. Ik heb me in lang niet zo begeerlijk gevoeld. Na afloop liggen we naast elkaar. Was ik dat, die zich zo heftig liet gaan? Hij staat op, loopt naar de badkamer. Ik hoor water. Uit de zak van zijn jas die over een van de donkerbruine rieten stoelen hangt, klinkt een piep. Hij komt uit de badkamer, de handdoek om zijn middel, zijn onderlichaam alweer verborgen voor mij, buigt zich over het bericht. De frons tussen zijn ogen verdwijnt. “Mijn vrouw”, zegt hij. “Ze maakt zich ongerust. Ik moet naar huis.”
Onwerkelijk nu ik weer alleen op het Sint-Pietersplein ben. Het wordt kouder. Op de trappen zit niemand meer. Ik voel me alleen, maar niet op een trieste manier, eerder sterk en onafhankelijk. Een beetje bang voor de onmetelijke lege toekomst voor mij, toch wel. Ik wandel tussen de fietsenstallingen naar de Kattenberg. Hugues Pernath op de strenge donkere Leopoldskazerne met de scherpe torentjes: “Ik treur niet, geen tederheid trekt mij aan”.
6 Ik huiver. Het wordt tijd om mijn tas op te halen die ik in mijn hotel heb achtergelaten en naar huis te gaan. Ik zal Johan toch weer onder ogen moeten komen, afspraken met hem maken. Een advocaat regelen misschien. Een koud scenario: een kantoor, elk aan een ander eind van de tafel. Ik schud het van me af. Niet aan denken nu, dat komt later.
“Hé, “ roept een bekende stem gedempt wanneer ik met mijn tas door de lobby naar de uitgang loop. Johan steekt zijn hand naar me op vanaf een van de leren banken. Een voorzichtige glimlach die ik niet van hem ken, afwachtend. “Het is nog niet voorbij!” juicht het in mij. Ik zak naast hem neer op de bank, ineens doodop. “Mooie stad heb je uitgezocht. Mooi hotel ook.” Voor hem ligt mijn laptop met mijn reservering. “Twee dagen is wel erg kort, vind je niet?” Later lopen we in het Citadelpark, over de kronkelende trap door het grillige rotsachtige kunstwerk aan de vijver, naar het café bij museum S.M.A.K. “Staan we nu quitte?” vraagt Johan bij het gedicht van Roland Jooris. Hij weet het. “Ja,” mompel ik, “ja, helemaal quitte.” Ik druk me tegen hem aan. Hij voelt zo warm, zo vertrouwd. “tot een mijnramp van ontroering ontstaat.”