Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard
http://hdl.handle.net/1874/30351
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard INHOUD. bladz. Nut van het paard.......................................
het paard............................
13. Op welke wijze de haver moet gegeven worden................
14. Over den paardestal......................................
15. Over de behandeling van de paardemest in den stal............
16. Verzorging en behandeling der paarden.......................
1. Natuurlijke geschiedenis van het paard.......................
1. Over de verschillende paarderassen...........................
17. Over de eigenschappen van een goed werkpaard................
3. Over de kleuren en merkteekens der paarden.................
17. Om den onderdom van het paard te herkennen................
6. Over de eigenschappen van den hengst en de merrie met be-trekking tot de fokkerij..................................
18. Over de uitwendige gebreken van het paard..................
21. Bedriegerijen bij den paardehandel...........................
9. Over het dekken en de dragtigheid..........................
24. Opbrengst der paardefokkerij...............................
10. Het opbrengen der veulens................................
27. Over het hoefbeslag, de hoefijzers , enz.....................
11. Over ia veulen-perken.....................................
12. Over de voedering van
29. Over eenige ziekten en gebreken van het paard, en derzelver be-handeling.............................................
39.
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard 3 DE PAARDERASSEN. Bijna elk land heeft zijn eigen paarderas, nog nietmede gerekend de talrijke verscheidenheden, die doorkruising ontstaan zijn, en nog dagelijks ontstaan. Van depaarderassen zijn de volgende de meest opmerkingswaardige. 1.
goede nakomelingschap verkregen. 2.
Het Arabische paard. Dit is zonder twijfel het edelstevan allen, en onderscheidt zich door eene slechts middel-matige grootte, fijnen en bevalligen bouw, drooge gladdehuid, volharding, schranderheid, matigheid en snelheidvan alle de overige rassen. Het is slechts tot rijdpaardgeschikt, en door het kruisen met andere rassen wordtgewoonlijk eene zeer
Het Turksche paard is grooter en schooner dan hetArabische, en heeft inzonderheid een' minder zwaren kopen zwaardere manen en staart. o. Het Engelsche paard stamt door eene voortgezettekruising in het ras van het Arabische af, en wordt in zijneedelste soort volbloedpaard genoemd. Dit laatste is zeergroot en lang gebouwd , heeft inzonderheid hooge beenen,blijft mager en onderscheidt zich minder door schoonheiddan door buitengewone snelheid in het rennen. Op hetvolbloedpaard volgt het jagtpaard, hetwelk zwaarder vanbouw dan dat , en niet zoo veredeld is; van dit stamtweder het Engelsche werlcpaard af. 4.
onderrassen zijn,is doorgaans plomp en minder schoon dan sterk en duur-saam. Do Normandische paarden zijn de zwaarste, terwijlhet Limousinsclie ras het edelste van alle overige Franschepaarderassen is. 1*
Het Spaansche paard is een groot en trotsch dier,hetwelk eveneens van het Arabische paard afstamt. 5.
Het Fransche paard, waarvan vele
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard i 6.
Het Vlaamsche paard, dat in Zeeland, Oost- en West"Vlaanderen en Zuid-Braband gevonden wordt, onderscheidtzich inzonderheid door zijn sterk beengestel en de hooge,sterke , lang behaarde voeten. Nog grooter en sterker ishet Engelsche karrepaard, hetwelk uit eene kruising tus-schen het Vlaamsche en het Engelsche jagtpaard ontstaanis, en ook onder den naam van brouwerspaard bekend staat. 7.
Het Nederlandsche paard. De Nederlandsche paar-den naderen het meest tot de Noord-Duitsche rassen. ElkeProvincie van Nederland levert bijna een eigen slag
vanpaarden op, dat echter te weinig kenmerkende eigen-schappen bezit, om het als ras te kunnen opgeven.Daarenboven hebben sommige van deze vele verscheiden-heden van het Nederlandsche paarderas al van hunnedeugdzaamheid verloren, door het kruisen met Engelschehengsten, welke kruising geene gunstige uitkomsten heeftgehad. De Nederlandsche paarden behooren over het geheelmeer tot de groote dan kleine paarden. Hun hoofd ismeestal zwaar, regt of plat, met eenen korten sterk gebo-gen hals en zware manen, het lijf breed, de rug weinigregt, met een rond, gespleten kruis, waaraan de staart laagis aangezet; de beenen zijn grof, de voeten sterk behan-gen en de hoeven groot en plat. a. De Vriesche en Groninger paarden. Deze zijn vanalle inlandsche paarden de
grootste. Door hunnen sterkenbouw en verheven gang zijn zij uitnemend geschikt voortuigpaarden, en werden vroeger naar vele landen tot dateinde uitgevoerd, en voor de staatsierijtuigen gebruikt.Aan deze paarden is over het algemeen een bijzonderegang eigen, te weten het harddraven, waarin zij door wei-nig andere rassen worden overtroffen. Op het eiland
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard e met dikke platte hoofden, onbevallig geplaatste ooren endikke, breede halzen. Het kruis is rond en gespleten, debeenen zijn grof en sterk behangen. 8.
Het Poolsche paard is, even als het echte Russischepaard, klein, doch zeer volhardend. Het hoofd is tamelijkgoed gevormd, met zware kaken, meest met een' hertehals,sterken, regten rug, met regt, fraai kruis en hoogaangezettenstaart. De beenen zijn sterk, met goede harde hoeven. 9.
Onder do Duitsche rassen staat het Meckelenburg-sche ras, dat tegenwoordig vrij zeldzaam is, boven aan,en levert zeer sterke, hooge en
duurzame paarden op.Holsteinsche paarden hebben doorgaans een' ramskop, enzijn meer geschikt voor tuig- dan rijpaard. Men houdt zeniet voor zeer duurzaam, en zij hebben eene bijzonderegeneigdheid tot stillen kolder en gebreken aan de beenen.Eenigzins kleiner zijn de Deensche paarden, die over hetalgemeen een' goeden ligchaamsbouw hebben, zeer leerzaam,sterk en taai zijn. De beste zijn die, welke onder dennaam van Waterdeenen bekend staan. De Hanoversche paarden, welke van de Engelsche af-stammen , zijn slank en fijn gebouwd, en meer geschiktvoor paarden van weelde dan voor werkpaard. OVER DE KLEUREN EN MERKTEEKENS DER PAARDEN. Het haar der paarden levert eene groote verscheidenheidvan kleuren op, en men geeft naar deze kleur aan hetpaard
een' bijzonderen naam: Glansschimmel noemt men de witgeboren paarden metroode oogen en bleek-gele hoeven. Deze paarden zijnhoogst zeldzaam. Gele paarden of isabellen noemt men die paarden, wel-ker kleur meer of min van het witte naar het roode
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard 8 Men onderscheidt hiervan: de roodvossen met bruinroodeharen, manen en staart; kopervossen met koperkleurigeharen; goudvossen, met roodachtig-gele, eenen goudglanshebbende haren; lichtvossen, bleek-rood-gele, haren metmanen en staart van dezelfde kleur; zwartvossen met roodenaar het zwarte hellende kleur, dikwijls geappeld; manenen staart zijn wit. Koolvossen, lichtzwart in het roodevallende haren, manen en staart; donkeroossen; deze zijnrood, naar het bruine trekkende; zweetvossen met zwart-achtig-roode naar het vuil-gele hellende haren, wittemanen
en staart. De bruine paarden zijn de meest algemeene. Men onder-scheidt zwartbruinen, kastanjebruinen, roodbruinen, bloed-bruinen, kersbruinen, goudbruinen, lichtbruinen, appel-of spiegelbruinen en geelbruinen. Een algemeen kenmerkder bruine paarden is dat zij zwarte manen en staart hebben. Van de zwarte paarden onderscheidt men 3 soorten teweten: gitzwarten met glanzend zwart haar, koolzwarten zon-der glans en zomerzwarten met bruinachtig zwart haar. Bonte paarden hebben op eenen witten grond grootedonkere vlekken van verschillende kleur; zoo heeft mengeelbonten, roodbonten, bruinbonten, zwartbonten. De tijgers onderscheiden zich van de bonten, doordiende gekleurde plekken kleiner en regelmatiger verspreid zijn. De verschillende merkteekens komen
aan het hoofd ofaan de beenen voor. Aan het hoofd onderscheidt men hetstipje, zijnde een klein wit vlekje in het midden van hetvoorhoofd; is deze vlek grooter dan noemt men ze kol,en loopt zij spits naar beneden uit, dan is het eenedruipkol, verder heeft men halve kol, donkere kol, wanneer
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard 9 het wit met andere gekleurde haren vermengd is, ringkol,getakte kol. De bles is eene streep van witte haren, welke over hetvoorhoofd, den neus tot aan de neusgaten reikt; men on-derscheidt : smalle bles, breede Mes, blaarkop, wanneer hetwit de oogen omvat, doorloopende bles, wanneer de bovenliptevens wit is, scheve bles, getakte bles. Een klein wit vlekjetusschen de neusgaten heet snep; deze kan zijn klein ofgroot, oploopend of hoog oploopend. Men onderscheidt ooknog witte onder- of bovenlip. Aan de beenen komen de volgende merkteekens voor:Witte kring om den
voet; sokje, wanneer het wit evenboven de kroon reikt; sok, wanneer het tot aan denkogel gaat. Neemt het wit den kogel in, dan noemt menhet witvoet, en half wit been, wanneer het wit tot halver-wege de pijp gaat; wit been indien het tot de hak of deknie reikt. Hoog wit been of gelaarsd is het been, wan-neer het tot boven de hak of knie wit is. Men heeft ooknog witte vlekken op de kroon, witte bal of ballen,halve sok en halve witvoet. OVEK DE EIGENSCHAPPEN VAN DEN HENGST EN DEMERRIE, MET BETREKKING TOT DE FOKKERIJ. Tot de fokkerij moet men geene andere hengsten gebrui-ken dan de zoodanige, van welke men weet, dat zij vaneene goede afkomst zijn. Het voortplanten van goede eigen-schappen van den hengst op het veulen wordt alleen ver-kregen , wanneer die
eigenschappen in het ras, waartoe dehengst behoort, standvastig zijn, of met andere woorden,dat alle paarden van dat ras ze bezitten. Dat een dek-hengst vrij van alle gebreken moet zijn is natuurlijk , ter-wijl men inzonderheid moet letten op eenen krachtigen
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard IJ de verlossing zeer verzwakt geworden, dan kan men haai'nu en dan een weinig wijn met specerijen geven. Overigensmoet de voeding der merrie in den eersten tijd van het zui-gen eenigzins rijkelijker zijn, terwijl het voedsel min ofmeer afhangt van de hoedanigheid der melk. Is deze diken niet overvloedig, dan geve men meer dun meelachtigvoedsel, in het tegenovergestelde geval meer krachtigvoedsel, zooals haver, garst en boonen. HET OPBRENGEN DER VEULENS. Na de geboorte van het veulen moet de merrie nietlanger dan 14 dagen van arbeid verschoond blijven.Het
veulen zuigt 5 a 6 maanden; nadat het vooraf reedsin de weide geweest is en heeft leeren eten, geeft menhet hooi en langzamerhand wat haver, gesneden wortelenen baksel. Hierbij moet men de veulens steeds genoeg-zaam zuiver en versch water geven. Als wintervoederrekent men voor een veulen in het eerste jaar dagelijks5 ponden hooi en 2 ponden haver; deze hoeveelheid voe-der moet aan liet veulen in zes keeren toegereikt worden,daar het jonge veulen, even als elk jong dier, meermalendaags behoefte aan voedsel heeft dan een volwassen dier.In het 2de jaar geeft men het veulen 7 a 9 ponden hooi en4 ponden haver, in 4 malen. In het derde jaar 12 pondenhooi en 5 ponden haver. Als zomervoeder is behalve deweide, klaver, lucerne, wikken , enz. het beste, ofschoonhet
noodzakelijk is om veulens een bijvoeder van haverte geven, daar groenvoeder in dit levenstijdperk geene ge-noegzame voedende deelen bevat, tot eene krachtige ont-wikkeling voor het veulen. Men moet evenwel bij hetbeginnen der groenvoedering zorgen, dat de overgang lang-zaam geschiede, en geve eerst het hooi met een weinig
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard 14 altijd gesneden en mot haksel vermengd worden, dewijl depaarden anders hiermede ligt overvoerd worden, en kolijkof opgeblazendheid verkrijgen. Zeer nuttig is het voorhet paard om het van tijd tot tijd een weinig zout overhet voer te geven, of wel om een stuk klipzout steedsin de krib te laten liggen, hetwelk het van tijd tot tijdbelokt. Wat het drenken van het paard betreft, zoo ishet 3 maal daags drenken voldoende, ten minste in ge-wone omstandigheden; bij heet weder en sterke bewegingheeft het paard natuurlijk meer behoefte aan drank, enkan men het meermalen drenken. Het beste is het om hetpaard de
hoeveelheid water, die het gewoon is op tenemen, gedeeltelijk voor en deels gedurende of na hetvoederen te geven. Laat men het paard volop na hetvoederen drinken, en zijn de voedsels geneigd om sterkop te zwellen, dan ontstaan hieruit weleens nadeeligegevolgen. Ook na groenvoeders moet men met het dren-ken voorzigtig zijn. Het water moet steeds zuiver enfrisch wezen. OP WELKE WIJZE DE HAVER GEGEVEN MOET WORDEN. Algemeen geeft men het paard de haver niet gebroken.Sommige beweren dat door deze wijze van voedering tenminste een derde dor haver onnut verloren gaat, daardezelve onverteerd ontlast wordt. Ofschoon zekerlijk en-kele haverkorrels onverteerd weder ontlast worden, enhierdoor de hoeveelheid voedsel voor een zeker gedeelteverminderd wordt, kan dit in gewone omstandigheid
even-wel geen derdo gedeelte bedragen. Bij paarden die gulzigeten, en de haver niet genoegzaam fijn kaauwen, zullennatuurlijk meerdere haverkorrels gaaf ingeslikt worden,evenzoo bij oude paarden, wier gebit slecht is; is de spys-
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard 16 ben worden op eene hoogte van 1,4 el de ruiven geplaatst.Deze zijn doorloopend, of wel heeft men voor elk paardeene afzonderlijke ruif in de gedaante van eene halfrondeijzeren korf. Het levert veel gemak op wanneer de hooi-zolder zich boven den paardestal bevindt, en het ruifvoe-der door in den zolder gemaakte openingen onmiddellijk inde ruiven geworpen kan worden. De stal moet behoorlijklicht zijn , echter mogen er zich geene ramen voor en bovende hoofden der paarden bevinden, en mogen de zonnestralenniet op de
oogen van de paarden vallen. Zeer goed ishet wanneer de knecht zijne slaapplaats in den stal heeft,om steed het oog op de paarden te kunnen houden, enspoedig bij de hand te kunnen zijn, wanneer zulks noo-dig is. Het paardetuig mag echter, als het mogelijk is, nietin den stal blijven, maar moet op eene afgezonderde,luchtige plaats opgehangen worden. OVER DE BEHANDELING VAN DE PAAKDEMEST IN DEN STAL,. Het is bekend dat de paardemest meer dan elke anderemestsoort eenen zeer scherpen ammoniakalen damp ontwik-kelt. Deze tast niet alleen door den tijd het houtwerken het ledergoed aan, maar is ook nadeelig voor de gezond-heid van dieren en menschen. Daarom moet de paardestalmeermalen uitgemist worden dan
elke andere stal, evenzoomoet men steeds overvloedig legstroo geven. Beter is hetevenwel, om de mest telkens weg te nemen. AVil men echterhet nadeelige van die scherpe dampen wegnemen, dan be-hoeft men slechts 's morgens en 's avonds eenige handenvol gips over de mest te laten strooijen. De gips beletniet alleen de ontwikkeling van het ammoniakgas , maarhet verbetert ook de deugdzaamheid der mest, zoo-dat hierdoor de onkosten van het gips rijkelijk goedgemaakt worden.
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard 18 goed gesteld, de hoeven sterk en gezond zijn. Duurzaam-heid, en een van gebreken vrije ligchaamsbouw, zijn inzon-derheid verkieslijk. Men moet er altijd op letten, of hetpaard vrolijk is, met graagte eet, zich goedwillig inspan-nen en gemakkelijk behandelen laat. Men ziet het zeergaarne, dat het om te rusten, in den stal gaat leggen, endadelijk, van liet werk in den stal komende, aan het eten gaat. OVER HET HERKENNEN VAN DEN OUDERDOM VANHET PAARD. De eenige zekere kenmerken, om den ouderdom van hetpaard te herkennen , vindt men in de tanden, en wel
in-zonderheid in de snijtanden, waarvan het paard er 12heeft, 6 onder en 6 boven. De eerstgenoemde tanden noemtmen melk- of veuletanden, terwijl deze op zekere tijdenplaats maken voor andere, die men blijvende of paarde-tandeu noemt. De veulesnijtanden onderscheiden zich vande paardesnijtanden hierdoor, dat zij korter, kleiner enzwakker zijn. De melk-snijtand heeft eene duidelijke kroonen korten wortel. De kroon, het gedeelte dat buiten hettandvleesch uitsteekt, is glinsterend wit, en heeft op devoorste vlakte strepen. De paardesnijtanden zijn lang, gebogen, bovenaan, van vo-ren naar achteren, plat gedrukt, naar onderen dunner wor-dende , en daar van ter zijde plat gedrukt. De kroon is nietvan den wortel onderscheiden; op de voorste vlakte hebben depaardesnijtanden geene
strepen, maar eene, soms twee, over-langsche sleuven. Zij zijn ook geler dan de melktanden.Op de wrijfvlakte van de snijtanden vindt men, tot opeenen zekeren ouderdom, eene langwerpige zwartachtigeholte, de zoogenoemde boon of heen. In de eerste 6 tot 10 dagen na de geboorte, verkrijgt het
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard 20 eerst overdwars langwerpig, daarna wordt zij rond,vervolgens driehoekig, en ten laatste verkeerd langwerpig.Met 9 jaren beginnen de onderste grasbijters rondachtigte worden, tevens ontstaat gewoonlijk op dezen tijd aan dehoektanden der bovenkaak een haakje of eene uitranding. Dezeuitranding verdwijnt na 3 jaren weder. Met 10 jaren wordende middentanden rondachtig, en met 12 de hoektanden,zoodat alle op 14 jaren rond zijn. Nu beginnen de gras-bijters eenigzins driehoekig te worden, en zijn het op 15jaren, als wanneer de middentanden die gedaante
beginnenaan te nemen. Op 16 jaren zijn deze driehoekig, terwijlde hoektanden het nu beginnen te worden, zoodat op 18jaren al de tanden driehoekig zijn. Nu komt de ver-keerd langwerpige gedaante der tanden, die tot aan heteinde van het leven blijft bestaan. Van een paard opleeftijd, bijv. van 15 jaar, zegt men dat de tanden lang zijn;dit is echter niet zoo; in den regel wordt de tand juistzooveel uitgestooten, als hij afslijt, zoodat hij even langblijft als in jeugdigen leeftijd, maar de tand is hoe ouderhij wordt, des te minder gekromd, regter, zoodat demeerdere lengte slechts schijnbaar is. Voor het overige hebben de veranderingen van de wrijf-vlakte niet altijd met dezelfde regelmatigheid plaats,hetwelk deels van het ras, deels van den bijzonderen lig-chaamsbouw, gedeeltelijk ook
van het voeder afhangt. Dekeenen der ondor-snijtanden verdwijnen spoediger bij paar-den, die de gewoonte hebben, om op hunne krib te bijten,of bij die, welke op zandige weiden loopen. Het ligt dikwijls in het belang van den verkooper, omeen paard schijnbaar ouder of jonger te maken. Heteerste kan alleen tot beneden den i\- jarigen leeftijdplaats hebben, en bestaat hierin, om de melktanden lang ..
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard 28 9. De rasp; een huiduitslag in de buiging der voorknie.10. Het overheen, schiefelbeen; een hard beenuitwasaan de binnen- of buitenvlakte der pijp, meest meer naarachteren meer of minder digt bij de pezen gelegen. 11.
den hoornwand, of wel begint dezelve van onderen, engaat niet tot aan de kroon. Soms is de hoornwand slechtsin de bovenste lagen gescheurd, in andere gevallen is descheur tot op de weeke deelen van den voet doorgedrongen. 14.
kreupelheid gepaard gaat. 18. De hazenhak; eene verdikking onder aan het hielbeen. 19. De hazenspat; eene meer of min harde zwelling,van onderen aan de buitenvlakte van het spronggewricht. 20.
De hoornkloof; eene overdwarse scheur in denhoornwand. 15.
De peeslclap ; eenc meer of minder harde heete, pijn-lijke zwelling der buigpezen achter de pijp» 12.
De kroontred; eene meer of minder belangrijkeverwonding van de kroon boven den hoef. 13.
De volhoef; een vrij gevaarlijk hoefgebrek, hier-aan kenbaar, dat de zool in plaats van hol, bol is, zoo-dat zij buiten den ondersten rand van den hoornwancfuitsteekt. Een ligte graad is de plaihoef, die eene vlakkezool en eenen vlak liggenden wand heeft. 16.
Gallen zijn weeke gezwellen aan de gewrichten ofaan de pezen, digt bij de gewrichten. De meest voorko-
De hoornscheur; eene overlangsche scheur in denhoornwand. De scheur gaat dan eens van boven uit dekroon , en reikt tot halverweg, of tot aan den ondersten randvan
De dikke'hak (piephak) ; een meer of minder grootgezwel aan den top van den hiel, achter het spronggewricht. 17.
De spat; een beenuitwas aaD de binnenvlakte vanhet spronggewricht, meest aan het onderste gedeelte,waarmede veelal
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard 24 mende zijn die aan het spronggewricht, welke of meer vanvoren, of meer van achteren, tusschen het hielbeen endenschenkel, gelegen zijn. Zij komen ook aan den kogelvoor; deze kunnen meer op het gewricht, of aan de pezenbij het gewricht liggen. Gallen, die wanneer men ze aande eene zijde drukt, aan de tegenovergestelde zijde uit-komen, noemt men vlotgallen. 21. De overhoef; een hard been-uitwas boven de kroonvan den hoef. 22. Mok; een huiduitslag aan de achtervlakte der koot. 23. Straallcanher; eene vuilaardige verzwering en uit-groeijing aan den
vlecschstraal en de vleeschzool. Allo deze gebreken, ofschoon men er bij het koopenvan een paard op moet letten, zijn echter niet even ge-vaarlijk, sommige zelfs zijn zeer goed geneesbaar, enkeleongeneeslijk. Tot de ongeneeslijke behooren , de staar-blindheid, de volboef. Tot de moeijelijk geneeslijke, derattestaart, de straalkanker, de overhoef, de spat, deschiefelbeenen , de hazenspat, de hazenhak en de kniezwam.De overige kunnen bij eene gepaste behandeling zeergoed genezen worden. BEDRIEGERIJEN IN DEN PAARDEHANDEL. In geene zaak moet men meer op zijne hoede zijn danbij den paardehandel, daar velen er zich op toe leggen,om door alle mogelijke bedriegelijke kunstgrepen, waarinde paardekoopers zeer geoefend zijn, slechte en ge-brekkige paarden
tot hooge prijzen aan den man te bren-gen. Wie daarom een paard wil koopen, moet op zijnehoede zijn, en bovenal niets gelooven van al hetgeen deverkooper hem voorzwetst, alvorens hij er zich met eigenoogen van overtuigd hebbe. Heeft hij zelf te weinig kennis
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard 28 dekken, om er een sterk , gezond veulen van te trekken.Wie daarom weet hoe moeijelijk het is om goedepaarden te bekomen, die verder verzekerd wil zijn vanbij zwaar werk niet door zijne helpers in den steek ge-laten te worden, en eindelijk wie er genoegen in heeft,om zich zelven datgene te bezorgen, hetwelk hij van anderenslechts met grof geld verkrijgen kan, en ook iets totvermeerdering van het algemeen welzijn wensclit bij tedragen, die legge zich, naar de hieropgegeven regels,op het fokken van paarden toe.
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard TWEEDE HOOFDSTUK. OVEU DE BEHANDELING DER HOEVEN, EN OVER EENIGEZIEKTEN VAN HET PAARD. HET HOEFBESLAG.I. Noodzakelijkheid van eenige kennis van het hoef beslag. Men kan aannemen dat de meeste gebrekkige hoevengrootendeels door een slecht en ondoelmatig beslag ont-staan. Deze bewering vindt hierin haren grond, dat zie-kelijke hoeven zelden, of bijna in het geheel niet, voor-komen bij het paard, dat in eenen aan zijn' natuurstaathet meest nabij komenden toestand, bijv. in de wilde enhalfwilde stoeterijen, leeft. II.Doel van het hoe/beslag.
Het hoefbeslag heeft ten doel: 1.
Het beschutten van den hoef voor eene te sterkeen ongelijke afslijting, en om het afsplinteren en afbrekenvan den hoefwand voor te komen. 2.
Het herstellen van hoefgebreken en hot wegnemenof verminderen van de nadeelige gevolgen, die sommigegebreken in de stelling en beweging na zich slepen.
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard 31 de rook er van opstijgt, is hoogst nadeelig voorden hoef,doordien deze hierdoor sterk uitdroogt, om welke redendeze, bij de smeden gemakshalve zeer in zwang zijnde, han-delwijze , onder geen voorwendsel mag geduld worden. Omdezelfde reden mag ook het ijzer niet opgenageld worden,alvorens het geheel koud is. 6.
steun, door welken zij van den straalworden verwijderd gehouden, trekken zich zamen en naarbinnen, en vormen, daar zij van onderen naauwer wordendan van boven, klemhoeven. 7.
De straal is dat deel van den hoef, hetwelk het za-mentrekken der verzenen belet, hij moet daarom noodza-kelijk behouden, niet verzwakt of sterk besneden worden,maar met den grond in aanraking komen. 8.
het ijzer ingerigt worden.Verder moet het ijzer aan den buitenrand, waar het opden wand komt te leggen, dikker zijn , en naar den bin-nenrand toe dunner worden, ten einde het niet op de zool
De hoornzooi mag niet uitgestoken en uitgeholdworden, dewijl anders het uitgestoken deel te zwak wordt,en de bovenliggende weeke deelen hierdoor ligt blootstaanvoor kneuzing, bijv. steengallen. De steunsels mogen vol-strekt niet doorgesneden worden, want hierdoor verliezende wanden hunnen
Evenmin mag het glazuur, waarmede de hoef totbeschutting bedekt is, boven de nieten der nagels, maarten hoogste slechts een weinig onder dezelve, om de ron-ding te verkrijgen, beraspt worden, daar de hoef andersuitdroogt, doordien de lucht nu meer in het hoorn kandringen. IV.Hoe/ijzers.1. Het hoefljzer moet aan de gedaante en de vlaktevan den besneden hoef beantwoorden, want het ijzer moetnaar den hoef, en deze niet naar
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard 32 ligge en deze drukke. Van het kalkoennagelgat af tot heteinde van het ijzer moeten de binnen- en buitenrand evendik zijn. De takken van het ijzer kunnen naar het kal-koeneinde een weinig smaller worden. Het ijzer moet metden buitensten omtrek van den hoef, begrepen tusschen dekalkoengaten, gelijk met den hoornwand liggen. Van hetlaatste of kalkoen- nagelgat in eiken tak moet het ijzer eenweinig buiten den hoornwand uitsteken, en wel zoo, datdit bij het bedoelde nagelgat beginnende, aan het eindevan den tak bijna de helft van de breedte van
het ijzerdaar ter plaatse bedraagt. In den binnentak moet dit watminder zijn. In geen geval mag het ijzer zoo wijd zijn ,dat het met den binnenrand op de dragten drukt, en nietzoo naauw dat het den straal aanraakt. 2.
Is het ijzer te lang en steekt het over de dragtenuit, dan kan het paard zich in de ijzers vangen, blijvenhaken en storten; is het zoo kort, dat de dragten overhetzelve uitsteken, dan worden deze niet genoeg beschut,zij worden gedrukt, de kalkoeneinden van het ijzer komenop de zool in de steunselhoeken te drukken, en brengensteengallen voort. Is het ijzer te wijd , dan kan de hoorndoor den tegenstand van het ijzer niet regt naar onderenafgroeijen, maar het zal zich naar binnen buigen , en naarbinnen gebogen wanden en dragten vormen; ook
kunnende paarden zulke te wijde ijzers ligt aftrappen en er zichmede strijken; is het ijzer te naauw, dan drukken de ar-men of takken van het ijzer de wanden van binnen naarbuiten, en scheiden ze van de hoornzooi af. Ook gevenzulke ijzers ligt aanleiding tot drukking op de zool. Inhet algemeen maken wijde ijzers de hoeven wijd, en naauweijzers naauw. 3.
Te dikke ijzers bezwaren de beweging en maken ....
...
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard 34 de kalkoenen niet hooger zijn, dan de dikte van het ijzerbedraagt; zij moeten gaaf, dat is, niet gespleten zijn,terwijl zij aan het einde iets smaller kunnen wezen. 7. Het scherpen der kalkoenen verbindt evenwel, vooralbij de kavallcrie, gevaar aan zich, zoowel uithoofde van hetslaan der paarden in het gelid, als meer nog wegens dezoo dikwijls voorkomende gevaarlijke kroontrappen; hetmoet dus alleen in geval van nood geschieden. Doorgaansmoet slechts de buitenkalkoen gescherpt worden. 8.
eenekleine lip voorzien worden, waardoor de hoef daar terplaatse, bij het afzetten van den voet, beschut wordt. 9.
deelen van den voet dringt. Men onderzoektde deugdzaamheid der nagels door het dus genoemde rig-
Het hoefijzer moet een opzet hebben. Hieronderverstaat men eene opwaartsche buiging van het voorstegedeelte van het ijzer, beginnende van het eerste zij-na-gelgat langzamerhand tot aan den toon. Dit opzet magin den regel niet meer dan de dikte van het ijzer bedra-gen. Voor paarden die dikwijls met den toon aanstooten ,mag het iets hooger zijn. 10.
Daar met de achtervoeten meer kracht wordt uitge-oefend, kunnen de achterijzers in den toon met
Geeft men het ijzer eene stoot in den toon, danmoet deze stoot even hoog als de kalkoenen zijn. V. Hoefnagels. 1. De hoefnagels moeten van taai, va3t, goed ge-smeed ijzer zijn, dewijl zij anders buigen of breken. In-zonderheid zijn nagels met gespleten punten gevaarlijk,daar bij het inslaan , de eene helft der punt naar binnenin de weeke
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard 36 kling en hamer vooraf losgemaakt worden. Hierna wordthet ijzer met de tang aan de kalkoenen vastgenomenen opgeligt, waarbij een paar malen op de vlakte vanhet ijzer moet geslagen worden, om de losse nagels ge-makkelijk met de tang te kunnen uittrekken. Zoodra hetijzer afgenomen is, en het vuil van den hoef is afgeveegd,moeten de nagelstukken, die in den hoef mogten zijn blij-ven zitten, onderzocht en uitgetrokken worden. 2.
welkehet sterkste zijn afgegroeid, meer dan de overige besneden. Het beste is het, om met de zool te beginnen, daar hetbesnijden van den hoornwand zich naar de dikte der zoolmoet regelen. Van de zool wordt niet meer dan het doodegedeelte weggesneden. Even zoo moet van den straal nietveel worden weggesneden, het vuil en de losse schilversworden uit de straalgroeven weggenomen, en vervolgensde hoornwand, in verhouding van de zool, den vorm vanden hoef, en de stelling der beenen besneden. 3.
verzet heeft; is het verschoven, en is dit nietveel, dan kan men het door eenige zijdelingsche aange-bragte hamerslagen weder regt brengen. Is het evenwel veelverschoven, dan is het beter, om een der nagels uit tetrekken, en , nadat het ijzer goed gelegd is, weder in teslaan. Vervolgens worden de overige nagels ingeslagen,zoodanig, dat men telkens een' in den binnentak, en een'
Bij het besnijden van den hoef moet het volgendein acht genomen worden: men lette of de hoef ook onre-gelmatig groeit, en in dit geval worden die gedeelten ,
Nadat de hoef besneden is, wordt het nieuwe ijzerop de hoefvlakte gelegd, en gezien of het past; hierop wor-den de beide tweede zij-nagelgaten, (zijnde de tweede vande kalkoenen te rekenen) ingeslagen, de voet op den grondgezet, en gezien of het ijzer, bij het inslaan der nagels ,zich niet
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard .",9 OVER BENIGE ZIEKTEN EN GEBREKEN VAN HET PAARDEN DERZELVER BEHANDELING. Wanneer men bij het ziek worden van een paard,niet dadelijk de hulp van eenen veearts kan verkrijgen,is het van belang, dat men met die ziekten, welke hetdringendst hulp vereischen en derzelver voorloopige be-handeling eenigzins bekend zij , om in afwachting van dekomst van den veearts, deze behandeling in het werk tekunnen stellen, daar de eerste aangebragte hulp bij som-mige ziekten van grooten invloed op den verderen goedenafloop van dezelve is. Natuurlijkerwijze kunnen
wij dezezaken slechts in het algemeen opgeven, daar men niet uithet oog moet verliezen, dat zij alleen tot eene voorloo-pige behandeling dienen, en als 't ware die van den vee-arts moeten inleiden. Zich verder met de behandelingvan ziekten in te laten, is steeds af te raden; de niet-vee-artsenijkundige loopt ligt gevaar, om verkeerd te han-delen , hetgeen natuurlijk ten nadeele van het dier envan den bezitter is. Inwendige ziekten. 1. Kolijk. Onder kolijk of buikwee verstaat men eenepijnlijke aandoening der maag en van het darmkanaal.Het doet zich daaraan kennen, dat het paard treurig is,met hangend hoofd van de krib terugstaat, het voederweigert, nu en dan naar den buik omziet, met de voor-beenenJcrabt, onrustig is, dikwijls gaat liggen, en spoedigweder opspringt. In heviger graad werpt het
zich op dengrond, slaat met de beenen, en rolt zich; soms slaat hetmet de beenen tegen den buik. Er bestaan verschillende soorten van kolijk, naar deoorzaak die het kolijk te weeg gebragt heeft; de lioofd-zakelijkste zijn de volgende :
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard 42 De behandeling bestaat in het zetten van laauw-warmelavementen van kamille-aftreksel; wanneer het gebrek doorhet vatten van koude ontstaan is, dan besprenkele menhet lijf met het bij het kolijk opgegeven mengsel van ter-pentijn-olie en brandewijn, wrijve vervolgens het ligchaam ,en bedekke het met 2 a 3 dekens. Ook wrijve men vandit mengsel onder den buik in. Het ingeven van eenenlaauw-warmen kamilledrank is zeer goed, evenzoo het in-wrijven van een weinig terpentijn-olie in de lendenen. Inhet begin van pisopstopping helpt dikwijls het opstrijkenvan een weinig groene zeep in de kling,
of op de openingvan de pisbuis in de schacht. 4. Verkoudheid en gewone droes. De eerste ziekte kan bijelk paard ten allen tijde ontstaan. De tweede doet zich door-gaans in jeugdigen leeftijd bij hetzelve voor. Bij den gewo-nen droes heeft zwelling der onderkaaksklieren plaats, dik-wijls ook vorming van een ettergezwel daar ter plaatse. Bijbeiden koortsaandoening , kenbaar aan de afwisselendewarmte van ooren en beenen, verder uitvloeijing uit denneus, eerst van een waterachtig vocht, hetwelk langzamer-hand slijmeriger, dikker, en ten laatste geelachtig wordt.Doorgaans hoesten de paarden hierbij min of meer, naargelang de keel min of meer is aangedaan. De voorlooj ige hulp bestaat hierin, om het paard warmte houden, het op stroo te zetten, en behoorlijk te dekken.Men onthoude het aanvankelijk de
haver, en geve het eenedunne slobbering van tarwezemelen, laauw-warm. Hetdrinkwater geve men evenzoo een weinig laauw, en roereer eenig lijnnieel in. Het paard wordt een paar malendaags met stroo gewreven. Het geven van een dampbadeen of tweemalen daags is zeer nuttig. Dit geschiedt dooreen weinig gerst te koken, en deze kokend in eenen emmer
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard 13 te doen. Men houdt nu dezen emmer een kwartieruursonder het hoofd van het paard , nadat men vooraf eenedeken over hetzelve gehangen heeft. Men kan ook hooi-zaad tot zulk een dampbad gebruiken. De gezwollenklieren smeert men met ongezouten varkensreuzel in, enbedekt ze met eene wollen lap. Uitwendige gebreken. 5. Kreupelheid. Het moeijelijke van de voorloopige behan-deling van dit gebrek, is hoofdzakelijk gelegen in het vin-den van de plaats, waar hetzelve huisvest. Daar het dikwijlsvoor den vee-arts moeijelijk is deze zitplaats te onderken-nen , ligt het in den aard der zaak, dat
het voor denniet-veeartsenijkundige meestal niet doenbaar is, om metzekerheid die zitplaats te kunnen vinden; want ofschoonelke vorm van kreupelheid zijne eigene kenmerken heeft,vereischt het waarnemen van die kenmerken een zeer ge-oefend oog. Wij kunnen ze daarom niet in het bijzonderopgeven, en zullen alleen van de kreupelheid in de voor-beenen dit zeggen , dat wanneer het paard in rust, met hetbeen vooruitstaat, en de hoef vlak op den grond zet, de zit-plaats der kreupelheid in de boeg is. Het is bij het onderzoeknaar kreupelheid steeds goed om den hoef na te zien of erook vreemde ligchamen, bij v. spijkers, zijn ingedrongen. Isdit het geval niet, en is de hoef op het aanvoelen niet warm,dan kan men aannemen dat de kreupelheid hierin niet gelegenis. In dit geval, en wanneer het paard het
been niet vooruit-zet, moet de kreupelheid in de knie, de buigpezen, denkogel of het kroongewricht gelegen zijn. Een naauwkeurigbevoelen dezer deelen zal in versche gevallen van kreu-pelheid, derzelver zitplaats meestal aan den dag brengen.De plaats waar men eene vermeerderde warmte, dikwijls
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard 44 ook zwelling, waarneemt, kan men hiervoor houden. Devoorloopige behandeling bestaat daarin , om het aangedanedeel bestendig nat te houden , hetzij door eenvoudig koudwater, of met water en een weinig azijn, of wel dooi-er leem , waarin een weinig azijn gedaan is, op te strij-ken. Zoodra deze leem eenigzins droog begint te worden,wordt er versche op gestreken. Is de zitplaats der kreu-pelheid in den hoef, dan late men het hoefijzer afnemen,het overtollige hoorn afsnijden , en zette het paardmet dien hoef in een soortgelijk leem- of slijkbad. Bijkreupelheid neme men verder het volgende in acht: menzette het -paard op een
weinig stroo , geve het volstrekterust, onthoude het 4 v^n ne* gewone rantsoen haver,en binde het op, zoodanig, dat het des nachts zichniet kunne nederleggen, daar de ondervinding geleerdheeft, dat het voortdurend staan van het paard bij kreu-pelheid, veel minder nadeelig voor de spoedige herstellingvan het gebrek is, dan wanneer men het paard laat lig-gen, daar bij het opstaan met het aangedane deel te veelkrachts-inspanning geschiedt. 6. Verwondingen. Bij alle verwondingen is het vlijtig nathouden met gewoon koud water, nuttig. Dadelijk, maarook tevens aanhoudend, aangewend, voorkomt het eeneopvolgende ontsteking, of ten minste brengt het te weeg,dat deze ontsteking weinig hevig wordt, en de genezingspoediger plaats heeft. Door het nat houden kunnendikwijls bloedingen worden gestild. Is de verwonde
plaatsbuitengewoon pijnlijk, dan is het voortdurend bevochtigenmet een laauw-warm afkooksel van kaasjes-kruid of lijn-zaad meer aan te raden. Bij zware verwondingen gevemen het paard geene haver, maar in plaats hiervan eenedunne slobbering van tarwe-zemelen.
Beknopte handleiding tot de kennis, het doelmatige opfokken en verzorgen van het paard; de behandeling van den hoef, het hoefbeslag en het aanbrengen van de eerste hulp bij sommige ziekten van het paard 46 Voor de meeste bij het paard voorkomende verwon-dingen , zal uit het bovenstaande de voorloopigo behande-ling afgeleid kunnen worden, en zullen wij slechts som-mige , aan bepaalde deelen plaats hebbende verwondingen,opgeven: a. De nageltred en het vernagelen. Het spreekt van zelvedat hierbij het verwondende ligchaam dadelijk uitgetrok-ken moet worden. Om de opvolgende ontsteking zooveelmogelijk voor te komen, plaatse men den hoef in eenmengsel van koemest, klei en azijn, of legge zoodanigenomslag om den hoef. Bij vernageling wordt het hoef-ijzer afgenomen. Op
de plaats der verwonding leggemen een weinig vlas of werk, om het indringen van vuilvoor te komen, ofschoon dit niet volstrekt noodzakelijkis, daar de opening in het hoorn meestal geheel digt trekt.De verdere behandeling dezer verwondingen moet aanden veearts overgelaten worden. b. Het over den halsterlcetting zitten. Hierdoor worden dik-wijls belangrijke verwondingen te weeg gebragt, die meestalvan kreupelheid vergezeld gaan, welke niet zoo zeer hetgevolg der verwonding, als wel van de uitrekking vanden kogel is, die bij de poging van het paard, om zichlos te rukken , plaats had. De kogel en de verwondeplaats worden zooveel mogelijk met koud water nat ge-houden. "Wanneer er zich oj; de verwonde plaats eenekorst gevormd heeft, wordt deze met laauw water en
zeepvoorzigtig afgewasschen, en de lange haren aan de randender wond zuiver afgeknipt. Het opstrijken van een weinigongezouten reuzel op de wond is zeer goed. c. Kroontred. De op de kroon der hoeven, door hettrappen met den kalkoen van den tegenovergestelden hoefte weeg gebragte verwondingen, zijn soms van niet ge-
Powered by TCPDF (www.tcpdf.org)