Gesteld: ik wil weten of het tennisracket dat ik in mijn sporttas stop echt bestaat, en onder ‘echt’ versta ik: onafhankelijk van mijn bewustzijn. Wat kan ik dan doen om daar achter te komen? Ik kan niet zeggen: natuurlijk bestaat dit racket echt, want het bestaat immers uit atomen! Want voor die atomen geldt in nog veel sterkere mate dan wat er voor het racket geldt: het is moeilijk om er achter te komen of ze echt bestaan. Onafhankelijk van mijn bewustzijn. Wat ik wel kan zeggen is: natuurlijk bestaat dat racket echt. Ik kan het beet pakken en dan voel ik dat het bestaat. Dat gevoel is een zekerheid, waaraan alleen filosofen kunnen twijfelen. En zelfs die twijfelen er niet echt aan. Dat doen ze alleen als ze hun boeken schrijven. Als ze gaan tennissen ligt het anders. Dan weten ze het gewoon zeker. Dat tennisracket bestaat. Gesteld: ik pak een bijl en hak het tennisracket in kleine stukjes. Ik zorg ervoor dat geen enkel stukje verdwijnt. Aan het eind van die operatie heb ik dan een bergje rommel: kunststofsplinters en kapot gehakte kattendarm. Dat bergje bestaat uit precies dezelfde atomen en moleculen als het oorspronkelijke voorwerp, maar niemand zal het nog een tennisracket noemen. Het tennisracket gaat niet op in de atomen en moleculen waaruit het bestaat, net zo min als een mens opgaat in de atomen en moleculen waaruit het menselijk lichaam bestaat. Wat is het tennisracket dan wel? Waar is het, als we het niet kunnen vinden in al die stoffelijke deeltjes die we geproduceerd hebben? Het gaat niet om die deeltjes zelf, niet om de atomen, moleculen en splinters zelf, zullen veel mensen zeggen, maar om de manier waarop die onderling gerangschikt zijn. Het tennisracket bestaat niet uit de deeltjes zelf, maar uit de relaties daartussen, het is een bepaalde configuratie van deeltjes. Als dit waar zou zijn dan hebben we hier een uitspraak die ons op het hoofd zou moeten doen krabben. We zijn begonnen met het zekere gevoel dat het tennisracket een ding is, dat wij aan kunnen wijzen en beet kunnen pakken en met het zekere gevoel dat alleen filosofen moeilijkheden met die zekerheid kunnen hebben. Maar we zijn nog maar nauwelijks één alinea verder en we hebben het al niet meer over dat stoffelijke, tastbare, grijpbare, ding zelf, maar over een tamelijk complex geheel van relaties tussen stoffelijke dingetjes. Die relaties, die configuratie, is dat nog wel iets dat wij beet kunnen pakken? Kunnen we dat aanwijzen? Kunnen we het meten? Kunnen we experimenten definiëren en uitvoeren, zodanig dat iedere twijfel aan het bestaan van die configuratie weggenomen wordt? Hoeveel atomen en moleculen, hoeveel gram stof, hoeveel materiedeeltjes, zitten er in deze relaties? De vraag stellen, is haar beantwoorden. De configuratie, zonder welk ons tennisracket niet bestaat, telt zegge en schrijve nul atomen. Er zit ook geen enkel elektron in. Als dat wel zo was, dan zou uit de hoop die het resultaat van mijn hak-actie was immers een bepaalde hoeveelheid massa verdwenen moeten zijn. Ik daag iedere experimentele fysicus uit aan te tonen dat de act van het hakken zelf tot effect heeft dat de materie waaruit de configuratie bestaat, verdwijnt. Mijn stelling is: er verdwijnt niets. De configuratie, waaruit het tennisracket bestaat, is een zuiver onstoffelijk begrip. Er is geen bijzonder tennisracketdeeltje, dat het tennisracket tot tennisracket maakt. Dit heeft het tennisracket gemeen met de mens die het tennisracket vasthoudt. Het is niet te reduceren tot de verzameling van atomen en moleculen, waar het - volgens de fysica en de chemie – uit bestaat. Net zo min als de mens bestaat uit de verzameling bloedvaten, lymfeklieren en hersencellen die de chirurg kan laten zien als hij in een lichaam snijdt. Maar waar zijn dat tennisracket en de tennisser dan? Voor het tennisracket geldt hetzelfde als voor de mens: het bestaan ervan zal in geen enkel fysisch of chemisch experiment aangetoond kunnen worden. Toch twijfelen wij er niet aan:
1
tennisrackets bestaan. En mensen ook. Wij mensen hebben tenslotte een geweldige hoeveelheid lol met onze tennisrackets en zijn om die reden bereid er aanzienlijke bedragen voor neer te tellen in de sportwinkels die ze verkopen. Er is een hele tennisracket-industrie en tennisracket kunde. Tennisspelers kunnen uren met elkaar over de kwaliteiten van het door hun geprefereerde merk of model praten. Hetzelfde geldt voor racefietsen, stropdassen, computers, horloges en jumbo-jets. Al deze dingen bestaan, zonder dat het duidelijk is hoe ze dat nu precies doen of waaruit ze nu eigenlijk precies bestaan. Wij kunnen een tennisracket moeilijk definiëren als we dat moeten doen in termen van de dingetjes, de moleculen of atomen, waaruit volgens sommigen de materialiteit van het tennisracket bestaat. Het wordt een stuk gemakkelijker het tennisracket te definiëren als wij gebruik maken van de functie die het voor ons vervult en van de specificaties waaraan het moet voldoen om die functies te vervullen. Het is ook goed denkbaar een tennisracket te definiëren in termen van de technische procedures die doorlopen moeten worden om het te produceren. Het begrip tennisracket hangt dus sterker samen met het functioneel ontwerp of het technisch ontwerp van het ding, dan met de materiële elementen die in zijn productie zijn opgegaan en die na zijn vernietiging overblijven. Een ontwerp is echter niets anders dan een idee. Het heeft de vorm van tekeningen en formules, die door een menselijke ontwerper verzonnen zijn. Het is een idee dat op enig moment door iemand op papier is gezet (of in een computer is ingevoerd) en waarover vergaderd is. Het is iets waarover in een organisatie door daartoe bevoegde personen een beslissing genomen is. Het is een door mensen geproduceerd ordenend principe, dat menselijke werkzaamheden structureert, die er in eindigen dat er een groot aantal atomen en moleculen in zodanige relaties tot elkaar gebracht worden, dat met die specifieke configuratie van atomen en moleculen een tennisbal over een tennisnet geslagen kan worden. Het tennisracket is een vorm van ordening. Als zodanig staat het tegenover vormen van anarchie, chaos en willekeur. Het tennisracket is een actief structurerend principe te midden van een oneindige oceaan van structuurloosheid, zowel in de fase van zijn productie, als ook in de fase van zijn gebruik. Maar wat is een ordenend principe? We meenden dat het tennisracket een objectief, buiten onszelf bestaand, grijpbaar ding zou zijn. Met de gedachte dat het tennisracket een ordenend principe is, een ontwerp dat uitgevoerd wordt of uitgevoerd is, zijn we echter overduidelijk bij het menselijk bewustzijn terechtgekomen. Dat tennisracket heeft iets subjectiefs. De verzameling atomen die wij in onze hand hebben als wij aan het tennissen zijn, is voor ons een tennisracket. Voor ons. Maar voor een kat, die in het zonnetje ligt te spinnen, of voor een mierenkolonie is het dat helemaal niet. Desalniettemin weten wij op grond van onze ervaring heel goed, dat het voltooide tennisracket, dat wij in onze sporttas stoppen, wel degelijk onafhankelijk van ons bestaat. Het volgt zijn eigen wetmatigheden. Het is absoluut niet zo, dat we het zomaar weg kunnen denken. Het is ook in het geheel niet zo, dat we er alles mee kunnen doen, wat we ermee zouden willen doen. Om een goede tennisspeler te worden, moeten we goed met het tennisracket leren omgaan. We moeten onze ideeën over hoe we ermee tegen de tennisbal aan moeten slaan, aanpassen aan de ervaringen die we met het ding opdoen. We moeten naar het tennisracket luisteren zoals we naar iets luisteren, dat volkomen los van ons staat. We kunnen het niet de wet voorschrijven. Eerder schrijft het ons de wet voor. Een van de menselijke geest onafhankelijke realiteit is het echter niet. Zonder de menselijke geest, zou het er niet zijn. De ontologische status van menselijke producten is, kortom, niet zo helder, als wij in onze rol van alledaagse realisten graag zouden willen dat hij is. We dachten met het tennisracket iets te hebben dat overduidelijk tot de wereld buiten ons bewustzijn behoort. Maar die binnenwereld van het bewustzijn en de buitenwereld van de objecten waartussen wij ons bevinden, staan in
2
een behekste relatie tot elkaar. We kunnen noch onze binnenwereld, noch onze buitenwereld netjes van elkaar afgrenzen. Ze springen haasje over, verschuilen zich achter elkaar, nemen elkaar’s plaats in en laten ons iedere keer met lege handen staan als we denken ze vastgepind te hebben. Is deze wijsheid alleen geldig voor menselijke artefacten of gaat ze ook op voor objecten en systemen die niet door menselijke ingenieurs ontworpen zijn en die er al waren ver voordat de eerste mensen op aarde rondliepen? De Stille Zuidzee, de maan of de Matterhorn: leiden die niet overduidelijk een bestaan dat volstrekt en volkomen onafhankelijk is van het menselijk bewustzijn? Zoals u zelf al wel inziet, kan een groot gedeelte van de redenering die ons ertoe gebracht heeft ons af te vragen wat er nu eigenlijk zo objectief is aan het bestaan van ons tennisracket ook toegepast worden op natuurlijke systemen. In eerste instantie lijkt de karakteristieke wereldberoemde vorm van de Matterhorn garant te staan voor de meest solide objectiviteit die denkbaar is. Maar al snel dalen er vragen op de steenklomp neer, die ons wel degelijk weer aan het denken zetten. De piramidevorm van de bergtop is inderdaad markant en opvallend, maar wat is markant en opvallend? Voor wie of voor wat is zoiets als de vorm van een bergtop een reden om die massa materie tot eigenstandig object uit te roepen? Waarom zeggen we van precies die steenklomp: dat is de Matterhorn? Waarom niet van de helft van die steenklomp, gecombineerd met de helft van de bergtop ernaast? Vinden de geiten op de hellingen van de Matterhorn ook dat de Matterhorn (of hoe die in hun taal dan ook heten mag) bestaat? Of vinden alleen de mensen dat? Als dat laatste zo is, wat is er dan nog zo objectief aan de Matterhorn? Een van de antwoorden die op deze vraag gegeven kan worden, is dat de Matterhorn en het bergmassief waar het deel van uitmaakt een weerkundig en ecologisch systeem fundeert. De Matterhorn is niet alleen een bijzonder gevormde top, het is ook een stelsel van weiden, rivieren, gletsjers, bossen, klimaten en micro-klimaten, opstijgende en afdalende winden en stormen, regenbuien, bliksemontladingen, grotten, wegversperrende bergkammen en passen. De Matterhorn is geen opvallende bergtop, de opvallende bergtop is een referentiepunt in een omvattend systeem, dat een enorme invloed heeft op het leven van alle mensen in zijn omgeving. De objectiviteit van dit systeem bestaat eruit dat de mensen het moeten leren begrijpen en er van moeten gaan houden om er te kunnen overleven. Hoe beter ze de wetmatigheden ervan leren kennen, hoe meer ze die leren kennen als voorwaarden, waaraan ze hun leven moeten aanpassen en waarop ze zich moeten instellen, hoe groter hun kansen op overleving, hoe gerieflijker hun leven, hoe hoger hun welvaart en hoe sterker hun positie ten opzichte van andere mensen. Tegelijk zal het zo zijn dat hun afhankelijkheid van de berg, of liever gezegd van het ecologische en klimatologische systeem waar de berg deel van uitmaakt, groter wordt, naarmate ze het een grotere rol in de organisatie van hun leven toekennen. Dit systeem is dus net zozeer als het tennisracket een ordenend principe. Het is alleen geen ordenend principe dat door de mens zelf gefabriceerd is, het is een principe dat ordenend geworden is, omdat het door de mens bestudeerd en in zijn leven en samenleving geïntegreerd is. De Matterhorn is een begrip dat de bergbewoners nodig hebben in hun strijd om het bestaan. Maar dat betekent: ook de Matterhorn bestaat niet buiten de context van de menselijke praxis. De ervaring van de Matterhorn – die eerst meer intuïtief is, vervolgens in allerlei stadia steeds meer wetenschappelijk – is een ervaring binnen de context van het menselijk bestaan. Gaat de Matterhorn nu – net als het door de mens gefabriceerde tennisracket – geheel in die menselijke context op? Of geldt voor dit systeem, dat het ook wel degelijk op zichzelf bestaat?
3
Er is geen grens aan het aantal systemen dat een mens kan definiëren. Er zijn ook geen criteria die paal en perk stellen aan de soorten van definities die mogelijk zijn. Als ik zou willen, zou ik een systeem kunnen definiëren dat bestaat uit mijn linkerschoen, strandpaal 13 op het strand van Schiermonnikoog en de planeet Neptunus. Niets in de systeemtheorie verbiedt mij deze drie objecten als elementen van een systeem te beschouwen en vervolgens dit systeem te beschrijven in termen van: zijn omgeving, zijn reacties op de invloeden uit die omgeving en de veranderingen die onder zijn invloed in de omgeving plaatsvinden. Ik zou dat kunnen doen en ik zou het systeem ook kunnen onderverdelen in tal van deelsystemen, waartussen ik dan de samenhangen kan gaan bestuderen en beschrijven. Het is een systeem dat in een bijkans oneindig aantal deelsystemen kan worden onderverdeeld, dus ik zou met deze studie makkelijk mijn hele leven bezig kunnen zijn. Het is echter overduidelijk een systeem dat iedereen als een zinloos ding zou beschouwen. Mijn studies ervan zouden niet veel nuttige kennis opleveren. Het is een systeem waarvan in één oogopslag kan worden vastgesteld, dat het de moeite van de beschrijving niet waard is. Het is een systeem dat heel ver van ons af staat. Het is in die zin veel objectiever dan het systeem van de Matterhorn of het tennisracket. We hebben er geen naam voor, we kunnen niet of nauwelijks wetmatigheden opstellen, die het systeem voor ons begrijpelijk maken en die het wellicht hanteerbaar maken. We hebben er geen idee van waarvoor we het zouden moeten hanteren. Het is een systeem waar we helemaal niet aan denken, nooit, om de doodeenvoudige reden, dat we er helemaal niet aan kunnen denken. Het onttrekt zich aan ons denkvermogen. Het representeert overduidelijk geen idee, geen ontwerp. Als het iets representeert, dan is het hooguit de volmaakte zinloosheid, het volmaakte onvermogen om ook maar iets te representeren. Iemand die zijn leven aan de bestudering van dit systeem zou gaan wijden en daar boeken over zou gaan schrijven, loopt een gerede kans in een psychiatrische inrichting opgenomen te worden. Als dit systeem bestaat – en het bestaat – dan is dat aan de rand van onze waarnemings- en kenvermogens. Het bestaat niet of nauwelijks voor ons, en bijna geheel alleen voor zichzelf. Van dit soort systemen zijn er triljarden en biljarden. Voor al deze systemen geldt dat ze ongezien en ongekend, onzichtbaar en onkenbaar, aan de periferie van ons bewustzijn hun objectieve bestaan leiden, als een rest die overblijft wanneer we al onze wel zinvolle kennis geboekstaafd hebben. Het aantal systemen dat wel kennis oplevert die voor ons nuttig is, is slechts een minieme fractie van deze oneindige brei van zinloosheid, deze structuurloze chaos. De gedachte dat het heelal voor het overgrote deel uit deze soep bestaat, trekt ons zo weinig aan, dat we deze systemen niet werkelijk als serieuze objecten beschouwen. We zijn sterk geneigd een tweedeling te maken tussen echte objecten, waarvan we de wetmatigheden wel op het spoor kunnen komen, en onechte objecten, die alleen door een op hol geslagen theoreticus of filosoof als een oneindige verzameling van dingen kan worden aangemerkt. Maar voor al die systemen die we wel als werkelijk beschouwen, geldt: die werkelijkheid is werkelijkheid voor het menselijk bewustzijn en binnen de context van menselijke praxis. Objectiviteit, onafhankelijk van menselijke praxis, is de zinloze rest, die overblijft aan de rand van de menselijke ervaring. Objectiviteit is de achtergrondruis van de ervaring. De vage notie, dat er buiten onze ervaring nog iets bestaat, dat we niet goed kunnen en helemaal niet willen kennen. Bestaat er een intrinsiek onderscheid tussen objecten of systemen die zich binnen onze horizon bevinden en objecten die daar buiten vallen? Is het zo dat aan het eerste soort object een grotere werkelijkheidswaarde toekomt, dan aan het tweede? Ja, dat is zo. De werkelijkheid kan gedefinieerd worden als die minieme deelverzameling van systemen in het heelal, die op één of andere wijze, meer of minder indringend, ons leven beïnvloeden door op ons in te werken. Ze dringen zich aan ons op, omdat ze iets met ons
4
doen. Subjectiviteit betekent niet alleen, dat wij iets met de systemen doen (ze definiëren, beschrijven, manipuleren), maar ook dat zij iets met ons doen. Is dat laatste niet het geval, dan kennen we ze niet en kunnen we ze niet kennen. Wij zijn subjectief, maar de systemen (objecten) die wij in onze leefwereld incorporeren zijn het ook. Wij communiceren niet alleen onderling over de systemen die ons leven beïnvloeden, die systemen communiceren ook, met ons. Ze spreken een taal die we leren verstaan. In vergelijking met de overgrote meerderheid van de systemen, zijn de systemen die zich aan ons opdringen en die wij op enig moment leren zien en begrijpen, levend. In vergelijking met de witte ruis aan de periferie van onze ervaring, hebben deze systemen een persoonlijkheid. Ze vormen een eenheid, ze ontwikkelen zich, ze bestaan gedurende een bepaalde tijd en houden zichzelf in stand. Het zijn werkelijkheden die niet tot andere werkelijkheden kunnen worden herleid. Het tennisracket kan niet tot het atoom, de Matterhorn niet tot een klomp steen worden teruggebracht. Ze funderen, zonder zelf gefundeerd te worden. Het zijn goden. Systemen die de grens vormen tussen het menselijk leven en de zinloze brei voorbij de grenzen van onze kennis en ervaring, zijn overduidelijk goden. Voor de Matterhorn geldt wat ook voor het virus geldt en wat voor de eerste moleculen geldt, die in de oersoep van de aardse oceanen ontstonden: het zijn systemen die zichzelf in stand houden te midden van een enorme hoeveelheid systemen, die dat niet doen. In de tijden dat de mens deze systemen goden noemde, omdat ze zich aan ons opdringen en omdat ze een taal spreken en een persoonlijkheid tonen waarover wij met elkaar kunnen praten, in die tijden kende de mens het virus en zijn eigen DNA nog niet. Had hij deze systemen wel gekend, zouden ze ook tot goden gepromoveerd zijn, of tot demonen of duivels. Allemaal persoonlijkheden, subjectiviteiten, op de grens van leven en dood. Voor geen enkele wetenschappelijk onderzoeker is het idee acceptabel dat zijn object een structuur is, die hij zelf in de chaos heeft aangebracht. Het object waarmee hij bezig is – een elementair deeltje, een gen op een DNA-molecuul, de belastingdienst – is er, ook zonder hem. Hij dringt er stapje voor stapje in door. Ieder onderzoeksobject is een werkelijkheid op zich, waarvan de onderzoeker de structuur ontrafelt en waar hij in zijn gedachten doorheen kan lopen. Het is iets met een buitenkant en een binnenkant. Het ding leeft voor hem. Hij geeft het een naam. Een onderzoeker zal in zijn publicaties nooit over het leven van de Matterhorn spreken. Hij weet dat hij zich dan buiten de wetenschappelijke gemeenschap plaatst en dat wil hij niet. Niet alleen uit opportunistische overwegingen, maar ook niet omdat de zweverige genootschappen die in niet overdrachtelijke zin over het leven van de berg, of van de aarde spreken, hem niet bevallen. De berg leeft, maar niet zoals de mens. De berg is een subject, maar heeft geen bewustzijn. De berg houdt zich – gedurende een bepaalde periode – in stand, maar wil niets. De berg kan begrepen worden, maar begrijpt zelf niets. De berg is een god, waar je naar kunt luisteren, maar waar je niet tegen kunt praten. Hij onderscheidt zich van zijn omgeving. Wie hem leert zien en hem leert begrijpen, komt verder in het leven, dan wie hem niet ziet en denkt dat hij helemaal niet bestaat. Niet overal waar goden bestaan, bestaat ook religie. Goden zijn een universeel verschijnsel in de menselijke geschiedenis. De zon, de maan, de Matterhorn, het atoom, de mens: de mens zal altijd in het bestaan van deze goden geloven. Hij kan zich niet voorstellen dat ze er niet op zichzelf en alleen voor ons zijn. Religie is de kinderlijke wens en hoop, dat de goden van ons bestaan weten, dat ze naar ons luisteren, dat we met ze kunnen onderhandelen, dat ze ons helpen, ondersteunen, beoordelen, veroordelen, beschermen, verdoemen, belonen en koesteren. Religie is niet universeel menselijk. Religie is een menselijke groeistuip. Universeel aan de religie is: de meeste
5
mensen groeien er over heen. De meeste beschavingen ook. Maar sommige mensen niet. En sommige beschavingen ook niet. De mens ontdekt zichzelf op het moment dat hij goden leert zien en probeert te begrijpen. De mens schept zichzelf op het moment dat hij goden schept. De mens is een subject, dat andere subjecten te midden van de oceaan van subjectloze traagheid en dood herkent. Geen van deze subjecten kan beschreven worden in een discours dat alleen de objectieve, stoffelijke, aspecten van systemen beschrijft. De mens leeft in een wereld die onmogelijk is binnen de kaders van het traditionele wetenschappelijke discours, de mens en zijn wereld zijn een door het wetenschappelijk discours versmade existentie. Het wetenschappelijk discours ziet en beschrijft objecten, ook als dat subjecten zijn. De mens ziet subjecten, ook als dat objecten zijn. Het traditionele wetenschappelijke discours reduceert ieder subject tot een object, de wetenschap is een activiteit die zichzelf situeert in een wereld zonder subjecten, dus ook – een paradox - zonder zichzelf. De mens leeft echter in een wereld waarin systemen niet alleen als passieve objecten veranderen onder invloed van andere systemen, maar ook als actief subject onder invloed van niets anders dan zichzelf. De mens is een systeem met een bijzonder soort gevoeligheid: uit de achtergrondruis van de botsingen tussen systemen, pikt hij feilloos het geluid op, dat afkomstig is van systemen die uit zichzelf activiteit ontplooien. De menselijke ziel is activiteit herkennende activiteit. Het traditionele wetenschappelijke discours is een activiteit die passiviteit herkent en in termen van beweging beschrijft. De mens ziet meer dan beweging; hij ziet verandering. De mens ziet sterfte van het oude en de geboorte van het nieuwe. De mens leeft in een wereld van subjectiviteit die in een wereld bestaande uit louter objecten ondenkbaar, onzichtbaar en onmogelijk is. Hij leeft samen met subjecten, die met hem gemeen hebben dat ze zich aan hun eigen haren uit het moeras van subjectloze objectiviteit omhoogtrekken. Voor al deze subjecten heeft de mens een antenne. Andersom is dat doorgaans niet het geval. Misschien zelfs wel nooit. Het is niet onmogelijk dat de mens moederziel alleen staat in een wereld van subjecten, die van zijn bestaan helemaal niets afweten of die daar hooguit in sommige gevallen – de kat die in het zonnetje ligt te spinnen een vaag begrip van hebben. Het is ook niet onmogelijk dat er subjecten zijn, waar de mens geen antenne voor heeft, hoewel dat andersom wel het geval is.
Een mens is iets dat veel meer doet dan wat een bewustzijn verondersteld wordt te doen. Een bewustzijn neemt waar, denkt, trekt conclusies en formuleert oordelen. In al die activiteiten richt het zich niet alleen op zijn object, maar ook op zichzelf. Het bewustzijn beschouwt zichzelf en formuleert oordelen over zichzelf. Het spiegelt zich in zichzelf en krijgt daardoor een recursieve, zich tot in het oneindige vertakkende, structuur. Deze structuur groeit. Het is een structuur die zichzelf blijft ontdekken; iedere ontdekking is de toevoeging van een nieuwe tak, een nieuwe laag, een nieuwe afstand. Het bewustzijn contempleert, dringt steeds dieper in zichzelf door en kan makkelijk de weg in zichzelf kwijtraken. Als een mens alleen bewustzijn zou zijn, zou hij tot de conclusie komen dat hij niets anders is dan de eeuwige ontdekking of schepping van zichzelf. Hij zou kennis van zichzelf als hoogste doel van zijn bestaan gaan beschouwen. Een aan zichzelf overgelaten bewustzijn vervreemdt zich van de wereld buiten het bewustzijn, die voor het bewustzijn niets is dan bewustzijnsinhoud. Maar het bewustzijn is niet aan zichzelf overgelaten. Het is een onderdeel van een uitgebreid netwerk van activiteiten, die tezamen een mens vormen. Een mens beschouwt waarneming en kennis niet als hoogste doel, maar als een middel tot een ander doel. Een mens neemt niet alleen waar, hij ervaart en beleeft. Als een mens een boom ziet, wil hij daar in klimmen, of hij wil hem omhakken, of hij wil de takken ervan snoeien. Het is ondenkbaar dat een jongen of een man een Harley Davidson alleen maar bekijkt. Op zijn minst stelt hij zichzelf voor hoe hij
6
op de Harley plaats neemt en langs s’heren wegen suist. Maar de kans is groot dat hij er ook echt op plaats neemt en zich verheugt over het gespin van de machine onder hem, over al die duizenden en duizenden onderdeeltjes die zo gesmeerd met elkaar samenwerken. Hij beleeft wat snelheid is, dat de wereld aan hem voorbij zoeft. Op de racefiets ervaart hij niet alleen snelheid, hij stelt zich ook voortdurend op de hoogte van de interne toestand van zijn lichaam. Houdt hij het nog langer vol de weerstand van het asfalt en de wind te overwinnen? Zou hij er nog een schepje bovenop kunnen gooien? De ervaringen die hij opzamelt en later overdenkt vormen munitie in een spel dat zich niet alleen in hemzelf, maar tussen hem zelf en andere mensen en tussen hem zelf en de natuurlijke omgeving afspeelt. Is hij in staat het peloton bij te houden? Kan hij zich ervan los rijden en de wedstrijd winnen? Blijft hij knecht en waterdrager in de ploeg of zal hij kopman kunnen worden? Moet hij bedelen om mee te blijven doen of kan hij naar willekeur uit een overvloed van lucratieve aanbiedingen kiezen? Wordt hij rijk of blijft hij arm? Krijgt hij het voor het zeggen of moet hij zich in andermans strevingen invoegen? De avonturen die de mens beleeft, liggen niet in zijn in zich gesloten, zichzelf beschouwende, bewustzijn. Hij levert een gevecht in een wereld, waar hij slechts een klein deeltje van uitmaakt. Hij oefent zich en traint zich. Hij valt en staat weer op. Hij moet nog sterker, nog slimmer en nog doelbewuster worden. Nog harder. Hij moet nog verder vooruitzien en nog meer offers brengen. Hij leert van alles wat hij zelf gedaan heeft en van veel van wat hij anderen ziet doen. Hij wordt euforisch van zijn successen en treurt over zijn mislukkingen en nederlagen. Hij is niet van denkbeelden gemaakt, maar van acties, niet van oordelen, maar van beslissingen, niet van overwegingen, maar van hartstochten en gevoel. Hij postuleert niet, hij fantaseert en droomt. Hij wijst de wereld om hem heen niet aan. Met het gebaar dat hij maakt, het begrip dat hij schept, het woord dat hij uitspreek, probeert hij de wereld te veranderen. De mens profileert zich, met andere woorden, niet in de spiegelzaal van zijn eigen bewustzijn, maar op het veld van eer en schande, dat buiten hem bijgehouden wordt, in de talloze spiegelzalen van talloze andere mensen en instellingen. In verhalen, beelden, boeken, films. In gebaren, gedragingen, instituties. In snijzalen, rechtbanken en op het schavot. Op aarde en in het hiernamaals. In privileges, dankbetuigingen, applaus, en posities. In vernederingen. In bevelen. En in pijn en genot. Hiermee hebben we de hoofdkenmerken van de relatie tussen de mens en zijn of haar tennisracket aangegeven. Geheel en al ontrafeld hebben we die relatie nog lang niet. Het is een nogal moeilijk benaderbare relatie. Dat komt omdat hij noch in termen van het praktische handelen en het bijbehorende besef dat de buitenwereld gewoon bestaat goed beschreven kan worden, noch in termen van het wetenschappelijk denken, dat nu eenmaal niet over haar eigen constructies heen naar buiten kan springen. De relatie wordt alleen zichtbaar als we de kennis uit het ene bereik over de ervaringen uit het andere bereik heen weten te projecteren. Als we deze twee werelden met de koppen tegen elkaar slaan, zodat de vonken er vanaf gaan springen. Het is een filosofische relatie.
7