INLEIDING Het werk, waarvan ik het genoegen heb het godsdienstig Vaderlandsch publiek hierbij eene nieuwe Vertaling aan te bieden, heeft sedert onheugelijke tijden den naam van het gulden Boeksken (aureus libellus) verkregen. Misschien bestaat er geen geschrift, dat na den Bijbel meer lezers gevonden heeft, dan ditzelfde Boeksken over de navolging van Christus. Van het oorspronkelijke telt men meer dan twee duizend uitgaven. De uitgaven, die er alleen van de vertaling in het Fransch bestaan, gaan het getal van duizend te boven en worden nog dagelijks met nieuwe vermeerderd. Er is bijna geen bekende taal, waarin het niet is overgebracht. De lofspraken, in zoovele talen aan dit kleinood te beurt gevallen, zouden bijeenverzameld een boekdeel vullen, dat het werk zelf honderd malen in omvang overtrof. Ja, men heeft niet geaarzeld daaraan eenen lof te geven, dien het met geen ander menschelijk geschrift deelt. Leibnitz getuigt er van: „De navolging van Christus is een der schoonste werken, die immer zijn opgesteld. Gelukkig hij, die den inhoud niet alleen bewondert, maar er ook zijn leven naar richt.” Fontenelle verklaart: „De navolging van Christus is het schoonste Boek, dat ooit uit menschenhanden kwam; want het Evangelie is niet van menschelijke herkomst.” En om deze uitheemsche stemmen met eene gezaghebbende vaderlandsche, stem te vermeerderen, Gisbertus Voetius legt deze betuiging af: ”Ik zou wel durven zeggen, dat ik (met uitzondering van eenige kleinigheden) na de Heilige Schrift nooit iets eenvoudigers, krachtigers en Goddelijkers gezien heb.” Wil men ook een stem uit onzen tijd en kring hooren? Prof. van Oosterzee zegt er van: „Dit boekske is met zulk een geest van diepe, innige vroomheid doorademd, en zulk een zachte, stille gloed der liefde doorstroomt het van het begin tot het einde, dat men het onmogelijk neder kan leggen, zonder innige liefde voor den Schrijver te voelen.” Ziedaar ons van het Boek op den Schrijver gekomen. En inderdaad, zoo deze overgang ergens natuurlijk is en als van zelve geschiedt, het is hier! Immers Thomas a Kempis en zijn Boek zijn één: de Imitatio Christi is de verklaring, de commentarius van het leven des Schrijvers en het leven des Schrijvers is de toepassing van, ja, de in praktijk gebrachte Imitatio Christi zelve. In dit opzicht is ook de Schrijver der Navolging een heerlijk navolger van Christus, zijnen Voorganger en Heer. Gelijk bij dezen leer en leven, woord en daad, voorschrift en voorbeeld hand aan hand gaan, ja, op eene onbeschrijfelijke wijze ineensmelten en tot één Goddelijk geheel worden, zoo ook, in menschelijken trap en mate, vinden wij dit bij den discipel weder. Het heeft Gode behaagd den man, aan wiens geschrift zulk een gewichtige invloed op de Kerk van Jezus Christus stond te worden verleend, tot een levend voorbeeld van Zijne Eigene Leer te Heiligen, opdat het den schat, die er in werd nedergelegd, waardig bevatten mocht, ja, opdat de Schrijver der Navolging van Christus het den Apostel van verre mocht kunnen nazeggen: Weest mijne navolgers, gelijkerwijs ook ik van Christus. Uit het gezegde volgt, dat geene uitgave der Imitatio als volledig kan worden beschouwd, zonder eene voorafgaande levensbeschrijving van den Auteur; een plicht, waar aan dan ook geen Vertaler der Imitatio zich licht onttrekken zal, maar een plicht tevens, waarvan de vervulling nauwelijks, voor iemand aangenamer kan geweest zijn, dan voor den schrijver dezer regelen, die zich daarbij bedienen kan van de hulp van eene hand, het door haar geschetste beeld waardig. Ik bedoel de hand van eenen der voortreffelijkste Godgeleerden van Duitschland, vroeger hoogleeraar te Heidelberg, later Evang. Prelaat te Karlsruhe en in die betrekking aldaar overleden, Dr. C. Ullmann, ook onder ons uit onderscheidene geschriften met eere bekend. Deze heeft in zijn uitmuntend Werk: Reformatoren vor der Reformation,vornehmlich in Deutschland und den Niederlanden, een afzonderlijk boek toegewijd aan de Broeders des Gemeenen Levens, tot wier genootschap Thomas a Kempis behoorde. In dit Boek beslaat eene uitmuntende plaats het Hoofdstuk, ten titel voerende : die Bluthe der practischen Mystik der Bruder. Wij kunnen de verleiding niet wederstaan dit Hoofdstuk, zooveel tot ons doel noodig schijnt, hier mede te deelen. „Thomas Hamerken (Malleolus),” dus schrijft hij, „werd, ten jare 1380, geboren in het niet groote,
maar in de uitgestrekte Rijnvlakte bij Keulen bevallig gelegen stadje Kempen. Het is van dit plaatsje dat hij, naar de gewoonte dier tijden, zijnen naam van „Thomas van Kempen” ontleent. Zijne ouders waren geringe onbemiddelde burgerlieden; maar verre vandaar, dat hij zich dezer nederige afkomst schamen zou, stemde dit hem in tegendeel van jongs af tot eene aangename bescheidenheid; hij verheugde zich, even als wij dit later bij Luther vinden, in de nederigheid van zijnen lagen stand, streefde niet naar hooge dingen en vermeed den omgang met grooten meer dan dat hij dien zocht. Zijn vader, een handwerksman, die in het zweet zijns aanschijns zijn dagelijksch brood verdiende, gaf hem het voorbeeld van werkzaamheid, eenvoudigheid en volharding; zijne moeder, die zich door godsvrucht onderscheidde, plantte reeds vroeg in zijne ontvankelijke ziel de kiem van eene levende en heerschende liefde voor de dingen Gods. Thomas zelf moet reeds in zijne jeugd eenen schoonen aanleg hebben ontwikkeld, anders had men nauwelijks op het denkbeeld kunnen komen om hem te laten studeeren; immers daar hij zelf arm was, zag de knaap zich daarbij naar de milddadigheid van vreemden verwezen. Aan zulke jonge lieden nu kwamen toenmaals de inrichtingen des Gemeenen Levens1 hulpvaardig te gemoet; zij verleenden hun middelen van bestaan, onderwijs, Godsdienstige vorming, uitzicht op nuttige werkzaamheid en voortdurend onderhoud. Alzoo begaf zich Thomas in zijn dertiende jaar naar de plaats, waar zich de beroemdste inrichting van dien aard bevond, naar Deventer. De geleerde School te Deventer was wel is waar eene op zich zelf staande inrichting, maar er bestond nochtans tusschen haar en gindsche Fraterhuizen veelvuldige gemeenschap. De Broeders zorgden voor een gedeelte voor het onderwijs, en de scholieren, vooral de behoeftige, werden door hen ijverig voortgeholpen en ondersteund. Thomas schijnt aanvankelijk in geene betrekking met het Fraterhuis te hebben gestaan; maar als hij na eenigen tijd zijnen broederjohannes, die Kanunnik in het met de Broederschap verbondene klooster Windesheim was, bezocht, beval deze hem aan Floris, den hoogvereerden Opziener der Broederschap aan. Floris won door zijne vriendelijkheid het hart van den jongeling, evenzeer als hij hem door zijn eerwaardig voorkomen eerbied inboezemde; hij voorzag den behoeftige met boeken en bezorgde hem, even als dit Luther te Eisenach gebeurde, huisvesting bij eene vrome en deftige vrouw. 1. „Wat de zedelijke en godsdienstige beschaving aan hen verschuldigd is, hebben onze Vaderlandsche Geleerden in de laatste jaren duidelijk aangewezen. Aan het hoofd dezer partij staat de voorheen min vermaarde Geert Groete of Gerard Groote, ten jare 1340 te Deventer geboren. Na zich te Parijs op de Wetenschappen, bijzonder op de Godgeleerdheid te hebben toegelegd en te Keulen openlijk als leermeester der jeugd te zijn opgetreden, keerde hij in het gewaad van een eenvoudig Geestelijke naar zijn Vaderland terug. Tegen de priesterlijke bediening te zeer opziende om deze te aanvaarden, werd hij nu Diaken en verwierf zich daardoor het recht om het volksonderwijs uit te oefenen. Vervolgens bezocht hij die kloosters, welke het meest in Godsvrucht en geleerdheid uitmuntten; en daardoor in die vrome gemoedsstemming, waartoe hij reeds te voren gebracht was, versterkt geworden, beschouwde hij het als de groote taak hem door de Voorzienigheid aanbevolen, zijne Stad- en Landgenooten op te leiden tot die wijsheid, welke van boven is en in een Christelijk leven doorstraalt. Niets rekende hij van meerder behoefte, dan de verbreiding van zedelijkheid en Godsdienstigheid onder het volk. Daartoe vervaardigde hij Leerredenen, die door hem niet alleen te Deventer, maar ook in de meeste voorname steden van ons Vaderland, met ongemeene toejuiching gehouden werden. Hij sprak trouwens, zoo als men hier nooit gehoord had, in de moedertaal, en was diensvolgens de eerste Nederduitsche Prediker. Doch weldra gaf hij zich aan het onderwijs der jeugd geheel en al over. Hij verzamelde eenige leerlingen van de Deventersche School rondom zich, aan welke hij ter oefening van zich zelven behulpzaam was, zoo door hun de gelegenheid te verschaffen om door het afschrijven van nuttige boeken het noodige geld tot hunne studiën te winnen, of door zelf in hunne nooddruft te voorzien, als door hun op gezette tijden iets goeds voor te lezen, of zich met hen over zaken van het hoogste aanbelang gemeenzaam te onderhouden. Het duurde niet lang of zulk eene menigte stroomde er ook van elders naar zijne woning toe, en zijne werkzaamheden werden zóó zeer vermenigvuldigd, dat hij eenen medehelper noodig had. Dien vond hij in zijnen vriend Floris Radewijns, een Leerdammer van geboorte, die aan de Hoogeschool te Praag Meester in de vrije Kunsten geworden was en een hart in zich omdroeg, dat niet minder voor de bevordering van de zaak der godsvrucht en deugd en van het heil der menschheid klopte. Deze kwam al spoedig op het denkbeeld om eene broederschap te stichten, die zich tot het leiden van een vroom leven vereenigde. Groote greep dit denkbeeld gretig aan en bracht het, daar geheel zijne ziel het toejuichte, onverwijld in werking. Ziedaar den oorsprong van de Broeders des Gemeenen Levens. Van het beginsel uitgaande dat elk voor zijn eigen brood moest arbeiden, stonden zij regelrecht tegen de bedelmonniken over. De onderlinge verbintenis zonder kloosterdwang, zonder kloostergelofte maakte hen tot een nieuw verschijnsel in de Christenheid. Het doel hunner vereeniging om onkunde en zedenbederf onder alle standen door leer en voorbeeld tegen te gaan, het volk tot de praktijk des Christendoms te brengen, en vooral door de opleiding der jeugd voor later dagen werkzaam te zijn, deed hen bij alle weldenkenden goedkeuring inoogsten.” Geschiedenis der zedelijke en godsdienstige Beschaving van het hedendaagsche Europa, door W. A. van Hengel, Dl. IV.
Ook buiten dat verschafte hem de betrekking met den veel invloed hebbenden Floris middellijk vele voordeelen. De toenmalige Rector der Deventersche School, Johannes Boehme, van wien Thomas zegt dat hij de School streng regeerde, was een vertrouwd vriend van Floris. Toen nu de jonge Thomas eens bij den Rector kwam om het schoolgeld te betalen en een boek terug te halen, dat hij intusschen tot pand gelaten had, zeide Boehme tot hem: Wie heeft het geld gegeven? En toen hij vernam, dat het van Floris kwam, ontsloeg hij den jongeling zonder betaling met de woorden: „Ga en breng hem het geld weder; ik wil niets van u nemen om zijnentwil.” Welhaast nam Thomas ook aan de godsdienstoefeningen der Broeders deel, en werd geheel in den geest hunner vrome richting, die hem met bewondering vervulde, ingeleid. Zulke menschen, die in de wereld levende, toch niets van de wereld aan zich schenen te hebben, had hij vroeger nooit gezien; hij sloot zich aan hen met de innigste liefde aan; waarin hij niets anders deed dan de neiging van zijn’ eigen’ aanleg volgen. Niet lang duurde het of hij trad met hen ook in gezette uitwendige gemeenschap. Hij verkreeg namelijk van Floris eene plaats in het Fraterhuis zelf, waarin toenmaals ongeveer twintig Geestelijken, benevens drie leeken, een Procurator, kok en kleermaker te zamen woonden en hun onderhoud zochten. Zijn gestadige medgezel en welhaast ook zijn innigste vriend werd Arnold van Schoonhoven, een ijverig en vroom jongeling, met wien hij eene kleine kamer bewoonde en in één bed sliep. Hier oefende zich nu Thomas in het schrijven en lezen der Heilige Schrift en nam onafgebroken aan de godsdienstoefeningen der Broeders deel. Wat hij door schrijven óverwon, gaf hij in de gemeenschappelijke kas. Wat te kort kwam om de kosten van zijn onderhoud te bestrijden, vulde de milddadige liefde van Floris aan. Wat vooral indruk op zijn gemoed maakte, was het voorbeeld der innige vroomheid van zijnen jongen vriend Arnold van Schoonhoven. Deze was gewoon elken morgen te vier uren met het slaan der klok op te staan, en nadat hij op zijne knieën voor het bed een kort gebed gedaan had, zoo spoedig mogelijk aangekleed zich naar de godsdienstoefening te spoeden; bij al zulke oefeningen was hij altoos de eerste die kwam, de laatste die ging, ja, buiten dat zonderde hij zich gedurig in de eenzaamheid af, om zich onbemerkt aan het gebed en aan godsdienstige overdenkingen over te geven. Thomas was somtijds bij toeval getuige van de zielsuitboezemingen van zijnen vriend, en zegt daarvan: „Ik voelde mij alsdan door zijnen ijver tot het gebed ontvlamd en wenschte maar, dat ik slechts somwijlen zulk eene genade van godsvrucht mocht ondervinden, als hij bijna dagelijks scheen te genieten; ook was het niet te verwonderen, dat hij zoo levendig in het gebed was, daar hij tegelijk, waar hij ook ging of stond, de zorgvuldigste wacht over zijn hart en zijnen mond hield.” Onder de wenschen van Arnold van Schoonhoven behoorde ook, de door de Broederen zoo hooggeschatte en toen zoo hoogst nuttige kunst van schrijven spoedig en goed te leeren. Als hij zich daarover eens bij zijn vriend uitliet, dacht deze bij zich zelven: „Ach! schrijven zou ik wel leeren, als ik maar eerst de kunst verstond om mij grondig te verbeteren!” „Maar hij,” voegt Thomas er omtrent zijnen makker bij, „had eene bijzondere genade van God, die hem tot ieder goed werk bekwaam maakte, zoodat niets in de gehoorzaamheid hem zwaar viel.” Men ziet uit deze uitdrukkingen, hoezeer Thomas zich zelven beneden zijnen vriend plaatste en hoe weinig hem, in vergelijking met dezen, zijn eigen ijver in den godsdienst voldeed. Hetzelfde blijkt ook uit een’ droom, die ons uit dezen tijd van hem verhaald wordt. De Maagd Maria verscheen hem, en terwijl zij de hem omringende makkers liefkoosde, betoonde zij zich jegens hem ernstig en gestreng, omdat hij in de godsdienstoefening en in het gebed tot Haar nalatig geweest was. Wanneer nu Arnold van Schoonhoven voor Thomas een jeugdig voorbeeld van vroomheid, van ijver in de studie en van de den Broederen zoo dringend aanbevolen gehoorzaamheid was, zoo had hij in dit alles een nog hooger en bijna volmaakt voorbeeld in vader Floris zelven. Deze, zooals hij in zijne Apostolische eenvoudigheid en verheven’ zin, in zijne zachtheid en ernst, in zijne voor alles wat tot het gemeene leven behoort blakende werkzaamheid, voor de oogen des jongelings stond, werd door Thomas in hooge eere gehouden. Hij verhaalt daarom in het leven van Floris, dat zelf het schoonste gedenkstuk van liefdevolle vereering eens ontslapenen is, menigen eigenaardigen en roerenden trek. Nog eer Thomas zelf in het Genootschap der Broederen opgenomen was, werd hij
door zijnen Leermeester Johannes Boehme, die in alles zeer nauwgezet, ook in de kerk een streng opzicht over de jongeren hield, met meer anderen aangemaand om het koor te bezoeken. Hier bevond zich ook Floris. „Zoo dikwijls ik nu,” verhaalt Thomas later, „mijnen Meester Floris in het koor zag staan, gevoelde ik, zelfs wanneer hij niet naar mij zag, nochtans zulk een ontzag in zijne tegenwoordigheid door het eerwaardige van zijn voorkomen, dat ik niet durfde spreken. Eens stond ik in zijne nabijheid in het koor en keerde hij zich naar mij, om met mij uit één boek te zingen; terwijl hij nu zijne handen op mijne schouders legde, stond ik als in den grond geworteld en waagde het niet mij te bewegen, zoo verbaasd was ik over de eere die mij wedervoer.” Als Thomas later zelf in het huis van Floris kwam, verminderde deze nauwere betrekking den eerbied niet, maar versterkte de liefde. Telkens, zoo dikwijls Thomas eenige innerlijke onrust gevoelde, wendde hij zich even als vele andere jongelingen, tot den vereerden Meester en steeds ging hij, wanneer hij ook maar diens kalm en opgeruimd gezicht gezien of een oogenblik met hem gesproken had, meer getroost en gesterkt van daar. Maar ook tot in het kleinste toe vertoonde zich de eerbiedige genegenheid des jongelings voor zijnen geestelijken vader. Floris kon door zijne zwakke gezondheid niet altijd aan den gezamenlijken maaltijd deel nemen; in dit geval at hij aan eene kleine zindelijke toegerichte tafel in de keuken, en nu was het voor onzen Thomas een groot voorrecht, hem te mogen bedienen en gezelschap te houden. „Ik,” zegt hij, „ik, hoe onwaardig ook, werd dan door hem geroepen, zette voor hem den maaltijd gereed, bracht hem uit de kamer het weinige dat hij begeerde en bediende hem met vroolijke opgeruimdheid.” Wanneer Floris bijzonder lijdende was, was men ook wel gewoon de Broeders van de naburige huizen uit te noodigen om voor hem te bidden; ook deze boodschappen nam hij dikwijls en met groote vreugde op zich. Het meest echter en in het groot vertoonde zich de vereering van Floris daarin, dat hij de woorden en de handelwijs van den Meester diep in zijn binnenste prentte, zoodat hij het geheele beeld van zijn leven in zich opnam, en den geest daarvan in zijn eigen denken en handelen, zoowel als in zijne Schriften, uitdrukte. Thomas zegt: „Voorbeelden leeren meer dan woorden.” Dit was bij hem zelven het geval. Hij had een hart vol gevoel en was bezield met die edele gezindheid, die van anderen altijd het beste gelooft, die gaarne naar eenen meerdere opziet om zich naar hem te vormen. Zoo werkte de geheele samenleving der Broeders, die hem in het schoonste licht verscheen, zoo Arnold van Schoonhoven, zoo vooral Floris op hem; zelfs kleine voorvallen in het dagelijksche leven konden zulk een’ indruk bij hem te weeg brengen. In het leven van Hendrik Brune verhaalt hij: „Op zekeren dag zat hij aan den haard zijne handen te warmen, maar zijn aangezicht keerde hij naar den muur, terwijl hij intusschen in het geheim stil bad; terwijl ik dit zag, werd ik innig gesticht en had hem van toen af nog zooveel te liever.” In zulke gevallen was misschien de zaak zelve geringer dan de voorstelling, die de jongeling er van maakte; maar zij had op hem eene bezielende en opwekkende kracht, en dit was de hoofdzaak. Floris, die van zijnen kant Thomas niet minder als een’ geliefden zoon behandelde, moest welhaast ook over het uitwendige levenslot des jongelings beslissen. Nadat Thomas zeven jaren in de School en het Fraterhuis te Deventer, dat hem een waar paradijs geworden was, in ijverige oefening van godsvrucht en wetenschap had doorgebracht, liet Floris, hem eens op eenen feestdag, op welken hij had opgemerkt dat de jongeling bij den godsdienst buitengewoon opgewekt was geweest, bij zich roepen en sprak hem omtrent in dezer voege aan: „Mijn liefste zoon Thomas! gij zijt nu een tijdperk ingetreden, waarin gij een besluit moet nemen omtrent het beroep, waaraan gij uw leven zult toewijden; gij staat op den scheidsweg van Pythagoras. Gij ziet, welke moeielijkheden en gevaren de wereld heeft en hoe ook hare vreugde vergankelijk is en met berouw gepaard gaat. Gij weet, dat wij allen sterfelijk zijn en voor God en Christus rekenschap van ons leven moeten afleggen. Wee hun, die het niet met een goed geweten kunnen doen! Wat baat het een’ mensch, of hij de geheele wereld gewon en leed schade aan zijne ziel? Zorg alzoo voor uw welzijn. Er bestaat toch; gelijk gij meermalen gehoord hebt, tweederlei weg naar den hemel: de weg van het bedrijvende en van het beschouwende (actieve en contemplatieve) leven. Op den eersten wandelen zij, die zich door goede
werken Christus waardig maken; op den anderen (die nog aangenamer is bij God) zij, die zich met Maria aan de voeten van Jezus nederzetten. Welken der twee gij kiezen moogt, gij zult altoos zekerder en veiliger in het klooster wandelen, dan in de wereld die in het booze ligt. Geloof niet, dat de kloosterlingen ledigloopers zijn; zij hebben in hunne gebeden, hunne godsdienstoefeningen en hunnen handenarbeid eene schoone werkzaamheid, en kunnen zich ook het loon des bedrijvenden (actieven) leven verwerven. Geloof ook niet, dat gij niets hebt om Gode aan te bieden; gij hebt u zelven, uw lichaam, uwen wil; draag deze aan God op en gij zult het eeuwige leven verwerven. Ik weet ook, gij zijt voor datgene wat uw Schepper en Verlosser aan u gedaan heeft niet ongevoelig; want ik heb in u dikwijls blijken van vroomheid opgemerkt. Wanneer gij mij echter vraagt, welk Genootschap ik u aanbevele, zoo schijnt mij voor hen, die bij ons onderwezen zijn, het beste het Genootschap, dat door vader Gerard Groote gesticht is; het is dat van de Kanunniken naar den regel van den Heiligen Augustinus, voor wie wij, gelijk gij weet, onlangs twee Kolleges hebben opgericht.” Deze toespraak des vereerden Meesters was voor den jongeling beslissend; hij antwoordde, stamelend van aandoening: „Wat ik lang gewenscht heb, mijn vader! daarop schenkt gij mij nu het uitzicht.. Ik heb eenen broeder in Windesheim; het behage dus uwer liefde, dat ik eene plaats onder de beminde medescholieren op den Sint-Agnesberg verkrijge.” Des anderen daags daarop gaf Floris aan Thomas eenen aanbevelingsbrief aan den Opziener van dit Stift. Het klooster der Heilige Agnes (Sint-Agnietenklooster) lag niet ver van de stad Zwolle, zeer gezond en aangenaam, op eene kleine hoogte, waarlangs de vischrijke Vecht vloeit. Eerst onlangs uit geringe middelen gesticht, was het toen nog weinig bekend en geacht; maar dit hinderde onzen Thomas niet. Gelijk hij zelf er zeer vriendelijk ontvangen werd, zoo lokte hem ook de plaats aan, als een hem door God aangewezen toevluchtsoord. Van toen af heeft hij zijn gansche leven hier doorgebracht en het onaanzienlijke klooster heeft door hem eenen naam in de geschiedenis verkregen. Hoezeer nu Thomas - want de natuur en de tot nog toe ontvangene vorming hadden hem daartoe voorbereid - ook innerlijk voor zijne roeping geschikt was, zoo wachtte hij zich nochtans zich overijld daarin te werpen. Bedachtzaam ook reeds in den ijver zijner jeugd, bracht hij vijf jaren in het novitiaat door; eerst in het zesde nam hij het monnikskleed aan en in het volgende legde hij zijne gelofte af, die hij echter ook met onverbrekelijke trouw hield. Buiten de bijzondere en gemeenschappelijke godsdienstoefeningen bestond zijne hoofdwerkzaamheid in het klooster, daar hij ook Priester was, in godsdienstige voordrachten en biechtvaderlijke werkzaamheden; verder in de vervaardiging van eigene Werken en Verhandelingen (traktaten) en in het afschrijven van die van anderen. Het afschrijven van boeken, waarbij een scherp oog en eene vaste hand hem ondersteunden, vervulde hij als goed kweekeling der Broedergemeenschap met de grootste vlijt. Hij had een kinderlijk vermaak in welgeschrevene boeken, en meende dat men het goede ook op deze wijze versieren en eeren moest. Het Agnietenklooster bezat van hem een door hem vervaardigd voortreffelijk afschrift van den Bijbel in vier deelen, een groot Misboek en eenige Werken van den heiligen Bernardus; ook zijn eigen Boek over de navolging van Christus heeft hij meermalen afgeschreven. Zelfs aan de werkzaamheden met het bestuur verbonden onttrok zich Thomas, ofschoon hij zeer zuinig met zijnen tijd en, met verwaarloozing zijner gezondheid, van de vroegste morgenuren af bezig was, niet geheel; hij was Subprior; vervolgens werd hij nog op een’ goeden leeftijd Procurator en Oeconomus; daar hem echter het uitwendige van de laatste betrekking te veel van zijne overdenkingen en zijne meer nuttige werkzaamheid van boekenschrijven scheen af te trekken, werd hij weder in het Subpriorsambt hersteld, in welke betrekking hij tot aan zijnen dood verbleef. Van het stilleven van Thomas in het klooster is uit den aard der zaak weinig te zeggen; het vloeide zonder in het oog vallende beweging daarheen als een heldere beek, in welke zich de onbewolkte hemel spiegelt. Rustige werkzaamheid, eenzame overdenking, stil gebed vervulden den eenen dag na den anderen. In de voorbeelden, met welke hij zijne voordrachten placht te verlevendigen,
schijnt hij meer dan één uit zijn eigene ervaring te hebben geput; maar dit is weder, daar hij alles in den derden persoon voorstelt, moeilijk te onderscheiden en levert weinig kenmerkends op. Ik wil slechts twee proeven aanvoeren. De eerste was deze: een vrome broeder des huizes, gereed staande om de Mis te lezen, bezocht nog vooraf een zwaren kranke; deze vroeg hem bij de Mis voor zijne gezondheid te bidden; de broeder voldeed aan zijn verzoek met dat gevolg, dat de kranke reeds na de Mis zich beter bevond en na weinige dagen geheel hersteld was; ja, deze ondervinding werkte zoo sterk op den genezene, dat hij van toen af steeds ijveriger in den godsdienst en in vrome oefeningen werd en na eenige jaren tot de waardigheid van Prior opklom. Hier kon Thomas de eene of de andere der beide handelende personen zijn. Het tweede voorbeeld, waarbij men reeds vroeger aan Thomas zelven dacht, is dit: Een broeder had in zijne cel een hem dierbaar Boeksken verloren; lang zocht hij te vergeefs; eindelijk wendde hij zich in het gebed tot Maria en sprak meermalen den groet des Engels uit; daar viel het hem terwijl hij aan zijn bed tegenover het beeld der Maagd zat, als eene ingeving in: Zoek onder het stroo van uw bed! Hij deed het, vond het verlorene en werd daardoor in den dienst van Maria zeer versterkt. Ieder van deze verhalen vertegenwoordigt ons ook eenen eigenaardigen, met den geest des tijds overeenkomenden trek van vroomheid in Thomas, waarvan nog vele voorbeelden zouden kunnen worden bijgebracht: de lichtgeloovigheid omtrent het wonderbare en den ten deele daarmede samenhangenden ijver voor der Heiligen vereering: in beide opzichten, namelijk in den dienst van Maria, van de Heilige Agnes en andere Heiligen, gaat de vrome broeder dikwijls zeer ver, zoodat hij er zelfs weleens mede speelt: doch ook dit heeft bij Thomas een even beminnelijk, kinderlijk en doorgaans zedelijk karakter en is zeer verre af van daarvoor het wezenlijke der godsvrucht achter te stellen. Thomas bereikte, bij zijn matig ascetisch leven en geregelde werkzaamheid, eenen zeer hoogen ouderdom; hij stierf in juli 1471 in den leeftijd van 91 tot 92 jaar; van zijne laatste dagen is ons niets bijzonders gemeld. In het werk van de Geestelijke Oefeningen vermaant Thomas den geestelijke, dat hij in zijnen ganschen wandel nederigheid en godvruchtige blijdschap moet aan den dag leggen; op eene andere plaats schildert hij den man Gods als „opgeruimd van aangezicht, rustig en aangenaam in zijne redenen, voorzichtig en geregeld in al zijn doen, overal vrede en zegen rondom zich verspreidende.” in deze trekken is het alsof hij zich zelven geteekend heeft. Allen die hem gekend hadden betuigden, dat hij zijn geheele leven door zijn liefde voor God en menschen bewaard, alle lijden met vreugde gedragen, alle gebreken en zwakheden van zijne mindere broeders met goedheid verschoond heeft. Zijn gansche bestaan was rein, matig, kuisch, inwendig vroolijk en uiterlijk opgeruimd. Zijn hoogste streven was om eene gelijkmatige kalmte en vrede des gemoeds in zich te bewaren; daarom liet hij zich niet gaarne met de dingen der wereld in, vermeed den omgang met grooten en voornamen, was, als het gesprek op wereldsche dingen viel, in het oog vallend stil en beminde slechts de ingetogenheid van het beschouwende leven. Maar daarom was hij niets minder dan stomp; van zijne jonkheid af had hij den waren zin voor vriendschap; wier wezenlijken en duurzamen grond hij inderdaad alleen in de gemeenschappelijke liefde voor het goddelijke vond; hij was vol ijver en werkzaamheid in de bevordering der belangen van zijne Broederschap, en vooral van dingen, die den godsdienst konden bezielen en versieren; hij was, zoodra het gesprek op het gebied kwam waar hij te huis was en op God en goddelijke dingen viel, een onuitputtelijk en begaafd spreker. Velen, ook uit verre landen, kwamen om hem te hooren. Hoe dikwijls hij nu ook gevraagd werd om voor de vuist een voordracht te doen, hij was altoos gereed: slechts nam hij gewoonlijk eenen korten tijd om te overdenken of genoot vooraf eenen korten slaap. Ook zijne regelmatige spreekbeurten vervulde Thomas met nauwgezette trouw; wij hebben van hem nog eene geheele reeks van Sermones en Collationes, bijzonder voor nieuwelingen, waarin hij de leer van zijne praktische mystiek en ascetiek in heldervloeiende redenen, vol lessen van levenswijsheid, uiteen zet. In godvruchtige oefeningen, zoo openbare als bijzondere, was Thomas onvermoeid. Even als eenmaal de vriend zijner jeugd, Arnold van Schoonhoven, was ook hij zoolang hij leefde, in den
godsdienst altijd de eerste bij het begin, de laatste bij het einde. Onder het zingen der geestelijke liederen stond hij steeds in eene opgerichte houding, zonder gemakshalve ergens tegen te leunen of op te steunen; dikwijls sloeg hij het oog ten hemel; dan werd zijn aangezicht als verheerlijkt en zijn lichaam volgde onwillekeurig de richting zijner ziel. Eens zeide hem iemand, gebruik makende, naar het schijnt, van eene onder de monniken in zwang gaande geestigheid: „De Psalmen moesten hem zoo lief zijn als zalmen.” Hij antwoordde : ”Zoo is het waarlijk; maar zij kunnen mij walgen als ik menschen zie, die er niet den betamelijken eerbied aan betoonen.” Tot zijne bijzondere oefeningen behoorde ook, dat hij op zekere dagen der week, onder het opzingen van den hymnus Stetit Jesus, zich zelven placht te kastijden. Het uiterlijk voorkomen van Thomas duidde zijn zacht inwendig bestaan aan. Hij was van minder dan middelbare grootte, maar van een goed geëvenredigde gestalte; de kleur van zijn aangezicht frisch, een weinig bruinachtig; de oogen doordringend helder en ondanks het sterke gebruik, dat hij er van maakte, tot in hoogen ouderdom zoo scherp van gezicht, dat hij geen’ bril noodig had. Aan Franciscus Tolensis werd nog eene, ofschoon zeer uitgewischte, beeltenis van Thomas getoond, waaronder deze eigenaardige spreuk stond: „Overal heb ik rust gezocht, maar die nergens gevonden dan in hoekskens en boekskens.” Alles te zamen genomen vertoont ons eenen man, die zeker slechts ééne zijde van het menschelijk leven en zijn in zich opnam en uitdrukte; maar eene zijde, die mede hare rechten heeft en welke hij zoo gelukkig opvatte, dat hij daarin als een volkomen typus, als een voltooid en afgerond beeld voor ons staat. Die eenheid in het bestaan van Thomas was daarom des te volkomener, omdat zij door niets in haar geheel verbroken werd; want van de vroegste jeugd af en geheel zijn leven door heeft hij in den grond ééne en dezelfde richting gevolgd. De wereld liet Thomas ter zijde liggen; de wetenschap diende hem slechts als middel voor zijn godsdienstig doel; een eigenlijk geleerde was hij niet en zelfs een redenaar wilde hij niet zijn. Al zijn streven en werken had slechts ééne richting, namelijk het ééne dat noodig is in zijn eigen gemoed aan te kweeken en anderen in Apostolische eenvoudigheid daartoe te vormen. Tegenoven dit ééne stelde hij al het andere. De liefde Gods, ende op dien grondslag gebouwde inwendige vrede, de stille zaligheid der onverbrokene gemeenschap met God, was het hoogste, het eenige doelwit van al zijn streven. En dit doel heeft hij ook bereikt, gelijk maar weinigen gegeven wordt. Zijn eigen wezen was geheel van de liefde voor God en Christus doordrongen en werd als door eenen adem van rust en vrede bezield; en wie weet, voor hoevelen hij niet alleen de warmste verkondiger, maar ook, mag ik mij aldus uitdrukken, een magneet van deze liefde geworden is!” Ziedaar hoe eene meesterhand ons het leven, en in het leven, het beeld van den maker der Imitatio schetst. In dit beeld (wij merkten het reeds op) is tevens eene schets van het Boek gegeven. Even zooals de Schrijver na deze schets voor onze verbeelding staat, ligt het Boek voor onze oogen. Bij den eersten opslag treft het door zijnen gadeloozen eenvoud. Men vindt bij eene oppervlakkige lectuur weinig aanlokkelijks in die reeks van spreuken, die daar zonder orde op het papier schijnen nedergeworpen. Inderdaad heeft de spreukwijsheid van Thomas een zeer alledaagsch voorkomen. Men meent, dat men gemakkelijk hetzelfde op dezelfde wijze zou hebben kunnen zeggen. Zelfs ontsnapt dikwijls op het eerste gezicht het puntige, dat de eene gelijksoortige spreuk van de andere onderscheidt, aan het oog. De spreuken van Thomas hebben den stillen glans van parels, waaraan zij ook, door hare opvolging aan het dikwijls verborgen snoer van des Schrijvers gedachte, niet kwalijk gelijken. Intusschen het duurt niet lang, of men heeft ze als zoodanig herkend en geschat. Men begint zich te verwonderen en te verbazen over zulk een’ diepen en rijken stroom van wijsheid, als waaruit al die schatten zijn voortgekomen. In dit opzicht vergelijkt men onwillekeurig den eenvoudigen monnik van Sint Agnes met den wijzen Koning te Jeruzalem. Men wordt geboeid aan de lippen van dien beminnelijken grijsaard, van welke de lessen der verhevenste godsvrucht „zoeter dan honing,” afvloeien. Zoo volgt men hem met belangstelling en deelneming en liefde op zijnen weg. Men gevoelt eene heilige benijding voor den man, die aldus gedurig meer der wereld en zichzelven afsterft om alleen voor God en Christus te leven. Naarmate men op dien weg vordert,
gevoelt men zich gedurig nauwer en inniger aan hem verbonden; terwijl hij zich eerst meer tegen de wereld en tegen zichzelven keerde en meer de gedaante van eenen woestijn- en boetprofeet droeg, begint hij zich nu meer naar den Hemelen naar Christus te keeren; de haren mantel valt hem van de schouders en Johannes Zachariaszoon schijnt in Johannes Zebedeuszoon veranderd! Even als die adelaar onder de Apostelen, stijgt hij nu op vleugelen van geestdrift naar het zonnelicht der Eeuwige Liefde omhoog; waar het hart slechts eenigszins door die Liefde is aangeraakt, voelt het zich mede opgeheven; de aarde ontzinkt aan den voet; het eeuwige leven trekt met onwederstaanbare kracht; en wanneer nu de verrukte ziel op eenmaal die stoute vlucht staakt en biddende voor de voeten des Geliefden nederzinkt, gevoelt gij u genoopt naast hem neder te knielen en al wat binnen in u is zegt, op zijne gebeden. Amen! Ziedaar in flauwe trekken den indruk geschetst, dien de Imitatio, op het hart van den eenigszins gelijk gestemden Christen te weeg brengt, en waarom Ullmann den schrijver treffend eenen magneet der liefde genoemd heeft. Zulk een magneet nu hoopte men dat hij ook voor dezen tijd en voor dit geslacht wezen mocht, gelijk hij het voor zoovele tijden en geslachten geweest is. Immers van de levende, uit het leven genomene en op het leven betrapte uitdrukking der liefde geldt, wat een heilige mond van de liefde zelve gezegd heeft: zij vergaat nimmermeer. Onsterfelijk als de geest die haar bezielt, heeft zij eene stemme voor alle eeuwen, gelijk alle eeuwen een oor voor haar. Waar dus ergens eene grondstof gevonden wordt, waarop zij magnetisch werken kan, zal zij hare aantrekkende en bezielende natuur en kracht openbaren. Nu kan het, God zij lof, wel geen vrage zijn of zulk eene grondstof onder ons bestaat. Te midden van al de woelingen der volkeren en de beroeringen der kerk, die het scheepje van Christus schudden op de groote wateren der wereld, heeft er over het verborgen meer van menig hart een andere wind gezweefd. Het is die geest, die als de wind blaast waarheen hij wil en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet van waar hij komt en waar hij henen gaat. Wel is waar, dat leven is uit God en door geene boeken gewerkt noch te werken, dan door het levend en eeuwig blijvend Woord van God! - Maar waar nu God dit leven in de ziel verwekt heeft, daar ontstaat ook de behoefte om dat leven te onderhouden en te voeden. Daar ontstaat, na het antwoord op de vrage: Heer! wat moet ik doen om zalig te worden? - Geloof en gij zult zalig worden! - alras eene andere vrage: Heer! wat wilt Gij dat ik DOEN zal! - Blijft nu ook hier het Woord van God de hoogste Leeraar, die spreekt gelijk geen mensch gesproken heeft, de overste Leidsman op den weg der heiligmaking zoowel als de blijde Boodschapper der genade, toch is er niets, dat verbiedt om nevens en onder de Schrift de geschriften van zulke getuigen te leggen, die vóór ons dezelfde vraag aan God hebben gedaan en het antwoord daarop in een leven der liefde voor God hebben ontvangen. Aan zulke heilbegeerige zielen nu bij uitnemendheid zou ik het boeksken van Thomas in de hand, en vermocht ik het, in het hart willen leggen; aan zulke stille en liefhebbende zielen, die door de genade Gods aanvankelijk het verderf der wereld ontvloden, zich meer en meer van alle besmettingen des vleesches en des geestes wenschen te reinigen; die somwijlen in hare eenzaamheid, bij verpoozing van de lezing en overdenking der Goddelijke Schrift, zich wenschen te versterken en te volmaken in den omgang met eenen in gelijken toon en geest gestemden vriend; die in de wereld koud en verkleumd geraakt het ijs, dat haar innerlijk bedekt, wenschen te ontdooien aan den gloed van een warm en liefhebbend hart! mocht ik dus dit Boeksken eene plaats bestemmen, ik zou het wenschen aan te treffen in den boezem van den jongeling, die met eene heilige Johanneskeuze den voet heeft opgeheven om den eenigen Meester te volgen waar hij henengaat; ik zou het wenschen te ontmoeten in de hand der jonge moeder, die aan de wieg van haren slapenden zuigeling haar hart voelt uitgaan naar de liefde van hem, die de liefde der moeder voor het kind haars boezems duizendmalen overtreft; ik zou het wenschen te zien liggen aan de zijde van den man die geroepen om de wereld te overwinnen door het geloof, zoo licht gevaar loopt door de wereld, en indien al niet door hare begeerlijkheden, dan toch door hare bekommeringen en beslommeringen te worden overwonnen; ik zou het wenschen te leggen in de bevende vingeren van den grijsaard, die Salomo’s Prediker niet alleen heeft doorlezen, maar ook doorleefd, en zich nu van
de „ijdelheid der ijdelheden” wenscht te keeren naar datgene, wat het Einde aller dingen en aller menschen Alles is; met één woord, ik zou dit Boeksken nergens te vergeefs willen zoeken, waar het hart van liefde voor den Meester van Johannes en van Thomas klopt. - Met dat oogmerk bied ik het aan alle aldus gestemde harten aan. Hetzij denzulken een enchiridion een vademecum, een reis- en tochtgenoot op den weg naar het Vaderland der Eeuwige Liefde, waar zij die hier den Heer in zwakheid en gebrek hebben liefgehad, zullen liefhebben gelijk zij geliefd zijn. Maar deze nadere omschrijving van de lezers, aan wie ik bepaaldelijk dit Boeksken zou willen toereiken, sluit die den wensch in om het niet in aller handen te zien komen? Ten deele ja. Ik heb boven reeds doen gevoelen, op welke plaats naar mijne overtuiging, het Werk van Thomas moet worden gesteld. Op de plaats namelijk dier praktikale ascetische geschriften, die uitsluitend ten doel hebben om den Christen op den weg der beoefening ten leidsman te strekken. Maar naarmate ik het op die plaats hooger stel, vrees ik te meer het eene andere plaats te zien innemen, waar het mijns inziens niet behoort. Het Boeksken van Thomas toch is niet zelden als een kort begrip van den ganschen weg der zaligheid, als een kleine Bijbel beschouwd en gebruikt. Daarvoor nu kan en mag het volstrekt niet dienen. Hoe zou het daarvoor kunnen dienen, terwijl de groote hoofdvraag der verlossing er bijna geheel in ontbreekt, of slechts ter loops wordt aangeroerd? Wat vindt gij in dit Boeksken aangaande des menschen oorspronkelijke bestemming en veranderde betrekking tot God, aangaande het aanbiddelijke geheim der verzoening door het bloed des eenigen Middelaars en aangaande de rechtvaardiging uit genade en om niet door het geloof; den wortel alzoo, den stam en de krone van de leer des heils? Helaas! het smart mij met de hand op het hart te moeten zeggen, dat het integendeel veeleer geschikt is om op het punt dezer grondartikelen van elke echt-Christelijke geloofsbelijdenis alleszins onjuiste, of althans éénzijdige begrippen in te boezemen. Ik wil er den Schrijver niet al te hard over vallen. Hij was een kind van zijnen, tijd; wat zeg ik? hij stond in menig opzicht boven zijnen tijd. Zelfs doe ik met Ullmann2 gaarne hulde aan den voortgang ten goede, die in dit opzicht in de Imitatio, bij vergelijking met de andere Werken van Thomas, wordt waargenomen. Doch ofschoon ik deze verschooning voor den Schrijver laat gelden, mag ik echter niet nalaten, in zijn geschrift dit gebrek als een leemte aan te wijzen. 2. T. a. pl. bl. 144.
Zoo levendig ik gevoel en anderen - waar het mij gegeven wordt - wensch te doen gevoelen, dat het objectieve werk der rechtvaardiging buiten ons niemand te stade komt, als het niet door het subjectieve werk der heiligmaking in ons wordt verzegeld, zoo krachtig vind ik mij verplicht te protesteeren tegen elke voorstelling, die de door God gestelde en in God noodzakelijk gegronde orde omkeert, en ons werk voor het werk van Christus wil in de plaats stellen, daaraan doen voorafgaan, of zelfs behulpzaam te gemoet komen. - Ja, er zijn, uit wier handen wij dit Boeksken zouden willen weren. Zijn er jonge zielen, die aan haren Schepper begeeren te denken in de dagen harer jongelingschap en die nu pas voor den Meester staan met de vrage: Wat ontbreekt mij nog? wij zullen haar bidden, om zich toch door Thomas niet te laten leiden in den weg van den rijken, maar voor God nog niet arm geworden jongeling. Zijn er vermoeiden en belasten, die uitgeput door het dragen van het juk der wereld en der zonde, wenschen te gaan tot den Heer, wiens juk zacht en wiens last licht is, wij zullen hen bidden om zich door Thomas geen’ nieuwen last van geboden en eischen te laten opleggen, die zwaar zou zijn om te dragen, eer hunne zielen door Christus van den last hunner zonden zijn ontheven. Zijn er kleingeloovigen, die nog niet kunnen opklimmen tot het geloof aan de vrije en onvoorwaardelijke genade Gods, en die dus nog in de diepte der schaduwen des doods zijn nedergezeten, waaruit alleen het aangrijpen van den staf des Woords hen kan opheffen, wij zullen hen bidden om zich door Thomas niet dieper te laten nederdrukken in hunne verslagenheid en het zich niet donkerder te laten maken in hunne zielen, door de wolk die hij over het zonnelicht der gerechtigheid hangen laat. Met één woord, zijn er harten die nog eerst naar den stroom des levenden waters vragen (of behoorden te vragen!) o wij zullen hen bidden, om toch tot eenen anderen Rustaanbrenger te gaan, dan Thomas zich voor het gejaagd hert van het zondaarsgemoed betoonen kan. Niet zij, in wier mond de 42ste, maar veel meer zij, in wier mond de
23ste Psalm past, wenschten wij tot Thomas te zien komen om als schapen en lammeren des Heeren, onder den staf van dien liefhebbenden dienaar en navolger des Opperherders, hun tocht te vervolgen op dienweg der gerechtigheid, waarin God de zijnen leidt om zijns naams wille. Terwijl wij dus met de eene hand het Boeksken van Thomas aanbieden, nemen wij het met de andere terug. Hij, die het vergezelt op zijnen weg door de huizen, hoofden en harten, doe het overige, wat wij niet doen kunnen! Van minder, ofschoon nochtans van eenig aanbelang acht ik eene andere bedenking, welke wel eens tegen de Imitatio gemaakt is, namelijk, dat zij de strekking hebben zou om eene, overdrevene geringachting van de dingen des tegenwoordigen levens in te boezemen. Niet, dat ik deze strekking in het Boeksken van Thomas ontken. Zij is onmiskenbaar. Maar ik acht haar minder gevaarlijk. Ieder toch, die het opstel van Thomas in handen neemt, vindt zich terstond met zijnen geest in den tijd der middeleeuwen en binnen de muren van een klooster verplaatst. Hij weet vooraf, dat hij eenen kloosterbroeder, wel eenen broeder des Gemeenen Levens, maar toch eenen kloosterbroeder zal ontmoeten. Hij kan zich dus niet verwonderen, in hem eenen hartstochtelijken en partijdigen beminnaar en voorstander van het kloosterleven aan te treffen; en zulks te minder, omdat in die tijden dat leven inderdaad bijna de eenige toevlucht was van hen, die de besmettingen der wereld wilden ontvlieden, daar het bijkans onmogelijk was in de wereld te leven, zonder van de wereld te zijn. Men vergeeft dus Thomas gaarne dat hij, die reeds vroeg uit: de wereld geweken en van de wereld vervreemd, zijne rust in hoekskens en boekskens gezocht en gevonden heeft, zijn klooster als zijne wereld en zijne cel als zijn paradijs in die wereld beschouwt en verheft. Men hoort met een’ glimlach van vriendelijke goedwilligheid zijne vertoogen tegen de wereld aan, waarvan hij vergeet dat de Meester voor de zijnen den Vader gebeden heeft: Ik bidde u niet, dat Gij hen wegneemt uit de wereld, maar dat Gij hen bewaart van den Booze; de Meester, die immers door zijn voorbeeld het voorbeeld van zijnen voorganger Johannes heeft gewijzigd en verbeterd; de Meester, die immers niet gekomen is als deze, wonende in de woestijn, maar het land is doorgegaan goed doende en genezende alle kwalen onder den volke; niet als deze, door vasten en onthouding prekende: raak niet, smaak niet, roer niet aan! maar etende en drinkende, zelf aanzittende en den wijn „die ’s menschen hart verheugt,” vermenigvuldigende op de bruiloft van Kana; de Meester eindelijk, die, gelijk Hij Zich Zelven dien veelbeduidenden naam van Zoon des menschen gegeven heeft alzoo in hoogeren zin dan de Romeinsche Wijsgeer en Dichter heeft kunnen zeggen, dat niets wat des menschen is Hem vreemd is gebleven, maar wien het dan ook wederkeerig toekomt, om gelijk Hij leeft in het hart Zijner discipelen, zoo ook te leven in al hunne overleggingen, in al hunne werkzaamheden, in al hunne kunsten, in al hunne wetenschappen, in al hunne vermaken en verlustigingen zelfs, opdat Hij ALLES zijn moge IN ALLEN! - Zonder dus te willen bepalen of de aanmerking gegrond zij, dat in onze eeuw wederom eene neiging naar het ascetische en monachische wordt bespeurd, (eene neiging, die dan toch door hetgeen sedert de dagen van Thomas geschied is zeer zal zijn gewijzigd en hervormd), meen ik niet, dat er in dit opzicht door het Boeksken van Thomas veel kwaad zal worden gesticht. In elk geval moge hier deze vluchtige wenk volstaan. Hij, die aan Thomas de wijsheid schonk om de beste keuze voor zijnen tijd te doen, geve ook aan mij en mijne lezers op onze beurt en in onze dagen, om tusschen het hachelijk te veel en te weinig in de gemeenschap aan de dingen dezer wereld, dien gulden (maar engen!) middelweg te bewandelen, die niet te vergeefs gezocht zal worden door hem, die heeft leeren bidden tot God, die beloofd heeft: Ik zal u onderwijzen en leeren van den weg, dien gij gaan zult! Eene laatste aanmerking betreft de eigenaardige leer der Kerk, tot welke Thomas behoorde. Ik vertrouw, dat hetgeen met betrekking tot dit punt in het Boeksken van Thomas gevonden wordt, niemand buiten die Kerk ergeren zal. Niet alleen uit een beginsel van Christelijke verdraagzaamheid, dat zeker nooit met meer recht wordt toegepast, dan waar men eenen Schrijver in verband met zijnen tijd beschouwt; maar ook uit eenen grond van erkenning, dat hetgeen in dit opzicht in Thomas kenmerkends voortkomt, zoozeer voor het daaruit voortvloeiende practische gebruik terugtreedt, dat men vrijelijk de vrucht kan plukken, zonder op den bodem te
staan, waarin de boom wast. Gaarne vereenig ik mij hier met het woord van den waardigen de Perponcher: „Ik wenschte, dat de verscheidene Gezindheden hier een boek vonden, voor allen bruikbaar en waaruit zij zien konden hoeveel zij, bij al hunne verschillen, toch in den eigenlijken grond gemeen hebben.” Zoo verre gevorderd, wordt het tijd een punt aan te roeren, waarvan het misschien velen verwonderd heeft dat het niet reeds vroeger ter sprake gebracht is. Ik bedoel het bestaande geschil omtrent den waren Schrijver der Imitatio. Er zullen wel weinige lezers gevonden worden, die niet weten, dat dit Boeksken sedert eeuwen aan, onzen Thomas wordt betwist. In de vorige uitgave reeds meenden wij ons te moeten voegen bij hen, die van oordeel zijn, dat ondanks alle overblijvend bezwaar, de aanspraken van Thomas op het auteurschap der Imitatio nog steeds die van alle andere mededingers in getal en gewicht overtreffen. Gelijk te verwachten was, is die bewering niet zonder tegenspraak gebleven. Ook nu zal wel niemand durven zeggen, dat het geschil voor goed is uitgemaakt. Toch staan, naar het zich laat aanzien, ditmaal de kansen van Thomas zoo goed als ooit. Ik neem hier de woorden over, in mijn Thomas-Kalender te vinden: „Als een zoo bevoegd man als de hooggeleerde schrijver van het Klooster te Windesheim en zijn invloed, Prof. Dr. J. G. R. Acquoy, het een „zijn inziens onloochenbaar feit” noemt, dat Thomas a Kempis, en geen ander, de auteur der Imitatio is, dan neem ik de vrijheid mij voorshands bij dit resultaat neder te leggen en het voor mij zelven over te nemen.” Voor deskundigen verdient overigens melding, dat ik bij de herziening der Vertaling de uitgave van Hirsche gebruikt en, in de verdeeling der paragrafen, niet de oude, door hem veroordeelde indeeling van Sommalius, maar, in overeenstemming met het Brusselsche handschrift, die van Hirsche gevolgd heb. Moge het Boeksken daardoor aan bruikbaarheid hebben gewonnen, en tevens het streven om met deze uitgave op de hoogte des tijds te blijven, door het lezend publiek worden gewaardeerd! OVER DE VERTALING Ten slotte een woord over de Vertaling. Er bestaan van de Imitatio onderscheidene vertalingen, ook in het Nederduitsch; als daar zijn van Cornelis Boey, de Perponcher, Schrant, enz. Dit scheen echter eene nieuwe bewerking van dit Boeksken niet overbodig te maken. De vertaling van Boey toch (om van eene nog oudere vertaling van den jare 1505 niet te spreken, waarvan mij het zeldzaam exemplaar onder het oog werd gebracht) is in alle opzichten verouderd en niet meer van algemeen gebruik. Ook de anders voortreffelijke vertolking van de Perponcher; en waaraan ik dankbaar erken groote verplichting te hebben; eischte eene vernieuwing ook uitwendig, om, naar het doel der tegenwoordige uitgave, als een werk van godsdienstigen smaak en stichting, aan het thans levend en lezend publiek te worden aangeboden. De uitgave van den Hoogleeraar Schrant eindelijk, met aanteekeningen en gebeden doorvlochten, als meer bepaaldelijk ten gebruike voor zijne geloofsgenooten bestemd, scheen mede aan dit oogmerk minder te beantwoorden. Op vleiende uitnoodiging van mijnen waardigen vriend, wijlen Johannes Müller heb ik dus zelf beproefd eene nieuwe vertolking te leveren, waarbij mede onderscheidene vertalingen in andere talen geraadpleegd zijn. Wie nu de bezwaren van eene overbrenging der Imitatio kent, zal, ook zonder mijn uitdrukkelijk verzoek, mijne zwakke proeve met bescheidenheid en verschooning beoordeelen. En zoo trede dan dit gulden Boeksken nogmaals in dit nieuwe gewaad de wereld in! Het vinde ook onder het thans levende geslacht in ons vaderland het vriendelijk onthaal, dat het sedert vier eeuwen alom heeft mogen ontmoeten! Hoevele van die geslachten heeft het niet reeds geleerd en gesticht! En nog steeds, bij alle afwisseling van tijden en menschen, bij alle verschil van leeringen en praktijken, bij alle verscheidenheid van inzicht en smaak, behoudt dit gulden kleinood zijne eenige bekoring, daarin gelijkende naar het onvergankelijk Evangelie, waarvan het de zoete vrucht, gelijkende naar den goddelijken Meester, op den weg van wiens navolging het de beproefde gids is.
Zelfs heeft het als zoodanig in den jongsten tijd van eene zijde, waarvan men het stellig minder verwacht zou hebben, een nieuwen luister en aanbeveling ontvangen. Of wien is het onbekend gebleven, dat de onvergetelijke Britsche Christenheld, Generaal Gordon, die ons levend geslacht zulk een zeldzaam en schitterend voorbeeld der verhevenste Christendeugden in het kleed van een echt oorlogsman heeft te zien gegeven, naast den Bijbel, van de Imitatio zijn lievelingsboek had gemaakt? Zoo mag dan onze Thomas roemen op het voorrecht van mede een der edelste en verhevenste heroën onzer eeuw tot discipel te hebben gehad, wat zeg ik? hem door zijn woord mede tot een drager te hebben gevormd van het beeld, dat hem bij de schildering van den getrouwen navolger van Christus voor de oogen zweefde. Verrassende eere! wie zou het hebben verwacht? Van de blinkende glorie, die Gordons heldengraf omgeeft en omzweeft, valt een straal op de cel van den eenvoudigen kloosterbroeder van het stift te Windesheim terug. Welnu! Zij dan ook die straal eene vingerwijzing naar Thomas als naar den man, die in zijne Imitatio ook voor de kinderen onzer eeuw, en dat wel in de meest uiteenloopende, ja, schijnbaar met Thomas’ verborgen leven meest strijdige levenskringen, een eenig leeraar, voorganger en voorbeeld wezen kan! Kome ook de versche ervaring hiervan aan den opgang en ingang van het onsterfelijke Boeksken, bij zijne wederverschijning door de zorg der tegenwoordige uitgevers, ten goede ! Richte het, onder den zegen en de gunst van God, vele harten en voeten op den weg der navolging van Christus! Het ontvlamme en ontsteke vele boezems in eenen brandenden gloed der liefde voor Christus, die in het hart van den gezaligden schrijver blaakte! En het versterke Roomsch en Onroomsch in het geloof aan die waarheid, die van aller Christenen roem in het kruis van Christus de keerzijde uitmaakt: De zaligmakende genade Gods is verschenen allen menschen en onderwijst ons, dat wij de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkeeden verzakende, matig en rechtvaardig en godzalig leven in deze tegenwoordige wereld, verwachtende de zalige hope en verschijning der heerlijkheid des grooten Gods en onzen Zaligmaker Jezus Christus, die zich zelven voor ons gegeven heeft, opdat hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid en zich zelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken. - Zoo zij het! H.
EERSTE BOEK VERMANINGEN TER BEVORDERING VAN HET GEESTELIJK LEVEN. EERSTE HOOFDSTUK. Over de navolging van Christus en de verachting van de ijdelheden der wereld. 1. WIE MIJ VOLGT‚ ZAL IN DE DUISTERNIS NIET WANDELEN 1‚ zegt de Heer. Deze zijn de woorden van Christus‚ waarmede hij ons opwekt zijn leven en wandel na te volgen‚ voor zooveel wij waarlijk verlicht en van alle blindheid der ziel willen genezen worden. Daarom moet het onze voornaamste bezigheid zijn‚ het leven van Jezus Christus te bepeinzen. De leer van Christus overtreft al wat ooit door de heiligen geleerd is‚ en wie zijn’ Geest bezat‚ zou er het verborgen manna2 in vinden. Men ziet wel dat velen‚ die het Woord dagelijks hooren‚ er nochtans weinig smaak in vinden; maar dat komt dat zij den Geest van Christus niet hebben. Wie de woorden van Christus goed wil verstaan en smaken‚ moet in zijn geheele leven zoeken hem gelijkvormig te worden. 2. Wat baat het u‚ of gij met hooge wijsheid over de Drieëenheid kunt redekavelen‚ terwijl gij intusschen de nederigheid mist‚ zonder welke men aan de Drieëenheid niet behagen kan? Waarlijk‚ het zijn niet de geleerde woorden‚ die den heiligen of rechtvaardigen man maken: een deugdzaam leven is het‚ dat ons Gode welbehagelijk maakt. Het is beter wezenlijk berouw te gevoelen‚ dan er de juiste beschrijving van te kunnen geven. Al kendet gij den geheelen Bijbel en al de lessen der wijsgeeren van buiten‚ wat zou het alles u baten zonder de liefde en genade van God? IJdelheid der ijdelheden‚ het is alles ijdelheid3‚ dit alleen uitgezonderd: God te vreezen en zijne geboden te houden4. De hoogste wijsheid is‚ met verachting der wereld‚ naar het koninkrijk der hemelen te streven. Zoo is het dan ijdelheid‚ vergankelijke schatten te zoeken‚ en daarop zijne hope te stellen; ijdelheid ook‚ naar eerambten en eenen hoogen stand in de wereld te staan. IJdelheid‚ de begeerlijkheden des vleesches te dienen en te haken naar hetgeen hiernamaals zwaar zal worden’. gestraft. IJdelheid‚ naar een lang leven te wenschen‚ zonder naar een deugdzaam leven te vragen. IJdelheid‚ alleen om het tegenwoordige leven te denken‚ zonder voor het toekomende te zorgen. IJdelheid‚ zijn hart te hechten aan hetgeen ras voorbijgaat‚ en zich niet liever zelf derwaarts te. spoeden‚ waar de vreugde eeuwig blijft. Denk dikwijls aan deze spreuk: het oog wordt niet verzadigd van zien‚ en het oor wordt niet vervuld van hooren5; zoek dus uw hart van de zienlijke dingen af ’te trekken‚ om het over te brengen op hetgeen onzienlijk is: want zij‚ die zich aan hunne zinnelijkheid overgeven‚ bevlekken hun geweten en verliezen de genade Gods. 1 Joh. VIII: 12. 2 Openb. II: 17. 3 Pred. I: 2. 4 Pred. XII: 13. 5 Pred. 1: 8.
TWEEDE HOOFDSTUK. Over de geringachting van zichzelven. 1. Ieder mensch is van nature begerig naar kendis: maar‚ wat baat kennis zonder de vreeze Gods? Beter voorzeker is de eenvoudige landman‚ die God dient‚ dan de trotsche‚ wijsgeer‚ die zijne ziel verwaarloost om den loop der hemelen na te sporen. Wie zich zelven recht heeft leeren kennen‚ wordt klein in eigen oog en hecht weinig aan menschenlof. Al wist ik al wat er in de wereld is en ik had de liefde niet‚ wat zou het mij baten voor God‚ die mij oordeelen zal naar hetgeen ik gedaan heb? Bedwing uwen al te grooten weetlust: want daarin is veel afleiding en bedrog. Wie veel weet‚ wil ook gaarne wijs schijnen en heeten. Er zijn veel dingen‚ waarvan de kennis aan de ziel weinig of geen nut doet; zoo is hij dan wel dwaas‚ die zich op iets anders toelegt‚ dan op hetgeen dienstig is voor zijne zaligheid. Het is‚ toch niet de menigte der woorden‚ die de ziel verzadigt; neen‚ het deugdzaam leven is het‚ dat den geest verkwikt en een rein geweten bevordert het vertrouwen op God. Hoe meer en hoe beter gij de dingen weet‚ zooveel te strenger zal uw oordeel zijn‚ zoo gij er niet te beter om hebt geleefd. Laat u dus niets voorstaan op uwe kundigheden of gaven: zie veeleer in de u geschonkene kennis eene reden van vreeze. 2. Meent ge‚ dat gij veel dingen weet en tamelijk goed verstaat‚ bedenk er bij‚ hoeveel meer er is‚ dat gij niet weet. Wees dus niet hooggevoelende: belijd liever uwe onkunde. Wat doet gij u boven een ander’ te verheffen‚ zoolang er nog zoovelen zijn‚ die kundiger en geleerder in de Schrift zijn dan gij ? Wilt gij iets leeren‚ dat wezenlijk nuttig is‚ leer dan dit: gaarne onbekend te blijven en gering te worden geacht. De hoogste en nuttigste les‚ die ik u geven kan‚ is deze: ken u zelven en acht u zelven gering! Van zich zelven laag‚ van anderen altijd hoog en groot te denken‚ is eene groote wijsheid en volmaaktheid. Ziet gij iemand openlijk zondigen of zelfs zwaar misdoen‚ acht u daarom nog niet beter dan hij. Want wie zegt‚ hoe lang gij zelf op den goeden weg staande zult blijven? Wij zijn allen zoo zwak! Maar gij‚ geloof dat niemand zwakker is dan gij!
DERDE HOOFDSTUK. Over de leer der waarheid. 1. Gelukkig hij‚ die doof de waarheid zelve geleerd wordt‚ niet door beelden en klanken‚ die vervliegen‚ maar door haar zelve gelijk zij is. Wij worden zoo dikwijls door onze gedachten en zinnen misleid; zij zien niet verre! Wat baat het over diepe en verborgene dingen te twisten‚ waarvan men onkundig kan zijn‚ zonder dat dit ons in het oordeel tot schuld zal worden aangerekend? Het is eene groote dwaasheid‚ dat wij zoo vaak het nuttige en het noodige verwaarloozen voor hetgeen niet alleen nutteloos‚ maar zelfs schadelijk is. Oogen hebbende‚ zien wij niet!1 Wat vermoeien wij ons met het onderzoek naar geslachten en soorten?2 Hij‚ tot wien het eeuwig Woord spreekt‚ wordt door allerlei wind van leering niet geslingerd. Uit één Woord is alles ontstaan één Woord wordt door alles uitgesproken‚ en het is dat Woord‚ hetwelk van den beginne was‚ dat ook tot ons spreekt.3 Zonder dit Woord kan men niets recht verstaan‚ niets wel beoordeelen. Hij alleen‚ voor wien alles één is‚ die alles tot‚ Eénen terugbrengt‚ en dien Eénen in alles ziet‚ kan ook eenparig‚ van hart zijn en een vast rustpunt vinden in God! O God! gij‚ die de waarheid zelve zijt 1 maak mij één met u‚ door den band eener eeuwige liefde. Hoe verdriet het mij soms zoo velerlei dingen te moeten lezen en hooren: in u is immers alles wat ik begeer en behoef. Dat dan alle wijzen‚ dat alle schepselen zwijgen voor uw wangezicht‚ en spreke niemand tot mij‚ dan gij alleen! 2. Hoe meer iemand een met zichzelf vereenigd hart en eenen eenvoudigen geest bezit‚ des te meer zal hij in staat zijn om de zwaarste en diepste dingen zonder moeite te verstaan; want dan ontvangt hij het licht der kennis van Boven! Een eenvoudige‚ reine en vaste geest‚ zal zich niet in velerlei arbeid verstrooien; want hij doet alles wat hij verricht ter‚ eere Gods‚ en. daar hij zich vrij zoekt‚ te honden van alle zelfzucht heeft hij voor zich zelven niets te doen. Wat toch geeft u meer moeite en zorg‚ dan de begeerte uws harten‚ die gij niet in tijds bedwingt? Een deugdzaam en godvreezend mensch bepaalt eerst bij zichzelven‚ wat hij in het openbaar verrichten moet‚ Hij laat zich door niets tot het involgen zijner booze begeerten verleiden‚ maar onderwerpt integendeel al wat hij doet aan het oordeel van zijn gezond verstand. Wie heeft zwaarder strijd dan hij‚ die er naar streeft zichzelven te overwinnen? En toch moest dit ons aller voornaamste werk zijn ons zelve te overwinnen‚ dagelijks ons zelve meer meester te worden en ten minste eenige vordering te maken in het goede. 3. Alle volmaaktheid gaat in dit leven met eenige onvolmaaktheid gepaard:‚ geen enkel onzer‚ begrippen is geheel onbeneveld. De verootmoedigende kennis van u zelven is een veel zekerder weg tot God‚ dan liet diepst wetenschappelijk onderzoek. Niet‚ dat de wetenschap of alle eenvoudige zaakkennis op zich zelve afkeuring verdient: integendeel‚ op zich zelve beschouwd is die goed‚ en zelfs door God‚ verordend; maar een goed geweten en een deugdzaam leven zijn echter altoos verre te verkiezen. Dat nu de meesten zich meer toeleggen om veel te weten‚ dan om deugdzaam te leven‚ is de reden waarom zoovelen afdwalen‚ en weinig of geene vruchten van godzaligheid voortbrengen. Och of zij evenveel ijver hadden om ondeugden uit te roeien en deugden in te planten‚ als om twistvragen op te werpen! Dan zou er niet zooveel zonde en ergernis onder het volk‚ niet zooveel losbandigheid in de kloosters heerschee. Waarlijk‚ als de dag des oordeels komt‚ zal ons niet gevraagd worden‚ wat wij gelezen‚ maar wel wat wij gedaan‚ niet of wij schoon gesproken‚ maar wel of wij vroom geleefd hebben. En zeg mij‚ waar zijn nu al die geleerde heeren en meesters‚ die gij gekend hebt‚ toen zij leefden en bloeiden? Anderen bekleeden hunne plaatsen‚ en of zij nog wel eens aan hen denken‚ ik weet het niet. Bij hun leven schenen zij iets: nu zwijgt ieder ervan! o Hoe ras gaat de heerlijkheid dezer wereld voorbij! Och had hun leven meer beantwoord aan hunne kennis! Dan eerst zouden zij met vrucht gelezen en zich geoefend hebben. Hoevelen gaan er verloren‚ omdat de ijdele wetenschap dezer wereld hen de dienst van God doet verwaarloozen! Liever groot willende zijn‚ dan nederig‚ worden zij verijdeld in hunne overleggingen.
Hij alleen is groot die veel lief heeft. Hij alleen is groot‚ die klein is bij zich zelven‚ en die de grootste eer die hem kan te beurt vallen voor niets rekent. Hij alleen is wijs‚ die al het aardsche schade en drek acht‚ opdat hij Christus moge gewinnen4. En hij alleen is waarlijk geleerd‚ die geleerd heeft Gods wil te doen en zijn’ eigen wil te verzaken. 1 Jeremia V: 21 2 Eene zinspeling op de schoolsche wijsbegeerte dier tijden. 3 Eenigszins anders in‚ het oorspronkelijke‚ als behelzende eene zinspeling op joh. VIII: 25‚ volgens‚ de verklaring der Vulgata. 4 Filipp. III: 8.
VIERDE HOOFDSTUK. Over de omzichtigheid in den wandel. 1. Sla geen geloof aan elk woord‚ of aan elke ingeving‚ maar toets iedere zaak omzichtig en met geduld aan den wil van God. Hoe ongelukkig is het‚ dat men zooveel liever het kwade‚ dan het goede van zijn naaste gelooft en spreekt! Helaas! zoo zwak zijn wij! Maar zij‚ die verder gevorderd zijn op den weg der volmaking‚ slaan niet’ zoo licht geloof aan ieder‚ die hun wat vertelt; want zij weten hoe geneigd de zwakke mensch tot kwaadspreken is‚ en hoe licht hij in woorden struikelt. 2. Verstandig is hij‚ die niet lichtzinnig handelt‚ maar ook niet te zeer aan eigen inzicht hecht. Daartoe wordt ook gevorderd‚ dat men niet terstond aan ieders woorden geloof slaat‚ en hetgeen men hoort en gelooft terstond aan het oor van anderen hangt. Pleeg liever raad met een’ man van verstand en geweten‚ en laat u liever door uwe beteren onderwijzen‚ dan uw eigen hoofd te volgen‚ Een deugdzaam leven maakt iemand wijs naar God en ervaren in vele dingen. Hoe nederiger iemand bij zich‚ zelven‚ hoe onderworpener hij is aan God‚ des te wijzer en bezadigder zal hij in alle dingen zijn‚
VIJFDE HOOFDSTUK. Over het lezen der Heilige Schrift. 1. Zoek in de Heilige Schrift de waarheid‚ en niet de welsprekendheid. Lees de Heilige Schrift in den geest‚ waarin zij geschreven werd. Geef in de Heilige Schrift meer acht op het nut‚ dan op de schoonheden van stijl. 2. Lees even gaarne de eenvoudige en stichtelijke‚ als de verheven en diepzinnige boeken. Vraag niet naar de waardigheid van den schrijver‚ en hoe hoog of laag hij; in de schatting der letterkundigen sta„ maar zet u tot lezen alleen uit zuivere liefde tot de waarheid. Vraag niet‚ wie het zegt‚ maar let alleen‚ wat er gezegd wordt. De menschen gaan voorbij maar de goddelijke waarheid blijft eeuwig. God spreekt tot ons op velerlei wijze‚ zonder aanneming des persoons. 3. Dikwijls worden wij in de lezing der Schrift gehinderd door onze nieuwsgierigheid‚ waardoor wij willen verstaan en beredeneeren‚ wat wij eenvoudig moesten voorbijgaan. Wilt gij waarlijk vorderingen maken‚ lees dan nederig eenvoudig en -met eene reine bedoeling‚ zonder naar den roem van geleerdheid te jagen. Ondervraag gaarne‚ en hoor stilzwijgend de woorden der oude heiligen aan. Spreken zij in gelijkenissen‚ erger u er niet aan: het is niet zonder reden‚ dat zij het doen.
ZESDE HOOFDSTUK. Over de buitensporige begeerten. 1. Zoodra de mensch eenig ding onmatig begeert‚ terstond is zijne inwendige rust weg. De trotschaard en de vrek rusten nooit‚ terwijl de arme en nederige van geest den volkomensten vrede geniet. 2. De mensch‚ die zichzelven nog niet geheel is afgestorven‚ wordt door de kleinste en nietigste dingen in verzoeking en ten val gebracht. De zwakke en nog min of meer‚ vleeschelijke en zinnelijke mensch heeft de grootste moeite om zich van de aardsche begeerlijkheden los te maken. Daarom is hij treurig‚ als hij zich iets ontzegt‚ en lichtgeraakt‚ als men hem iets in den weglegt. Verkrijgt hij echter‚ wat hij begeert‚ terstond gevoelt hij de knaging van zijn geweten; het verwijt hem het involgen van eene drift‚ waarin hij geenszins de bevrediging vindt‚ die hij zocht. 3. Daarom‚ niet in de voldoening‚ maar in de bestrijding zijner driften is het‚ dat de ware vrede des gemoeds: te vinden is. Er is geen vrede in het hart vaneen vleeschelijk van een wereldschgezind mensch; dien bezit alleen hij‚ die met ijver de geestelijke gaven zoekt.
ZEVENDE HOOFDSTUK. Alle ijdele hoop en zelfverheffing te vlieden. 1. Dwaas is hij‚ die zijne hoop op den mensch of op het schepsel stelt. Schaam u nooit ter liefde van Jezus Christus den naaste te dienen‚ en arm naar de wereld te schijnen. Sta niet op u zelven‚ maar vestig uwe hoop op God. Doe gij wat in u is‚ en God zal uwen goeden wil te hulp komen. Vertrouw niet op uwe eigene kennis of op het inzicht van eenigen mensch ter wereld‚ maar alleen op de genade van God‚ die de nederigen helpt‚ en de hoogmoedigen vernedert. 2. Bezit gij geld‚ roem er niet op‚ evenmin als op vrienden‚ wijl zij vermogend zijn; maar roem op God‚ die alles schenkt en boven alles nog zichzelven schenken wil. Wees niet ijdel op de grootte of schoonheid van uw lichaam eene kleine ongesteldheid kan het verminken of leelijk maken. Behaag u zelven niet in uwe bekwaamheid of vernuft; want zoo zoudt gij mishagen aan God‚ wien gij alles wat gij van nature goeds bezit te danken hebt. Houdt gij u niet voor beter dan anderen‚ opdat gij niet misschien voor minder gehouden wordt door God‚ die weet wat in den mensch is. Verhef u niet op uwe goede werken‚ aangezien God die geheel anders beoordeelt dan de menschen‚ aan wie dikwijls behaagt‚ wat God mishaagt. Bezit gij iets goed‚ denk dat anderen nog beter zijn; zoo zult gij nederig blijven. Al steldet gij u zelven beneden allen‚ dit zal u niet benadeelen; maar u al is het maar boven een’ enkele te plaatsen‚ zou u grootelijks nadeel doen. Bij den nederige woont altoos vrede‚ maar het hart van den trotschaard is de zetel van nijd en toorn.
ACHTSTE HOOFDSTUK. Wees niet al te gemeenzaam. 1. Leg uw hart niet voor iedereen bloot maar vertrouw uwe zaken alleen aan een wijs en godvruchtig vriend. Ga niet veel om met jonge lieden en vreemdelingen. Vlei de rijken‚ of zoek den omgang met aanzienlijken niet. Houd liever verkeering met eenvoudigen of nederigen‚ met deugdzamen en vromen‚ en spreek alleen over hetgeen stichten kan. Wees met geene vrouw gemeenzaam‚ maar beveel al de goede vrouwen aan God. 2. Wensch met niemand gemeenzaam te verkeeren‚ dan met God en zijne engelen‚ en zoek niet bij de menschen bekend te worden. Liefde moet men hebben tot allen‚ maar gemeenzaamheid doet geen nut. Het gebeurt wel eens‚ dat een onbekende door zijn goeden naam in de verte schittert‚ terwijl al die glans‚ van naderbij gezien‚ in het niet verdwijnt. Ook meenen wij somtijds‚ dat wij iemand genegen doen met onze vriendschap‚ en intusschen heeft hij eenen tegenzin in ons‚ tengevolge van al de gebreken‚ die hij in ons ziet.
NEGENDE HOOFDSTUK. Over gehoorzaamheid en onderwerping. 1. Het is een groot voorrecht onder opzicht te staan‚ een’ overste te hebben en niet zijn eigen heer en meester te zijn. Veel veiliger is het‚ onderhoorige dan overste te Wezen. De meesten echter gehoorzamen meer uit dwang‚ dan uit liefde. Het gevolg is‚ dat zij het juk met moeite en al morrende dragen. Zulke menschen komen niet tot de ware vrijheid des geestes‚ eer zij geleerd hebben ter liefde Gods zich van ganscher harte te onderwerpen. Trek waarheen ge wilt; nergens zult gij rust vinden‚ dan in nederige onderwerping aan het bestuur van uwen overste. Hoevelen die andere levensomstandigheden of een andere woonplaats wenschten‚ zijn bedrogen uitgekomen! 2. Wel is het waar‚ dat iedereen gaarne zijn’ zin volgt en het liefst te doen heeft met diegenen‚ die met hem van één gevoelen zijn. Maar als God onder ons woont‚ moet het toch soms wel eens gebeuren‚ dat wij onze meening opgeven om des vredes wil. Wie is zoo wijs‚ dat hij alles weet? Vertrouw dan niet te veel op uw verstand‚ maar hoor ook het gevoelen van anderen. Ja‚ stel‚ uw gevoelen is het beste‚ indien gij het dan evenwel opgeeft om een ander gevoelen te volgen‚ en dat ter liefde van God‚ gij zult u zelven het meest bevoordeeld hebben. Want ik heb dikwijls geleerd‚ dat het veiliger is‚ raad te ontvangen en te volgen‚ dan te geven. Somtijds kan het eene gevoelen even goed zijn als het andere. Maar het gevoelen van een’ ander’ niet te willen volgen‚ schoon rede en belang het vorderen‚ dat is het werk van hoogmoed en halsstarrigheid.
TIENDE HOOFDSTUK. Mijd overtollige woorden. 1. Mijd zooveel mogelijk den maalstroom der menschen. Het spreken over wereldsche zaken toch verstrooit‚ al geschiedt het met een zuiver doel. Wij worden zoo ras door den geest der ijdelheid aangestoken en gevangen. Ik kan soms wenschen‚ dat ik minder onder de menschen verkeerd en meer gezwegen had. 2. Hoe mag het toch komen‚ dat wij zoo gaarne spreken en ons met elkander onderhouden‚ terwijl wij maar zelden ons gesprek eindigen‚ zonder ons geweten in een of ander opzicht te hebben bevlekt? Zeker komt het daaruit voort‚ omdat wij hopen in elkanders gesprekken troost en opbeuring te vinden tegen de treurige gedachten‚ waarmede ons hart bezwaard is. Ook denken en spreken wij zoo gaarne van hetgeen wij beminnen en begeeren‚ evenals van hetgeen ons zwaar of smartelijk valt! Maar‚ helaas‚ doorgaans alles te vergeefs en vruchteloos! Immers het zoeken van deze uitwendige vertroosting is niet zelden een beletsel voor den troost‚ die uit God is. 3. Daarom moeten wij waken en bidden om den tijd niet in ijdelheid te verspillen. Als gij dan volstrekt spreken wilt en moet‚ spreek dan wat stichten kan. Ach! het is alleen onze kwade hebbelijkheid en traagheid in het goede‚ die maakt dat wij zoo slecht wacht houden over onze tong. Nochtans is het waar‚ dat een godvruchtig gesprek veel kan toebrengen om het geestelijk leven in ons te bevorderen; vooral wanneer zij‚ die zich daartoe vereenigen‚ één hart en ziel zijn in God!
ELFDE HOOFDSTUK. Zoek den vrede en jaag de heiligmaking na. 1. Hoeveel rust en vrede konden wij hebben‚ als wij ons maar niet moeien wilden met de woorden en daden van anderen‚ die ons niet aangaan! Hoe toch kan iemand een oogenblik rust hebben‚ die zich gedurig in de zaken van anderen steekt en zich altijd in de buitenwereld bezig houdt‚ zonder ooit of bijkans ooit tot zich zelven in te keeren? Zalig de eenvoudigen‚ want zij zullen overvloedigen vrede hebben. Waardoor hebben sommige heiligen zulk eene hoogte van volmaking en van godsdienstige beschouwing1 bereikt? Omdat zij alles hebben in het werk gesteld om de aardsche begeerlijkheden af te sterven. Daarom konden zij zich met hart en ziel aan God hechten‚ en ongestoord aan de behoeften van hun geestelijk leven hun aandacht wijden. Wij echter houden ons te veel met onze eigene lusten bezig‚ en geven te veel tijd aan dingen‚ die voorbijgaan. Maar zelden gebeurt het‚ dat wij eenige ondeugd geheel ten onder brengen. Wij zoeken niet genoeg met elken dag toe te nemen in het goede. Vandaar blijven wij zoo flauw en koud! Waren wij ons zelven geheel en al afgestorven‚ en vonden wij inwendig niet zoo vele beletselen‚ dan zouden wij de zoetheid der goddelijke gemeenschap en der godsdienstige beschouwing kunnen smaken. Niets staat ons daarbij zoo zeer in den weg als dit‚ dat wij nog niet vrijer zijn van onze lusten en begeerlijkheden‚ en nog zoo weinig lust gevoelen om met de heiligen den weg der volmaking in te slaan! Ook laten wij ons te spoedig door den geringsten tegenspoed ter nederslaan‚ en keeren dan tot den aardschen troost terug. 2. Zochten wij liever als dappere mannen pal te staan in den strijd‚ dan zouden wij de hulp van God uit den hemel op ons zien nederdalen. Want de Heer is nabij hem‚ die den goeden strijd strijdt‚ en op zijne genade vertrouwt. Hoe? Hij brengt ons immers alleen in den strijd‚ om ons de gelegenheid tot overwinning te schenken? Willen wij ondertusschen onze vorderingen in de godzaligheid eenig en alleen in uiterlijke oefeningen zoeken‚ dan voorwaar gaat onze godsvrucht ras te niet. Neen‚ liever de bijl aan den wortel gelegd‚ en onze driften uitgeroeid! Zoo zullen wij eerst onze ziel in vrede bezitten. Neem aan‚ dat wij alle jaar ééne ondeugd uitroeiden‚ dan zouden wij toch ééns volmaakt zijn. Nu echter ondervinden wij integendeel‚ dat wij bij den aanvang onzer bekeering veel beter en reiner waren‚ dan nu‚ nadat wij den Heer zoovele jaren hebben beleden. Met elken dag moest onze ijver en godsvrucht toenemen‚ en men houdt het reeds voor wat groots‚ als men een gedeelte van de eerste liefde heeft mogen behouden! Hadden wij bij den aanvang ons zelven een weinig meer geweld aangedaan‚ dan zouden wij later alles met gemak en met blijden zin hebben volbracht. Zwaar is het‚ eene kwade gewoonte af te leggen‚ maar nog zwaarder‚ onzen eigen wil tegen te gaan. Zoo gij nu voor het kleinste en lichtste staat‚ hoe zult gij dan het zwaarste te boven komen? Wedersta uwe begeerlijkheid bij de geboorte; leg de kwade gewoonte af‚ eer zij u telkens meer en meer te doen geeft. o Zoo gij eens wist‚ hoeveel rust gij u zelven‚ hoeveel vreugde gij aan anderen verschaffen zoudt met u wel te gedragen‚ gij zoudt u meer beijveren om in het goede meer vooruit te gaan. 1 Contemplativi. Een woord‚ dat in onze taal moeielijk is weder te geven. Men denke hier toch niet aan iets wijsgeerigs‚ maar aan iet gemoedelijks; aan eene heilige werkzaamheid des gemoeds met God en zijne heerlijke volmaaktheden.
TWAALFDE HOOFDSTUK. Over het nut der tegenspoeden. 1. Het is goed‚ dat wij somtijds tegenspoeden en rampen hebben. Zij brengen dikwijls den mensch tot zich zelven en tot zijn eigen hart terug‚ omdat zij hem leeren‚ dat hij hier in ballingschap leeft‚ en hem waarschuwen zijne hoop op niets dat van deze wereld is te vestigen. Het is goed‚ dat wij soms tegenspraak lijden‚ en dat men ten onrechte kwaad van ons denkt‚ schoon wij het goede willen en bedoelen. Dit dient om ons nederig te houden en bewaart ons voor ijdelen waan. Want nooit vragen wij meer naar den inwendigen getuige in ons binnenste‚ naar God‚ dan wanneer wij daar buiten door de menschen onbillijk beoordeeld en veracht worden. Zoo moest dan de mensch zijn geheele hart op God stellen‚ dan zou hij niet noodig hebben zijnen troost bij menschen te zoeken. 2. Wordt een welgezind mensch verdrukt‚ of beproefd‚ of met booze gedachten geplaagd‚ dan voelt hij eerst‚ hoe noodig God hem is‚ zonder welken hij ziet dat hij niets goeds vermag. Dan ook treurt hij en zucht en roept tot God uit de ellenden‚ waaronder hij lijdt. Ja‚ dan verdriet hem zelfs zijn leven‚ en wenscht hij naar den dood om ontbonden te worden en met Christus te zijn1. Immers dan ziet hij‚ dat er in dit leven geene ware rust‚ geene volkomene veiligheid te vinden of te wachten is 1 Filipp. I: 23.
DERTIENDE HOOFDSTUK. Over het wederstaan der verzoeking. 1. Zoo lang wij in de wereld zijn‚ kunnen wij niet vrij blijven van verzoeking en druk. Daarom staat er geschreven in het boek Job: De mensch heeft een’ strijd op aarde1. Ieder moet dus op zijne hoede zijn tegen de verzoeking en waken in de gebeden‚ opdat de Satan geene gelegenheid vinde tot verzoeking. Deze toch slaapt nooit‚ maar gaat steeds om‚ zoekende wien hij zou mogen verslinden2. Niemand is er zoo heilig of volmaakt‚ die niet somtijds in verzoeking valt. Ja‚ wij kunnen de verzoeking niet geheel ontberen. 2. Want hoe lastig en moeielijk de verzoeking den mensch ook valle‚ zij is hem toch dikwijls van veel nut: zij is hem tot vernedering‚ tot geneesmiddel en tot leering. Al de heiligen hebben vele verzoekingen doorgestaan‚ en hebben daaraan hunne heiligheid te danken gehad. Zij daarentegen‚ die de verzoeking niet doorstaan‚ zijn als afvalligen verworpen. 3. Nu is er geene kloosterorde zoo heilig‚ geene plaats zoo afgelegen en verborgen‚ waartoe de verzoeking en beproeving niet doordringt. Zoo lang de mensch leeft‚ kan hij met geene mogelijkheid veilig voor verzoekingen zijn: immers de bron der verzoeking‚ ligt in ons zelve‚ daar wij in zonde ontvangen en geboren worden. Nauwelijks is de eene verzoeking of beproeving geweken‚ of de andere is daar. Wij zullen altoos iets te lijden hebben‚ omdat wij datgene hebben verloren‚ dat de bron was van ons geluk. 4. Sommigen willen de verzoeking ontvluchten‚ en vallen er slechts te dieper in. Neen‚ niet door de vlucht is het‚ dat wij overwinnen moeten‚ maar door ware verootmoediging en lijdzaamheid: daardoor alleen komen wij onzen vijand te boven. Wie het kwaad slechts uitwendig bestrijdt en den wortel niet uitroeit‚ zal niet vorderen: integendeel‚ de verzoeking zal spoedig terugkeeren en hem nog meer doen lijden. Door u stil te houden‚ door geduldig en lijdzaam te zijn‚ zult gij‚ met Gods hulp‚ meer winnen‚ dan door u te verharden en tegen te streven. Wordt gij zelf verzocht‚ neem raad in bij anderen‚ en wordt een ander verzocht‚ val hem niet hard‚ maar vertroost hem zooals gij wenschen zoudt dat men u deed. De bron van alle verzoeking ligt in de onstandvastigheid van onzen geest en in ons gebrek aan vertrouwen op God. Want even als een schip zonder roer door de golven heen en weder geworpen‚ evenzoo wordt een onstandvastig mensch‚ die telkens zijn opzet laat varen‚ door allerlei verzoekingen geslingerd. 5. Het ijzer wordt door vuur‚ de rechtvaardige door de verzoeking beproefd. Dikwijls weten wij zelve niet waartoe wij in staat zijn; maar de verzoeking brengt aan het licht‚ wat wij zijn. Men moet waken‚ vooral als de verzoeking opkomt. Want men overwint den vijand het lichtst‚ als men zorgt hem niet binnen te laten‚ maar hem buiten den drempel‚ zoodra hij aanklopt‚ tegentreedt. Daarom heeft iemand gezegd1: „Weêrsta ’t begin: vergeefs wordt de artsenij bereid‚ wanneer door ’t lang verzuim het kwaad zich heeft verbreid.” Eerst verrijst in de ziel eene eenvoudige gedachte; straks wordt zij door de kracht der verbeelding eene levendige en vurige voorstelling; en hoe ras gaat zij vandaar tot welbehagen - tot dadelijke begeerte - tot volle bewilliging over! Zoo sluipt de booze vijand langzamerhand geheel binnen‚ als men hem niet bij den eersten stap wederstaat. En hoe langer gij wacht met hem tegen te gaan‚ hoe zwakker gij dagelijks‚ hoe sterker de vijand wordt! 6 Sommigen lijden de zwaarste verzoeking bij het begin hunner bekeering‚ anderen bij het einde. Sommigen hebben bijna: hun leven lang te strijden; anderen worden maar licht verzocht. Alles naar den wijzen en rechtvaardigen raad van God‚ die de krachten en verdiensten der menschen weegt‚ en alles voorbeschikt ter zaliging zijner uitverkorenen.
Daarom moeten we niet wanhopen‚ als wij verzocht worden‚ maar des te vuriger God bidden‚ dat hij zich verwaardige ons in alle verdrukkingen bij te staan. Hij toch‚ naar het zeggen van Paulus‚ zal met de verzoeking ook de uitkomst geven opdat wij die kunnen dragen. Vernederen wij dan bij alle verzoeking onze zielen onder de machtige hand van God‚ die de nederigen van geest opricht en behoudt! Verdrukkingen en beproevingen wijzen in den mensch den juisten trap zijner vorderingen aan; zij verhoogen zijne verdiensten en brengen zijne deugd aan het licht Het zegt toch weinig‚ of een mensch vroom en ijverig is in goede werken‚ zoolang hij niets heeft dat hem drukt; maar als hij in tijden van tegenspoed zich lijdzaam gedraagt‚ dan is er hoop dat hij groote vorderingen maakt. Sommigen‚ die voor groote verzoekingen bewaard worden‚ bezwijken dagelijks in kleinere beproevingen; en zulks opdat zij‚ daardoor verootmoedigd‚ nooit in het groote op zich zelve vertrouwen‚ terwijl zij zien‚ dat zij reeds in het kleine zoozeer te kort schieten. 1 Job VII: 1. 2 1 Petr. V: 8. 3 Ovidius.
VEERTIENDE HOOFDSTUK. Geen lichtvaardig oordeel te vellen. 1. Geef alleen op u zelven acht‚ en oordeel de daden van anderen niet. Hij‚ die anderen oordeelt‚ doet een nutteloos werk‚ dwaalt dikwijls en zondigt licht; wie zich zelven oordeelt en beproeft doet een werk dat altijd vruchten draagt. 2. Wij beoordeelen eene zaak meestal naar de plaats‚ die zij in ons hart bekleedt: voorkeur en vooringenomenheid doen ons oordeel dikwijls van de waarheid afwijken. Was God altijd het uitsluitend voorwerp onzer liefde‚ dan zou de bestrijding onzer zinnelijkheid ons zoo zwaar niet vallen. Nu echter schuilt er allicht iets van binnen‚ of doet zich van buiten iets voor‚ dat ons nog medesleept. Velen toch zoeken in hetgeen zij doen heimelijk zich zelven‚ en weten het niet. Ook is het‚ alsof zij den volmaaktsten vrede. genieten‚ zoolang het naar wensch en lust gaat; maar nauwelijks valt iets tegen hun verlangen uit‚ of terstond zijn zij terneergeslagen en bedroefd. 3. Hoe dikwijls zaait niet verschil in denkwijze en gevoelen‚ tweedracht tusschen medeburgers en vrienden‚ tusschen geestelijken en vromen! hoe zwaar valt het‚ eene oude gewoonte af te leggen! en niemand brengt men er toe‚ uit eigen beweging zijne eigene inzichten te laten varen! En toch handelt ge verkeerd met u te verlaten op uw eigen verstand en werk‚ terwijl gij liever uwe kracht moest zoeken in uwe onderwerping aan Jezus Christus; want nu is het gevolg dat gij eerst laat‚ indien ooit‚ een door den Geest verlicht mensch zult zijn. Immers is het Gods wil dat wij ons zelven geheel en al aan hem onderwerpen‚ en dat de kracht en gloed der liefde onze eigen zienswijze tot zwijgen brenge!
VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Over de werken der liefde. 1. Voor niets ter wereld‚ ja ter liefde van geen’ eenig’ mensch mag men ooit zelfs het geringste kwaad doen. Maar om een ander‚ wien het nut is‚ te helpen‚ moet men soms een goed werk laten liggen‚ of liever het door een nog beter vervangen. Want door dit te doen wordt het goede werk niet vernietigd‚ maar gaat in een beter over. Zonder liefde is geen uitwendige daad iets waardig; maar wat uit liefde geschiedt‚ al is het in zich zelf nog zoo klein en nietig‚ brengt groote vrucht voort. Want God let meer op het beginsel‚ waaruit men handelt‚ dan op de daad‚ die men verricht. Veel doet‚ wie veel lief heeft. Ook hij doet veel‚ die eene daad op de rechte wijze doet. Hij nu doet eene daad op de rechte wijze‚ die daarbij meer op het algemeen belang let‚ dan op zijn’ eigen’ wil. 2. Dikwijls heeft iets den schijn van liefde‚ dat echter in den grond uit het vleesch voortkomt omdat de zinnelijkheid‚ de eigenliefde‚ de loonzucht en de eigenbaat zich zelden geheel laten buitensluiten. Wie de ware en volmaakte liefde bezit‚ zoekt in geen ding zich zelven‚ maar wenscht alleen‚ dat God in alles verheerlijkt worde. Hij benijdt niemand‚ omdat geene vreugd hem smaakt‚ die hij alléén geniet. Niet in de mensch zoekt hij de bron van het goede‚ maar streeft er naar om boven alle dingen zijne zaligheid te vinden in God uit wien als de Bronader‚ alles voortvloeit‚ en in wien‚ als het laatste Einde‚ alle heiligen zalig rusten. O wie maar een vonkje van deze ware liefde bezat‚ waarlijk hij zou gevoelen‚ dat al het aardsche niets is dan ijdelheid.
ZESTIENDE HOOFDSTUK. Verdraag de gebreken van anderen. 1. Wat de mensch in zich zelven of in anderen niet verbeteren kan‚ moet hij geduldig dragen‚ totdat God het anders beschikt. Denk maar dat het wellicht alzoo beter is om u te oefenen in de lijdzaamheid‚ zonder welke al onze verdiensten niets beteekenen. Maar bid God‚ dat hij bij zulke bezwaren u ter hulpe kome om ze u gewillig te doen dragen. Als iemand‚ eens of tweemaal vermaand zijnde er niet naar luistert‚ twist niet met hem‚ maar geef hem over aan God‚ opdat zijn wil geschiede‚ en hij in al zijne dienaren verheerlijkt worde. Hij toch kan het kwaad doen medewerken ten goede. 2. Beijver u om geduldig te zijn in het dragen van anderer zwakheden en gebreken‚ daar gij de uwe hebt; die anderen in u moeten dragen. Indien gij u zelven niet maken kunt tot dengene‚ dien gij wilt‚ hoe kunt gij dan verlangen dat een ander u in alles naar den zin zij? Wij zouden gaarne een’ ander’ volmaakt zien‚ en intusschen verbeteren wij onze eigene gebreken niet. Anderen moeten streng gestraft worden‚ maar wij zelve van alle bestraffing vrij gaan! Wij kunnen het niet lijden‚ als men voor een ander toegevender is‚ en wee‚ als men ons iets weigert! Anderen moet de regel in bedwang houden‚ maar zelve willen we geen breidel dulden! Daaruit blijkt‚ hoe zelden wij de naasten liefhebben gelijk ons zelve. 3. Waren wij allen volmaakt‚ boe weinig zouden wij ter liefde. Gods van elkander behoeven te dragen! Nu echter heeft God het zoo beschikt‚ dat wij wel leeren‚ moeten elkanders lasten te dragen1; immers is er niemand‚ die niet eenig gebrek heeft; niemand‚ die niet zijn’ eigen’ last draagt; niemand‚ die zich zelven in alles genoeg is; niemand‚ die de wijsheid alleen voor zich bezit; zoo moeten wij dan elkander wederzijds dragen‚ vertroosten‚ helpen‚ onderwijzen‚ waarschuwen. Wie nu in dit alles de meeste vordering gemaakt heeft‚ dit blijkt het beste ten dage des tegenspoeds. Want niet de tegenspoed is het‚ die den mensch zwak maakt; maar hij brengt alleen aan den dag‚ wat er in den mensch is. 1 Gal. VI: 2.
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Over het kloosterleven. 1. Wilt gij vrede en eendracht met anderen houden‚ leer u zelven in vele dingen schikken en buigen. Het is geen kleinigheid‚ als men‚ in een klooster of broederhuis woont‚ aldaar te leven zonder ongenoegen‚ en dit vol te houden tot aan den dood. Gelukkig hij‚ die er wèl geleefd en zijnen loop goed heeft volbracht! Wilt gij nu overeenkomstig uwe roeping staande blijven en in het‚ goede voorwaarts gaan‚ houd u vast aan de gedachte‚ dat gij een vreemdeling en balling op aarde zijt. Ja‚ wie een Gode gewijd leven kiest‚ moet zelfs een dwaas willen worden om Christus’ wil1. Het ordekleed en de geschoren kruin toch baten niets maar de verandering van wandel en de kruisiging der leden maken den waren geestelijke. 2. Wie in het klooster iets anders‚ zoekt‚ dan God en de zaligheid zijner ziel alleen‚ zal er niets dan onrust en smart vinden. Want niemand kan er lang in vrede leven‚ die niet bereid is om in alles de minste en aller dienaar te zijn. Gij‚ zijt gekomen om‚ te dienen‚ en niet om te heerschen. Bedenk‚ dat gij geroepen zijt om te werken en te lijden‚ en niet om ledig te loopen en te praten. Hier worden dus de menschen beproefd‚ als het goud in den oven. Hier kan niemand het uithouden‚ die zich zelven niet van ganscher harte vernedert om Gods wil. 1 1 Cor. IV: 10.
ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Over het voorbeeld der heilige vaders. 1. Zie op het schitterend voorbeeld der heilige vaders‚ die uitblonken in godsvrucht en volmaaktheid‚ en gij zult zien‚ dat het weinig en bijna niets is wat wij doen. Helaas! wat is ons leven‚ als men het bij het hunne vergelijkt. De heilige vrienden van Christus hebben den Heer gediend in honger en dorst‚ in koude en in naaktheid‚ in arbeid en vermoeienis‚ in waken en vasten‚ in heilige overdenkingen en gebeden‚ in vele vervolgingen en smaad. o Hoevele en zware verdrukkingen hebben de Apostelen‚ de martelaars‚ de belijders1‚ de heilige maagden en al de anderen‚ die de voetstappen van Christus hebben gedrukt‚ niet doorgestaan! Ja‚ zij hebben in dit leven hunne zielen gehaat‚ om ze voor het eeuwige leven te behouden. o Welk een streng en afgezonderd leven hebben de heilige vaders in de woestijn geleid! Hoevele en zware verzoekingen hebben zij aldaar doorgestaan! Hoe dikwijls zijn zij door den vijand verzocht! Hoevele en hoe vurige gebeden hebben zij voor God uitgestort! Wat al strenge onthoudingen hebben zij geleden! Hoe ijverden en joegen zij om in de geestelijke volmaking toe te nemen! Welk een dappere strijd om hunne ondeugden ten onder te brengen. Hoe zuiver en echt was hunne liefde tot God! De dag was bij hen aan den arbeid‚ de nacht aan het gebed gewijd‚ schoon zij ook onder den arbeid niet ophielden tot God te bidden in den geest. Hunnen ganschen tijd brachten zij‚ nuttig door; ieder uur‚ in den omgang met God gesleten‚ scheen hun te kort; ja zoo liefelijk waren hun die hemelsche bespiegelingen‚ dat zij hen de behoeften en de verkwikkingen des lichaams deden vergeten. Zij verloochenden alle rijkdommen en waardigheden‚ alle vrienden en magen; zij begeerderi van de geheele wereld niets. Nauwelijks namen zij het noodige. Zelfs de onvermijdelijke verzorging des lichaams scheen hun lastig. Arm alzoo waren zij naar de wereld‚ maar o! hoe rijk in deugden en genade! Uitwendig hadden zij gebrek‚ maar inwendig werden zij door de goddelijke genade en vertroosting verkwikt. Der wereld vreemd‚ waren zij met God gemeenzaam als innige en vertrouwde vrienden. Bij de wereld gering geacht‚ waren zij in hun eigen oog als niets‚ maar kostelijk en dierbaar daarentegen in het oog van God. Staande in ootmoed‚ levende in gewillige onderwerping‚ wandelende in lijdzaamheid en liefde‚ en door dit alles dagelijks vorderende in den geest‚ bezaten zij eene groote genade bij God. Zij zijn het‚ die aan allen‚ die een geestelijk leven leiden‚ ten voorbeeld gegeven zijn‚ en juist daarom moest hun voorbeeld ons veelmeer aansporen tot gestadige vordering‚ dan de groote hoop der tragen en lauwen tot verslapping. 2. 0 hoe brandend was de ijver van alle kloosterlingen‚ bij het ontstaan hunner gewijde instellingen! Welk eene volharding in den gebede! Welk eene geestdrift in den wedloop der deugd! Hoe streng de tucht! Hoe bloeiden toen eerbied en gehoorzaamheid aan den regel des Meesters in volle kracht! Nog heden getuigen de nagelaten sporen‚ tot welk een hoogte van heiligheid en volmaaktheid die mannen zijn opgeklommen‚ welke zoo dapper strijdende de wereld hebben overwonnen. Nu houdt men het reeds voor iets groots als iemand den regel niet overtreedt en met geduld draagt‚ wat hij uit vrijen wil op zich genomen heeft! 0! schandelijke lauwheid en verwaarloozing van onze roeping en onzen stand! Hoe spoedig hebben wij de eerste liefde verlaten! Nu verdriet ons het leven uit koelheid en vermoeiing. Och‚ laat toch de zucht naar volmaking niet geheel in u inslapen‚ terwijl gij zoovele voorbeelden van godsvrucht onder het oog hebt! 1 Martelaars en belijders. Het onderscheid tusschen die beide is‚ dat men den naam van martelaar geeft aan hen‚ die voor den naam van Christus den marteldood hebben ondergaan; terwijl men onder belijders dezulken verstaat‚ die voor hunne belijdenis alleen de kerkerstraf en andere niet doodelijke straffen hebben doorgestaan.
NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Over de oefeningen van den waren kloosterling. 1. Het leven van eenen echten geestelijke moet in den vollen glans van alle deugden schitteren‚ en zulks wel zóó‚ dat het inwendig zij‚ wat het uitwendig voor de menschen vertoont. Ja‚ eigenlijk moet hij inwendig nog veel meer wezen‚ dan wat hij uitwendig schijnt; want hij‚ die in ons binnenste ziet‚ is God‚ dien wij boven alles‚ moeten vreezen waar wij ook zijn‚ en voor wiens aangezicht wij moeten wandelen als de engelen dezer wereld. lederen dag moeten wij onze gelofte vernieuwen en oren ijver aanvuren‚ alsof het de eerste dag onzer bekeering ware‚ daarbij uitroepende: Help mij‚ Heere God in mijn voornemen en uw heiligen dienst‚ en geef‚ dat ik nu een goed‚ begin make; want wat ik tot dusverre deed is niets. Naarmate van ons voornemen is ook onze vordering. Wie waarlijk vorderen wil‚ heeft veel ijver noodig. Hoe dikwijls verflauwt zelfs hij‚ die; een vast voornemen had opgevat! Maar hoe zal het dan gaan met hem‚ die zich zelden of nooit iets nuttigs voorneemt? Op allerlei wijze toch worden wij van ons voornemen afgetrokken; zelfs het kleinste verzuim der dagelijksche oefeningen heeft niet zonder nadeel plaats. De vastheid nu van het voornemen der godvruchtigen hangt meer van Gods genade‚ dan van hunne eigene wijsheid af; daarom steunen zij ook op hem bij alles‚ wat zij ondernemen. Want de mensch wikt‚ maar God beschikt; ’s menschen weg is niet bij hem zelven1. Indien iemand met een godvruchtig doel of ten gevalle van eenen broeder eene oefening nalaat‚ dan is zulks ras te herwinnen. Maar indien hij haar zonder reden uit onachtzaamheid of verveling verzuimt‚ dan heeft hij schuld‚ en zal er ook spoedig het nadeel van ondervinden. Doe uw best zooveel gij kunt‚ nog zult gij in velen struikelen. Dit neemt echter niet weg‚ dat wij ons het goede zoo vast mogelijk moeten voornemen‚ en wel voornamelijk ten aanzien van datgene wat ons het meest in den weg staat. 2. Daarbij moeten wij zoowel op het uitwendige als op het inwendige letten; hoe beter wij beiden toetsen en regelen‚ des te meer voortgang zullen wij maken in het goede. Kunt gij niet onophoudelijk met u zelven bezig zijn‚ keer dan toch somwijlen tot u zelven in‚ ten minste eenmaal ’s daags‚ ’s morgens of ’s avonds. Maak ’s morgens het plan‚ en houd ’s avonds het overzicht van uw gedrag. Onderzoek‚ hoe gij dien dag gesteld zijt geweest in gedachten‚ woorden en werken‚ daar het waarschijnlijk is‚ dat gij in elk opzicht God en den naaste menigmaal beleedigd hebt. Stel u als een man tegen de verleidingen des duivels; bedwing u in spijs en drank‚ en gij zult de andere lusten des vleesches te gemakkelijker bedwingen. Blijf nooit geheel ledig‚ maar houd u altoos bezig met iets‚ hetzij dan met lezen of schrijven of bidden of overdenken of eenig ander werk ten nutte van anderen. Wees evenwel voorzichtig met lichaamsoefeningen; die zijn niet voor allen even geschikt. Elke geestelijke oefening‚ die niet tot de gewone behoort‚ worde niet in tegenwoordigheid van anderen verricht; voor bijzondere oefeningen is de eenzaamheid meer geschikt. Wacht u nochtans om‚ uit ijver voor de bijzondere‚ de gemeenschappelijke oefeningen te verzuimen. Neen‚ vervul alles wat u opgelegd en door u op u genomen is eerlijk en trouw‚ en schiet er dan nog tijd over‚ keer dan godvruchtig tot u zelven in zooveel uw hart verlangt. Allen kunnen zich niet aan dezelfde oefeningen toewijden. Den een’ dient dit het beste‚ een’ ander’ weder iets anders. Ook schikken zich de oefeningen naar de gelegenheid des tijds; het eene toch valt beter op gewone‚ het andere op feestdagen. In tijden van verzoeking hebben wij andere behoeften‚ dan in tijden van vrede en rust. In droefheid houden wij ons met andere overdenkingen bezig‚ dan in dagen van blijdschap in den Heer. Tegen de groote feestdagen moet men de heilige oefeningen verdubbelen‚ en vooral allervurigst om de gunst der heiligen smeeken. Van den eenen feestdag tot den anderen moeten wij onze overdenkingen zoo inrichten‚ alsof wij op het eerstkomende feest deze wereld verlaten en tot de eeuwige feestviering komen zouden. Dus moeten wij ons voor die gewijde dagen met zorg voorbereiden‚ daarop dubbel godvruchtig gestemd zijn en ons gedragen‚ en al de regelen nog
strenger dan gewoonlijk vervullen. Alles als stonden wij binnen kort het loon van dien arbeid te ontvangen bij God! En blijft die belooning nog uitgesteld‚ denken wij dan‚ dat wij nog niet genoeg voorbereid‚ en dus nog onwaardig zijn om de volle heerlijkheid te verwerven‚ die te bestemder tijd aan ons zal worden geopenbaard. Zoeken wij ons intusschen nog beter voor dien uitgang te bereiden. Zalig is de dienstknecht‚ zegt de Evangelist Lukas‚ welken zijn heer‚ als hij komt‚ vinden zal alzoo doende. Waarlijk‚ ik zeg ulieden‚ dat hij hem overal zijne goederen zetten zal1. 1 Jerem. X: 23. 2 Luk. XII: 43 en 44.
TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Over de liefde tot de eenzaamheid en de stilte. 1. Kies een gelegen tijd uit om met u zelven bezig te zijn en de wegen Gods te overdenken. Laat dan alles daar‚ wat uwe nieuwsgierigheid prikkelen kan. Neem liever boeken‚ die het hart verbrijzelen en treffen‚ dan zulke‚ die alleen het verstand bezig houden. Wacht u voor noodeloos praten‚ ledig rondloopen en jacht maken op allerlei geruchten en nieuws‚ dan zult gij geschikten tijd in overvloed hebben om aan nuttige overdenkingen te geven. De grootste heiligen hebben altijd‚ zooveel zij konden‚ het gezelschap der menschen ontvlucht‚ en gaven er de voorkeur aan‚ God in de eenzaamheid te dienen. Iemand heeft gezegd: „Zoo dikwijls‚ ik mij onder de menschen begeven heb‚ ben ik altijd minder goed teruggekeerd1.” Ook wij hebben dit meermalen ondervonden‚ wanneer wij lang met elkander in gesprek gebleven waren. Het is gemakkelijker gansch en al te zwijgen‚ dan niets te veel te zeggen. Het is gemakkelijker zich stil in huis te houden‚ dan zich daarbuiten voor alle kwaad te hoeden. Wie derhalve naar innerlijke‚ geestelijke volmaking streeft‚ moet‚ met Jezus‚ zich van de schare afzonderen. 2. Niemand kan geruster in het openbaar verschijnen dan hij‚ die zich gaarne verbergt. Niemand kan‚ geruster spreken dan hij‚ die liever zwijgt. Niemand kan geruster gebieden dan hij‚ die geleerd heeft wel te gehoorzamen. Niemand kan zich geruster verblijden dan hij die de getuigenis van een goed geweten in zich heeft. Nochtans ging deze gerustheid bij de heiligen altijd gepaard met vreeze Gods. Hoezeer ook uitmuntende in genadegaven en deugden‚ waren zij daarom niettemin nederig en beschroomd. De gerustheid van den booze daarentegen komt uit hoogmoed en aanmatiging voort en loopt eindelijk op zelf bedrog uit. Beloof u zelven nooit volkomen gerustheid in dit leven‚ al schijnt gij nog zulk een goed kloosterling of godvruchtig kluizenaar te zijn. Zij‚ die in de meening van anderen het hoogst stonden‚ liepen dikwijls het meest gevaar van te vallen‚ en dat alleen uit overgroot zelfvertrouwen. Daarom is het voor de meesten beter‚ niet zonder alle verzoeking te zijn‚ maar dikwijls in beproeving te geraken; anders worden zij al te gerust en laten zich tot hoogmoed vervoeren‚ of wel zij worden lichtzinnig en geven zich aan uitwendige vertroostingen over. 3. O! welk een gerust geweten zou hij bezitten‚ die nooit in de voorbijgaande dingen zijne vreugde zocht‚ en zich nooit met de wereld bemoeide! Welk eene liefelijke rust en vrede zou hij genieten‚ die alle onnoodige en ijdele zorgen afsneed‚ om aan niets te denken dan aan God en zijne zaligheid‚ en zijne hope alleen te stellen op God! Niemand‚ verdient de vertroostingen des hemels‚ dan wie in de oefenschool der geestelijke droefheid geheiligd is. Wilt gij uw hart daardoor verbrijzeld zien‚ ga dan in uwe binnenkamer en sluit de deur voor het gedruisch der wereld‚ gelijk geschreven is: zijt verbrijzeld van harte op uw leger2. In uwe cel zult gij dikwijls vinden‚ wat ge daar buiten dikwijls zult verliezen. Hoe meer gij uwe cel bewoont‚ hoe aangenamer gij haar vinden zult; hoe meer gij haar verlaat‚ hoe vervelender zij u zal voorkomen. Indien gij terstond bij uwe bekeering begint met u in haar te vestigen en haar vervolgens getrouw bewonen blijft‚ dan zal zij eindigen met u eene geliefde vriendin en eene verkwikkende troosteres te worden. In de stilte en rust maakt eene godvreezende ziel de meeste vordering‚ en leert de verborgenheden der Schrift kennen. Daar vindt zij stroomen van tranen‚ waarin zij zich alle nachten wascht en reinigt‚ met dit gevolg‚ dat zij gemeenzamer met haren Schepper wordt‚ naarmate zij zich verder van de wereld verwijdert. Zoo dan‚ hoe meer gij u losmaakt van uwe vrienden en bekenden‚ des te meer zult gij God en zijne heilige engelen tot u zien naderen. 4. Het is beter zich te verbergen en te zorgen voor zijne zaligheid‚ dan groote teekenen te doen en haar te verwaarloozen. Het is eene deugd in den godvruchtige‚ dat hij zelden in de wereld komt‚ en
even weinig van de menschen wil gezien worden‚ als hij zelf wenscht hen te zien. Waarom zoudt gij begeeren te zien‚ wat gij toch niet moogt bezitten? De wereld gaat voorbij en hare begeerlijkheid3. De zinnelijke begeerte verlokt u om u in de wereld te begeven; maar breng er een uur door‚ wat neemt gij met u naar huis? Een verstrooid hart en een bevlekt geweten. Een vroolijk uitgaan geeft dikwijls een droeve tehuiskomst. Op een vroolijken nacht volgt een droeve morgen. Streelend en lokkend komen de zinnelijke vermaken tot ons‚ maar bij het einde kwetsen en dooden zij. Wat kunt gij elders zien‚ dat gij hier niet ziet? Ziedaar immers vóór u den hemel‚ de aarde en al de grondstoffen daaruit is toch alles gemaakt. Waar ook kunt gij ergens iets vinden‚ dat bestendig is onder de zon? Gij denkt misschien‚ dat gij elders uwe begeerten zoudt kunnen-verzadigen? Zoo ver zult gij het niet brengen. Al zaagt gij voor uwe oogen alles wat bestaat‚ dat gezicht zou u niets baten. Hef liever uwe oogen naar boven tot God in den Hemel‚ en bid hem om vergeving van al uwe tekortkomingen en zonden. Laat de ijdelheden over aan de ijdele; maar gij‚ leg u liever toe op de vervulling der geboden Gods. Sluit uwe deur achter u en roep Jezus uwen geliefden vriend‚ tot u. Blijf met hem in uwe cel: nergens zult gij meer rust vinden. Waart gij niet uitgegaan‚ hadt gij uw oor niet met allerlei ijdele geruchten laten vervullen‚ gij zoudt beter voor uwe rust gezorgd hebben. Maar als‚ gij steeds belust blijft allerlei nieuws te hooren‚ moet gij u ook de stoornis getroosten‚ die daaruit voor uwe zielrust voortvloeit. 1 De gedachte vindt men bij Seneca‚ (Ep. 7)‚ schoon eenigszins met andere woorden: „Als ik onder de menschen geweest ben‚ kom ik altoos nijdiger‚ eerzuchtiger‚ wellustiger‚ wreeder en onmenschelijker te huis.” 2 Psalm IV: 5‚ naar de Vulgata. 3 I joh. II: 17.
EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Over de verbrijzeling des harten. I Wilt gij waarlijk vorderen in het goede‚ bewaar u zelven in de vreeze Gods. Neem niet te veel vrijheid‚ maar houd uwe zinnen onder bedwang en geef u aan geen ijdele vermaken over. Leg er u liever op toe een verbrijzeld hart te hebben‚ zoo zult gij in godsvrucht toenemen. De verbrijzeling des harten opent eenen schat van geestelijke gaven‚ die in de verstrooiing doorgaans weder verloren gaan. Wonderbaar is het‚ hoe een mensch in dit leven ooit recht vroolijk zijn kan‚ als die weet‚ dat hij een balling is op aarde‚ en ziet hoevele gevaren hem overal omringen. Het zijn alleen de lichtvaardigheid van ons hart en onze natuurlijke blindheid voor onze gebreken‚ die maken dat wij zoo ongevoelig zijn voor de smarten onzer ziel; hoe dikwijls lachen wij als dwazen op hetzelfde oogenblik‚ dat wij met meer recht zouden weenen! Er bestaat geene ware vrijheid‚ er bestaat geene rechte vroolijkheid dan daar‚ waar de vreeze Gods in een rein geweten woont. Gelukkig daarom hij‚ die alle lasten van zich werpen en zich aan vele verstrooiingen onttrekken kan‚ om zijnen geest te stemmen tot de oefening eener heilige boetvaardigheid. Gelukkig‚ die alles van zich verwijdert‚ wat zijn geweten bevlekken of bezwaren kan. 2. Strijd manhaftig: de kwade gewoonte wordt door de goede overwonnen. Als gij maar eens.de kunst geleerd hebt om de menschen van u af te houden‚ zullen ook zij u wel met rust laten. Moei u niet met de zaken van anderen; steek u vooral niet in de belangen van hen‚ die boven u zijn. Houdt vóór alles het oog op u zelven‚ en vermaan u zelven vlijtiger dan uwe beste vrienden. Deelt gij niet in de gunst der menschen‚ bedroef u daarover niet‚ maar laat het u liever tot droefenis zijn‚ dat gij u niet zoo wijs en omzichtig gedraagt‚ als eenen dienaar van God en een godvreezend kloosterling wel betaamt. Het is dikwijls het best en veiligst voor den mensch in dit leven‚ dat hij niet al te veel troost‚ (vooral naar den vleesche)‚ smaakt. En toch‚ zoo wij de goddelijke vertroostingen missen of maar zelden genieten‚ het is alleen aan ons zelven te wijten; het komt nergens anders uit voort‚ dan dat wij niet genoeg naar de ware verbrijzeling des harten staan‚ en de nietige aardsche vertroostingen niet ver genoeg van ons werpen. Erken‚ dat gij de goddelijke vertroostingen verbeurd en daarentegen vele verdrukkingen verdiend hebt. Zoo iemands hart waarlijk verbrijzeld is‚ zal de geheele wereld hem een last en kwelling zijn. 3. Ja‚ de rechtgeaarde menseh vindt altijd rijke stof tot klagen en weenen; immers hetzij hij op zich zelven‚ hetzij hij op anderen ziet‚ hij weet‚ dat niemand hier leeft zonder beproeving: ja‚ hoe dieper hij in zich zelven daalt‚ hoe grooter die smart wordt. Want wat is het‚ dat ons terecht het meest smart en de ziel het meest verbrijzelt? Onze zonden en gebreken‚ waaronder wij zoo diep bedolven liggen dat wij maar zelden het oog tot de hemelsche dingen kunnen verheffen. Als gij u gewendet meer aan den dood‚ en minder aan een lang leven te denken‚ dan zoudt gij meer werk maken van uwe verbetering‚ En als het denkbeeld van de toekomende straffen in het vagevuur en in de hel u zwaarder op het hart woog‚ ik vertrouw‚ dat gij u meer moeite en bezwaar getroosten en zelfs het allerzwaarste niet vreezen zoudt. Maar omdat dit alles tot ons hart niet doordringt‚ terwijl wij ons liever bezig houden met hetgeen vleit en streelt‚ daarom blijven wij zoo koud en traag. Het is meestal gebrek aan geestelijk leven‚ dat ons ellendig vleesch zoo licht klagen doet. Bid derhalve ootmoedig tot God dat hij u den geest der boetvaardigheid schenke en zeg met den Profeet: Spijzig mij‚ Heer! met tranenbrood‚ ja meng mijnen drank met tranen in volle mate1. 1 Ps. LXXIX (LXXX): 6‚ volgens de Vulgata.
TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Beschouwing der menschelijke ellende. 1. Waar gij u ook bevindt‚ waar gij u ook begeeft‚ gij zult ongelukkig zijn‚ zoolang gij u niet keert tot God. Waarom kwelt gij u zoo‚ wanneer het u niet gaat naar wensch en lust? Waar leeft hij‚ die in alles zijne begeerte verkrijgt? Noch ik‚ noch gij‚ noch eenig mensch op aarde. Er is niemand op de geheele wereld‚ die niet zijn verdriet en kruis heeft‚ al ware hij zelfs koning of paus. Maar wie is hij die het hier nog het best heeft? Zekerlijk hij‚ die geleerd heeft iets te verdragen om Gods wil. Vele dwazen en onverstandigen zeggen: zie eens welk een heerlijk leven heeft die man! Hoe rijk is hij! hoe groot! hoe vermogend! hoe hoog in aanzien! Maar ik bid u‚ vergelijk nu met dit alles eens de goederen‚ des hemels‚ en gij zult zien‚ hoe nietig alle die tijdelijke voorrechten zijn‚ ja‚ zelfs hoe onzeker; en bezwarend‚ daar men ze nooit zonder onrust bezitten kan. Neen‚ het is niet de overvloed van tijdelijk goed‚ die den mensch gelukkig maakt: de middelmaat is hem genoeg. In waarheid‚ het is eene ellende‚ op aarde te leven. Hoe geestelijker iemand zijn wil‚ hoe bitterder dit leven hem wordt. Want zoo ziet hij te klaarder en te levendiger in‚ hoever de menschelijke verdorvenheid gaat. Eten en drinken toch‚ waken en slapen‚ arbeiden en rusten en aan de overige behoeften der natuur te voldoen‚ dit is immers eene groote ellende en droefheid voor den godvruchtigen mensch‚ die gaarne van dit alles ontheven en rein van alle zonden wezen zou. Inderdaad‚ de geestelijke mensch gaat zeer gebukt onder de behoeften des lichaams in dit leven‚ waarom ook de Profeet vurig om de bevrijding van dit alles bidt‚ zeggende: Voer mij uit mijne nooden1. Wee hun‚ die hunne eigene ellende niet kennen‚ en dubbel wee hun‚ die dit ellendig en verderfelijk leven lief hebben! want sommigen zijn er zoo aan gehecht‚ schoon zij nauwelijks door werken en bedelen aan den kost kunnen komen‚ dat zij‚ mochten zij er maar altijd in leven‚ zich weinig om het koninkrijk der hemelen zouden bekommeren. O! dwazen en ongeloovigen van harte‚ die zoo diep in het aardsche verzonken zijt‚ dat gij voor niets dan voor het vleesch leeft! Gij zult eens treurig ondervinden‚ hoe nietig‚ ja‚ niets dat alles was‚ dat gij zoo hartstochtelijk hebt liefgehad. De heiligen Gods en de vrome vrienden‚ van Christus hebben geen oogen gehad voor alles wat het vleesch streelt of boeit gedurende het aardsche leven‚ maar al hunne verwachtingen en begeerten hijgden alleen naar het goed‚ dat eeuwig blijft. Hun geheele ziel streefde naar boven‚ naar de onvergankelijke en onzienlijke dingen‚ uit vreeze van door de liefde voor het zienlijke naar omlaag te worden getrokken. o Mijn broeder! verlies toch nooit de hoop om in het geestelijke verder te komen. Gij hebt er nog tijd en gelegenheid toe. Waarom zoudt gij de volvoering van uw besluit tot morgen verschuiven? Sta op‚ begin oogenblikkelijk. Zeg: het is nu tijd om te werken‚ het is nu tijd om te strijden‚ het is nu de bekwame tijd om mij te verbeteren. Ja‚ als gij het kwalijk hebt en verdrukkingen lijdt‚ dan is het de rechte tijd om naar de kroon te streven. Gij moet toch eerst door het vuur en het water heen2‚ eer gij in het land der ruste komen kunt. Zoo gij u zelven geen geweld doet‚ wordt gij uwe zonden‚ nooit meester. Zoolang wij dit broze lichaam omdragen‚ kunnen wij even weinig zonder zonden zijn‚ als leven zonder verveling en verdriet. Zeker zouden wij wel gaarne rust willen hebben van onze plagen; maar naardien wij door de zonde de onschuld hebben verloren‚ is ook het ware geluk voor ons verbeurd. Daarom moeten wij geduld hebben en Gods barmhartigheid verwachten‚ totdat de ongerechtigheid voorbijga en dit sterfelijke verslonden worde door het leven3. 2. Ach! hoe groot is de menschelijke zwakheid‚ die altijd tot het kwade geneigd is! Heden belijdt gij uwe zonden‚ en morgen doet gij weer wat ge heden beleden hebt. Nu neemt gij u voor op uwe hoede te zijn‚ en na een uur gedraagt gij u alsof gij u niets voorgenomen hadt. Wat reden hebben wij dan niet om ons zelven te verootmoedigen en alles behalve hooggevoelend te zijn‚ daar wij ons zelven zoo broos en onstandvastig vinden! Een oogenblik toch doet ons soms door onachtzaamheid verliezen‚ wat wij na veel arbeids eindelijk door de genade hadden gewonnen! Wat zal er dan op het einde van ons worden‚ daar wij reeds zoo vroeg beginnen te verflauwen? Wee
ons‚ die de handen reeds in den schoot leggen alsof alles rondom ons vrede en veiligheid ware‚ terwijl zelfs nog geen spoor van ware heiligheid zich in ons gedrag vertoont! Het zou veel beter zijn‚ dat wij nog eens‚ als brave nieuwelingen‚ van voren af aan ons in het goede lieten onderwijzen‚ of er mogelijk hope ware‚ dat wij nog eens tot volkomener beterschap en grooter geestelijken wasdom mochten komen. 1 Ps. XXIV (XXV): 17. 2 Ps. LXV (LXVI): 12. 3 Ps. LVI (LVII): 2 en II Cor. V: 4.
DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Overdenking des doods. 1. Spoedig zal het hier met u gedaan zijn; zie dan wel toe‚ hoe gij leeft; heden is de mensch nog en morgen is hij niet meer. En eens uit het oog‚ is ook spoedig uit het hart. o Stompheid en verharding van het menschelijk hart! Het denkt alleen om hetgeen voor oogen is‚ in plaats van liever oogen te hebben voor hetgeen nog komen moet. Liever moest gij in al uwe gedachten en daden u zoo gedragen‚ alsof gij heden sterven zoudt. Zoo gij een gerust geweten hadt‚ gij zoudt den dood niet erg vreezen. Het is beter de zonde te vlieden‚ dan den dood te ontvluchten. Zijt gij heden niet gereed‚ hoe zult gij het dan morgen zijn? Morgen is een onzekere dag‚ en hoe weet gij of gij hem zien zult? Wat baat een lang leven‚ als het maar schaarsche vruchten van verbetering draagt? Ach! geloof mij‚ een lang leven maakt den mensch niet altoos beter‚ maar vermeerdert dikwijls de schuld. o Mochten wij maar éénen dag in ons leven wèl hebben geleefd! Maar velen tellen reeds jaren sedert hunne bekeering‚ en hebben nog weinig vruchten der bekeering gedragen. Heeft men vrees voor den dood‚ misschien is een lang leven nog veel meer te duchten. Gelukkig hij‚ die zijn sterfuur altijd voor oogen houdt‚ en zich dagelijks voor den dood bereidt. Zaagt gij ooit een mensch sterven‚ denk dat gij denzelfden weg moet gaan. Rijst de morgenstond‚ denk dat gij den avond niet halen zult. Valt de avond‚ beloof u niet dat gij den dag van morgen zult aanschouwen. Wees dus altoos bereid en leef zóó‚ dat de dood u nooit onvoorbereid vinde. Velen sterven schielijk en onverwacht: want in welke ure gij niet meent zal de Zoon des menschen komen1. En als dan de laatste ure gekomen is‚ zult gij beginnen uw vorig leven geheel anders in te zien en gij zult u bitter beklagen‚ dat gij zoo traag en onachtzaam geweest zijt. 2. Hoe gelukkig en wijs is hij‚ die bij zijn leven zoodanig zoekt te zijn als hij wenscht bij zijnen dood te worden bevonden! Hoeveel troost toch geven niet‚ bij het sterven‚ eene volkomene verachting van de wereld‚ eene brandende begeerte naar wasdom in het goede‚ liefde tot tucht‚ eene strenge boetedoening‚ bereidwilligheid om te gehoorzamen‚ verloochening van zich zelven en het dragen van allerlei tegenspoed ter liefde van Christus! Veel goeds kunt gij doen‚ terwijl gij gezond zijt: maar wie zegt‚ wat gij zult kunnen‚ als gij ziek wordt? Weinigen worden door ziekelijkheid verbeterd‚ gelijk het ter bedevaart gaan zelden heilig maakt. Steun op uwe vrienden en bloedverwanten niet en stel het werk uwer zaligheid niet uit; de menschen vergeten u spoediger‚ dan gij gelooft. Het is beter‚ zelf in tijds te zorgen en eenig goed vooruit te zenden‚ dan op den bijstand van anderen te bouwen. Indien gij zelf nu zoo weinig voor uw eigen belang zorgt‚ wie zal dan in de toekomst om u bezorgd zijn? Nu is de tijd kostbaar. Nu is het de welaangename tijd‚ nu de dag der zaligheid2. Maar wee u‚ dat gij geen beter gebruik maakt van den tijd‚ waarin gij het goed moet opleggen‚ waarvan gij eeuwig leven moet! Eens komt de tijd‚ wanneer gij om een enkel uur of dag ter wille van uwe bekeering smeeken zult; en wie zegt of gij het zult verkrijgen? o Mijn vriend! Uit welk een gevaar kunt gij u zelven redden en van welk eene vreeze u bevrijden‚ indien gij slechts voor den dood bevreesd en voor hem op uw hoede zijt. Zoek nu zoo te leven‚ dat gij in de ure des doods meer reden hebt om blijde te zijn‚ dan om te vreezen. Leer nu de wereld afsterven‚ opdat gij dan beginnen moogt met Christus te leven. Leer nu alles verachten‚ om alsdan vrij tot Christus te kunnen gaan. Kastijd nu uw vleesch door boetedoeningen‚ opdat gij dan veilig staan moogt in een vast vertrouwen. 3. o Gij dwaas! hoe kunt gij toch meenen‚ dat gij lang leven zult‚ terwijl gij van geen enkelen dag zeker zijt! Hoevelen zijn er niet op deze wijze bedrogen en onverwacht uit het lichaam weggerukt! Hoe dikwijls hebt gij hooren zeggen: deze viel onder het zwaard; die is verdronken; deze viel van de hoogte en brak den nek; die bleef onder het eten dood; gene vond onder het spelen zijn einde. De eene komt om door het vuur‚ een ander door de pest‚ een ander door struikroovers‚ en zoo is het einde van alles de dood. Aller menschen leven snelt als een schaduw voorbij. Wie zal uwer gedenken na den dood? En wie zal voor u bidden?
Doe dan‚ doe nu‚ mijn geliefde vriend! wat gij doen kunt‚ omdat gij niet weet wanneer gij sterven zult‚ en even weinig‚ wat na den dood voor u volgen zal. Verzamel u de schatten des hemels‚ terwijl gij nog tijd hebt. Denk aan niets dan aan uwe zaligheid. Zorg voor niets‚ dan voor de dingen Gods. Maak u vrienden‚ door de heiligen Gods te vereeren en hun gedrag na te volgen‚ opdat; wanneer u dit leven ontvallen zal‚ zij u ontvangen in de heilige tabernakelen3. Beschouw u steeds als een reiziger en vreemdeling op aarde‚ wien de dingen der wereld niet aangaan. Houd uw hart vrij en opwaarts naar God gekeerd‚ want gij hebt hier geene blijvende stad4‚ Richt daarhenen dagelijks uwe gebeden en verzuchtingen en tranen‚ opdat uwe ziel moge worden waardig geacht na den dood een gelukkigen overstap te doen naar God onzen Heer! Amen! 1 Luk. XII: 40. 2 2 Cor. VI: 2. 3 Luk. XVI: 9. 4 Hebr. XIII: 4.
VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Over het oordeel en de straffen der zonde. 1. In alle dingen zie op het einde en denk hoe gij staan zult voor den strengen Rechter‚ voor wien niets verborgen is‚ die zich met geen geschenken laat paaien en geen voorwendsel aanneemt‚ maar die naar rechten gerechtigheid oordeelen zal. o Dwaas en ongelukkig zondaar! Wat zult gij antwoorden aan God‚ die al uwe verkeerdheden kent‚ gij‚ die zoo dikwijls voor het toornig gezicht van een mensch siddert? Waarom zorgt gij niet vooruit tegen den oordeelsdag‚ wanneer niemand door een ander kan worden voorgesproken of verdedigd‚ waar ieder genoeg te dragen zal hebben aan zijn eigen last? Nu kan uw werk nog vrucht dragen; nu worden uwe tranen nog aangenomen‚ uwe zuchten verhoord; nu strekt uw lijden nog ter voldoening en loutering. Een lijdzaam mensch bevindt zich reeds hier in een sterk en heilzaam louteringsvuur: namelijk‚ wanneer hij‚ bij het lijden van onrecht‚ meer leed heeft over de verkeerdheden van zijnen beleediger‚ dan over het ongelijk‚ hem aangedaan; wanneer hij gaarne voor zijne vijanden bidt en hunne schuld van harte vergeeft; wanneer hij niet uitstelt anderen vergiffenis‚ te vragen; wanneer hij lichter tot medelijden dan tot toorn overslaat‚ zich zelven geweld aandoet en het vleesch geheel aan den geest zoekt te onderwerpen. Het is beter‚ ons nu van zonden te reinigen en het booze in ons uit te delgen‚ dan die reiniging voor de toekomst over te laten. o Hoe bitter laten wij ons misleiden door de buitensporige liefde‚ die wij voor ons vleesch koesteren! Wat toch zal dat vuur verslinden‚ anders dan uwe zonden? Hoe meer gij u zelven nu ontziet en uw vleesch streelt‚ des te zwaarder zult gij hierna boeten en des te meer stof ter verbrand verbranding zult gij overlaten. 2. Want waarin de mensch het zwaarst gezondigd heeft‚ zal hij het zwaarst worden gestraft. Daar toch zullen de tragen met gloeiende prikkels worden voortgedreven en de gulzigaards met eenen vreeselijken honger en dorst worden gekweld. Daar zullen de weelderigen en wellustigen met brandend pik en stinkend sulfer worden overgoten‚ en de nijdigaards als dolle honden van smart huilen. Er zal geene ondeugd zijn‚ die niet hare eigene foltering heeft. Daar zullen alle trotschaards met beschaming worden overladen‚ alle gierigaards het bitterste gebrek lijden. Daar zal één uur in de pijne zwaarder vallen‚ dan hier honderd jaren in de allerzwaarste boetedoening. Daar zal geene rust‚ geen troost voor de verdoemden zijn; hier komt toch nog eens een einde aan den arbeid en wordt de troost der vriendschap genoten. Wees nu bekommerd en bedroefd over uwe zonden‚ opdat gij in‚ den oordeelsdag gerust moogt staan onder de rechtvaardigen. Want dan zal de rechtvaardige met groote vrijmoedigheid staan voor het aangezicht dergenen‚ die hem verdrukt en zijne moeiten verworpen hebben1. Ja‚ dan zal hij‚ die zich hier aan het oordeel der menschen nederig onderwierp‚ zelf opstaan om anderen te oordeelen. Dan zal de arme en nederige vol vertrouwen daar staan‚ terwijl de rijke aan al zijn leden beven zal. Dan zal het blijken‚ dat hij wijs was in deze wereld‚ die geleerd heeft dwaas en veracht te wezen om Christus’ wil. Dan zal elke wederwaardigheid‚ die met geduld gedragen werd‚ vreugde geven‚ terwijl des onrechtvaardigen mond zal worden gestopt2. Dan zal elke godvruchtige juichen en elke goddelooze weenen. Dan zal het gekruisigde vleesch zich meer verheugen‚ dan of het zich hier altijd in lusten hadde gebaad. Dan zal het grove kleed blinken‚ maar het fijne gewaad zijnen glans verliezen. Dan zal de armoedige stulp roem dragen boven het vergulde paleis. Dan zal de standvastige lijdzaamheid meer gelden‚ dan alle wereldsche macht. Dan zal de eenvoudige gehoorzaamheid verheven worden boven alle wijsheid dezer eeuw. Dan zal een rein en goed geweten meer vreugde geven‚ dan alle geleerdheid der wijzen. Dan zal de verachting des rijkdoms zwaarder wegen‚ dan al de schatten der aardbewoners. Dan zal een vurig gebed u meer tot troost zijn‚ dan het bijwonen van feestmaaltijden. Dan zult gij u meer verheugen over een welbewaard stil zwijgen‚ dan over de langste gesprekken. Dan zullen goede werken meer gelden‚ dan schoone woorden. Dan zal een gestrenge leefwijs en eene zware boetedoening meer blijdschap schenken‚ dan alle aardsche verlustiging. Getroost u dus nu een weinig te lijden‚ om dan voor zwaarder lijden bevrijd te zijn. Neem hier een proef‚ wat gij hierna wellicht zoudt moeten dragen. Indien gij nu zoo weinig kunt doorstaan‚ hoe
zal het u onder het gewicht der eeuwige straffen vergaan? Indien een gering lijden u nu zoo ongeduldig maakt‚ hoe zal de hel u maken? Want inderdaad‚ gij kunt geene twee hemelen hebben: eerst u verlustigen in de wereld en daarna gaan heerschen met Christus. Wanneer gij tot op den dag van heden altijd in eere en wellust geleefd hadt‚ wat zou het u baten‚ zoo gij op het oogenblik sterven moest? Alles is dus ijdelheid‚ behalve dit ééne: God lief te hebben en hem alleen te dienen. Want wie God van ganscher harte bemint‚ vreest noch den dood‚ noch het oordeel‚ noch de straffen‚ noch de hel. Want een volmaakte liefde opent eenen veiligen toegang tot God. Maar geen wonder voorwaar‚ dat hij‚ die nog lust heeft in de zonde‚ voor den dood en het oordeel vreest. Ondertusschen is het goed‚ dat zoo liefde tot God u niet van het kwaad weerhoudt‚ ten minste vrees voor de hel u beteugele. Want wie de vreeze Gods verlaat‚ zal niet lang in het goede staande blijven‚ maar welhaast in des duivels strikken vallen. 1 Boek der Wijsheid V: I. 2 Ps. CVI (CVII): 42.
VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Beijver u uw geheele leven te beteren. 1. Wees wakker en ijverig in den dienst van God en denk dikwijls: Waarom kwaamt gij hier en waarom hebt gij de wereld verlaten? Was het niet om voor God te leven en een mensche Gods te worden? Daarom jaag naar de volmaking‚ want gij zult het loon van uwen arbeid ras ontvangen; dan zal er vrees noch smart meer omtrent u zijn. Door nu een weinig werks te doen‚ zult gij dan eene groote rust‚ ja‚ eene eeuwige vreugde vinden. Zoo gij getrouw en ijverig blijft in het goeddoen‚ zonder twijfel zal God overvloedig en getrouw zijn in het vergelden. Houd vast aan de hope dat gij de kroon verkrijgen zult; en toch - wees niet al te gerust‚ gij mocht anders hoogmoedig en traag worden. 2. Zoo iemand eens lang en bang tusschen hoop en vrees gedobberd had‚ en hij wierp zich eindelijk‚ den strijd moede‚ in de kerk voor een der altaren biddend neder‚ terwijl hij bij zich zelven aldus dacht en sprak: o Wist ik maar‚ dat ik volharden zal tot het einde! wees verzekerd‚ dat hij terstond in zijn binnenste eene goddelijke stem zou hooren antwoorden: En wat zoudt gij doen‚ als gij het wist? Doe dat zelfde nu‚ en gij zijt zeker van uw behoud! En daarop terstond vertroost en versterkt‚ zou hij zich overgeven aan Gods wil en aan dat angstig dobberen zou een einde zijn! Nooit zou hij weêr zoo nieuwsgierig zoeken uit te vorschen‚ wat hem in de toekomst wacht‚ maar liever onderzoeken‚ welke de goede en welbehagelijke wille Gods zij1‚ om alle goed werk te beginnen en te voleindigen. Vertrouw op den Heer en doe het goede (zegt de Profeet); bewoon de aarde en gij zult in haren overvloed weiden2. Maar er is één ding‚ dat velen weêrhoudt om in het goede volijverig te zijn en te vorderen: het is afkeer van moeite of vrees voor strijd. Daarom worden de grootste vorderingen in de deugd gemaakt door hen‚ die het zwaarste en hardste het eerst en het kloekst aanvatten. Want de mensch zal altijd meer vorderen en overvloediger genade ontvangen‚ naarmate hij meer zich zelven overwint en naar den geest doodt. Nu hebben wel niet allen evenveel te overwinnen en af te sterven. Maar toch is het waar dat hij‚ die dapper strijdt‚ meer vorderen zal in het goede‚ al heeft hij ook meer ondeugd‚ dan iemand‚ die minder ondeugden heeft‚ maar die ook minder ijverig is in het jagen naar de deugd. Twee dingen voornamelijk brengen veel toe tot de ware verbetering: namelijk‚ met de meeste kracht te strijden tegen dat kwaad‚ waartoe de bedorvene natuur het meest geneigd is‚ en met den meesten ijver te jagen naar dat goede‚ hetwelk ons het meest ontbreekt. Zoek voorts vooral datgene te vermijden en te overwinnen‚ wat u in anderen het meest mishaagt. Zoek met alles uw voordeel te doen; waar gij eenig goed voorbeeld ziet of hoort‚ beproef terstond het na te volgen. Merkt gij‚ iets berispelijks op‚ wacht u hetzelfde te doen; of hebt gij het wel eens gedaan‚ zoek het terstond af te wennen. Zoo als uw oog anderen aanziet‚ wordt gij op uwe beurt door anderen aangezien. Hoe zoet en liefelijk is het‚ broeders te zien‚ allen ijverig en godvruchtig‚ even rein van zeden als gehoorzaam aan de tucht! Hoe bitter en treurig is het‚ anderen te zien‚ die een ongeregeld leven leiden en zich niet toeleggen op hetgene aan hunne roeping. past! Niets‚ is toch zoo verderfelijk als het wit zijner roeping uit het oog te verliezen en zijn hart te geven aan dingen‚ die ons niet opgelegd zijn. 3. Houd steeds vast aan de gelofte‚ die gij eens hebt afgelegd‚ en stel u immer het beeld des Gekruisten voor oogen! Ach! hoe moet gij blozen‚ als gij u het leven van Jezus Christus voor den geest brengt‚ dat gij nog niet meer aan hem gelijkt‚ schoon gij reeds zoo lang in den weg Gods zijt! Een kloosterling‚ die zich met ijver aan de overdenking van des Heeren heilig leven en lijden toewijdt‚ zal er den volsten overvloed in vinden van alles wat hem nuttig en noodig is; buiten Jezus heeft hij niets beters te zoeken. O zoo maar de gekruiste Jezus in ons hart zijnen intrek nam‚ hoe ras zouden wij volleerd zijn! Een ijverig kloosterling draagt en volbrengt gaarne wat hem‚ bevolen wordt. Een lauw en achteloos kloosterling daarentegen lijdt last op last en wordt benauwd aan alle kanten; want hij mist zelf den inwendigen troost‚ en den uitwendigen te zoeken‚ is hem belet. Een kloosterling‚ die zich aan de
regelen der tucht onttrekt‚ loopt in zijn verderf. Hoe gemakkelijker en ruimer hij het zich zoekt te maken‚ hoe meer hij in de engte raakt‚ daar er toch altijd dit of dat overblijft‚ dat hem hinderen zal. Hoe maken het toch zoo vele andere kloosterlingen‚ die door de allerstrengste kloostertucht gebonden zijn? Zij gaan zelden uit‚ leven afgezonderd‚ eten zeer schraal‚ gaan grof gekleed‚ arbeiden veel‚ spreken weinig‚ waken lang‚ staan vroeg op‚ blijven lang in het gebed‚ lezen veel en houden over zich zelven de strenge wacht. Zie op de Karthuizers‚ op die van Citeaux‚ op de overige broeders en zusters van verschillende orden‚ hoe zij den geheelen nacht in psalmgezang voor God doorbrengen. En daarom zou het schande zijn‚ dat gij in zulk een heilig werk uit traagheid achterbleef als eene zoo groote schare van kloosterlingen begint met Gods lof te zingen. Och of gij niets anders te doen hadt‚ dat den Heer onzen God met mond en hart te prijzen! Och of gij reeds niet meer behoefdet te eten‚ te drinken‚ te slapen‚ maar altijd God kondt prijzen en u alleen aan geestelijke oefeningen toewijden! Hoeveel gelukkiger zoudt gij zijn dan nu‚ nu gij het vleesch‚ zij het dan ook uit nood‚ eenigszins dienen moet! Gave God‚ dat die behoeften niet bestonden‚ maar alleen de geestelijke verkwikkingen der ziel‚ die wij‚ helaas! al te zelden smaken! Wanneer de mensch eens zoo ver gekomen zal zijn om bij geen schepsel meer zijnen troost te zoeken‚ dan zal hij eerst recht beginnen de zoetheid van God geheel te smaken; dan zal hij ook tevreden zijn met alles wat hem overkomt. Dan zal hij zich niet verheugen over het groote‚ en zich niet bedroeven over het kleine‚ maar hij zal zich geheel en al met vertrouwen overgeven in de hand van God‚ die hem alles zijn zal in allen; God‚ voor wien niets ooit sterft of vergaat‚ want hem leeft alles en alles beweegt zich op zijnen wenk. Denk altijd aan uw einde en dat de verloren tijd niet wederkeert. Zonder moeite en inspanning is geene deugd verkrijgbaar. Naarmate uw ijver verflauwt‚ zal het u minder wel te moede zijn‚ maar hoe vuriger uw ijver wordt‚ hoe meer rust gij smaken zult; de genade van God en de liefde tot de deugd zullen uwe taak licht maken. Een mensch‚ die ijverig is en vurig van geest‚ bezit kracht tot alles. Het kost meer moeite‚ zijne gebreken en driften wederstand te bieden‚ dan in het zweet zijns aanschijns te arbeiden. Wie de kleine gebreken niet tegengaat‚ vervalt langzaam in de groote. De avond zal u altoos vroolijk zijn‚ als gij den dag goed hebt besteed. Houd wacht over u zelven‚ spoor u zelven aan‚ vermaan u zelven‚ en wat er ook van anderen worde‚ verwaarloos u zelven niet. Gij zult altoos in het goede toenemen naar gelang van het geweld‚ dat gij u zelven aandoet. AMEN. 1 Rom. XII: 2. 2 Ps. XXXVI (XXXVII): 3‚ volgens de Vulgata.
TWEEDE BOEK OPWEKKINGEN TOT EEN GEESTELIJK LEVEN. EERSTE HOOFDSTUK. Over den omgang met zichzelven. 1. Het koninkrijk Gods is binnen ulieden1‚ zegt de Heer. Wend u dus van ganscher harte tot den Heer‚ laat deze ellendige wereld varen en gij zult ruste vinden voor uwe ziel. Leer het uitwendige versmaden‚ u op het inwendige toeleggen en gij zult het rijk van God in u zien komen. Want het koninkrijk Gods is vrede en blijdschap door den Heiligen Geest2; iets‚ wat den goddeloozen nooit geschonken wordt. Maar tot u zal Christus komen en u zijne vertroostingen doen smaken‚ zoodra gij hem in uw hart eene woning zijner waardig zult hebben toebereid. Al zijne heerlijkheid en schoonheid openbaart hij inwendig; daar alleen vindt hij zijn welbehagen. Onafgebroken is zijne verkeering met den geestelijken mensch‚ liefelijk zijn onderhoud‚ verkwikkend zijn troost‚ overvloedig zijn vrede‚ en alles overtreffend zijne gemeenzaamheid. Welaan‚ getrouwe ziel! bereid dezen bruidegom uw hart‚ daar hij zich verwaardigen wil tot u te komen en in u te wonen. Want dus spreekt hij: Zoo iemand mij lief heeft‚ die zal mijn woord bewaren‚ en mijn Vader zal hem liefhebben en wij zullen tot hem komen en woning bij hem maken3. Maak dus plaats voor Jezus en sluit al het overige buiten. Wanneer gij Christus hebt‚ zijt gij rijk en hij is u genoeg. Hij zelf zal uw getrouwe broeder en verzorger zijn in alle dingen‚ zoodat gij niet noodig hebt uwe hope op menschen te stellen. Want de menschen veranderen vaak en ontvallen ons ras‚ maar Christus blijft in eeuwigheid en hij is getrouw tot aan het einde. Stel dus geen groot vertrouwen op een brozen en sterfelijken mensch‚ al is hij u nog zoo nuttig en geliefd. Bedroef u niet zeer‚ al spreekt of werkt hij soms u tegen. Die heden met u zijn‚ kunnen morgen tegen u wezen en omgekeerd‚ en dikwijls veranderen zij ten uwen opzichte als de wind. 2. Stel uwe hope op God; hij zij het eeuwige voorwerp van uwe vreeze‚ zoowel als van uwe liefde. Hij zal voor alles antwoorden‚ en het met u maken zooals het best zal zijn. Hier hebt gij geen blijvende stad4‚ en waar gij ook zijt‚ gij zijt er als een vreemdeling en bijwoner; ja‚ nergens zult gij rust vinden‚ zoolang gij niet inwendig met Christus vereenigd zijt. Wat ziet gij dus naar alle kanten rond‚ terwijl het hier toch de plaats uwer ruste niet is? In de hemelen moet uw burgerschap zijn; het aardsche moet gij slechts als in het voorbijgaan aanzien. Alle dingen op aarde toch gaan voorbij en gij met hen. Zorg dus‚ dat gij u daaraan niet hecht‚ opdat zij u niet medeslepen in het verderf. Wees met uwe gedachten steeds bij den Allerhoogste; uw gebed ga zonder ophouden tot Christus uit. Of kunt gij u niet opheffen tot de hoogte der hemelen‚ houd u dan bij het lijden van Christus en woon in zijne wonden. Als‚ gij tot de dierbare wonden en striemen van den Heer uwe toevlucht neemt‚ zult gij een grooter troost in uw lijden smaken; gij zult u aan den smaad der menschen niet kreunen en de lasteringen der kwaadsprekers gemakkelijk dragen. Ook Christus werd in deze wereld door de menschen versmaad; hij werd in den hoogsten nood‚ onder de algemeene verguizing‚ door magen en vrienden verlaten‚ Christus wilde wel lijden en veracht worden‚ en gij‚ durft gij over iets klagen? Christus had vele tegensprekers en tegenstrevers; en gij‚ wilt gij alleen weldoeners en vrienden hebben? Indien u hier geen lijden treft‚ hoe zult gij de kroon der lijdzaamheid behalen? Indien gij geen tegenstand dulden wilt‚ hoe zult gij een vriend van Christus zijn? Verdraag met Christus en voor Christus‚ zoo gij met Christus heerschen wilt. Zoo gij eens geheel tot het binnenste van Jezus kondt doordringen en maar iets van zijne brandende liefde bespeurd hadt‚ dan zoudt gij aan uw eigen gemak of ongemak niet meer denken; gij zoudt u veelmeer verheugen in den geleden smaad; want de liefde van Jezus maakt‚ dat men zichzelven. niet meer acht. De vriend van Jezus en van de waarheid is de echte geestelijke mensch en tevens vrij-van alle buitensporige begeerten‚ en kan zich onbelemmerd tot God wenden. Hij kan zich boven zich zelven verheffen in den geest en zalig rusten in God. Hij‚ die alles schat naar hetgeen het is‚ en niet naar
hetgeen men er van denkt of zegt‚ is de ware wijze‚ die meer door God onderwezen is‚ dan door de menschen. Wie gewoon is met zichzelf inwendig te verkeeren en op het uitwendige weinig acht te slaan‚ behoeft naar geenen tijd of plaats te wachten om zijne geestelijke oefeningen te volbrengen. De geestelijke mensch heeft zijne gedachten spoedig verzameld‚ omdat hij zich nooit geheel in de uitwendige dingen verstrooit. Noodwendige bezigheden‚ uitwendige arbeid hinderen hem niet; hij schikt zich naar alles‚ zooals het valt. Wie inwendig goed gesteld en gestemd is‚ bekommert zich niet over de zonderlinge en verkeerde handelingen der menschen. De mensch wordt juist zóóveel afgetrokken en gestoord‚ als hij zich de uitwendige dingen aantrekt. Was uw hart welgesteld en zuiver‚ dan zou alles u ten goede en ter verbetering medewerken. Want daarom; alleen hindert en ontroert u nog zooveel‚ omdat gij nog u zelven niet geheel afgestorven en aan al het aardsche verloochend zijt. Niets bevlekt en kluistert het hart der menschen meer‚ dan de onreine liefde tot het schepsel. Hebt gij aan de uitwendige genoegens vaarwel gezegd‚ dan kunt gij u in die hemelsche dingen verlustigen en zult dikwijls inwendig juichen. 1 Luk‚ XVII: 21. 2 Rom. XIV: 17. 3 Joh. XIV: 23. 4 Hebr. XIII: 14.
TWEEDE HOOFDSTUK. Wees nederig en onderworpen. 1. Laat u er niet aan gelegen zijn‚ wie voor of wie tegen u is; maar streef daarnaar dat God met u zij in alles wat gij doet. Heb een goed geweten‚ en God zal u beschermen. Hem nu‚ die God tot een helper heeft‚ zal geen menschenboosheid schaden. Zoo gij weet te lijden en stil te zijn‚ zal God u zeker uitredden. Hij kent den waren tijd en wijze om u te verlossen; geef u dan gelaten aan hem over. Hem komt het toe u te helpen en voor alle beschaming te hoeden. Maar dikwijls is het goed en dienstig om ons laag te houden‚ dat anderen onze gebreken zien en berispen. Als de mensch zich verootmoedigt over zijne gebreken‚ zal hij spoedig de anderen bevredigd en hunnen toorn gestild hebben. 2. God beschermt en bevrijdt de nederigen; de nederigen bemint en vertroost hij; tot de nederigen buigt hij zich neder; den nederige schenkt hij overvloed van genade en na zijne vernedering neemt hij hem op in zijne heerlijkheid. Aan de nederigen openbaart hij zijne verborgenheden‚ en lokt en trekt hen met zachte koorden tot zich. Daarom‚ al lijdt de nederige soms verguizing en smaad‚ dit stoort zijne rust niet; want het is op God en niet op de wereld‚ dat zijne rust gevestigd staat. Zoo meen dan niet‚ dat gij iets gevorderd zijt‚ zoolang gij u niet geringer gevoelt dan alle anderen.
DERDE HOOFDSTUK. Over den zachtmoedigen en vreedzamen mensch. 1. Heb eerst vrede in u zelven en dan zult gij dien ook bij anderen kunnen bevorderen. Het is veel beter een vredelievend dan een geleerd mensch te zijn. Een driftig mensch verkeert zelfs goed in kwaad‚ en slaat aan het kwade licht geloof. Een goed en vreedzaam man daarentegen keert alles ten goede. Die met zich zelven in vrede is‚ verdenkt niemand‚ maar de onvergenoegde en lichtgeraakte rust evenmin zelf als hij anderen rust laat. Dikwijls zegt hij‚ wat hij niet moest zeggen en laat na‚ wat hij moest doen. Hij gaat na wat anderen moeten doen‚ en verzuimt wat hij zelf te doen heeft. Besteed dus uwen ijver eerst u zelven; daarna zult gij recht hebben omtrent anderen te ijveren. Hoe schoon weet gij uwe eigene daden te verschoonen en te kleuren‚ en van anderen neemt gij geene verschooning aan! Het ware beter u zelven te veroordeelen en uwen broeder te verschoonen. Wilt gij‚ dat men u verdrage‚ verdraag zelf een ander eerst. 2. Zie eens‚ hoe ver gij nog van de ware nederigheid en liefde zijt; zij immers verontwaardigt en vertoornt zich tegen niemand‚ dan tegen zich zelven‚ Met goeden en zachtmoedigen om te gaan beteekent niet veel; daarin vindt ieder van zelf behagen. Ieder heeft den vrede lief en de meeste liefde voor hen‚ die van zijn gevoelen zijn. Maar met harden en boozen‚ met ondeugende en vijandige menschen te verkeeren‚ dat is eene groote genade; dat is mannenwerk‚ dat lof verdient! 3. Er zijn‚ die vrede in zich zelven hebben en ook met anderen in vrede leven‚ Er zijn ook‚ die zelven geen vrede hebben en anderen geen vrede laten; de zoodanigen zijn lastig voor anderen‚ maar nog lastiger voor zich zelven. Er zijn er ook‚ die zich zelven bij den vrede bewaren en anderen tot den vrede zoeken terug te brengen. Doch wat is al onze vrede in dit ellendige leven? Wij moeten hem meer zoeken in het lijdzaam dragen‚ dan in het niet ontmoeten van tegenstand. Die het best weet te lijden‚ zal ook den meesten vrede hebben. Hij is de overwinnaar van zich zelven‚ de heer der wereld‚ de vriend van Christus en de erfgenaam des hemels.
VIERDE HOOFDSTUK. Zijt rein van hart en oprecht van bedoeling. 1. Op twee vleugelen verheft zich de mensch van de aarde‚ te weten: reinheid en oprechtheid. Er moet oprechtheid in die bedoeling‚ reinheid in de neiging bestaan. De oprechtheid doet ons in God ons hoogste doel zoeken‚ de reinheid doet ons God aangrijpen en smaken. 2. Geen goede daad zal zwaar vallen‚ als gij inwendig rein zijt van alle ongeregelde begeerten. Indien gij niets anders bedoelt‚ dan het welgevallen van God en het welzijn van den naaste‚ zult gij inwendige vrijheid smaken. Was uw hart gesteld gelijk het behoorde‚ dan zou elk schepsel u een spiegel van levenswijsheid en een boek vol heilige leering zijn. Geen schepsel is er zoo klein of nietig‚ dat het u de goedheid Gods niet afspiegelt. Indien gij inwendig rein en goed waart‚ dan zoudt gij alles juist doorzien en recht vatten. Een rein hart dringt door tot in den hemel en in de hel. Naarmate de stemming zijns gemoeds is‚ beoordeelt de mensch hetgeen hem omringt. Is er eenige vreugd in deze wereld te smaken‚ dan zeker smaakt haar de reine van harte. En is er ergens angst of smart te lijden dan zeker lijdt hen vooral de mensch met een kwaad geweten. Gelijk het ijzer‚ in het vuur gelegd‚ zijnen roest verliest en geheel en al blinkend wordt‚ zoo wordt de mensch‚ die zich volkomen en oprecht tot God bekeert‚ van alle traagheid ontdaan en in een nieuwen mensch veranderd. Als de mensch begint te verflauwen‚ vreest hij den nietigsten arbeid en neemt den troost‚ dien de wereld geeft‚ gaarne aan. Maar als hij zich zelven meer en meer begint te overwinnen en als een man in den weg van God te wandelen‚ dan telt hij datgene wat hem eerst zoo zwaar viel weinig.
VIJFDE HOOFDSTUK. Heb acht op u zelven. 1. Wij moeten ons zelven niet te veel vertrouwen‚ daar het ons dikwijls aan genade en het recht verstand ontbreekt. Het licht toch‚ dat in ons schijnt‚ is luttel en dan laten wij het nog dikmaals uitgaan door onze onachtzaamheid. Ook merken wij veeltijds niet‚ dat wij inwendig zoo blind zijn. Dikwijls handelen wij kwalijk‚ en maken het kwade door onze verontschuldiging nog erger. Somtijds doen wij iets uit drift en noemen het ijver. In anderen berispen wij zelfs het geringste; het veel grootere zien wij in ons zelven voorbij. Wat wij van anderen lijden‚ gevoelen wij terstond en tillen het zwaar; wat anderen van ons te lijden hebben‚ merken wij niet eens op. Die eerst behoorlijk. zijn eigen ongelijk woog‚ zou geen reden vinden om anderen zoo hard te vallen. 2. De geestelijke mensch stelt de zorg over zich zelven boven alle andere zorgen‚ en wie nauwkeurig acht geeft op zich zelven‚ zal niet veel van anderen spreken. Nooit zult gij zelf een godvruchtig en geestelijk mensch zijn‚ als gij niet leert van anderen te zwijgen en alleen op u zelven te zien. Als gij u geheel met u zelven en met God bezig houdt‚ zal al wat gij daarbuiten ziet u weinig treffen. Waar toch zult gij zijn‚ als gij niet nabij u zelven zijt? En als gij alles doorloopen en daarbij u zelven vergeten hebt‚ wat hebt gij gewonnen? Maar zoo gij waarlijk vrede en eenparigheid in uw binnenste verlangt‚ hebt gij slechts alle dingen ter zijde te zetten om alleen op u zelven te letten. Wilt gij groote vorderingen maken‚ houd u vrij van alle tijdelijke zorgen. Maar zoodra gij uw hart aan iets tijdelijks geeft‚ zult gij achteruitgaan. 3. Acht niets hoog‚ niets groot‚ niets genoeglijk‚ niets aangenaam‚ dan alleen God en wat uit God is. Houd alle genoegen‚ dat van een schepsel komt‚ voor ijdelheid. De ziel‚ die God lief heeft‚ stelt alles verre beneden hem. De eeuwige‚ oneindige en allesvervullende God is de eenige troost der ziel en de ware vreugde des harten.
ZESDE HOOFDSTUK. De ware vreugd van een goed geweten. 1. De roem van den deugdzamen mensch ligt in de getuigenis van zijn goed geweten. Heb een goed geweten en gij zult altijd blijdschap hebben. Een goed geweten kan onnoemelijk veel dragen en toch nog blijde zijn onder den tegenspoed. Een kwaad geweten is altijd vreesachtig en ongerust. Als uw hart u niets verwijt‚ zult gij zoet rusten. Verheug u nooit‚ dan wanneer gij welgedaan hebt. De boozen hebben nooit ware vreugde; zij smaken nooit innerlijken vrede; de goddeloozen hebben geen vrede1‚ zegt de Heer. Zeggen zij evenwel: ja‚ wij hebben vrede; het kwaad zal over ons niet komen; wie zou zich onderstaan ons kwaad te doen? geloof hen niet; want eerlang zal de wrake Gods tegen hen opstaan en hunne werken zullen te niet gedaan worden en hunne overleggingen zullen vergaan. In verdrukkingen te roemen2‚ is niet zwaar voor hem‚ die de liefde bezit; want daarin te roemen‚ is te roemen in het Kruis van den Heer3. Rasch voorbijgaande is de roem‚ die door menschen gegeven of genomen wordt. De roem der wereld gaat altijd met smart gepaard. 2. De roem der braven is in hun eigen geweten en niet in der menschen mond. De vreugde der rechtvaardigen is uit God‚ en in God‚ en hunne blijdschap ontspringt uit de waarheid. Wie nu den waren en eeuwigen roem najaagt‚ kreunt zich aan de eere van dezen tijd niet. En omgekeerd‚ wie den tijdelijken roem zoekt of althans niet van harte versmaadt‚ geeft daarin het bewijs‚ dat hij den hemelschen weinig bemint. Wie zich niet kreunt aan menschenlof en blaam‚ geniet eene groote zielevreugde. Wie een rein geweten heeft‚ is licht tevreden en vergenoegd. Gij zijt er niet heiliger om of men u prijst‚ en niet slechter of men u laakt. Wat gij zijt‚ dat zijt gij‚ en‚ gij wordt door het zeggen van anderen niets grooter‚ dan gij zijt in het oog van God. Als gij wel weet‚ hoe het van binnen met u staat‚ zal het u weinig aangaan‚ wat de menschen van u zeggen. De mensch ziet aan wat voor oogen is‚ maar de Heer ziet het hart aan4. De mensch ziet op de daden‚ maar God weegt de bedoelingen. Altijd goed te doen en daarbij gering van zich zelven te denken‚ is het teeken van een nederig hart. Geen heul bij eenig schepsel te zoeken‚ getuigt van eene groote reinheid en van een inwendig vertrouwen des gemoeds. Wie geene getuigenis voor zich zoekt buiten zich zelven‚ toont dat hij zich geheel aan God heeft overgegeven. Niet hij die zich zelven prijst‚ maar dien de Heer prijst is beproefd5‚ zegt de Apostel‚ inwendig met God te wandelen en uitwendig door geenerlei begeerte gebonden te zijn‚ - ziedaar den staat van den geestelijken mensch. 1 Jes. LVII 21. 2 Rom. V: 3. 3 Gal. VI: 14. 4 I Sam. XVI: 7. 5 2 Cor. X: 18.
ZEVENDE HOOFDSTUK. De liefde tot Jezus boven alles. 1. Welgelukzalig hij‚ die weet wat het is‚ Jezus lief te hebben en zich zelven gering te achten om Jezus’ wil. Voor dezen Geliefde moet men alle andere geliefden verlaten; want Jezus wil boven allen worden bemind. Hoe bedriegelijk ook en onbestendig is alle liefde van het schepsel! De liefde van Jezus blijft standvastig en getrouw. Wie aan het schepsel hangt‚ valt als het schepsel valt; wie Jezus omhelst‚ staat vast voor eeuwig. 2. Heb hem lief en neem hem tot uwen vriend‚ die u niet verlaten zal‚ als alles u verlaat en niet zal toelaten‚ dat gij op het einde vergaat. Van alle anderen moet gij willens en onwillens eens scheiden. Bij leven en bij sterven houd u aan Jezus vast en geef u over aan zijne trouw. Als alles u ontvalt‚ kan Hij alleen helpen. Dien gij liefhebt‚ is zoo gezind. dat hij geenen tweede naast zich duldt; hij wil uw hart alleen bezitten en daarin heerschen als een koning op zijnen troon. Als gij uw hart kondt doen ontruimen door al wat schepsel is‚ zou Jezus gaarne bij u wonen. 3. Bijna alles zult gij zien verloren gaan‚ wat gij buiten Jezus op de menschen hebt gebouwd. Bouw niet‚ steun niet op een riet‚ dat buigt voor den wind. Want alle vleesch is als gras en alle heerlijkheid des menschen als een bloem des gras‚ die afvalt1. 4. Ziet gij alleen op het uitwendig voorkomen der menschen‚ gij zult bedrogen uitkomen. Zoekt gij uw heul en uwen troost bij anderen‚ gij zult dikwijls schade lijden. Zoekt gij Jezus in allen‚ gij zult overal Jezus vinden; maar zoekt gij u zelven‚ ook u zelven zult gij vinden‚ maar tot uw eigen verderf. Want een mensch‚ die Jezus niet zoekt‚ doet zich zelven meer schade‚ dan de geheele wereld en al zijne vijanden te zamen. 1 Jez. XL: 6‚ 7.
ACHTSTE HOOFDSTUK. Gemeenzame omgang met Jezus 1. Is Jezus ons nabij‚ dan is alles goed en niets valt ons zwaar; maar is Jezus verre‚ dan valt alles hard. Als Jezus niet in het hart spreekt‚ dan is alle troost arm; maar als Jezus maar één woord spreekt‚ voelt men zich geheel getroost. Rees niet Maria terstond op van de plaats‚ waar zij weende‚ toen Martha zeide: de Meester is daar en hij roept u?1. Zalig oogenblik‚ als Jezus ons van weenen roept tot de blijdschap des geestes! Hoe dor en ongevoelig zijn wij toch zonder Jezus! hoe dwaas en ijdel‚ als wij iets buiten Jezus begeeren! Is dit geene grootere schade‚ dan of men de geheele wereld verloor? Wat kan de wereld zonder Jezus u schenken? Zonder Jezus te zijn‚ is eene akelige hel; met Jezus te wezen‚ is een liefelijk paradijs. Als Jezus met u is‚ kan geen vijand u schaden. Wie Jezus vindt‚ die vindt den goeden schat‚ ja‚ den schat der schatten; en wie Jezus verliest‚ verliest al te veel‚ ja‚ meer dan de geheele wereld. De armste is hij‚ die zonder Jezus leeft en de rijkste hij‚ die wèl met Jezus staat‚ Met Jezus te kunnen omgaan is eene groote kunst‚ en Jezus te kunnen vasthouden eene groote wijsheid. Wees nederig en zachtmoedig‚ en Jezus zal met u zijn. Wees godvruchtig en stil‚ en Jezus zal met u blijven. Gij kunt Jezus licht van u doen wijken en zijne genade verliezen‚ door u van hem naar de uitwendige dingen te keeren. En als gij hem op de vlucht gedreven en verloren hebt‚ tot wien zult gij dan uwe toevlucht nemen en wien zult gij tot uwen vriend kiezen? Zonder vriend toch kunt gij niet gelukkig leven‚ en als Jezus niet uw vriend boven alle vrienden is‚ o hoe treurig en verlaten zult gij zijn! Gij doet dus dwaas‚ indien gij op iemand anders uw vertrouwen stelt of in hem u verlustigt. Wensch liever de geheele wereld tegen u te hebben‚ dan Jezus te beleedigen. Uit al uwe geliefden moet Jezus dus de uitverkoren boezemvriend zijn. 2. Heb allen lief om Jezus wil‚ maar heb Jezus lief om hem zelven. Alleen Jezus Christus mag uitsluitend worden bemind‚ want hij alleen betoont zich boven allen steeds goed en getrouw. Ja‚ om hem en door hem moeten zoowel vrienden als vijanden u dierbaar zijn‚ en voor deze allen moet gij hem bidden‚ dat zij hem allen kennen en liefhebben. Begeer nooit uitsluitend geprezen of bemind te worden; dit komt alleen aan God toe‚ die zijns gelijke niet heeft. Begeer ook niet‚ dat iemand zijn hart met u vervulle‚ en vervul uw hart ook niet met de liefde voor iemand‚ maar Jezus zij in u en in allen‚ die met u het goede zoeken. Wees rein‚ houdt uw hart vrij van alles‚ dat aan het schepsel boeit. Wilt gij zien en smaken dat de Heer goed is2‚ maak dan dat gij hem een onverbonden en onbevlekt hart kunt aanbieden. Doch inderdaad‚ daartoe kunt gij niet komen‚ tenzij zijne genade u voorkome en trekke‚ zoodat gij‚ met verlating en verwerping van alles‚ alleen met hem u vereenigt; want als de genade Gods tot den mensch komt‚ wordt hij tot alles bekwaam en als zij van hem wijkt‚ wordt hij arm en zwak en als aan de slagen zijner vijanden overgelaten. In deze omstandigheden echter moet gij niet wanhopen noch neerslachtig zijn‚ maar u gelijkmoedig naar Gods wil schikken en alles wat u overkomt ter eere van Jezus Christus dragen‚ wetende‚ dat na den winter de zomer‚ na den nacht de dag‚ en na den storm de zonneschijn wederkeert. 1 Joh. XI: 28. 2 Ps. XXXIII (XXXIV): 9.
NEGENDE HOOFDSTUK. Over het gemis van allen troost. 1. Het valt niet zwaar‚ menschelijken troost te ontberen‚ zoolang de goddelijke troost ons bijblijft. Het is groot en zeer groot‚ beide menschelijken en goddelijken troost te kunnen ontberen en ter eere Gods zelfs de geheele verlating des harten bereidwillig te kunnen dragen‚ zonder zich zelven in iets te zoeken of op eigene verdiensten te zien. Wat beteekent het toch‚ of ge blijmoedig en godvruchtig zijt‚ zoolang God met zijne genade tot u komt? Dat uur‚ voorwaar‚ wordt door allen begeerd. En inderdaad‚ hij wordt zacht genoeg gedragen‚ dien Gods genade draagt. En wat wonder‚ indien hij zijnen last niet voelt‚ die gedragen wordt door den Almachtige en geleid wordt door den oppersten Leidsman? Wij hebben gaarne iets tot onzen troost en niet dan bezwaarlijk schudt de mensch zijn eigen Ik uit. De heilige martelaar Laurentius evenwel overwon de wereld en zelfs de liefde voor zijnen overste en vriend‚ daar hij alles wat in de wereld wenschelijk is versmadende‚ om Christus’ wil met de grootste gelijkmoedigheid droeg‚ dat Paus Sixtus‚ zijn innig geliefde vriend‚ van hem gescheiden werd. Door liefde tot den Schepper alzoo overwon hij de liefde tot den mensch‚ en verkoos het goddelijk welbehagen boven allen menschelijken troost. Zoo moet ook gij leeren eenen geliefde en boezemvriend te kunnen verlaten ter liefde Gods. En gij moet er ook niet al te moeielijk over zijn‚ als gij door eenen vriend verlaten wordt‚ wetende‚ dat wij eindelijk allen van elkander moeten scheiden. Veel en lang moet de mensch met zich zelven strijden‚ eer hij geleerd heeft zich zelven te overwinnen en zijne liefde geheel en al over te brengen op God. Zoolang de mensch nog op zich zelven staat‚ komt hij lichtelijk tot het zoeken van menschelijke vertroostingen. Maar de ware vriend van Christus en de ijverige betrachter der deugd vraagt naar zulke uitwendige vertroostingen en zinnelijke genietingen niet; liever staat hij de moeielijkste oefeningen en den zwaarsten arbeid door om Christus’ wil. 2. Als God u dus geestelijke vertroostingen schenkt‚ neem ze met dankzegging aan; maar bedenk’ dat zij een gave‚ en geen vrucht uwer verdiensten zijn. Verhef er u niet op‚ wees er niet al te blijde over‚ laat er u niets op voorstaan; gedraag u te nederiger onder deze gift‚ vooral te omzichtiger en behoedzamer in uw gedrag; want die ure zal voorbijgaan en de ure der verzoeking zal weder volgen. Wordt u de vertroosting ontnomen‚ wanhoop niet terstond maar wacht met ootmoed en geduld op een nieuw bezoek van God‚ omdat God in staat is u nog rijkere vertroosting te schenken. Dit is niets nieuws noch vreemds voor hen‚ die met Gods wegen bekend zijn. Want ook de grootste heiligen en de oude profeten hebben zulk eene afwisseling ondervonden. Daarom sprak een hunner‚ toen hij de genade bezat: Ik zeide in mijnen voorspoed: ik zal niet wankelen in eeuwigheid1. Maar hij voegt er bij wat hij gevoelde‚ toen de genade van hem week‚ zeggende: Toen gij uw aangezicht verbergdet‚ werd ik verschrikt. Ondertusschen verliest hij den moed niet‚ maar smeekt den Heer te vuriger en zegt: Tot u‚ Heer! riep ik‚ en smeekte tot den Heer. Eindelijk vermeldt hij de vrucht van dit gebed en verzekert dat God hem verhoord heeft‚ zeggende: de Heer hoorde mij en was mij genadig; de Heer werd mijn Helper. En in welk opzicht‚ Gij hebt‚ zegt hij‚ mijne weeklage veranderd in gejuich en mij geheel met vreugde omgeven. - Maar werd er nu aldus gehandeld met de grootste heiligen‚ hoe zullen wij‚ zwakken en gebrekkigen‚ dan wanhopen‚ als wij nu eens heet en dan weder koud zijn‚ daar immers de Geest komt en gaat naar het welbehagen zijns willens? Waarom de heilige Job zegt: Gij bezoekt hem in den morgenstond‚ maar gij beproeft hem weder2. 3. Waarop zal ik dus hopen en waarop moet ik mijn vertrouwen stellen‚ dan alleen op de groote barmhartigheid Gods en op de hope der hemelsche genade? Want al omgaven mij deugdzame menschen‚ of godvruchtige broeders‚ of getrouwe vrienden‚ of heilige boeken‚ of schoone verhandelingen‚ of liefelijke liederen en gezangen‚ dat alles baat mij weinig en smaakt mij weinig‚ zoolang ik door de goddelijke genade verlaten en aan mijne eigene armoede overgegeven ben. Dan is er geen beter geneesmiddel‚ dan geduld en zelfverzaking onder den wil van God.
Nooit heb ik iemand gevonden zoo godsdienstig en godvruchtig‚ die niet somtijds eene onttrekking der genade ondervonden en eene verflauwing van zijnen ijver gevoeld heeft. Geen heilige werd ooit zoo hoog opgevoerd en met hemelsche verlichting bestraald‚ die vroeger of later niet verzocht werd. Want niemand is waardig God te zien‚ die niet door lijden ter liefde Gods is geoefend geworden. Want doorgaans is de verzoeking‚ die voorgaat‚ het teeken van de vertroosting‚ die volgen zal. Want de vertroostingen des hemels worden beloofd aan hen‚ die door de verzoeking geoefend zijn. Die overwint‚ zegt Christus‚ ik zal hem geven te eten van den boom des levens3. De goddelijke troost nu wordt den mensch geschonken om hem kracht te geven tot het dragen van den tegenspoed. En omgekeerd volgt de verzoeking‚ opdat hij zich niet verheffe wegens het goede dat hij genoot. De duivel slaapt niet en het vleesch is nog niet dood; daarom houd niet op u tot den strijd te bereiden; want aan uwe rechter- en linkerhand staan vijanden‚ die nimmer rusten. 1 Ps. XXIX (XXX): 7‚ 8‚ 9‚ 11‚ 12‚ meest gevolgd naar de Vulgata. 2 Job VII: 18‚ naar de Vulgata. 3 Openb. II: 7.
TIENDE HOOFDSTUK. Over de dankbaarheid voor de verleende genade. 1. Waarom zoekt gij rust‚ daar‚ gij geboren zijt om te arbeiden? Leg u meer toe op het oefenen van geduld‚ dan op het genieten van vertroosting; meer op het torsen van het kruis‚ dan op het smaken van genoegen. Want waar is zelfs de wereldling‚ die niet even vurig de geestelijke vertroostingen en blijdschap begeeren zou‚ als hij ze altijd bezitten kon? Want de geestelijke vertroostingen overtreffen verre alle vermaken der wereld en alle wellusten des vleesches. Want alle wereldsche vermaken zijn òf schadelijk‚ òf ijdel. Alleen de geestelijke vertroostingen zijn zoowel liefelijk als rein; zij vloeien voort uit de deugd en worden door God in de reinen van harten uitgestort. Maar van de goddelijke vertroostingen kan nooit iemand naar zijns harten lust genieten‚ want de verzoeking laat den mensch nooit met rust. Niets nu staat zulk een hemelsch bezoek meer in den weg‚ dan de valsche vrijheid der ziel en een groot zelfvertrouwen. God bewijst den mensch eene weldaad‚ wanneer hij hem zijne genade en vertroosting schenkt; maar daarom handelt de mensch kwalijk‚ als hij de eer daarvan niet met dankzegging aan God wedergeeft. En vandaar dat de genadegaven in ons niet rijker vloeien kunnen‚ omdat wij ondankbaar zijn aan den Gever en ze niet geheel tot de oorspronkelijke Bron doen terug keeren. Altoos wordt de genade geschonken aan hem‚ die haar dankbaar erkent; maar aan den hoogmoedige wordt ontnomen‚ wat aan den nederige geschonken wordt. Ik begeer geene vertroosting‚ die mij de boetvaardigheid ontnemen zou; ik verlang geene genieting van God‚ die mij tot zelfverheffing zou vervoeren. Want niet al wat hoog is‚ is heilig; niet al wat zoet is‚ is goed; niet al wat begeerlijk is‚ rein; niet al wat aangenaam is‚ Gode aangenaam. Maar gaarne ontvang ik zulk eene genade‚ die mij steeds nederiger en beschroomder en bereidwilliger tot verzaking van mij zelven maakt. Wie door het geschenk der genade geleerd en ook door de roede van haar gemis onderwezen is‚ zal zich zelven niets goeds willen toeschrijven‚ maar liever bekennen‚ dat hij arm is en naakt. Geef Gode‚ wat Gode is1 en u zelven‚ wat het uwe is; dat is‚ ken de genade toe aan God en aan u zelven alleen de schuld‚ en gevoel‚ dat gij door uwe schuld strafwaardig zijt. Zet u altijd op de laagste plaats2‚ en men zal u de hoogste geven; want het hooge vindt alleen zijnen grond in het lage. De grootste heiligen bij God zijn de kleinsten bij zich zelve: hoe hooger zij zijn in eer‚ des te lager zijn zij in hun eigen oogen; zij‚ wie de waarheid en heerlijkheid Gods vervult‚ zijn niet begeerig naar de ijdele heerlijkheden der aarde. Wie in God gegrond en bevestigd is zal nooit hoogmoedig wezen. Wie al het goede dat zij ontvangen toeschrijven aan God‚ zullen geene eere nemen van elkander; zij zoeken alleen de eere‚ die uit God is3; dat God in hen en in al zijne heiligen geprezen worde‚ is hunne hoogste begeerte en hun onophoudelijk streven. Wees dus dankbaar voor het kleinste en gij zult waardig zijn het grootste te ontvangen. Ja‚ het kleinste zij u als iets groots en het geringste als iets uitnemends. Als gij op de waardigheid van den gever let‚ zal geene gift u klein of gemeen voorkomen. Want niets is klein‚ wat door den allerhoogsten God gegeven wordt. Zelfs als hij straffen en slagen geeft‚ moet men dankbaar zijn‚ omdat al wat hij ons doet overkomen‚ hij het altoos om ons bestwil doet. Wilt gij de genade Gods behouden‚ wees dankbaar voor de genade‚ die u verleend en lijdzaam onder het gemis van de genade‚ die u ontnomen is; smeek dat zij wederkeere en wees nederig en waakzaam‚ dat gij ze niet verliest. 1 Matth. XXII: 21. 2 Luc. XIV: 10. 3 Joh. V: 44.
ELFDE HOOFDSTUK. Weinigen hebben het kruis van Jezus lief. 1. Jezus heeft thans wel vele beminnaars van zijn hemelsch koninkrijk‚ maar weinige dragers van zijn kruis. Hij heeft velen‚ die zijne vertroostingen‚ weinigen die zijn beproevingen begeeren; velen‚ die gaarne aan zijnen disch‚ weinigen die ook aan zijne vasten willen deelnemen. Allen willen met hem blijde zijn‚ weinigen iets voor hem lijden. Velen volgen Jezus tot de breking des broods‚ maar weinigen tot het drinken van den beker des lijdens. Velen roemen zijne wonderwerken‚ weinigen nemen den smaad zijns kruises op zich. Velen hebben Jezus lief‚ zoolang hen geene beproevingen treffen. Velen prijzen en zegenen. hem‚ zoolang zij zijne vertroostingen smaken. Maar als Jezus zich verbergt en hen slechts voor eene poos verlaat‚ terstond vallen zij aan het klagen en verliezen allen moed. Maar wie Jezus om zijnent- en niet om hunnen eigen’ wil liefhebben‚ zegenen hem zoowel in de zwaarste verdrukking en zielenangst‚ als in de hoogste blijdschap. En ofschoon hij hun nooit eenige vertroosting schonk‚ toch zouden zij hem altijd willen prijzen en danken. o Hoeveel vermag de reine liefde tot Jezus‚ die met geen eigenbelang of eigenbaat vermengd is! Verdienen zij niet den naam van loondienaars. die bij hem enkel vertroostingen zoeken? Immers toonen zij‚ die altijd hun belang en hunne winst beoogen‚ dat zij veeleer beminnaars van zich zelven‚ dan van Christus zijn. 2. Ach! waar vindt men iemand die God om niet dienen wil? Zelden vindt men een mensch zoo geheel geestelijk‚ dat hij al het overige heeft afgelegd; want waar zal men iemand vinden‚ die waarlijk arm van geest en van alle schepselen los is? Verre en aan het einde der aarde is dat juweel te zoeken. Al gaf toch een mensch al zijne goederen‚ dan is hij nog niets. En al stond hij de zwaarste boetedoening door‚ het zegt nog weinig. En al verkreeg hij al de wetenschap‚ hij staat nog van verre. En al bezat hij eene groote deugd en eenen brandenden ijver‚ nog ontbreekt hem veel‚ namelijk dat ééne‚ dat hem boven alles noodig is. En wat is dat? Dat hij‚ na het verzaken van allen‚ zich zelve verzake en geheel uit zichzelven uitga en niets van de liefde tot zich zelven behoude. Ja‚ als hij gedaan heeft wat hij weet dat hij doen moet‚ dat hij dan nog meene niets gedaan te hebben. Hij moet niets groot achten‚ wat hij doet‚ schoon het ook waarlijk iets groots te achten zij‚ maar zich in waarheid voor eenen onnutten dienstknecht houden‚ gelijk de mond der Waarheid spreekt: Wanneer gij zult gedaan hebben al wat u bevolen is‚ zoo zegt: wij zijn onnutte dienstknechten1. Dan eerst zal hij waarlijk ontbloot en arm van geest zijn en met den profeet kunnen zeggen: zijt mij genadig‚ want ik ben eenzaam en ellendig2. Want niemand is rijker‚ niemand vrijer‚ niemand machtiger dan hij‚ die weet zich zelven en alles te verlaten en zich op de laagste plaats te stellen. 1 Luk. XVII: 10. 2 Ps. XXIV (XXV.): 16.
TWAALFDE HOOFDSTUK. De koninklijke weg van het heilige kruis. 1. Velen schijnt dit woord hard: Verloochen u zelven‚ neem uw kruis op en volg Jezus1. Maar het zal veel harder zijn dat andere laatste woord te hooren: Gaat weg van mij‚ gij vervloekten‚ in het helsche vuur. Want wie maar het woord des kruises gaarne hooren en volgen‚ zullen dan niet vreezen voor het woord der eeuwige veroordeeling; want het teeken van het kruis zal aan den hemel staan‚ wanneer de Heer ten oordeel komt. Dan zullen alle dienaars van het kruis‚ die zich naar den Gekruiste hebben gevormd in hun leven‚ met groot vertrouwen komen tot Christus den Rechter. Wat zijt gij dan bevreesd het kruis op u te nemen‚ waardoor gij tot den troon komt? In het kruis is de zaligheid‚ in het kruis het leven; het kruis beschermt tegen alle vijanden; van het kruis vloeien allerlei hemelsche liefelijkheden af; het kruis geeft kracht aan de ziel; het kruis geeft vreugde aan den geest; het kruis is het toppunt der deugd en het kruis is de volmaking der heiligheid. Neen‚ er is geen heil voor de ziel‚ geene hope des eeuwigen levens‚ dan in het kruis. Neem derhalve uw kruis op en volg Jezus‚ en gij zult het eeuwige leven ingaan. Hij is voorgegaan zijn kruis dragende‚ en Hij is op het kruis voor u gestorven; zoo draag ook gij uw kruis en zoek u zelven af te sterven op het kruis. Want zoo gij met Christus gestorven zijt‚ zult gij met hem leven. En indien gij gedeeld hebt in zijn lijden‚ zult gij ook deelen in zijne heerlijkheid. Zie dan‚ hoe alles aan het kruis hangt‚ alles in het sterven ligt. Er is geen andere weg ten leven en tot den waren zielenvrede‚ dan de weg des heiligen kruises en de dagelijksche dooding des vleesches. Ga waarheen gij wilt en zoek al wat gij kunt‚ nergens‚ boven noch beneden‚ zult gij een veiliger weg vinden‚ dan dien van het heilige kruis. Schik en bestel alles naar uwen zin en wil‚ nog zult gij altijd‚ hetzij willens‚ hetzij onwillens‚ iets te lijden hebben; altijd zult gij het kruis wedervinden; want‚ òf gij zult in het lichaam smart lijden‚ òf gij zult door kwelling des geesten worden beproefd. Somtijds zal God u verlaten‚ somtijds zal de naaste uw geduld op de proef brengen en‚ wat meer is‚ dikwijls zult gij uw eigen kwelgeest zijn‚ en dat zonder dat eenige hulp of troost u bevrijden of verlichten kan. Gij zult het zoolang moeten dragen als God wil‚ Want God wil‚ dat gij leert de beproeving ook zonder de vertroosting te dragen‚ opdat gij u geheel aan hem onderwerpen en door de verzoeking steeds nederiger worden moogt. Niemand heeft zulk een levendig gevoel van hetgeen Christus voor ons geleden heeft als hij‚ wiens lot het wordt mede iets dergelijks te moeten lijden. Daarom ligt het kruis altoos voor ons gereed en verwacht ons alom. Ga heen waar gij ook wilt‚ gij zult het niet ontvluchten; want waar gij ook komt‚ overal neemt gij u zelven mede‚ overal zult gij u zelven vinden. Wend u naar boven‚ wend u naar beneden‚ wend u naar buiten‚ wend u naar binnen‚ overal vindt gij het kruis. Ja‚ gij moet overal geduld oefenen‚ zoo gij inwendig vrede hebben en de eeuwige kroon verwerven wilt. 2. Als gij uw kruis gewillig draagt‚ zal het u dragen en u naar den gewenschten eindpaal leiden‚ dáár namelijk‚ waar het lijden een einde neemt; maar dat zal hier niet zijn. Draagt gij het onwillig‚ dan maakt gij het u tot last en bezwaart er u zelven maar te meer door‚ en gij moet het toch dragen. Werpt gij het ééne kruis af‚ buiten twijfel zult gij een ander wedervinden‚ en misschien een‚ dat zwaarder is. Meent gij‚ dat gij ontgaan zult wat geen sterveling ontgaan kan? Welke heilige is ooit zonder lijden of kruis in de wereld geweest? Ook Jezus Christus onze heer is geen uur geweest zonder te lijden. De Christns (zeide hij) moet veel lijden en van de dooden opstaan‚ en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan2. Wat zoekt gij dan een anderen weg‚ dan dezen koninklijken‚ die de weg is van het heilige kruis? Het geheele leven van Christus was één kruis en één martelaarschap‚ en gij‚ gij zoekt hier rust en vreugde! Gij dwaalt gij dwaalt‚ indien gij anders zoekt dan lijden; want het gansche leven van den mensch is vol lijden en als omringd met kruisen. Ja‚ hoe verder iemand in het geestelijke leven gevorderd is‚ des te zwaarder zijn dikwijls de kruisen‚ die hij vindt. Want het lijden der ballingschap neemt voor hem toe door het hijgend verlangen der liefde‚ dat hem bezielt. Maar hoe zwaar hij ook beproefd worde‚ hij blijft niet zonder opbeurenden troost. Immers gevoelt hij wat heerlijke vruchten het torsen van zijn kruis draagt. Want terwijl hij zich daaraan vrijwillig
onderwerpt‚ zoo verandert voor hem de gansche lijdenslast in een zoet vertrouwen op de goddelijke vertroosting. En hoe meer het vleesch door het lijden verteerd wordt‚ hoe meer de geest door de inwendige genade wordt versterkt. Ja‚ somtijds groeide zijne kracht onder het lijden van leed en dank tot zulk eene hoogte‚ dat hij uit zucht om het kruis van Christus gelijkvormig te zijn‚ niet zonder smart en lijden zou willen wezen‚ daar hij weet‚ dat hij Gode welgevalliger is‚ naar mate hij voor hem meerder en zwaarder lijden gedragen heeft. Evenwel het is niet de deugd der menschen‚ het is de genade van Christus‚ die zooveel vermag en zooveel werkt in het brooze vleesch‚ dat het met al het vuur der ziel omhelst en lief heeft‚ wat het anders van nature haat en vliedt. Het is den mensch van nature niet eigen het kruis te dragen‚ het kruis lief te hebben‚ het lichaam te kastijden en tot dienstbaarheid te brengen‚ de eer te vlieden‚ gewillig smaad te lijden‚ zich zelven te verachten en zich gaarne veracht te zien‚ allerlei druk en lijden te ondergaan‚ zonder in de wereld eenigen voorspoed te begeeren. Als gij op u zelven ziet‚ weet gij dat gij tot niets van dit alles bekwaam zijt; maar als gij op den Heer vertrouwt‚ zal u kracht van den Hemel gegeven‚ en wereld en vleesch zullen aan uwe heerschappij onderworpen worden. Gij zult zelfs den duivel niet vreezen‚ als gij door het geloof gewapend en met het kruis van Christus geteekend zijt. Bereid u dan‚ als een goed en getrouw dienstknecht van Christus om‚ ter liefde van Hem‚ die voor u den kruisdood heeft ondergaan‚ zijn kruis kloekmoedig te dragen. Bereid u voor op het doorstaan van allerlei druk en tegenspoed in dit ellendige leven‚ want die zult gij vinden waar gij komt‚ die zult gij ontmoeten waar gij ook schuilt. Het moet zoo zijn. Er is geen middel om den druk van rampen en smart te ontgaan‚ dan ze lijdzaam te dragen. Drink des Heeren drinkbeker met liefde‚ zoo gij zijn vriend wilt zijn en deel aan hem hebben wilt. Laat het den Heer over‚ of hij u wil troosten; Hij doe met dit alles‚ zoo als het Hem behaagt. Maar gij‚ bereid u tot het dragen der beproeving en zoek daarin uwen grootsten troost. Want het lijden des tegenwoordigen tijds (al kondet gij het alles alleen dragen) is immers niet te waardeeren tegen de heerlijkheid‚ die aan ons zal worden geopenbaard3 en die gij daardoor verwerven zult? 3. Geloof‚ dat het wel met u is‚ als gij zooverre gekomen zijt; dat de tegenspoed u zoet is en wel smaakt om Jezus’ wil; want dan hebt gij het Paradijs op aarde gevonden. Zoolang het lijden u zwaar valt en gij het zoekt te ontwijken‚ zoolang zal het niet wel met u zijn; het lijden‚ dat gij ontvlucht‚ zal u overal volgen. Schikt gij u daarentegen tot datgene waartoe gij geroepen zijt‚ namelijk om te lijden en te sterven‚ dan zal het terstond beter met u zijn en gij zult ruste vinden. Al waart gij‚ met Paulus tot den derden hemel opgetrokken. gij zoudt daardoor nog niet boven alle leed verheven zijn. Ik zal‚ zegt Jezus‚ hem toonen hoeveel hij lijden moet om mijnen naam4. Lijden moet gij dus‚ zoo gij Jezus liefhebben en hem bestendig dienen wilt. Gave God‚ dat gij verwaardigd wierd iets voor den naam van Jezus te lijden‚ welk eene heerlijkheid zou dat voor u zijn! Welk eene vreugde voor alle Gods heiligen! Welk eene stichting ook voor den naaste! Want dat iemand lijdzaam is‚ wordt door allen geprezen‚ schoon weinigen zelven lijden willen. o Hoe gaarne moest gij een weinig lijden voor Christus‚ terwijl er zoo velen zijn die veel meer lijden voor de wereld! 4. Houd toch voor zeker‚ dat uw leven een bestendig sterven zijn moet. Want hoe meer iemand zich zelven afsterft hoe meer hij begint voor God te leven. Niemand is in staat de dingen des hemels te vatten‚ zoolang hij zich niet getroost de beproeving om Christus’ wil te dragen. Niets is aangenamer aan God en heilzamer voor ons zelven op deze wereld‚ dan gewillig voor Christus te lijden. Ja‚ stond de keuze aan u‚ gij moest liever wenschen vele beproevingen voor Christus te ondergaan‚ dan door vele vertroostingen te worden verkwikt; immers door het eerste zoudt gij meer gelijkvormig aan Christus en al de heiligen zijn. Onze verdienste toch en de wasdom van onzen geestelijken staat zijn niet gelegen in het ondervinden van veel vertroosting‚ maar veel meer in het dragen van groote beproevingen en zware rampen. Was er iets beters‚ iets dat de zaligheid der menschen meer bevordert dan lijden‚ gewis‚ Christus zou het ons door woord en voorbeeld hebben getoond. Maar nu roept hij zijne discipelen‚ die hem volgden‚ en allen die hem willen volgen‚ uitdrukkelijk tot het dragen van het kruis en zegt: Indien
iemand achter mij wil komen‚ die verloochene zich zelven en neme zijn kruis op en volge mij5. Na alles doorlezen en doorzocht te hebben‚ zij dit de slotsom van alles: Wij moeten door vele verdrukkingen ingaan in het koninkrijk Gods6. 1 Matth. XVI.: 24 2 Luk. XXIV: 46. 3 Rom. VIII; 18. 4 Hand. IX: 16. 5 Luk. IX; 23. 6 Hand. XIV; 22.
DERDE BOEK OVER DEN INWENDIGEN TROOST. EERSTE HOOFDSTUK. Geestelijke samenspraak tusschen Christus en de geloovige ziel. 1. Ik zal hooren‚ wat de Heere God in mij spreken zal1. Zalig is de ziel‚ die hoort naar den Heer‚ wanneer hij tot haar spreekt en uit zijnen mond het woord der vertroosting aanneemt. Zalig zijn de ooren‚ die het gefluister van den goddelijken Geest vernemen‚ maar niets hooren van de influisteringen dezer wereld. Ja‚ driewerf zalig de ooren‚ die niet hooren naar de stem‚ die buiten klinkt‚ maar alleen naar de stem der waarheid‚ die onderwijs geeft in het binnenste. Welzalig de oogen die‚ gesloten zijnde voor al wat uitwendig is‚ alleen acht geven op hetgeen voor het geestelijk leven dienstig is. Zalig zij‚ die doordringen tot het binnenste en die door dagelijksche oefening zich meer en meer zoeken te bekwamen tot het vatten der hemelsche verborgenheden. Zalig zij‚ die zoeken voor God te leven en zich aan alle beslommeringen der wereld onttrekken. 2. Let hierop‚ mijne ziel‚ en sluit de deuren uwer zinnen‚ opdat gij hooren moogt‚ wat de Heer uw God in u spreekt‚ Zoo spreekt uw Geliefde: Ik ben uw heil‚ uw vrede en uw leven. Blijf bij mij‚ en gij zult ruste vinden. Laat al het vergankelijke varen en zoek het eeuwige. Wat is al het tijdelijke‚ dan een strik van verleiding? Wat baten u alle schepselen‚ wanneer de Schepper u verlaat? Zeg dus alles vaarwel‚ geef u over aan uwen Schepper om alleen aan hem welbehagelijk en getrouw te zijn‚ zoo zult gij de ware zaligheid verwerven. 1 Ps. LXXXIV (LXXXV): 9.
TWEEDE HOOFDSTUK. De waarheid spreekt in ons zonder geluid van woorden. 1. Spreek‚ Heer! want Uw knecht hoort1. Ik ben Uw knecht; maak mij verstandig en ik zal Uwe getuigenissen kennen2. Neig mijn hart naar de woorden Uws monds en dat Uw rede vloeie als de morgendauw. Weleer zeiden de kinderen Israëls tot Mozes: Spreek gij met ons en wij zullen hooren; maar dat God met ons niet spreke‚ opdat wij niet sterven3. Niet alzoo‚ Heer! niet alzoo zal ik spreken; veeleer bid ik met den Profeet Samuël nederig en vurig: Spreek‚ Heer! want Uw knecht hoort4. 2. Niet Mozes‚ niet een der Profeten spreke tot mij‚ maar spreek Gij zelf liever‚ Heere God‚ die aan al de Profeten uw licht en ingeving schenkt; immers Gij alleen kunt zonder hen mij volkomen onderrichten‚ terwijl zij niets vermogen zonder U! Hunne woorden klinken wel in mijn oor‚ maar zij brengen den Geest niet in mijn hart. Zij spreken goed maar als Gij zwijgt‚ treffen zij het hart niet. Zij brengen de letter over‚ maar gij ontdekt den zin. Zij stellen de verborgenheden voor‚ maar Gij moet hare beteekenis doen verstaan. Zij geven het gebod‚ maar Gij doet het ons volbrengen. Zij wijzen den weg‚ maar Gij schenkt ons kracht om daarin te wandelen. Zij werken alleen op het uitwendige‚ maar Gij onderwijst en verlicht de harten. Zij maken van buiten nat‚ maar Gij zijt het‚ die den wasdom geeft. Hunne woorden vervullen het oor‚ maar bij het hooren voegt Gij het verstaan. Dat dan Mozes niet tot mij spreke‚ maar Gij‚ Heere mijn God‚ die de eeuwige waarheid zelve zijt‚ opdat ik niet sterve‚ opdat ik niet onvruchtbaar blijve‚ wanneer ik slechts uitwendig vermaand en niet inwendig ontvlamd worde‚ opdat het mij eens niet tot een oordeel zij‚ het Woord.te hebben gehoord en niet gedaan‚ gekend en niet liefgehad‚ geloofd en niet bewaard. Spreek dan‚ Heer! want Uw knecht hoort: Gij hebt de woorden des eeuwigen levens5. Spreek tot mij‚ tot vertroosting mijner ziel en tot heiliging mijns levens‚ U zelven echter tot eere en lof en eeuwige heerlijkheid! 1 I Sam. III: 10. 2 Ps. CXVIII (CXIX): 125. 3 Exod. XX: 19. 4 I Sam. III: 10. 1 Joh. VI: 68.
DERDE HOOFDSTUK. Hoor het Woord van God met ootmoed; velen nemen het niet ter harte. 1. Hoor mijne woorden‚ mijn zoon! liefelijke woorden‚ die al de wijsheid van de wijzen en wijsgeeren dezer eeuw oneindig te boven gaan. Mijne woorden zijn geest en leven1‚ en moeten naar geenen menschelijken maatstaf worden afgemeten. Men moet daarin geen ijdele verlustiging zoeken‚ maar ze in stilte aanhooren en ze ontvangen in alle nederigheid en met diep gevoel des harten. En ik heb gezegd: Welgelukzalig is de man‚ dien Gij tuchtigt‚ o Heer! en dien Gij leert uit Uwe wet‚ om hem ruste te geven van de kwade dagen2‚ opdat hij niet verlaten zij op aarde. 2. Ik heb van den beginne af de Profeten onderwezen‚ zegt de Heer‚ en tot nu toe houd ik niet op tot allen te spreken; maar velen zijn doof voor mijne stem en hard van oor. De meesten hebben meer ooren voor de wereld‚ dan voor God; zij volgen liever de begeerlijkheid van hun eigen vleesch‚ dan het goddelijk welbehagen. Wat de wereld belooft‚ is tijdelijk en nietig‚ en toch dient men haar met brandenden ijver. Wat ik beloof is het hoogste‚ het eeuwige goed‚ en toch blijven de harten der menschen koel. Wie dient mij in alles met die zorg‚ waarmede men de wereld en hare heeren dient. Word beschaamd‚ o Sidon! want de zee spreekt3. En vraagt gij de reden‚ hoor‚ zij is deze: Voor een gering loon loopt men eenen langen weg‚ voor het eeuwige leven licht men nauwelijks den voet op. Men is tevreden met een ellendig gewin; om eenen enkelen penning wordt zwaar gestreden; men vreest niet zich dag en nacht af te matten voor het nietigste ding‚ voor de ijdelste belofte. Maar‚ o schande! voor Het onveranderlijk goed‚ voor den onwaardeerbaarsten prijs‚ voor de hoogste eere‚ voor de eindelooze heerlijkheid is de kleinste moeite den trage te veel. Bloos dus‚ gij luie en ontevreden dienstknecht‚ daar de wereldlingen zooveel ijveriger loopen ten verderve‚ dan gij ten eeuwigen leven‚ en meer vreugde scheppen in de ijdelheid‚ dan gij in het ware goed. Zij toch worden niet zelden teleurgesteld in hunne verwachting‚ maar mijne belofte bedriegt niemand; zij zendt hem‚ die op mij vertrouwt‚ niet ledig weg. Wat ik beloofd heb‚ zal ik geven; wat ik gezegd heb‚ zal ik doen‚ als men maar blijft in mijne liefde tot den einde toe. Ik ben het‚ die alle goeden beloon en die alle godvruchtigen zekerlijk zalig spreek. Schrijf dus mijne woorden in uw harten neem die met ijver ter harte; want ten dage der verzoeking zult gij ze volstrekt behoeven. Wat gij niet verstaat terwijl gij het leest‚ zult gij op den dag der verzoeking verstaan. Op tweederlei wijze bezoek ik mijne uitverkorenen door beproeving en door vertroosting. Ook geef ik hun alle dagen tweederlei les: de eene‚ waarbij ik hunne ondeugden berisp de andere waarbij in hen opwek tot vordering in de deugd. Wie nu mijne woorden hoort en ze verwerpt‚ hij heeft Eenen‚ die hem zal oordeelen ten laatsten dage4. Gebed om de gaven der godsvrucht. 3. Heere mijn God‚ Gij zijt mijn alles. En wie ben ik‚ dat ik tot U durf spreken? Ik ben de geringste uwer knechten en een nietige worm‚ veel geringer en verachtelijker dan ik zelf weet of zeggen kan. Gedenk nochtans mijner‚ Heer! als die niets ben‚ niets heb‚ niets vermag. Gij alleen zijt rechtvaardig‚ heilig en goed: Gij kunt alles‚ Gij schenkt alles‚ Gij vervult alles‚ - buiten den verharden zondaar alleen‚ dien Gij ledig laat. Gedenk uwer barmhartigheid en vervul mijn hart met Uwe genade‚ daar Gij Uwe werken niet ledig laten wilt. Hoe zou ik het toch uithouden in dit ellendige leven‚ als Uwe barmhartigheid en genade mij niet sterkt? Verberg dan Uw aanschijn niet voor mij‚ rek de beproeving niet. Onttrek mij uwen troost niet langer‚ opdat mijne ziel niet worde als een dorstig land zonder water voor U5. O Heer! leer mij Uw welbehagen doen; leer mij wandelen voor uw aangezicht in ootmoed en vreeze. Want Gij zijt mijne wijsheid‚ die mij naar waarheid kent en mij gekend hebt eer de wereld was en ik in de wereld geboren werd. 1 Joh. VI: 63. 2 Ps. XCIII (XCIV): 12‚ 13.
3 Jez. XXIII: 4‚ naar de Vulgata. 4 Joh. XII: 48 5 Ps. CXLII (CXLIII): 6 en 10.
VIERDE HOOFDSTUK‚ Dat men voor God in nederigheid en waarheid wandelen moet. 1. Mijn zoon! wandel voor Mij in waarheid en zoek Mij altijd in eenvoudigheid des harten. Wie voor Mijn aangezicht wandelt in de waarheid‚ zal veilig zijn tegen alle booze aanslagen en de waarheid zal hem vrijmaken van alle strikken en lasteringen der boozen. Indien de waarheid u vrijgemaakt heeft‚ zult gij waarlijk vrij zijn1‚ zonder u aan de ijdele woorden der menschen te kreunen. Heer! het is gelijk Gij zegt: mij geschiede naar Uw woord! Dat Uwe waarheid mij onderrichte‚ dat zij wacht over mij houde en mij brenge tot een zalig einde. Dat zij mij vrij make van alle booze lusten en van alle buitensporige begeerten dan wandel ik in eene zalige vrijheid des harten met U. 2. Ik zal u leeren‚ zoo spreekt de mond der Waarheid‚ wat recht is en welbehagelijk voor Mij. Gedenk aan uwe zonden met mishagen en berouw; verbeeld u nooit iets te zijn wegens uwe goede werken. Gij zijt inderdaad slechts een zondaar‚ aan vele driften verkleefd en‚ verslaafd. Uit u zelven haakt gij altijd naar hetgeen niets is; hoe spoedig valt gij! hoe licht wordt gij overwonnen! hoe ras wordt gij geschokt! hoe gemakkelijk wordt gij tot wankelen gebracht! Niets is er‚ waarop gij met reden roemen kunt; en hoeveel‚ waarover gij u behoort te schamen‚ want gij zijt nog veel gebrekkiger‚ dan gij zelf begrijpen kunt. Doe dus wat gij wilt‚ maar denk niet‚ dat iets van hetgeen gij doet groot‚ iets verdienstelijk‚ iets lof- of bewonderenswaardig is. Want niets is groot‚ niets is waarlijk prijzens- en begeerenswaardig‚ dan het eeuwige alleen. Heb dus boven alles lust in de eeuwige Waarheid‚ terwijl gij in u zelven en in uwe groote nietswaardigheid mishagen hebt. Veracht niets‚ vrees niets‚ schuw niets zoozeer als uwe eigene zonden en gebreken; daarvan moet gij meer afkeer hebben‚ dan van alle ander kwaad wat het ook zij. Sommigen wandelen niet in oprechtheid voor mij; door hoogmoed en nieuwsgierigheid gedreven‚ is het hun alleen om de kennis mijner geheimenissen en het onderzoek mijner verborgenheden te doen‚ terwijl zij intusschen zich zelven en hunne eigene zaligheid verwaarloozen. Dezulken hebben het aan hun eigen hoogmoed en nieuwsgierigheid te wijten‚ wanneer zij in groote verzoekingen en zonden vervallen‚ want ik ben tegen hen. Vrees de oordeelen Gods; beef voor den toorn des Almachtigen. Twist niet over de werken des Allerhoogsten‚ maar doorzoek liever uwe zonden‚ in hoevelen gij gestruikeld zijt en hoeveel goeds gij hebt nagelaten te doen. Bij sommigen bestaat de godsvrucht alleen in hunne boeken‚ bij anderen in beelden‚ bij anderen wederom in uitwendige teekenen en vormen. Sommigen hebben mij zeer veel in den mond‚ maar weinig in het hart. Daarentegen zijn er anderen die‚ verlicht in het verstand en gereinigd van hart‚ altijd smachten naar het eeuwige en nauwelijks willen hooren van het aardsche‚ ja met weerzin aan de behoeften der natuur voldoen. Deze verstaan‚ wat de Geest der waarheid in hen spreekt; want hij is het‚ die hen aldus leert het aardsche te verachten en het hemelsche lief te hebben‚ de wereld te verwaarloozen en dag en nacht te verlangen naar den hemel. 1 Joh. VIII: 32-36.
VIJFDE HOOFDSTUK. Over de verwonderlijke kracht der liefde Gods. 1. Ik zegen U‚ hemelsche Vader‚ Vader van mijnen Heer Jezus Christus! omdat gij u verwaardigd hebt mij arme te gedenken! O Vader der barmhartigheden en God van enkel vertroosting! ik dank u dat gij mij‚ die alle vertroosting onwaard ben‚ somtijds zelfs met uwe vertroosting verkwikt hebt. Ik zegen en verheerlijk U‚ benevens uwen eeniggeboren Zoon en den trooster den Heiligen Geest‚ in aller eeuwen eeuwigheid. o Heer mijn God‚ gij heilige‚ die mij liefhebt! Wanneer gij uwe woning maakt in mijn hart‚ dan zal alles opspringen wat binnen in mij is. Gij zijt mijne heerlijkheid‚ gij de verlusting mijner ziel‚ gij mijne hoop en mijne toevlucht in den dag der benauwdheid. Maar daar ik nog zwak ben in de liefde en nog onvolmaakt in de deugd‚ heb ik nog noodig door u te worden versterkt en vertroost. o Bezoek mij dan dikwijls en leer mij door uwe heilige inzettingen. Verlos mij van alle booze driften en genees mijn hart van alle buitensporige neigingen‚ opdat ik‚ inwendig gereinigd en genezen‚ bekwaam zij om lief te hebben‚ sterk om te lijden‚ standvastig om te volharden. 2. De liefde is iets groots‚ ja‚ een onwaardeerbaar goed‚ omdat zij alleen het zware licht en al het ongelijke effen maakt: want zij draagt den last‚ zoodat hij geen last meer is‚ en maakt al het bittere smakelijk en zoet. De grootmoedige liefde voor Jezus is een spoorslag tot het verrichten van alles groots‚ en tevens een prikkel om naar nog grootere volmaaktheid te streven. De liefde streeft naar boven en laat zich door niets dat beneden is weerhouden. De liefde wil geheel los zijn van alle wereldsche begeerlijkheden‚ opdat niets hare werkzaamheid uitwendig belemmere‚ opdat geen tijdelijk bejag haar verstrikke‚ geene ramp haar bezwijken doe. Niets is zoeter dan de liefde‚ niets sterker‚ niets verhevener‚ niets ruimer‚ niets aangenamer‚ niets voller‚ niets beter in hemel of op aarde; want de liefde is uit God geboren‚ en kan niet rusten dan‚ hoog boven alle schepselen‚ in God alleen. Die liefheeft‚ loopt en vliegt en is blijde; hij is geheel vrij; niets houdt hem terug‚ Het eene is hem zoo goed als het andere en hij bezit alles in alles‚ omdat hij boven alles zijne rust zoekt in dat hoogste goed‚ waaruit alle goed voortvloeit en afdaalt. Hij ziet niet op de gave‚ maar wendt zich naar den Gever alleen. De liefde kent dikwijls geene maat‚ maar is brandende boven alle mate. De liefde telt geene moeite‚ voelt geen last; zij wil meer doen dan zij kan; zij spreekt nooit van onmogelijkheid‚ want zij meent dat zij alles kan‚ alles mag; zoo is zij tot alle dingen bekwaam en brengt veel ten uitvoer en tot stand‚ waar de niet liefhebbende te kort schiet en bezwijkt. De liefde waakt‚ ja‚ zelfs slapende sluimert zij niet: zij wordt moede en toch niet mat; zij raakt in de engte en laat zich toch niet beangstigen; zij wordt verschrikt en toch niet afgeschrikt. Als een brandende vlam en als een ontstoken fakkel streeft zij immer naar boven en breekt door alles heen.. Al wie liefheeft kent en verstaat de stem der liefde. Ja‚ zelfs in het oor van God klinkt zij met groote stem‚ de brandende begeerte der ziel‚ die zegt: gij zijt mijn God en het eenig voorwerp mijner liefde; gij zijt geheel de mijne en ik geheel de uwe! Breid mijn hart uit door de liefde‚ opdat ik met den inwendigen mond des harten leere smaken‚ hoe zoet het zij lief te hebben en in liefde te smelten en te zwemmen! O Mocht ik worden weggesleept door de liefde‚ dat haar gloed en haar overmacht mij aan mijzelven ontrukken mocht! Mocht ik het lied der liefde zingen! U zal ik volgen‚ o mijn geliefde; mijne van liefde juichende ziel bezwijkt bij uwen lof. Dat ik u liefhebbe meer dan mij zelven‚ en mij zelven uitsluitend om uwentwil‚ naar de-wet der liefde‚ die in u haar oorspong heeft. De liefde is volwaardig en oprecht‚ ernstig en bevallig‚ sterk en zacht‚ standvastig en lijdzaam‚ voorzichtig en lankmoedig‚ krachtvol en zichzelve niet zoekende. Want zoodra iemand zich zelven zoekt‚ heeft hij de liefde verloochend. De liefde is omzichtig‚ nederig en oprecht‚ noch week‚ noch lichtzinnig‚ noch wuft; zij is matig‚ rein‚ onveranderlijk‚ kalm en steeds op de wacht tegen de verleiding der zinnen. De liefde is onderdanig‚ gehoorzaam aan wie boven haar is gesteld‚ klein en veracht in eigen oogen‚ dankbaar en overgegeven aan God‚ altijd op hem vertrouwende en hopende‚ ook dan‚ als zij
de nabijheid van God niet gevoelt‚ want zonder deze smart leeft men in de liefde niet. Wie niet bereid is voor zijnen Geliefde alles te lijden en in alles zijnen wil te doen‚ verdient den naam van iemand die liefheeft nog niet. Hij‚ die waarlijk liefheeft‚ moet zich voor zijnen Geliefde gaarne alles bitters en hards getroosten; ja‚ de tegenheden des levens moeten niet in staat zijn hem van den Geliefde te scheiden.
ZESDE HOOFDSTUK. Over den toetssteen der ware liefde. 1. Mijn zoon! gij zijt nog niet beproefd en sterk in de liefde. Waarom‚ Heer? Omdat gij bij het geringste bezwaar den ingeslagen weg verlaat en nog te gretig naar vertroosting haakt. Wie sterk is in de liefde‚ staat pal in de verzoekingen en slaat aan geen listige inboezemingen des vijands geloof. Ben ik hem welgevallig in voorspoed‚ ik word hem niet ongevallig in tegenspoed. Wie beproefd is in de liefde‚ ziet niet zoo zeer op de gaven des Geliefden‚ als op de liefde des Gevers. Hij hecht meer aan het hart dan aan het geschenk‚ en stelt alle gaven verre beneden den Gever. Wie eene edelaardige liefde bezit‚ zoekt zijn heil niet in het geschenk‚ maar zoekt het boven alle geschenken in mij zelven. Alles is nog niet verloren‚ al zijt gij soms omtrent mij en mijne heiligen niet geheel en al zoo gestemd als gij wenschen zoudt. Dat aangenaam en weldadig gevoel‚ dat gij soms ontwaart‚ komt daaruit voort‚ dat de genade u nabij is en is een voorsmaak van het hemelsche vaderland: maar gij moet er niet te veel op bouwen‚ daar het komt en gaat. Maar tegen den aanval van booze driften op de wacht te staan‚ en tegen de ingevingen des Satans te strijden‚ dat is een kenmerk der ware deugd die u Gods gunst verwerft. Laat u dus niet ontroeren door allerlei vreemde inbeeldingen‚ waarin die ook haar grond en aanleiding mogen vinden. Houdt u aan uw voornemen en aan de oprechtheid uwer bedoeling voor God. Denk ook niet‚ dat het enkel inbeelding geweest is‚ als gij somtijds in een staat van verrukking verkeerdet en straks weder tot de gewone dwaasheden uws harten vervielt. Want die ondergaat gij meer tegen uwen wil‚ dan dat gij ze zelf bewerkt; en zoolang gij daarin een mishagen hebt en er u tegen verzet‚ zijn zij u tot eene oorzaak van verdienste en niet tot verderf. Want weet‚ dat de oude vijand er staads op uit is om uw zucht naar het goede te dooden en u van alle godvruchtige oefeningen af te trekken‚ - van de vereering der heiligen‚ van de liefdevolle gedachtenis aan mijn lijden‚ van de zoo nuttige indachtigmaking uwer zonden‚ van de bewaring van uw eigen hart en van uw vaste voornemen om vorderingen te maken in de deugd. Daarom dringt hij u zoovele kwade gedachten op om daarmede verveling en afkeer in u te verwekken‚ en u van het gebed en het lezen der Heilige Schrift af te houden. Ook eene nederige belijdenis bij de biecht mishaagt hem‚ en indien hij kon‚ zou hij u zelfs beletten ten avondmaal te gaan. Geloof hem niet en stoor u niet aan hem‚ hoevele strikken van verleiding hij ook voor u spanne. Wijt het aan hem‚ als hij u booze en onreine gedachten ingeeft. Zeg tot hem: Ga weg‚ gij onreine geest! bloos‚ ellendige! gij‚ die mij zulke dingen in de ooren blaast‚ zijt de onreinheid zelve. Ga weg van mij‚ booze verleider! gij‚ zult aan mij deel noch gemeenschap hebben maar Jezus zal als een sterke Held mij ter zijde staan en gij zult met schaamte worden bedekt. Ik wil liever sterven en de zwaarste straffen lijden‚ dan u ter wille te zijn. Zwijg dan en verstom. Ik zal u niet meer hooren‚ schoon ge mij nog zooveel moeite aandoet. De Heer is mijn licht en mijn heil; voor wien zou ik vreezen? Ofschoon mij een leger belegerde‚ mijn hart zou niet vreezen1. De heer is mijn Helper en de God mijns heils. 2. Strijd dan als een goed krijgsknecht‚ en indien gij somtijds uit zwakheid valt‚ verzamel u nieuwe krachten‚ nog sterker dan te voren‚ verzekerd‚ dat ik u eene nog ruimere mate van genade schenken zal. Wacht u slechts zorgvuldig voor ijlen hoogmoed en zelfbehagen. Deze zonden zijn het‚ die menigeen op den dwaalweg brengen en met eene bijna ongeneeslijke blindheid slaan. Dat de val der trotschaards en ingebeelde dwazen u tot een spiegel strekke om altijd nederig en op de wacht te zijn! 1 Ps. XXVI (XXVII): 1‚ 3.
ZEVENDE HOOFDSTUK. De genade te verbergen onder den sluier der nederigheid. 1. Mijn zoon! het is beide nuttiger en veiliger voor u‚ de genadegaven der godsvrucht te verbergen‚ dan u daarop te verheffen‚ er veel van te spreken en er stout op te stoffen. Acht u zelven liever gering‚ uit vrees dat zij aan eenen onwaardige geschonken zijn. Men mag niet te veel hechten aan eene gemoedsgesteldheid‚ die zoo spoedig tot het omgekeerde kan overslaan. Bedenk bij het genot der genade‚ hoe ellendig en arm gij zonder de genade zijt. Ook ligt de wasdom van het geestelijk leven niet zoozeer daarin‚ dat gij de genade der vertroosting geniet‚ maar veel meer‚ dat gij haar gemis nederig en lijdzaam en met verzaking van u zelven weet te dragen‚ alzoo‚ dat gij daaronder niet vertraagt in den gebede of uwe verdere dagelijksche oefeningen verzuimt; maar integendeel‚ dat gij‚ zoo goed gij krant en moogt‚ al doet wat in uw vermogen is‚ zonder u zelven in iets te verwaarloozen‚ bij dorheid en benauwdheid van geest‚ die u plaagt. Er zijn toch velen‚ die zoodra alles niet naar wensch gaat‚ terstond ongeduldig worden of traag. Maar gij weet immers‚ dat bi den mensch zijn weg niet: is1‚ maar dat het Gode toekomt te troosten en te geven‚ wanneer hij wil‚ en zooveel hij wil‚ en aan wien hij wil‚ zooals het hem behaagt en niet meer. 2. Sommigen evenwel hebben door met te weinige bedachtzaamheid zich aan de oefening der godsvrucht over te geven‚ zich zelven in het verderf gestort; zij hebben meer willen doen dan zij konden‚ en hebben daarin meer te rade gegaan met de aandrift van hun hart‚ dan met het oordeel van hun verstand. En omdat zij naar hoogere dingen hebben gestaan‚ dan het Gode behaagde hun te geven‚ hebben zij de genade weldra verloren. Aldus zijn zij‚ die hun nest tusschen de sterren wilden stellen2‚ arm geworden en beroofd gelaten‚ opdat zij‚ vernederd en verarmd‚ leeren.zouden niet op eigene wieken te drijven‚ maar toevlucht te zoeken onder mijne vleugelen. Alleen zij‚ die in den weg des Heeren nog nieuwelingen en onervaren zijn‚ kunnen zich gemakkelijk misleid en teleurgesteld zien‚ als zij zich niet door den raad van meergevorderden laten besturen. Willen zij echter liever hun eigen hoofd volgen‚ dan aan meer ervarenen geloof slaan‚ dan zal het slecht met hen afloopen‚ indien zij ten minste niet in tijds hunne eigene meening opgeven. Maar zelden zijn zij‚ die wijs zijn in eigene oogen‚ nederig genoeg om zich door anderen te laten raden. Daarom is het beter‚ weinig te weten in nederigheid en armoede des geestes‚ dan schatten van wijsheid te bezitten in hoogmoedig zelfbehagen. Het is beter wat minder te hebben‚ dan veel te bezitten en daarop hoogmoedig te zijn. 3. Ook hij doet niet wijs‚ die zich geheel aan zijne vreugdvervoering overgeeft‚ zonder aan zijne vorige armoede te denken; immers zondigt hij daardoor tegen die teedere vreeze Gods‚ die altijd beeft om de ontvangen genade te verliezen. En omgekeerd betoont hij zich wederom niet moedig genoeg‚ die ten tijde van rampen en bezwaren zich al te wanhopig aanstelt en zich in zijn denken en gevoelen omtrent mij aan een onbetamelijk wantrouwen toegeeft. Wie in vredestijd al te gerust geweest is‚ zal dikwijls in oorlogstijd al te vreesachtig en neêrslachtig zijn. Indien gij er u op verstondt altijd nederig en klein bij u zelven te zijn en uwen geest wel wist te matigen en te leiden‚ dan zoudt gij niet zoo spoedig in gevaar en aanstoot vervallen. Een goede raad is deze‚ dat gij in tijden van geestelijke opwekking en ijver bedenkt‚ hoe het met u zijn zal‚ als dit licht zich weder verbergt. En gebeurt dit‚ bedenk dan‚ dat het licht ook weder kan terugkeeren‚ dat ik u voor eenen tijd ontnam‚ om u waakzaamheid te leeren en mij zelven in u verheerlijkt te zien. En deze beproeving is dikwijls veel nuttiger‚ dan wanneer het u altijd naar wensch ging. Want niet daarnaar moet men iemands verdiensten schatten‚ of hij vele openbaringen en vertroostingen ontvangt‚ of hij ervaren is in de Schrift‚ of hij in eenen hoogen rang wordt geplaatst‚ maar of hij in de ware nederigheid staat en van goddelijke liefde vervuld is‚ of hij altijd en zuiver de eer van God zoekt‚ of hij zich zelven gering schat‚ ja‚ in oprechtheid voor niets acht; vooral ook‚ of hij door anderen liever vernederd en gering geacht‚ dan geëerd en verheven wil worden.
1 Jer. X: 23. 2 Obadja: 4.
ACHTSTE HOOFDSTUK. Erken uwe geringheid voor God. 1. Ik zal tot den Heer spreken‚ hoewel ik stof en asch ben1. Zoo ik mij zelven verhef‚ zie‚ gij stelt U tegen mij‚ en ook getuigen mijne zonden tegen mij‚ zonder dat ik haar wederspreken kan. Maar zoo ik mij zelven vernederd en vernietigd en mij van alle zelfverheffing ontdaan heb‚ ja‚ mij tot stof gelijk ik ben voor u gemaakt heb‚ dan zal Uwe genade bij mij zijn en Uw licht over mijn hart opgaan en alle gunstig oordeel over mij zelven‚ al is het nog zoo laag gestemd‚ zal in den afgrond mijner nietigheid verzwolgen worden en voor eeuwig vergaan. Daar zult Gij mij toonen wat ik ben‚ en wat ik was‚ en wat ik geworden ben. Want ik ben niets en ik wist het niet. Ben ik aan mij zelven overgelaten‚ zie‚ ik ben niets en louter zwakheid: maar nauwelijks wendt gij Uw aangezicht naar mij‚ of ik word sterk en met nieuwe blijdschap vervuld. Hoe wonderbaar‚ dat ik aldus in een oogenblik door Uwe vriendelijkheid worde opgeheven en opgebeurd‚ terwijl ik door mijne eigene zwaarte immer naar de laagte zink! Dat is het werk uwer liefde‚ die mij onverdiend overkomt‚ die mij in zoovele nooden helpt‚ die mij tegen zoovele gevaren behoedt‚ ja‚ die mij‚ om zoo te spreken‚ aan ontelbare onheilen ontrukt. Want door mij zelven buitensporig te beminnen‚ heb ik mij zelven verloren; maar door U te zoeken‚ U lief te hebben met eene reine liefde‚ heb ik tegelijk U en mij zelven gevonden. En met die liefde in het hart heb ik nog dieper mijn niet gevoeld‚ dewijl Gij‚ o Allerbeminnelijkste! mij doet verre boven verdienste‚ ja‚ boven bidden en denken! 2. Wees mij dan gezegend‚ o mijn God! naardien‚ hoe onwaardig ik al uwer weldaden ook wezen moge‚ uwe eindelooze edelmoedigheid en goedheid niet ophoudt aan ondankbaren en afkeerigen wel te doen. Bekeer ons tot U‚ opdat wij dankbaar‚ nederig en godvreezend wezen mogen‚ want Gij zijt ons heil‚ onze kracht en onze sterkte. 1 Gen. XVIII: 27.
NEGENDE HOOFDSTUK. Alles terug te brengen tot God‚ als het groote doeleinde van alles. 1. Mijn zoon! wilt gij waarlijk gelukkig worden‚ Ik moet uw laatst en hoogst doelwit zijn. Deze bedoeling zal al uwe neigingen zuiveren‚ die zich anders maar al te dikwijls naar u zelven en het schepsel overbuigen. Want‚ zoodra gij in iets u zelven zoekt‚ terstond zult gij u inwendig kwijnend en dor gevoelen. Breng dus alles ten slotte tot mij terug‚ omdat ik het ben‚ die alles gegeven heb. Merk alles aan als gevloeid uit de bron van het hoogste goed; daarom moet gij alles tot mij‚ als zijnen oorsprong‚ terug brengen. 2. Uit Mij putten‚ als uit eene levende Bron‚ klein en groot‚ arm en rijk‚ levend water‚ en zij‚ die mij gewillig en uit liefde dienen‚ ontvangen genade voor genade. Maar die roem wil hebben buiten mij‚ of in eenig ander goed zijnen lust zoekt‚ zal de ware vreugde niet duurzaam vinden: zijn hart zal zich niet verruimen‚ maar integendeel inkrimpen en eng worden. Schrijf dus u zelven niets goeds toe‚ evenmin als gij aan iemand wie ook de deugden toeschrijft‚ die hij bezit; maar geef van alles de eer aan uwen God‚ zonder wien de mensch niets bezit. Ik heb alles gegeven‚ Ik eisch dus met den meesten nadruk‚ dat Mij de dank daarvoor niet onthouden worde. Deze waarheid is het‚ waardoor men de ijdele roemzucht verdrijven kan. En hebben eens de hemelsche genade en de waarachtige liefde haren intrek genomen in ons hart‚ dan zal daarin verder geen bekrompen baatzucht of nijd wonen. Want de goddelijke liefde overwint alles en zet al de krachten der ziel uit. Indien gij wijs zijt‚ zult gij u dus alleen in mij verlustigen‚ alleen op mij hopen want niemand is goed dan één‚ namelijk God1‚ die boven allen te prijzen en in alles te verheerlijken is. 1 Luk. XVIII: 19.
TIENDE HOOFDSTUK. Hoe zoet het is‚ met versmading der wereld‚ God te dienen. 1. Nu‚ Heer! zal ik wederom spreken en niet zwijgen. Ik zal mijne rede uitstorten voor de ooren van mijnen God‚ mijnen Heer en mijnen Koning‚ die in de hoogte woont‚ zeggende: o Hoe groot is het goed‚ dat gij weggelegd hebt voor degenen‚ die u vreezen! En hoeveel meer dan voor hen‚ die U beminnen en U van ganscher harte dienen! Onuitsprekelijk zijn de liefelijkheden van Uw aanschijn‚ die gij te genieten geeft aan hen‚ die U liefhebben. Daarin vooral hebt Gij mij de grootheid uwer liefde getoond‚ dat Gij mij geschapen hebt‚ toen ik niet was; dat Gij mij teruggebracht hebt‚ toen ik van U afdoolde; dat Gij mij gedrongen hebt U te dienen‚ geleerd U lief te hebben. o Bron der eeuwige Liefde! Wat zal ik van U zeggen? Hoe zou ik U vergeten‚ die U verwaardigd hebt mijns te gedenken‚ zelfs toen ik geheel verloren en verdorven was? Gij hebt barmhartigheid aan Uwen knecht gedaan boven alle hope; boven alle verdienste hebt Gij hem genade en vriendschap betoond. Wat zal ik voor die weldaad U betalen? Want niet aan allen is het gegeven om‚ met verzaking van alles‚ de wereld te verlaten en den eenzamen kloosterstaat te omhelzen. Wat zegt het of ik U dien‚ daar alle schepsel gehouden is U te dienen? Neen‚ ik moet er geene waarde in stellen‚ dat ik U dien; veeleer moet mij dit groot en wonderbaar voorkomen‚ dat Gij eenen zoo armen en onwaardigen tot Uwen dienstknecht wilt aannemen en hem plaats geven onder Uwe geliefde knechten. Zie‚ alles is het Uwe‚ alles wat ik heb‚ even als alles‚ waarmede ik U dienen kan. En omgekeerd dient Gij mij meer‚ dan ik U dien. Zie‚ de hemel en de aarde‚ die Gij geschapen hebt‚ wachten allen op Uwen wenk om elken dag te doen‚ wat Gij hun ten dienste der menschen gebiedt. En wat is dat nog weinig! Zelfs de engelen hebt Gij ten dienste der menschen verordineerd. En wat dit alles nog overtreft is‚ dat Gij zelf U verwaardigd hebt den mensch te dienen‚ en hem beloofd hebt U zelven aan hem te schenken! Wat zal ik U betalen voor al die duizenden weldaden? Och‚ of ik U dienen kon al de dagen mijns levens! Of ik maar éénen dag in staat ware U‚ gelijk het behoort‚ te dienen! Want inderdaad‚ Gij zijt allen dienst‚ alle eer en eeuwigen lof waardig. Inderdaad‚ Gij zijt mijn God en ik Uw arme knecht‚ die U behoorde te dienen met alle kracht‚ zonder ooit te verflauwen in Uwen lof. Dat wil ik‚ dat begeer ik. Ach! verwaardig Gij U slechts aan te vullen‚ wat mij ontbreekt! 2. U te mogen dienen en ter liefde van U alles te verzaken‚ is eene groote eere‚ een hooge roem. Want‚ zij‚ die zich gewillig aan Uw Heiligen dienst hebben toegewijd‚ zullen groote genade ontvangen. Zij‚ die ter liefde van U alle vleeschelijk genot hebben verzaakt‚ zullen de zoetste vertroostingen des Heiligen Geestes smaken. Zij‚ die om Uws naams wil den engen weg zijn ingeslagen en alle aardsche zorgen hebben laten varen‚ zullen een grooten zegen van innerlijke vrijheid genieten. o Zalige en liefelijke dienst van God‚ die den mensch eerst waarlijk vrij en goed maakt! o Heilige staat der godvruchtige dienstbaarheid‚ die den mensch gelijk aan de engelen‚ aangenaam bij God‚ geducht voor den Satan en bij alle geloovigen geliefd doet zijn! o Dienstbaarheid‚ immer te begeeren en te omhelzen‚ waardoor het hoogste goed verworven en eene vreugde verkregen wordt‚ die blijven zal tot in eeuwigheid!
ELFDE HOOFDSTUK. Dat men de neigingen zijns harten beproeven en beteugelen moet. 1. Mijn zoon! gij hebt nog vele dingen te leeren‚ die gij nog niet goed geleerd hebt. „Welke‚ Heer?” Uwe neigingen geheel te onderwerpen aan Mijn welbehagen‚ u zelven niet lief te hebben en meer naar het volbrengen van Mijnen wil te staan. Dikwijls zetten uwe neigingen u in gloed en jagen u driftig voort; maar bedenk eerst‚ of Mijne eer‚ dan of uw eigen voordeel de drijfveer is‚ die u aanspoort. Ben Ik de oorzaak‚ dan moet gij ook tevreden zijn hoe Ik het maak. Schuilt er echter eenig zelfbejag onder‚ welnu‚ dat is het‚ dat u zoo bezwaart en kwelt. Zorg dus‚ dat gij uw hart niet te sterk hecht aan eene of andere begeerte‚ die gij hebt opgevat‚ zonder er Mij in te kennen; anders zou u later mishagen of berouwen wat u eerst aanstond en waarvoor gij‚ als ware ’t het beste van alle dingen‚ geijverd hebt. Want niet elke neiging‚ die goed schijnt„ moet terstond worden ingevolgd‚ even weinig als iedere neiging‚ die ons tegenstaat‚ terstond moet worden bestreden. 2. Het is soms nuttig‚ zich zelven ook in betamelijke begeerte en neigingen te bedwingen want hoe licht kunnen ook deze u door overdrijving doen dwalen‚ u door ongehoorzaamheid anderen tot een aanstoot maken en‚ bij den tegenstand‚ dien gij misschien bij anderen vindt‚ u in moeite en zelfs in het verderf brengen? Somtijds moet men zich zelven geweld doen en de zinnelijke neiging mannelijk wederstaan‚ zonder te vragen wat het vleesch wil of niet wil‚ alleen daarvoor zorgende‚ dat het zelfs tegen wil en dank den Geest gehoorzaam zij. Ja‚ dan moet gij het vleesch zoolang kastijden en onder het juk doen buigen‚ tot dat bet zich eindelijk aan alles onderwerpt‚ tot dat het geleerd heeft met weinig tevreden te zijn‚ in het eenvoudigste smaak te vinden en tegen niets te murmureeren‚ hoe onaangenaam het ook zij.
TWAALFDE HOOFDSTUK. Dat men de lijdzaamheid oefenen en de zinnelijke begeerten bestrijden moet. 1. Heere God! nu zie ik hoe noodig mij de lijdzaamheid is‚ want hoeveel tegenspoed treft ons in dit leven! Immers hoe ik ook zoek mijne rust te verzekeren‚ toch vermag ik mijn leven niet door te brengen zonder smart en strijd. Zoo is het‚ mijn zoon! Maar ik wenschte ook‚ dat Gij niet zocht naar eene rust‚ die van alle verzoekingen vrij en van alle bezwaren ontheven is. Houd het er liever voor‚ dat gij eerst‚ dan de ware rust zult gevonden hebben‚ als gij door vele verzoekingen geoefend en door vele beproevingen gelouterd zult zijn. Zegt gij nu reeds‚ dat gij niet veel lijden kunt‚ hoe zult gij dan de hitte des vagevuurs doorstaan? Van twee kwaden toch moet men het kleinste kiezen. Wilt gij de straffen der toekomende eeuw ontgaan‚ tracht de rampen des tegenwoordigen levens‚ ter liefde Gods‚ met gelijkmoedigheid te dragen. Of meent gij dan‚ dat de dienaars der wereld niets of weinig te lijden hebben? Gij zult bevinden‚ dat het tegendeel waar is‚ zelfs al ware het‚ dat gij haar geliefdste troetelkinderen vroegt. Maar‚ zegt gij‚ zij hebben vele middelen van verlustiging en volgen in alles hunnen eigen’ wil; alzoo hebben zij weinig gevoel van het onaangename‚ dat hen treft. Welnu‚ laat het zoo zijn; zij hebben al wat zij begeeren‚ Maar hoe lang meent gij‚ dat het duren zal ? Zie‚ als een rook zullen zij verdwijnen‚ die in den overvloed der wereld baden en van al het vermaak‚ door hen genoten‚ zal zelfs de herinnering vergaan. Maar zelfs terwijl zij nog leven‚ zullen zij daarin geene voldoening vinden‚ vrij van alle bitterheid‚ walging en vrees. Want uit dezelfde dingen‚ waarin zij hun genot zoeken‚ vloeit ook dikwijls allerlei bitterheid voort. Hun geschiedt slechts naar verdienste; jagen en streven zij het genot na zonder teugel of toom‚ dat zij het dan ook niet bereiken zonder schaamte en smart! o Hoe kortstondig‚ hoe bedrieglijk‚ hoe buitensporig en schandelijk zijn al die zinnelijke genietingen niet! Maar‚ helaas! zij zien het niet door hunne dronkenschap en verblinding; even als redelooze dieren loopen zij‚ voor een klein genoeglijk lokaas‚ in den eeuwigen dood der ziele. 2. Gij derhalve‚ mijn zoon! wandel niet naar den lust uws harten‚ wend u af van uwen eigenen wil. Verlustig u in den Heer‚ zoo zal hij u geven de begeerten uws harten1. Want indien gij waar genoegen smaken en overvloedige vertroosting van mij genieten wilt‚ welnu‚ de versmading van al het wereldsche en de afsnijding van alle zinnelijke genietingen zal voor u een bron van overvloedige vertroosting zijn. Hoe meer gij u aan den troost van het schepsel onttrekt des te zoeter en krachtiger vertroosting zult gij in Mij vinden. Wel zult gij in den beginne daartoe niet komen‚ zonder u eenige droefheid en strijd te getroosten. De ingewortelde gewoonte zal zich verzetten‚ maar zij zal eindelijk voor de betere gewoonte onderdoen. Het vleesch zal murmureeren‚ maar het zal door den ijver des geestes worden ten onder gebracht. De oude slang zal u aanstoten en opzetten‚ maar zij zal door het gebed worden op de vlucht gejaagd; daarenboven zal haar door noesten arbeid de toegang grootendeels worden afgesloten. 1 PS. XXXVI (XXXVII): 4.
DERTIENDE HOOFDSTUK. Over de gehoorzaamheid van den onderhoorige‚ naar het voorbeeld van Jezus Christus. 1. Mijn zoon! wie zich aan de gehoorzaamheid zoekt te onttrekken‚ onttrekt zich aan de genade. Wie alleen zijn eigen voordeel zoekt‚ zal zijn deel aan de gemeene voorrechten verliezen. Wie zich niet gaarne en gewillig aan zijnen overste onderwerpt‚ toont daarin‚ dat zijn vleesch nog niet recht aan hem zelven onderworpen is‚ daar het nog gedurig tegenstreeft en murmureert. Wilt gij dus uw vleesch onder bedwang krijgen‚ leer u hoe eer hoe beter aan uwen overste onderwerpen. Want de vijand van buiten wordt gemakkelijk genoeg overwonnen‚ als de inwendige mensch maar niet reeds het onderspit gedolven heeft. Er is geen erger en lastiger vijand voor de ziel‚ dan gij zelf‚ wanneer gij u niet naar de wet des geestes schikt. Gij moet volstrekt leeren u zelven gering‚ ja niets te achten‚ eer gij vleesch en bloed overwinnen kunt. Het is alleen uwe buitensporige zelfliefde‚ die maakt dat gij zoo traag zijt om u naar den wil van anderen te schikken. 2. Maar‚ eilieve! wat beteekent het dan toch‚ of gij‚ die stof en minder dan niets zijt‚ ter liefde van God u aan eenen mensch onderwerpt‚ wanneer Ik‚ de Almachtige en Allerheiligste‚ die alles uit niet geschapen heb‚ mij zelven ter liefde van u vernederd heb om mij den menschen te onderwerpen? Ik ben de nederigste en ellendigste der menschen geworden‚ opdat gij door Mijne nederigheid leeren mocht uwen hoogmoed te overwinnen. Nietig stof! leer gehoorzamen! Asch en slijk! leer u vernederen en u onder ieders wet te krommen! Leer uwen wil breken en u buigen tot alle onderdanigheid! Vertoorn u tegen u zelven; doe alle opgeblazenheid weg uit uw hart; maak u zoo laag en klein‚ dat ieder over u lopen kan en u vertreden als het slijk der straten! Wat hebt gij te klagen‚ ijdele mensch? Wat hebt gij te antwoorden aan hen‚ die u bestraffen‚ gij booze zondaar‚ die God zoo dikwijls beleedigd en de hel honderdmaal verdiend hebt? Maar Mijn oog heeft u verschoond‚ omdat uwe ziel nog dierbaar was voor Mijn aangezicht‚ opdat gij Mijne liefde zoudt kennen‚ opdat gij dankbaar zoudt zijn voor Mijne weldaden‚ opdat gij‚ in ware onderdanigheid en onderwerping geoefend‚ leeren mocht de verachting des naasten lijdzaam te dragen.
VEERTIENDE HOOFDSTUK. Dat men op de verborgen oordeelen Gods moet acht geven‚ om zich tegen zelfverheffing te hoeden. 1. o Heer! Gij zendt den donder Uwer oordeelen over mij; Gij verbrijzelt mijne beenderen door angst en schrik‚ mijne ziel is zeer bevende. Ik sta ontroerd bij de gedachte‚ dat ook de Hemelen niet zuiver zijn in uwe oogen. Indien Gij in de Engelen feilen vondt en hebt ook hen niet gespaard‚ wat zal er van mij worden? Sterren vielen uit den hemel en wat zal ik‚ nietig stof‚ mij laten voorstaan? Zij‚ wier werken hoog geprezen werden‚ zijn in den afgrond gevallen. Hen‚ die eens het brood der engelen aten‚ heb ik zien baden in zwijnendraf. Geene heiligheid kan dus bestaan‚ als Gij‚ Heer! Uwe hand onttrekt. Geene wijsheid baat‚ als Gij ophoudt aan het roer te staan. Geene kracht helpt‚ indien Gij nalaat haar te sterken. Geene kuischheid is veilig‚ als Gij‚ o Heilige! geene wacht houdt. Door U verlaten‚ verzinken en vergaan wij; door U geholpen‚ verrijzen wij weder en leven. Want wij zijn onstandvastig‚ maar worden vastgesteld door U; wij zijn lauw‚ maar worden door U verwarmd en ontvlamd. 2. o Hoe klein en laag moet ik van mij zelven denken! hoe weinig moet ik er mij op verheffen‚ indien het schijnt dat er nog iets goeds in mij gevonden wordt! o! hoe diep moet ik mij vernederen onder Uwe ondoorgrondelijke oordeelen‚ o Heer! terwijl ik in mij zelven niets vinde dan niets en nogmaal niets! o Ondragelijke last! o Ondoorwaadbare zee‚ waarin ik van mij zelven niets terugvindt dan een volstrekt niet! Waar blijft dan nu mijn roem? Waar het vertrouwen‚ dat ik stelde op mijne deugd? Alle ijdele zelfverheffing is verzwolgen in de diepte Uwer oordeelen over mij. Wat is alle vleesch voor uw aangezicht? Zal het leem roemen tegen den pottenbakker1? Hoe zal hij‚ wiens hart zich waarlijk aan God onderworpen heeft‚ zich nog door ijdele vleiers in de hoogte laten steken? Neen‚ de geheele wereld kan hem niet hoovaardig maken‚ dien de hemelsche waarheid aan zich onderworpen heeft. Al de lofspraken der menschen zullen hem niet aan het wankelen brengen‚ die God tot den Rotssteen zijner hope gesteld heeft. Want immers ook zij‚ die aldus spreken‚ zijn zelve niets; zij gaan voorbij met den klank hunner woorden. Maar de waarheid des Heeren is in eeuwigheid2! 1 Jes. XXIX: 16. 2 Ps. CXVI (CXVII): I.
VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Hoe de mensch‚ ook in hetgeen voor hem wenschelijk is‚ zich onderwerpen moet aan Gods wil. 1. Mijn zoon! in alle dingen moet Gij dus spreken Heer‚ is het U welbehagen‚ dat het aldus geschiede‚ Heer‚ strekt het tot Uwe eer‚ het geschiede in Uwen naam‚ Heer‚ zoo Gij weet en ziet dat iets mij nuttig en noodig is‚ geef het mij om het te gebruiken tot Uwe eer. Maar weet Gij dat het mij schadelijk of voor de zaligheid van mijne ziel nadeelig zijn zou‚ neem dan zulk een wensch van mij weg. Want niet elke wensch is uit den Heiligen Geest‚ schoon hij den mensch al goed en recht schijne. Het is moeielijk met juistheid te beoordeelen of deze of gene wensch door een goeden Geest dan wel door een boozen‚ of door Uwen eigen Geest is ingegeven. Velen‚ die meenden door den goeden Geest gedreven te zijn‚ zijn in het einde bedrogen uitgekomen. Zoo dikwijls u dus iets wenschelijks voorkomt‚ bid en begeer het van God‚ maar in de vreeze Gods en met diepen ootmoed des harten. Zorg vooral‚ met verloochening van u zelven‚ alles aan mij over te geven en te zeggen: Heer! Gij weet wat best is; doe dit of dat naar Uw welbehagen. Geef mij wat Gij wilt‚ en wanneer Gij wilt. Handel met mij naar Uwen raad‚ zooals het U behaagt en meest strekt tot Uwe heerlijkheid! Plaats mij waar Gij wilt en beschik vrijelijk over mij in alle dingen. Ik ben in Uwe hand‚ keer en wend mij om en om. Zie hier ben ik‚ ik ben Uw knecht en in alles tot Uwen dienst bereid. Ja‚ ik begeer niet te leven voor mij‚ maar voor U; o God‚ dat ik het geheel en Uwer waardig doen kon! Een gebed om den wil van God te doen. 2. o Goedertieren Jezus! Schenk mij Uwe genade! Laat haar met mij zijn en in mij werken en bij mij blijven tot den einde toe! Geef mij‚ dat ik altoos wille en begeere wat U aangenaam en welgevallig is! Uw wil zij mijn wil; mijn wil volge niet slechts altijd den Uwen‚ maar kome daarmede ook in alles overeen? Laat mij willen en niet willen‚ wat Gij wilt en niet wilt; ja‚ geef dat ik niets anders willen en niet willen kan‚ dan wat Gij wilt of niet wilt! Geef mij alles af te sterven wat in de wereld is‚ ja gaarne veracht en onbekend te blijven in deze eeuw om Uwentwil. Geef mij‚ dat ik bij al wat ik wensch ruste in U en dat mijn hart bij U in vrede zij! Gij toch zijt de vrede mijns harten en mijn eenige ware rust: alles is onrust en moeite buiten U. In dezen vrede dus‚ en dat is in U‚ het hoogste en eeuwige goed‚ zal ik nederliggen en slapen1. Amen. 1 Ps. IV: 9.
ZESTIENDE HOOFDSTUK. Dat men den waren troost moet zoeken in God alleen. 1. Alles wat ik tot mijnen troost verlangen of bedenken kan‚ wacht ik niet hier‚ maar hiernamaals. Want al kon ik alleen al de vertroostingen en al de wellusten der wereld genieten‚ toch zou dit zeker zijn: zij kunnen niet lang duren. Zoo kunt gij dan‚ o mijn ziel! nooit den vollen troost‚ nooit volkomene verkwikking smaken dan in God‚ den Vertrooster der armen‚ den Vriend der nederigen van harte. Wacht dus nog een weinig‚ mijne ziel! Wacht op de beloften van God en gij zult overvloed van alle goederen hebben in den Hemel. Door het goed des tegenwoordigen levens te driftig na te jagen‚ zoudt gij het Hemelsch en eeuwig goed verliezen. Neem het tijdelijke goed voor uw gebruik; kies het eeuwige goed voor uwe wenschen. Geen tijdelijk goed kan u ooit verzadigen‚ want gij zijt niet geschapen voor zijn genot! Al bezat gij al de geschapene goederen‚ gij zoudt daardoor niet gelukkig‚ niet zalig zijn‚ maar al uw geluk‚ al uwe zaligheid bestaat in God‚ die alles geschapen heeft. Eene zaligheid‚ niet gelijk aan die‚ welke door de dwaze dienaars der wereld wordt begeerd en geprezen‚ maar gelijk die‚ welke de ware vrienden van Christus verwachten en waarvan de voorsmaak soms geproefd wordt door de heiligen en reinen van harte‚ wier wandel in de hemelen is1. Alle menschelijke troost is ijdel en van korten duur; wezenlijk daarentegen en hoogstgelukzalig is de troost‚ dien men inwendig door de hemelsche waarheid smaakt. 2. De godvruchtige draagt overal zijnen Trooster‚ Jezus‚ met zich‚ en zegt tot hem: o Heer Jezus! blijf Gij mij overal en ten allen tijde bij! Mijn troost zij‚ allen menschelijken troost gemakkelijk te kunnen ontberen. En als mij soms Uwe vertroosting ontbreekt‚ laat dan het eerbiedigen van Uwen wil en het dragen van Uwe rechtvaardige beproeving mijn grootste troost wezen. Immers Gij zult niet altoos twisten noch eeuwiglijk den toorn behouden2. 1 Fil. III: 20. 2 Ps. CII (CIII): 9.
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK Dat men alle bekommernissen op God moet werpen. 1. Mijn zoon! laat mij met u doen zooals ik wil. Ik weet wat u dient. Gij denkt als een mensch‚ gij gevoelt in de meeste dingen zooals het menschelijk gevoel medebrengt. Heer! Gij zegt de waarheid. Gij zorgt veel beter voor mij‚ dan ik ooit voor mij zelven zorgen kan. Want wie zijne bekommernissen niet op U werpt‚ staat niet op eenen vasten grond. Heer! zoo maar mijn wil oprecht en getrouw aan U verkleefd blijft doe dan met mij wat U behaagt. Want wat Gij ook over mij beschikt moogt hebben‚ het kan niet dan goed zijn. Is het Uw wil‚ dat ik in de duisternis blijve‚ wees gezegend! Wilt Gij dat ik in het licht wandel‚ wees evenzeer gezegend! Verwaardigt Gij U mij te troosten‚ wees gezegend! Wilt Gij dat ik verdrukt worde‚ wees evenzeer ten allen tijde gezegend! 2. Mijn zoon! zoo moet het inderdaad met u gesteld zijn‚ als gij met Mij wandelen wilt. Altoos even bereid om te lijden als om verblijd te worden; even gewillig om armoede en gebrek te dragen als om in weelde en overvloed te leven! Heer! ik zal gewillig voor U lijden‚ wat Gij ook over mij komen doet. Gelijkelijk wil ik uit Uwe hand het goede en het kwade‚ het zoete en het bittere‚ het blijde en het treurige ontvangen en voor al wat mij wedervaart U danken. Bewaar mij slechts voor al wat zonde is‚ en ik zal dood noch hel vreezen. Verwerp mij slechts niet in de eeuwigheid en delg mijnen- naam niet uit het boek des levens; wat leed mij dan ook overkoine‚ niets zal mij schaden
ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Dat men de ellende dezes tijds‚ naar het voorbeeld van Christus‚ met gelijkmoedigheid dragen moet. 1. Mijn zoon! Ik ben van den Hemel neergedaald om u zalig te maken; ik heb uwe ellende op Mij genomen‚ niet door nood‚ maar door liefde gedrongen‚ opdat gij ook lijdzaamheid leeren en de ellende dezes tijds zonder morren dragen zoudt. Want van het uur Mijner geboorte tot aan Mijn uiteinde aan het kruis‚ heeft het Mij nooit aan allerlei lijden ontbroken. Ik had aan alle aardsche goederen gebrek; Ik hoorde onophoudelijk allerlei klachten tegen Mij opgaan; Ik droeg met zachtmoedigheid allerlei beleedigingen en smaad: Ik zag Mijne weldaden met ondank‚ Mijne wonderen met lasteringen‚ Mijn onderwijs met schimpredenen vergolden. 2. 0 Heer! waart Gij zoo lijdzaam in Uw leven om daarin vooral den wil Uws Vaders te volbrengen‚ ach! hoe betaamt het dan mij‚ ellendigen zondaar‚ geduldig en onderworpen te zijn aan Uwen wil en den last van dit verderfelijk leven tot mijne zaligheid te dragen‚ zoolang het U behaagt! Want hoe zwaar ook de last van dit tegenwoordige leven Mij valle‚ Uwe genade heeft daaraan een groot loon verbonden; Uw voorbeeld en de voetstappen van Uwe Heiligen hebben den zwakken het spoor gebaand. En hoeveel meer vertroosting valt nu aan ons ten deel‚ dan voorheen onder de bedeeling der oude Wet! toen immers bleef de deur des Hemels gesloten; toen scheen de weg naar den Hemel nog zooveel donkerder; toen waren er ook maar weinigen‚ die het Koninkrijk der Hemelen zochten‚ terwijl ook zelfs zij‚ die rechtvaardig en ter zaligheid uitverkoren waren‚ in het Koninkrijk der Hemelen niet konden ingaan‚ eer Uw heilig lijden en dood de schuld hadden afbetaald. o Hoeveel dank ben ik dan niet schuldig‚ dat Gij U verwaardigd hebt aan mij en aan alle geloovigen den waren en rechten weg naar Uw Koninkrijk te wijzen! Want Uw leven is onze weg en door heilige lijdzaamheid wandelen wij U na‚ die onze Kroon zijt. Indien Gij ons niet als onze Leidsman waart vooruitgegaan‚ wie onzer zou er aan gedacht hebben te volgen? O hoevelen‚ die lang en verre achterbleven‚ als zij niet op Uw blinkend voorbeeld zagen! Zie‚ zelfs nu nog blijven wij toch zoo lauw‚ nadat ons Uwe lessen en teekenen zijn verkondigd: wat zou het dan zijn‚ indien Gij niet zulk een licht voor onzen voet ontstoken hadt?
NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Dat het dragen van onrecht de proefsteen der ware lijdzaamheid is. 1. Wat zegt Gij‚ Mijn zoon? houd op met klagen. Zie slechts op hetgeen Ik en Mijne Heiligen hebben geleden. Gij hebt nog tot den bloede toe niet tegengestaan1. Wat gij lijdt is nog weinig in vergelijking met hen‚ die zooveel geleden‚ zoovele verzoekingen en verdrukkingen doorgestaan‚ zoovele beproevingen en louteringen hebben ondergaan. Gij moest dus denken‚ hoeveel zwaarder de lasten van anderen zijn geweest zoo zoudt gij uwen kleineren last wat lichter dragen. Of schijnt de uwe u misschien niet licht toe? Ga dan na‚ of dit niet voortkomt uit uwen onwil om te lijden? Maar groot of klein‚ zorg altijd al wat u opgelegd is met geduld te dragen. Hoe meer gij u schikt in uw lijden hoe verstandiger gij handelt en hoe grooter loon gij u verwerft; ook alles zal u lichter vallen‚ hoe meer gij door voornemen en gewoonte u er op hebt voorbereid. Zeg niet: zoo iets van zulk een man te dragen‚ dat kan en dat mag ik niet! Hoe schrikkelijk heeft hij mij benadeeld! Hij heeft mij dingen te laste gelegd‚ waaraan ik nooit had gedacht! Dan zou ik nog liever alles van een ander verdragen‚ althans voor zooveel het naar mijn begrip te dragen was! Zulke gedachten zijn dwaas‚ waarbij men niet zoozeer let op den plicht der lijdzaamheid zelven‚ noch op hem‚ die dezen bekronen zal‚ als wel op de personen‚ die ons beleedigen en op de beleedigingen ons aangedaan. Neen‚ wie niets lijden wil‚ dan zooveel hem goeddunkt en van wien het hem behaagt‚ mag den naam van lijdzaam niet dragen. De ware lijdzame vraagt niet‚ van Wien hij te lijden heeft‚ van zijn meerdere‚ van zijns gelijke of van zijn mindere; of zijn geduld door een braaf en deugdzaam mensch‚ of door eenen ellendeling en deugniet wordt op de proef gesteld. Integendeel‚ onverschillig van wien‚ hoeveel en hoe dikwijls hem onrecht worde aangedaan‚ ontvangt hij het alles even dankbaar als uit de hand van God en acht het voor groot gewin‚ wetende dat God niets‚ zelfs het kleinste niet‚ dat men voor hem geleden heeft‚ onvergolden laten zal. Wilt gij dus de zege behalen‚ houd u immer gereed tot den strijd. Zonder strijd kunt gij de kroon der lijdzaamheid niet verwerven. Wie niet lijden wil‚ wil niet gekroond worden. Maar wilt gij gekroond worden‚ strijd dapper‚ lijd geduldig. Zonder arbeid komt men niet tot rust‚ zonder strijd niet tot overwinning. 2. Heer! maak mij mogelijk door de genade‚ wat mij onmogelijk schijnt door de natuur. Gij weet‚ dat ik maar weinig vermag te lijden en mij terstond laat ter nederslaan‚ zoodra de geringste beproeving mij treft. o‚ Geef‚ dat iedere les in de oefenschool der beproeving ter liefde van U mij aangenaam en gewenscht zij; want voor u te lijden en verdrukt te worden‚ is allerheilzaamst voor mijne ziel. 1 Hebr. XII: 4.
TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Over de bekentenis onzer eigene zwakheid en van de ellende dezes levens. 1. Ik zal tegen mij zelven belijdenis doen van miine overtredingen1; ik zal voor U o Heer! mijne zwakheid belijden. Dikwijls is hetgeen mij nederslaat en bedroeft een allernietigst ding. Ik neem mij voor mij moedig te gedragen; maar als de kleinste beproeving komt‚ geraak ik terstond in groote benauwdheid. Somtijds is het het allerellendigst ding; dat mij verzoeking baart. En als ik mij somtijds al vrij veilig acht‚ omdat ik geen gevaar zie‚ ondervind ik later‚ dat het minste windje mij omverblaast. Zie dan neder‚ o Heer! op mijne nietigheid en broosheid die Gij zoo wel kent. Ontferm U mijner en ruk mij uit het slijk2‚ dat ik er niet in verzinke en geheel in bedolven blijve. Dit is het‚ wat mij zoo vaak ternederslaat en voor u beschaamt‚ dat ik zoo licht struikel en in het bestrijden van mijne driften zoo zwak ben. Want al laat ik mij niet gewillig door haar medeslepen‚ nogtans kwellen en vervolgen zij mij gestadig en valt het bitter‚ alle dagen in zulk eenen strijd te leven. Ook leer ik mijne zwakheid daaruit kennen‚ dat allerlei booze gedachten mij spoediger overvallen‚ dan verlaten. o Sterke God Jakobs‚ die zoo ijverig strijdt voor de zielen der geloovigen! zie neder op de moeite en smarten van Uwen knecht en sta hem in al zijne beproevingen bij. Sterk mij met kracht uit de hoogte‚ opdat de oude mensch‚ opdat dit ellendige vleesch‚ dat zich nog niet geheel aan de wet des Geestes onderworpen heeft‚ geen overwinnaar blijve in den strijd‚ dien ik zal moeten voeren zoolang dit droeve aardsche leven mijn deel is. 2. Ach welk een leven is dit‚ dat nooit vrij van rampen en ellenden‚ altijd evenzeer met vijanden en strikken vervuld is! Nauwelijks is de eene ramp of beproeving voorbij‚ of de andere is reeds in aantocht: ja‚ dikwijls duurt de eerste nog voort‚ en onverhoeds komen er nog vele nieuwe vijanden bij. o Hoe kan men nog zoo verliefd zijn op een leven‚ dat zooveel bitters bevat en zoovele rampen en ellende oplevert? Ja‚ hoe kan men het nog een leven noemen‚ daar het zooveel dood en verderf teelt? En toch‚ men heeft het lief‚ en hoe menigeen zoekt er zijn heil in te vinden! Gedurig beschuldigt men de wereld‚ dat zij bedriegelijk en ijdel is en toch‚ men verlaat haar niet; de begeerlijkheden des vleesches hebben te zeer de overhand. Aan den eenen kant neigt men om de wereld lief te hebben‚ aan den anderen om haar te haten. Wat ons haar doet liefhebben‚ zijn de begeerlijkheid des vleesches‚ de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens3‚ en het zijn juist de ellenden en straffen die daarop naar recht volgen‚ waaruit onze afkeer en walging voortkomen. Doch‚ o smart! de kwade begeerte sleept de wereldschgezinde ziel mede‚ die het een wellust acht op doornen te liggen4‚ omdat zij de liefelijkheden des Heeren en de innerlijke bekoorlijkheid der deugd nooit heeft aanschouwd of gesmaakt. Aan hen echter‚ die de wereld ten eenenmale versmaden en in eene heilige tucht voor God zoeken te leven‚ zijn die liefelijkheden des hemels‚ die beloofde vruchten eener oprechte zelfverloochening niet onbekend; zij weten te beter‚ hoe jammerlijk de wereld dwaalt en hoe deerlijk zij zich zelve bedriegt. 1 Ps. XXXI (XXXII): 5. 2 Ps. LXVIII (LXIX): 15. 3 I Joh. II: 16 4 Job XXX: 7 naar de Vulgata.
EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Dat men boven alle dingen zin rust moet zoeken in God. 1. o Mijn ziel! zoek boven alles en in alles altijd uwe rust in God; hij is de eeuwige rust der Heiligen! Geef mij‚ o lievenswaardige en geliefde Jezus! dat ik altijd in U mijn rustpunt moge vinden‚ boven alle schepsel‚ boven alle zaligheid en schoonheid‚ boven alle eer en roem‚ boven allen rijkdom en kunst‚ boven alle blijdschap en vreugd‚ boven alle genoegen en troost‚ boven alle belofte en hoop‚ boven alle verdiensten en wensch‚ boven alle gaven en giften‚ die Gij geven en uitstorten kunt‚ boven alle verrukking en geestdrift‚ die men ooit voelen of ervaren kan‚ eindelijk boven alle engelen en aartsengelen en het gansche heer des Hemels‚ boven alle zienlijke en onzienlijke dingen‚ in één woord boven alles; wat Gij zelf‚ o God! niet zijt. Want Gij‚ mijn Heer en mijn God! zijt boven die allen verre de beste; Gij de allerhoogste en alleenmachtige‚ Gij de algenoegzame en allesvervullende‚ Gij de allerliefelijkste en alvertroostende‚ Gij de allerschoonste en allerbeiminnelijkste‚ Gij de alleredelste en de allerheerlijkste boven allen‚ in wien alle goed te zamen volkomen is‚ en was en zijn zal‚ in eeuwigheid. Daarom is het alles te gering en ongenoegzaam‚ wat Gij. buiten U zelven mij schenken wilt‚ wat Gij mij van U zelven openbaart of belooft‚ zoolang ik U zelven niet aanschouwen en geheel bezitten mag. Want mijn hart kan niet waarlijk rusten‚ niet volkomen tevreden zijn‚ zoolang het zich niet boven alle goed en boven alle schepsel verheft om te rusten in U. O Heere Jezus Christus‚ dierbare Bruidegom mijner ziel‚ die mij zoo heilig bemint‚ die over alle schepselen heerscht! wie geeft mij vleugelen‚ om in volle vrijheid op te vliegen naar U en mij in U te verpoozen? Wanneer zal het mij vergund zijn‚ van alles wat mij belemmert ontslagen‚ U te zien‚ hoe liefelijk Gij zijt‚ mijn Heer en mijn God! Wanneer zal ik mij in U zoo geheel verliezen mogen‚ dat ik in die liefde verzonken‚ mij zelven niet meer gevoele‚ maar U alleen‚ U boven alle mate‚ wijze en besef! Nu moet ik dikwijls zuchten en mijn leed met droefheid dragen‚ omdat mij in deze vallei der tranen zooveel kwaads bejegent‚ dat mij dikwijls ontroert‚ bewolkt en bedroeft‚ dat mij hindert en aftrekt‚ aanlokt en verstrikt‚ zoodat ik niet meer vrij tot U kan gaan om de heilige verrukkingen Uwer nabijheid te smaken‚ waarin de zalige geesten zich altoos baden. Ach! laat U door mijne verzuchtingen en mijne veelvuldige aardsche droefenissen bewegen! o Jezus‚ Gij afschijnsel der eeuwige heerlijkheid! Troost der in den vreemde omdolende ziel! voor Uw aangezicht is mijn mond stemmeloos en mijn zwijgen zelfs spreekt tot U. Hoe lange toeft mijn Heer te komen? Hij kome toch tot zijn armen knecht en verblijde hem. Hij strekke zijn hand uit om mij uit te rukken uit mijne benauwdheid. Kom toch‚ Heer! kom‚ want zonder U heb ik geen dag‚ geen uur rust; Gij zijt mijne vreugde en zonder U is mijne tafel ledig! Ik ben ellendig en als een gevangene in den kerker lig ik met kluisters beladen‚ totdat Gij mij door het licht Uwer tegenwoordigheid verkwikt‚ Uw vriendelijk aanschijn vertoont en mij alzoo de vrijheid wedergeeft. Laten anderen‚ U voorbijgaande‚ zoeken wat hun lust‚ ik wil niets en ik zal nooit iets willen‚ dan U‚ o mijn God‚ o mijn hoop‚ o mijn eeuwig heil! Ik zal niet eerder zwijgen‚ niet eerder ophouden met smeeken‚ totdat Uwe genade tot mij wederkeert en Gij we wederom spreekt tot mijn hart. 2. Zie‚ hier ben ik. Zie‚ hier kom ik tot U‚ omdat Gij mij roept. Uwe zielsbegeerte en Uwe tranen‚ Uwe vernedering en hartsverbrijzeling hebben mijn hart tot U geneigd en mij tot U gevoerd. 3. En ik sprak: Heer! tot U heb ik geroepen‚ naar U heb ik gesmacht‚ bereid om alles te versmaden voor U. Want Gij hebt mij het eerst opgewekt om U te zoeken. Wees dus gezegend‚ Heer! dat Gij deze weldadigheid bewezen hebt aan uwen knecht‚ naar den rijkdom Uwer barmhartigheid. En wat‚ o Heer! zal uw knecht thans zeggen‚ dan dat hij zich diep voor U vernedert‚ gedachtig aan zijne eigene nietigheid en ongerechtigheid? Want er is niemand aan U gelijk onder al de wonderen des hemels en der aarde. Uwe werken zijn zeer goed‚ Uwe oordeelen rechtvaardig en Uwe voorzienigheid gaat over alles. Lof en heerlijkheid zij U toegebracht‚ o Gij eeuwige wijsheid des Vaders! en dat mijn mond en mijne ziel en de geheele schepping te zamen U loven met zegening!
TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Gedachtenis aan Gods menigvuldige weldaden. 1. O Heer! ontsluit mijn hart voor Uwe Wet en leer mij naar Uwe getuigenissen wandelen. Geef mij Uwen wil te verstaan. En doe mij Uwe weldaden‚ zoo in algemeene als in bijzondere dingen‚ gedenken met groote opmerkzaamheid en diepen eerbied‚ zoodat ik er U naar waarde voor danken moge. Maar ik weet en erken‚ dat ik zelfs voor‚ de allergeringste stip U den schuldigen lof niet betalen kan. Ik ben geringer dan al uwe weldadigheden‚ aan mij bewezen1‚ en wanneer ik op Uwe goedertierenheid zie‚ bezwijkt mijn hart van wege de grootheid Uwer barmhartigheden. 2. Wat wij hebben naar lichaam en ziel‚ wat wij bezitten uitwendig of inwendig‚ wat wij ontvangen natuurlijke of bovennatuurlijke gaven‚ het zijn alles Uwe weldaden‚ alles kondigt U aan als den goeden‚ Heiligen Weldoener‚ van wien alle zegen op ons nederdaalt. Ontvangt de eene meer‚ de andere minder‚ alles komt toch van U en zonder U bezit niemand het geringste. Die meer ontvangen heeft‚ kan niet roemen op verdienste; hij kan zich niet verheffen boven anderen‚ noch op hem die minder heeft laag nederzien. Want de grootste en beste is hij‚ die zich zelven het minst toeschrijft en het nederigst en overvloedigst is in het danken. En wie zich geringer schat dan alles en zich‚ alles onwaardig noemt‚ is juist het best geschikt om het meerdere en grootere te ontvangen. Wie evenwel minder ontvangt‚ moet daarover niet bedroefd zijn of zich moeielijk maken en den meer beweldadigde benijden; dat hij liever op U zie en Uwe goedertierenheid verheerlijke‚ dat Gij Uwe gaven zoo mild‚ zoo gewillig‚ ja‚ om niet en zonder aanneming des persoons verleent. Alles is uit U‚ zoo moet men U in alles prijzen. 3. Gij weet aan ieder te schenken wat hem dient; aan U alleen en niet aan ons is het te beslissen‚ waarom deze meer en die minder heeft‚ daar Gij weet wat ieder waardig is. Daarom‚ Heere God! beschouw ik het als eene groote weldaad niet veel te bezitten‚ dat uitwendig in het oog der menschen tot lof en eer verstrekt. Ja‚ niemand moet‚ bij de beschouwing van zijne geringheid of armoede‚ deswege bezwaar of verslagenheid of droefheid gevoelen‚ maar veeleer vertroosting en grootere vreugde; daar Gij‚ o God! de armen en geringen en verachten naar de wereld U zelven tot dienstknechten en gunstgenooten hebt uitverkoren. Hiervan strekken Uwe Apostelen tot.getuigen‚ die Gij tot vorsten over de gansche aarde hebt gezet2. En toch‚ hoe nederig en eenvoudig zij in de oogen der wereld ook voorkwamen‚ zij hebben er niet over geklaagd. Hoe‚ zij verheugden zich wanneer zij waardig geacht werden smaadheid te lijden om Uws Naams wil3‚ en zij omhelsden met de grootste liefde datgene wat de wereld meest haat en schuwt. Zoo moet niets dengenen‚ die U bemint en Uwe weldaden kent‚ zoozeer verheugen‚ als de vervulling van Uwen wil over hem‚ naar het welbehagen van Uwen eeuwigen raad. Daarmede moet hij zoo vergenoegd en blijde zijn‚ dat hij evenzoo gaarne de minste moet willen zijn‚ als een ander verlangt de meeste te wezen; ja‚ evenzoo gelukkig en tevreden op de laagste als op de eerste plaats‚ altoos even bereid om veracht‚ zonder eenigen naam of faam in de laagte te blijven‚ als een ander om boven allen in de wereld vereerd en geprezen te worden. Want Uw welbehagen en de ijver voor Uwe eer moeten boven alles gaan en hem meer verheugen‚ dan al de weldaden‚ die Gij hem ooit geschonken hebt of schenken zult. 1 Gen. XXXII: 10. 2 Ps. XLIV (XLV): 17. 3 Hand. V: 41.
DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Over vier dingen‚ die zeer bevorderlijk zijn voor den vrede des gemoeds. 1. Mijn zoon! nu zal ik u den weg tot den waren vrede en vrijheid leeren. Doe gelijk gij zegt‚ Heer! ik zal met blijdschap hooren. Leg er u op toe‚ mijn zoon! liever den wil van een ander‚ dan den uwen te doen. Begeer liever minder‚ dan meer te hebben. Zoek altijd de laagste plaats‚ wees gaarne allen onderdanig. Bid en smeek steeds‚ dat de wil van God in alles over u geschiede. Want weet‚ dat zulk een man de grenzen des vredes en der ruste binnentreedt. Heer‚ Uw rede is kort‚ maar bevat in zich eene groote volmaaktheid‚ zij is arm aan woorden‚ maar rijk aan zin en overvloedig in vruchten. Indien ik haar getrouw nakwam‚ ik zou niet zoo spoedig in mijne rust gestoord en geschokt worden. Want zoo dikwijls ik mij ontevreden en bezwaard gevoel‚ blijkt mij van achteren altoos‚ dat het is omdat ik van deze Uwe woorden ben afgeweken. Maar Gij‚ die alles vermoogt en eenen lust hebt in de geestelijke vordering der ziel! vermeerder Gij mij Uwe genade‚ opdat ik‚ Uw Woord vervulle en mijne zaligheid uitwerken moge. Gebed tegen booze gedachten. 2. Heer mijn God‚ wees niet verre van mij; o mijn God‚ haast u ter mijner hulpe1. Want booze gedachten en groote verschrikkingen zijn in mij opgerezen en benauwen mijne ziel. Hoe zal ik er doorheenbreken? hoe zal ik onverlet ontkomen? Ik zal voor uw aangezicht gaan‚ spreekt de Heer‚ en ik zal de hoogmoedigen der aarde vernederen. Ik zal de deuren des kerkers ontsluiten‚ en het geheim der verborgenheden openbaren2. Doe gelijk Gij zegt‚ Heer! en dat alle booze gedachten vlieden voor‚ Uw aangezicht. Want mijn eenige hoop en troost in alle benauwdheid is mijn toevlucht te nemen tot U‚ op U te vertrouwen‚ uit het binnenste van mijn hart U aan te roepen en Uwe vertroosting af te wachten met geduld. Gebed om de verlichting des Geestes. 3. Verlicht‚ mij‚ lieve Heere Jezus‚ met de stralen van het inwendig licht en verdrijf alle duisternis uit de woning van mijn hart. Beteugel mijne gedurige afzwervingen en roei al de verzoekingen uit‚ die mijner ziele geweld doen. Strijd krachtig voor mij en breng die wilde dieren‚ ik bedoel de verlokkende begeerten‚ ten onder‚ opdat de vrede terugkeere door uwe kracht en opdat Uw lof overvloedig weergalme in den heilgen tempel3‚ ik bedoel‚ in het zuiver geweten. Bestraf den wind en de stormen; zeg tot de zee: zwijg! tot den wind: wees stil!4 en er zal groote stilte zijn. Zend Uw licht en Uwe waarheid5‚ dat zij schijnen over den aardbodem‚ want ik ben een woeste en ledige aarde6‚ totdat Uw licht mij bestraalt. Stort Uwe genade uit over mij; doortrek mijn hart met Uwen hemelschen dauw. Giet het levend water der godsvrucht uit om het aanschijn der aarde te besproeien‚ opdat zij goede en schoone vruchten drage. Hef mijnen geest op‚ die door het gewicht der zonden is nedergebogen en hecht al mijne begeerten aan den Hemel‚ opdat ik‚ bij het smaken van de liefelijkheden der Hemelsche zaligheid‚ geen lust meer hebbe aan het aardsche te gedenken. Voer mij op tot U en ontruk mij aan al het vergankelijke genot‚ dat het schepsel geeft; want niets dat geschapen is‚ is in staat mijne begeerten geheel te vervullen en te voldoen. Hecht mij dan aan U door den onverbreekbaren band der liefde; want Gij alleen kunt het liefhebbend hart voldoen en zonder U is alles een ijdel niet. 1 Ps. LXX (LXXI): 12. 2 Jes. XLV: 2‚ naar de Vulgata. 3 Ps. CXXI (CXXII): 7‚ Vulg. 4 Mark. IV: 39. 5 Ps. XLII (XLIII): 3. 6 Gen. I: 2.
VIER EN TWINTIGSTE HOOFDTUK. Vermijd alle nieuwsgierig onderzoek naar eens anders gedrag. 1. Mijn zoon! wees niet nieuwsgierig en kwel u met geene ijdele zorgen. Wat gaat u dit of dat aan? Volg gij Mij1. Wat toch raakt het u‚ of deze dus of zoo zij‚ of gene dus of zoo zegge of doe? Gij behoeft voor geen ander te verantwoorden‚ maar zult alleen rekenschap geven voor u zelven. Waarmede laat gij u dus in? Weet toch‚ ik ken alle menschen; Ik zie al wat onder de zon gebeurt en Ik weet hoe het met ieder staat‚ wat hij denkt‚ wat hij wil en wat hij bedoelt. Laat dus alles aan mij over. Houd u zelven in rust en laat den onrustige woelen zooveel hij wil. Wat hij ook zegge of doe‚ het zal op hem te huis komen‚ want Mij kan hij niet bedriegen. 2. Bekommer u niet om de schaduw van eenen grooten naam te bekomen‚ vele vrienden te bezitten‚ noch ook om innige vriendschapsbanden aan te knoopen. Want daaruit ontstaat allerlei afleiding en dikwijls zelfs groote donkerheid in de ziel. Gaarne zou Ik mijn woord tot u richten en u Mijne geheimen openbaren‚ zoo gij zorgvuldig acht gaaft op Mijne komst en de deur van uw hart opendet voor Mij. Wees dan omzichtig. Waak in den gebede. Verneder u in alles. 1 Joh. XXI: 22.
VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Waarin de ware zielevrede en de rechte vordering besta. 1. Mijn zoon! ik heb gezegd: Vrede laat ik u; Mijnen vrede geef ik u; niet gelijkerwijs de wereld hem geeft‚ geve Ik hem u1. Vrede nu begeert een ieder‚ maar niet ieder neemt ter harte‚ wat tot den waren vrede dient2. Mijn vrede is met de nederigen en zachtmoedigen van harte. Uw vrede zal de vrucht der lijdzaamheid zijn. Indien gij Mij hoort en Mijne stem volgt‚ zult gij veel vrede hebben‚ Wat zal ik dan doen? Bewaak u zelven in alles‚ wat gij doet en wat gij zegt. Geef aan al uwe bedoelingen die richting‚ dat gij alleen Mij zoekt te behagen en niets wenscht of zoekt buiten Mij. Oordeel niet lichtvaardig over het zeggen of doen van anderen; laat u niet in met zaken‚ die niet aan u zijn opgedragen; zoo is het mogelijk‚ dat uwe rust slechts zelden gestoord wordt. Want nooit eenige stoornis te ondervinden‚ nooit eenige lichaams- of zielskwelling te lijden‚ past niet voor dezen tijd‚ maar hoort in het vaderland der eeuwige rust te huis. 2. Denk dus niet‚ dat gij den waren vrede gevonden hebt‚ als gij geen druk in het geheel gevoelt‚ of dat gij volmaakt goed zijt‚ wanneer niemand zich meer tegen u verzet‚ of dat alles volmaakt is‚ dat alles gaat naar uwen wensch. Denk ook niet‚ dat gij iets groots‚ een bijzonder uitverkorene zijt‚ als gij u eens zeer godsdienstig gestemd voelt‚ of eene groote zielsverrukking ondervindt. Want niet daaraan is het‚ dat men den waren vriend der deugd kennen kan; niet daarin bestaat de ware vordering en volmaking des menschen. Waarin dan‚ Heer? Daarin‚ dat gij u zelven van ganscher harte overgeeft aan Gods wil; dat gij niets zoekt voor u zelven‚ noch in het groote‚ noch in het kleine; noch in den tijd‚ noch in de eeuwigheid; maar dat gij alles op de rechte schaal wegende‚ met hetzelfde gelaat Mij blijft danken‚ hetzij het u goed of kwalijk ga. Indien gij zoo vast en volhardende zijt in de hope‚ dat gij bij het gemis van alle inwendige vertroostingen‚ uw hart voorbereidt om nog erger te dragen; indien gij daaronder u zelven niet zoekt te rechtvaardigen alsof gij zooveel niet behoordet uit te staan‚ maar in alle beschikkingen over u Mij gerechtigheid toewijst en Mij prijst‚ dan wandelt gij op den waren en rechten weg des vredes; dan kunt gij zeker zijn in de hoop‚ dat gij Mijn aangezicht ras weder aanschouwen zult met vreugde. En zijt gij zoo‚ ver gekomen‚ dat gij u zelven geheel verloochent‚ zoo weet dat gij zulk eenen overvloed van vrede genieten zult als maar eenigszins met uwen tegenwoordigen staat van vreemdelingschap kan bestaan. 1 Joh. XIV: 27. 2 Luk. XIX: 42.
ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Over de waardij van eenen vrijen geest‚ dien men meer door bidden‚ dan door lezen verwerft. 1. Heer! ik zie‚ wat het werk van eenen‚ volmaakten geloovige is: zijn hart nooit van de beschouwing der Hemelsche dingen af te trekken‚ zoodat hij door vele zorgen onbezorgd doorga. En zulks niet uit doffe traagheid‚ maar tengevolge van eenen vrijen‚ en van alle buitensporige liefde tot het schepsel vrijgemaakten geest. 2. U‚ mijn allergenadigste God‚ smeek ik van ganscher harte: bescherm mij tegen de zorgen dezes levens‚ dat ik er niet al te diep in verward rake; tegen de vele behoeften des lichaams‚ dat ik geen slaaf der wellusten zij; tegen alle hindernissen der ziel‚ dat ik niet onder haren last bezwijke. En dat niet alleen in die dingen‚ welke de ijdelheid der wereldlingen met hunne geheele ziel zoekt‚ maar ook in die bezwaren‚ die‚ tengevolge van den algemeenen vloek der sterflijkheid‚ de ziel van uwen knecht drukkenen haar verhinderen om naar haren wensch tot de ware vrijheid des geestes te geraken. 3. o Mijn God‚ Bron van onuitsprekelijke liefelijkheden! Verander voor mij: alle vleeschelijk genot in bitterheid‚ eer het mijn hart van de liefde tot de dingen des Hemels aftrekt en door de bekoring der zinnelijke genieting verlokt. Dat toch‚ o God‚ vleesch en bloed mij niet overwinnen‚ dat de wereld en hare heerlijkheid die voorbijgaat mij niet verleiden dat de duivel en zijne arglistigheid mij niet verschalken. Geef mij moed om te wederstaan‚ geduld om te lijden‚ standvastigheid om te volharden. Geef mij‚ in plaats van alle genoegens der wereld‚ de liefelijke zalving van uwen Geest‚ en stort mij‚ in plaats van alle vleeschelijke genegenheden‚ de liefde tot Uwen naam in. Gij toch weet: spijs‚ drank‚ kleederen en de overige benoodigdheden tot onderhoud des levens zijn eener naar den Hemel smachtende ziel tot last. Geef dus‚ dat ik al die middelen van verkwikking en streeling met matigheid gebruike‚ zonder ze vurig te begeeren. Geheel mag ik ze niet verwerpen‚ omdat de natuur versterking eischt; maar het overtollige en hetgeen al te zeer de zinnen streelt te begeeren verbiedt Uwe Heilige wet‚ opdat het vleesch niet oproerig worde tegen den Geest. Onder dit alles bid ik U‚ geleid mij door Uwe hand en leer mij in alles het overtollige te mijden.
ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Niets bluscht de liefde tot het hoogste‚ goed meer uit‚ dan de eigenliefde. 1. Mijn zoon! om Mij geheel te bezitten‚ moet gij wederkeerig u zelven geheel aan Mij geven en in niets uws zelven eigen zijn. Weet dat geen ding ter wereld u nadeliger is‚ dan de liefde tot u zelven. Want naarmate gij een ding vuriger liefhebt en aankleeft‚ zal het meer of minder over u heerschen. Is uwe liefde zuiver‚ eenvoudig en welbestuurd‚ dan zult gij aan niets verslaafd wezen. Begeer dus niet wat gij niet bezitten moogt en wensch niet te bezitten‚ wat u zou kunnen hinderlijk zijn en u van uwe inwendige vrijheid berooven. Vreemd is het‚ dat gij u niet met al wat gij bezit of verlangt te bezitten geheel en van ganscher harte overgeeft aan Mij. Waarom verteert gij u zelven in nutteloozen kommer? Waarom vermoeit gij u met onnoodige zorgen? Houd u slechts aan Mijn welbehagen en gij zult er niet kwalijk bij staan. Maar wanneer gij altijd dit of dat zoekt‚ hier of daar wilt zijn‚ om uwen eigen zin en lust te hebben‚ dan zult gij nooit zonder kommer wezen. Want ieder ding heeft zijn gebrek‚ en overal zult gij tegenstand ontmoeten. Gij wint er dus niet bij‚ of gij al meer tijdelijk goed verkrijgt‚ of het verkregene vermeerdert; integendeel waarbij gij winnen zult‚ is‚ dat gij dat alles gering acht en zelfs de begeerte er naar geheel uitroeit uit uw hart. En dit geldt niet alleen‚ van de zucht naar geld en schatten‚ maar ook van de zucht-‚ naar ijdele eer en roem‚ die met de wereld voorbijgaan. Geene sterkte kan ons beveiligen‚ zoolang ons inwendig de ware ijver ontbreekt geen vrede‚ door uitwendige middelen gezocht‚ kan bestaan‚ zoolang ons hart niet op den waren grondslag steunt‚ dat is‚ niet op Mij gegrondvest is; buiten dat moogt gij uwen staat kunnen veranderen‚ verbeteren niet. Laat de gelegenheid maar voorkomen en u verleiden‚ en gij komt in dezelfde; ja‚ in nog grootere bezwaren‚ dan waaraan gij pas ontkomen zijt. Gebed om reiniging des harten en om wijsheid van boven. 2. o God‚ versterk mij door de genade van Uwen Heiligen Geest. Dat de kracht van den inwendigen mensch vernieuwd worde. Verlos mijn hart van allen nutteloozen angst en zorg. Laat niet toe dat de ijdele begeerte naar eenig ding‚ hetzij groot of klein‚ mijn hart verlokke‚ maar geef dat ik alle dingen beschouwe als voorbijgaande‚ en mij zelven als die met hen voorbijgaan zal. Want er is niets bestendigs onder de zon; maar alles ijdelheid en kwelling des geestes. o Hoe wijs is hij‚ die het dus mag inzien! Geef mij‚ Heer! wijsheid van boven‚ opdat ik leere U boven alles te zoeken. en te vinden‚ boven alles te begeeren en lief te hebben‚ en al het andere zoo te beschouwen‚ als het naar de verordening Uwer wijsheid waarlijk is. Geef mij‚ dat ik den vleier voorzichtig moge afwijzen en den tegenspreker geduldig dragen. Want het is eene groote wijsheid‚ zich niet door den vriend van allerlei woorden te laten medevoeren en naar geen verlokkend sirenengezang te luisteren. Zoo wandelt men eerst veilig op den ingeslagen weg.
ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Raad tegen de tongen der lasteraars. 1. Mijn zoon! het verdriete u niet‚ als iemand van u iets kwaads denkt of zegt‚ dat gij niet gaarne hoort. Gij moet nog slechter van u zelven denken‚ en gelooven dat niemand gebrekkiger is dan gij. Indien gij inwendig naar den Geest leeft‚ dan zult gij weinig letten op woorden‚ die in de lucht vervliegen. Er behoort niet weinig wijsheid toe om te zwijgen in den dag des kwaads en u inwendig tot Mij te keeren‚ zonder door het oordeel der menschen te worden geschokt. 2. Maak uwe rust niet afhankelijk van der menschen mond; of zij u goed of kwaad beoordeelen‚ dit maakt u geen ander mensch. Waar is de ware vrede en de ware eer? Is het niet bij Mij? Waarlijk‚ hij die niet meer wenscht aan de menschen te behagen‚ ja‚ zelfs niet schroomt hun te mishagen‚ hij geniet de meeste rust. Het is alleen de buitensporige liefde en de ijdele vrees voor menschen‚ waaruit alle onrust des harten en alle verstrooiing der zinnen ontstaan.
NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Hoe men bij naderend leed God bidden en zegenen moet. 1. „Uw naam zij gezegend in alle eeuwigheid‚ o Heer‚ die gewild hebt‚ dat deze verzoeking en beproeving mij overkwam. Haar ontvluchten kan ik niet; maar tot u te vluchten is mij behoefte‚ want Gij alleen kunt mij helpen en alles ten goede doen keeren. 2. Heer! nu ben ik in druk en het is mijn hart niet wel te moede; ik word zeer geperst door het lijden‚ dat tegenwoordig is. En nu‚ lieve Vader! wat zal ik zeggen? Angsten omringen mij. Zal ik zeggen: Verlos mij uit deze ure? maar daartoe ben ik in deze ure gekomen1‚ opdat Gij in mij verheerlijkt wordet‚ wanneer ik diep‚ zeer diep vernederd‚ maar door U verlost zal zijn. Het behage U mij uit te rukken. o Heer! want ik arme‚ wat kan ik doen‚ en waarheen zal ik gaan zonder U? Geef mij geduld‚ Heer! ook in deze ure. Sta Gij mij slechts bij‚ o mijn God‚ en hoe zwaar ik ook beproefd worde‚ ik zal niet vreezen. En nu‚ wat zal ik tot deze dingen zeggen? - Heer! Uw wil geschiede! Wèl heb ik verdiend beproefd en verzocht te worden. Het betaamt mij dus alleszins te lijden‚ en och‚ mocht het zijn met geduld‚ tot de storm voorbijga en het wederom beter worde. Uwe almachtige hand is machtig ook deze beproeving van mij weg te nemen‚ of haar althans in zooverre te matigen‚ dat ik er niet geheel door worde nedergeworpen‚ gelijk Gij‚ o God‚ Vader van alle barmhartigheid; reeds meermalen aan mij gedaan hebt. Ja‚ naarmate mij de beproeving zwaarder valt‚ des te lichter valt u zulk eene verandering van de rechterhand des Allerhoogsten2. 1 Joh. XII: 27. 2 Ps. LXXVI (LXXVII)
DERTIGSTE HOOFDSTUK. Dat men om de Goddelijke hulp bidden en op de herkrijging der Goddelijke genade vertrouwen moet. 1. Mijn zoon! Ik ben de Heer uw Sterkte in den dag der benauwdheid1. Als het u niet welgaat‚ komt tot Mij. Wat u de vertroosting des Hemels doet missen is‚ dat gij u te laat in den gebede tot Mij wendt: want alvorens gij Mij ernstig aanroept‚ hebt gij eerst in en buiten u naar anderen troost en afleiding gezocht. Maar nu gebeurt het u‚ dat gij bij dit alles weinig baat gevonden hebt en nu eindelijk inziet‚ dat Ik het alleen ben‚ die uithelp degenen die op Mij hopen‚ daar er buiten Mij geene genoegzame hulp‚ geen afdoende raad en geen duurzaam geneesmiddel te vinden is. Zoo dan‚ nu de storm bedaard is‚ beur nu uwen geest weder op en heradem in het licht Mijner barmhartigheden; want Ik ben nabij‚ zegt de Heer‚ om u te herstellen niet alleen in volle‚ maar zelfs in verdubbelde kracht. 2. Zal iets Mij te wonderlijk zijn? of zou Ik gelijk zijn aan hem‚ die belooft en niet volbrengt? Waar is dan uw geloof? Sta vast en volhard. Wees dapper en lijdzaam‚ en te zijner tijd zal er uitkomst komen. Wacht op Mij‚ wacht‚ Ik zal komen en u genezen. 3. Wat u kwelt‚ is slechts eene beproeving; wat u verschrikt‚ is slechts eene ijdele vreeze. Wat toch brengt uwe bezorgdheid voor hetgeen in de toekomst gebeuren kan u op? Leed op leed. Ieder dag heeft genoeg aan zijns zelfs kwaad2. Het is even nutteloos als dwaas‚ zich te bedroeven of te verheugen over iets‚ dat nog komen moet en misschien nooit komen zal. En toch is het den mensch eigen‚ de speelbal van zulke inbeeldingen te zijn. Het een bewijs van de zwakheid van zijnen geest‚ dat hij zich zoo licht door de ingevingen des vijands vervoeren laat‚ Want dezen is het om even of datgene‚ waarmede hij de menschen begoochelt en verleidt‚ leugen of waarheid is‚ of hij hen ten onder brengt door begeerte naar hetgeen aanwezig‚ of door vrees voor hetgeen toekomstig is. Uw hart worde niet ontroerd en zij niet versaagd. Geloof in mij3. en vertrouw op Mijne barmhartigheid. Dikwijls als gij meent dat Ik verre sta‚ ben Ik juist het dichtst nabij. Als gij meent‚ dat bijna alles verloren is‚ is misschien het oogenblik om grootere winst te verkrijgen daar. Alles is nog niet verloren‚ al valt somtijds iets tegen hope uit. Oordeel niet naar het gevoel van het oogenblik. Wat leed u ook overkome‚ til het niet zoo zwaar‚ alsof nu alle hoop op redding ten eenenmale verdwenen ware. Denk niet‚ dat gij geheel en al verlaten zijt‚ al zend Ik u eene tijdelijke beproeving toe‚ of al houd Ik eene afgebedene vertroosting terug; want dat is de weg naar het Koninkrijk der Hemelen. 4. Zonder twijfel is het voor u en voor al Mijne overige dienaars beter‚ door lijden geoefend te worden‚ dan in alles uwen wensch te hebben. Ik ken de verborgenste gedachten Ik weet dus‚ hoe dikwijls het bevorderlijk is voor uw welzijn‚ dat gij voor eenen tijd het genot Mijner nabijheid mist; anders‚ als alles u immer medeliep‚ mocht gij u misschien verheffen en u zelven behagen in hetgeen gij niet zijt. Wat Ik gaf‚ kan ik nemen‚ en wat Ik nam‚ kan Ik wedergeven‚ als het Mij behaagt. 5. Geef Ik‚ het blijft het Mijne; neem Ik‚ Ik neem het uwe niet‚ want alle goede gave en alle volmaakte gift komt van mij4. Zend Ik u eenig leed of ramp toe‚ vertoorn u niet en laat uw hart niet bezwijken; Ik kan het even spoedig weder wegnemen en last in lust verkeeren. Maar Ik ben rechtvaardig en zeer te prijzen‚ wanneer Ik aldus met u doe. Zoo gij wijs zijt en de dingen in het ware licht beschouwt‚ moet gij nooit zoo wanhopig over uwe tegenspoeden treuren‚ maar‚ liever blijde zijn en danken‚ ja‚ het voor de hoogste blijdschap houden‚ dat Ik u de smart mijner bezoeking niet spaar. Gelijk de Vader Mij liefgehad heeft‚ heb Ik ook u liefgehad5‚ dus sprak Ik tot Mijne geliefde leerlingen‚ die Ik voorwaar niet uitzond om vreugde te hebben in de wereld‚ maar om den goeden strijd te strijden‚ niet om eer te behalen‚ maar om de schande te dragen‚ niet tot lediggang‚ maar tot arbeid‚ niet tot rust‚ maar tot het dragen van vele
vruchten der lijdzaamheid. Mijn zoon! houd deze woorden in gedachtenis! 1 Nah. I: 7. 2 Matth. VI: 34. 3 Joh. XIV: 1 en 27. 4 Jak. I: 17. 5 Joh. XV.: 9.
EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Dat men alle schepselen moet laten varen‚ om den Schepper te vinden. 1. Ach! Heer‚ nog grootere genade heb ik noodig‚ indien ik ooit zoover komen zal‚ dat geen schepsel mij meer kan hinderen. Want zoolang mij nog iets belemmert‚ kan ik niet vrij mijne vlucht naar U nemen. Hij wenschte eene vrije vlucht tot U‚ die sprak: Och! dat mij iemand vleugelen als eener duive gave; ik zou henenvliegen waar ik blijven mocht!1. Wat is er rustiger‚ dan een eenvoudig oog? En wat vrijer‚ dan iemand die niets begeert op aarde? Zoo moet men dan alle schepsel laten varen. Ook zich zelven moet men geheel verlaten. Ja‚ men moet als uit zich zelven uitgaan om te zien dat Gij‚ de Schepper van alles‚ met Uw schepsel niets gemeens hebt. Zoolang zich iemand niet van alle schepselen vrijgemaakt heeft‚ kan hij zich ook niet vrij en onbelemmerd in de goddelijke dingen verdiepen. Daarom worden er zoo weinigen gevonden‚ die voor een bespiegelend leven de rechte geschiktheid hebben‚ omdat er zoo weinigen zijn‚ die zich geheel en al van het vergankelijke schepsel weten los te maken. Hiertoe wordt eene groote genade vereischt‚ die de ziel naar boven‚ ja‚ boven zich zelve verheft. Zoolang iemand niet in den Geest naar boven opgeheven‚ van alle schepselen vrijgemaakt en met God geheel vereenigd is‚ is al wat hij weet en bezit niet veel waardig. Zeker zal hij altoos klein zijn en op aarde blijven kruipen die nog iets groots acht buiten het eenige‚ groote‚ eeuwige goed. Want al wat niet God is‚ is niets en moet als niets worden geacht. Er is groot verschil tusschen de wijsheid van eenen door Gods Geest verlichten en godvruchtigen mensch en de kennis van eenen geletterden en geleerden geestelijke. Oneindig edeler is de wijsheid‚ die van boven vloeit uit de bron des lichts‚ dan die‚ welke met moeite door het menschelijk vernuft moet worden opgedolven. 2. Velen verlangen wel naar de aanschouwing der goddelijke waarheid‚ maar slechts weinigen leggen zich toe op hetgeen zij vordert. De groote hinderpaal is‚ dat men te veel aan de uitwendige en zinnelijke dingen blijft hangen en te weinig op de volkomene verloochening des harten let. Ik weet niet‚ wat het is en door wat geest wij gedreven worden en wat wij ons laten voorstaan‚ die nog als geestelijken willen voorkomen‚ terwijl wij zooveel tijd en zorg geven aan nietige en vergankelijke dingen‚ en daarentegen zoo zelden‚ met volkomene inkeering in ons zelven‚ aan onze inwendige belangen denken. o Smart! na een oogenblik van inkeering spoeden wij ons terstond wederom naar buiten‚ zonder onze werken op de schaal van een nauwlettend onderzoek te hebben gewogen. Wij letten er niet op‚ waarheen onze hartstochten neigen; wij betreuren niet‚ dat wij nog zoo onrein zijn in alles. Alle vleesch immers had zijn weg verdorven op aarde2‚ zoodat de groote zondvloed volgen moest. Welnu‚ daar onze geheele inwendige wil verdorven is moet immers noodzakelijk de daaruit voortkomende daad‚ als aanwijzende het gemis van inwendig leven‚ verdorven zijn. Alleen uit een rein hart kan de vrucht van een rein leven voortkomen. Wat men vraagt is: wat heeft hij gedaan? Maar uit welk beginsel hij het gedaan hebbe‚ daarop wordt zoo nauw niet gelet. Men vraagt of hij dapper‚ rijk‚ schoon‚ bekwaam‚ of hij een kundig schrijver‚ een bevallig zanger of een nijvere arbeider zij; maar hoe arm hij is van geest‚ hoe zachtmoedig en geduldig‚ hoe godvruchtig en geestelijk‚ daarvan zwijgen de meesten. De natuur ziet in den mensch alleen aan wat voor oogen is‚ de genade ziet op het hart3. De eerste bedriegt zich gedurig‚ de laatste die het oog houdt op God bedriegt zich nooit. 1 Ps. LIV (LV): 7. 2 Gen. VI: 12. 3 Sam. XVI: 7.
TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Over de verloochening van zich zelven en van alle begeerlijkheid. 1. Mijn zoon! nooit kunt gij in het bezit der ware vrijheid geraken‚ wanneer gij u zelven niet geheel verzaakt. Gekluisterd blijven alle eigenbatigen‚ alle zelfzuchtigen‚ alle hebzuchtigen‚ alle nieuwsgierigen‚ alle woelgeesten‚ alle wellustelingen‚ die meer vragen naar hetgeen het vleesch streelt dan naar Jezus Christus‚ hun hoofd en hart stellende op luchtkasteelen‚ die vergaan. Alles toch wat niet uit God is zal niet bestaan. Houd u aan dit korte en beproefde woord: verlaat alles‚ en gij zult alles vinden. Verzaak alle begeerlijkheden en gij zult de rust verwerven. Denk hieraan gedurig; als gij hieraan voldoet‚ zult gij alles verstaan. 2. Heer! dit is geen werk voor een’ enkelen dag; dit is geen kinderspel voor kinderen. Neen‚ in deze korte spreuk ligt de geheele volmaaktheid van den geestelijken mensch besloten. 3. Mijn zoon! gij moet u niet terstond laten ontmoedigen en afschrikken‚ wanneer men u den weg der volmaking leert kennen. Integendeel‚ gij moet er u veeleer door voelen aangespoord om naar dat toppunt te streven‚ of althans er met innig verlangen naar te smachten. Och of het zoo met u gesteld ware; of gij zoo verre kwaamt‚ om niet meer u zelven lief te hebben‚ maar geheel van Mijnen wenk en dien van uwe meerderen‚ die ik over u gesteld heb‚ af te hangen! Dan zoudt gij Mij grootelijks behagen en zelf uw leven slijten in vrede en vreugde. Nog veel is er‚ dat gij verzaken moet; zoolang gij dat alles niet geheel aan mij overgeeft‚ zult gij nooit vinden wat gij zoekt. Ik rade u‚ dat gij van Mij koopt goud‚ beproefd komende uit het vuur‚ opdat gij rijk moogt worden1. Ik bedoel de wijsheid des Hemels‚ die al het aardsche onder de voeten treedt. Wel hem‚ die voor haar alle aardsche wijsheid en alle menschen- en zelf behagen achterstelt! Aldus zeg ik u; koop hetgeen gering is bij de menschen voor hetgeen het grootst en kostelijkst is in hunne schatting. Gering toch en nietig‚ ja‚ verachtelijk tot vergeten-wordens toe‚ schijnt de hemelsche wijsheid‚ die niet hoog denkt van zich zelve en geene eere zoekt op aarde. Zijn er al velen‚ die haar verheffen met den mond‚ bijna allen verloochenen haar met de daad. En toch is zij de kostelijke parel‚ de verborgen schat‚ voor zoovelen verborgen. 1 Openb. III: 18.
DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Over de onstandvastigheid onzer harten en den plicht eener eenparige liefde voor God. 1. Mijn zoon! bouw niet te veel op de tegenwoordige stemming uws gemoeds. De stemming waarin gij u nu bevindt‚ maakt straks weder plaats voor eene andere. Zoolang gij leeft‚ zijt gij zelfs tegen wil en dank der veranderlijkheid onderworpen‚ zoodat gij u nu vroolijk‚ dan bedroefd‚ nu kalm‚ dan onrustig‚ nu godvruchtig‚ dan ongodsdienstig‚ nu ijverig‚ dan lusteloos‚ nu ernstig‚ dan lichtzinnig bevinden zult. 2. Maar boven al die verandering verheven is hij‚ die waarlijk wijs en door den Geest geleerd is: hij vraagt niet‚ hoe hij zich inwendig gestemd voelt‚ of uit welken hoek van buiten de wind der onbestendigheid waait; zijne eenige vraag is‚ of zijn geest eeniglijk gericht is naar dat hoogste en beste doel‚ dat hem is voorgesteld. Zoo alleen kan hij altoos één en dezelfde blijven‚ zonder zich door iets‚ wat het zij‚ te laten schokken‚ daar hij onder alle lotswisselingen het oog zijner bedoeling‚ eenvoudig en eenparig‚ onafgewend naar mij gericht houdt. Hoe zuiverder nu het oog van iemands bedoeling is‚ des te onwrikbaarder staat hij onder alle stormen. Bij velen echter is het oog hunner bedoeling niet rein en met een nevel betogen‚ daar het zich terstond vestigt op alles wat hun begeerlijk vootkomt. Ja‚ hoe zelden vindt men iemand‚ die geheel en al van alle zelfbedoeling vrij is! Zoo kwamen eenmaal de joden te Bethanië tot Maria en Martha‚ niet alleen om Jezus maar ook om Lazarus te zien1. Het oog der bedoeling moet dus gereinigd worden‚ zoodat het‚ eenvoudig en eenparig‚ boven en buiten alle andere voorwerpen alleen op Mij gevestigd blijft. 1 Joh. XII: 9.
VIER EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. De ware vriend van God smaakt God in alles en boven alles. 1. Zie‚ God is mijn en met Hem alles; wat wil ik meer? Want kan ik zaliger begeeren? - O zoet en liefelijk Woord! maar alleen voor hem‚ die het Woord lief heeft en niet de wereld en hetgeen in de wereld is!1 God is mijn en met Hem alles! Voor hem die ooren heeft is dit genoeg gezegd‚ en o hoe zalig is het voor hem die lief heeft‚ dit woord te herhalen! Als Gij bij mij zijt‚ o God! dan is alles zoet; staat Gij van verre‚ dan is mij alles tot last. Gij geeft rust aan mijn hart‚ Gij schenkt mij vrede en doet mij van blijdschap juichen. Gij maakt‚ dat ik in alles behagen heb en in alles U prijs. Ja‚ zonder U kan niets mij duurzaam behagen. Maar zoo het mij recht behagen en smaken zal‚ moet Uwe genade er bij komen en het zout van Uwe wijsheid moet het doorzouten. Wie smaak vindt in U‚ wat zou dien niet smaken? En wie in U geen smaak heeft‚ Wat zou hem genoegen kunnen schenken? Bij Uwe wijsheid schieten de wijzen der wereld en allen‚ die de wijsheid des vleesches najagen‚ verre te kort; want de wereld is ijdelheid en het vleesch baart den dood. Maar zij‚ die met versmading der wereld en met dooding des vleesches U volgen‚ zullen blijken de ware wijzen te zijn; want zij zijn van de ijdelheid tot de waarheid‚ en van het vleesch tot den Geest overgebracht. Zij vinden waarlijk smaak in God‚ en van al het goede‚ dat er in het schepsel is‚ geven zij den Schepper de eere. Maar zij houden daarbij het groote‚ ja hemelsbreede verschil in het oog‚ dat er bestaat tusschen Schepper en schepsel‚ eeuwigheid en tijd‚ ongeschapen Licht en het licht‚ dat zelf verlichting noodig heeft. O eeuwig Licht‚ dat alle geschapen licht doet tanen! schiet Gij uit de hoogte Uwen bliksemenden glans neder‚ dat hij doordringe in het binnenste van mijn hart. Verlicht vervroolijk‚ verheerlijk en verlevendig mijnen geest en al wat in hem is‚ om zich in juichende verrukking te vereenigen met U. Wanneer zal het zalig en heerlijk uur komen‚ dat Gij mij met Uwe tegenwoordigheid verzadigen en mij alles in allen wezen zult? Zoolang mij dit niet geschonken is‚ kan mijne vreugde niet volkomen zijn. Nog leeft in mij‚ helaas! de oude mensch; nog is hij niet geheel gestorven; nog begeert hij geweldig tegen den geest; nog verwekt hij inwendig onophoudelijke oorlogen en laat niet toe‚ dat het vrede zij in het rijk mijner ziele. Maar Gij‚ die heerscht over de verborgenheid der zee‚ die hare baren stilt‚ als zij zich verheffen! sta op‚ help mij‚ verstrooi de benden‚ die den krijg willen; verpletter ze in Uwe mogendheid. Betoon aan mij wonderen Uwer kracht‚ en dat Uwe rechterhand zich verheerlijke: want ik heb geene andere hoop of toevlucht dan U‚ Heer mijn God! 1 1 Joh. II: 15.
VIJF EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Dat niemand veilig is voor verzoeking in dit leven. 1. Mijn zoon! in dit leven zijt gij nooit veilig‚ maar zoolang gij leeft‚ hebt gij de geestelijke wapenen van noode‚ Gij bevindt u onder de vijanden en wordt ter rechter- en ter linkerzijde bestookt. Wanneer gij u dus niet aan alle kanten met het schild der lijdzaamheid dekt‚ zult gij niet lang ongewond blijven. En geeft gij daarbij uw hart niet geheel aan Mij over‚ met den vasten wil om ter liefde van Mij alles te ondergaan‚ zoo kunt gij het vuur van den strijd onmogelijk doorstaan en zult nooit den zegepalm der zaligen verwerven. Gij moet u dus mannelijk door alles heenslaan en uwe vijanden bestrijden met eenen krachtigen arm. De overwinnaar zal het verborgen Hemelsch manna ontvangen1; voor den trage blijft niets over‚ dan ellende en rampzaligheid. 2. Zoo gij rust zoekt in dit leven‚ eilieve! hoe zult gij dan tot de eeuwige rust geraken? Stel u hier niet voor veel te rusten‚ maar veel te lijden. Zoek den waren vrede niet op aarde‚ niet in den Hemel‚ niet bij menschen‚ maar bij God en bij Hem alleen. Ter liefde van God moet gij alles gewillig ondergaan: arbeid‚ moeite‚ verzoeking‚ kwelling‚ benauwdheid‚ gebrek‚ krankheid‚ beleediging‚ tegenspraak‚ berisping‚ vernedering‚ beschaming‚ bestraffing‚ versmading. Al deze dingen zijn bevorderlijk voor de deugd. Zij stellen den leerling van Christus op de proef‚ zij vlechten de Hemelsche Kroon. Ik zal een eeuwig loon geven voor eenen korten arbeid‚ eene oneindige heerlijkheid voor eene voorbijgaande verdrukking. 3. Meent gij‚ dat gij altijd zoo vele geestelijke vertroostingen genieten zult als gij wilt? Mijne Heiligen hebben die niet altijd genoten‚ maar integendeel veel moeite en verzoeking en vertwijfeling doorgestaan. Maar zij hebben zich onder alles lijdzaam gedragen‚ en hebben meer vertrouwd op God‚ dan op zich zelve‚ wetende dat al het lijden des tegewoordigen tijds niet te waardeeren is tegen de heerlijkheid‚ die geopenbaard zal worden2. Wilt gij van stonden aan bezitten‚ wat zoo velen‚ alleen na veel arbeid en tranen‚ nog slechts ter nauwernood hebben verkregen? Wacht op den Heer‚ houd u kloek en wees sterk. Vertwijfel niet en wankel niet. Stel onophoudelijk uw lichaam en uwe ziel in gevaar voor Gods eer. Ik zal het ten volle vergelden: Ik zal met u zijn in al uwe benauwdheden3. 1 Openb. II: 17. 2 Rom. VIII: 18. 3 Ps. XC (XCI): 15.
ZES EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Tegen de verkeerde oordeelvellingen der menschen. 1. Mijn zoon! stel uw hart vast op den Heer‚ en vrees het oordeel der menschen niet‚ wanneer uw geweten u rein en onschuldig verklaart. Het is goed en zalig aldus te lijden; ook zal het niet al te zwaar vallen voor een ootmoedig hart‚ dat meer op God dan op zich zelf vertrouwt. Velen spreken veel en verdienen daarom weinig geloof. Maar ook is het onmogelijk aan allen te voldoen. Ofschoon Paulus zocht aan allen te behagen in den Heer en allen alles werd‚ achtte hij het toch voor het minste‚ van menschen te worden geoordeeld1. Hij deed zeker voor de stichting en het welzijn genoeg‚ ja‚ al wat hij kon en mocht; maar daarom kon hij nog niet beletten‚ dat hij niet somtijds‚ door anderen geoordeeld en veracht werd. Hij gaf zich dus geheel over aan God‚ die hem volkomen kende; en tegenover de onrechtvaardige uitvallen zijner tegensprekers‚ evenals tegen de booze gedachten en vermoedens zijner tegenstrevers‚ waardoor ieder hem op zijne wijze belasterde en te kort deed‚ stelde hij niets dan ootmoeden geduld. Heeft hij een enkele maal geantwoord‚ het was‚ opdat de zwakke door zijn zwijgen niet geërgerd wierde. 2. Wie zijt gij; dat gij vreest voor den mensch‚ die sterven zal?2 Heden is hij en morgen ziet gij hem niet meer. Vrees God en gij zult geene menschen vreezen. Wat kunnen iemands woorden of schimpredenen u schaden? Hij schaadt zich zelven meer dan u. Wie hij ook zij‚ hij zal Gods oordeel niet ontvlieden. Stel gij u God maar voor oog en laat u verder met geene twistredenen in. Schijnt gij voor het tegenwoordige al te bezwijken en eene beschaming te lijden‚ die gij niet hebt verdiend‚ vertoorn u daarover niet en verbeur door ongeduld uwe kroon niet. Zie liever Hemelwaarts op naar Mij‚ die in staat ben u boven alle beschaming en onrecht te verheffen en die een’ iegelijk vergelden zal naar zijn werk. 1 I Cor. IX: 22. IV: 3. 2 Jes. LI: 12.
ZEVEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Over de volle overgave van zich zelven‚ ten einde tot de inwendige vrijheid te geraken. 1. Mijn zoon! verzaak u zelven‚ en gij zult Mij vinden. Heb eigen wil noch keus‚ en gij zult altijd gewinnen. Want zoodra gij u zelven zonder terugname verzaakt‚ terstond wordt u grootere genade toegevoegd. 2. Heer! hoe dikwijls en waarin zal ik mij zelven verzaken? Altijd en te aller ure; in alles‚ zoowel groot als klein. Ik zonder niets uit‚ Ik wil u vrij van alles vinden. Want anders‚ hoe zult gij de Mijne en Ik de uwe zijn‚ zoolang gij u niet van allen eigen wil‚ zoo in- als uitwendig‚ ontdaan hebt? Hoe eerder gij dit doet‚ des te beter zult gij het hebben‚ en hoe volkomener en oprechter‚ des te meer zult gij Mij behagen‚ des te grooter voordeel zult gij u zelven doen. Sommigen verzaken zich zelve‚ maar met deze of gene uitzondering; zij vertrouwen niet ten volle op God; daarom willen zij eenigszins voor zich zelve zorgen. Anderen bieden eerst het al aan‚ maar zoo ras de verzoeking aanklopt‚ nemen zij het aangebodene weder terug. Vandaar maken zij weinig vorderingen in de deugd. Deze zullen nooit tot de ware vrijheid van een gereinigd hart en tot het genot Mijner gemeenschap komen‚ totdat zij geleerd hebben zich zelve geheel en al te verzaken en zich dagelijks aan Mij op te offeren‚ zonder welke opoffering er geene waarlijke vruchtbare vereeniging met Mij bestaat of bestaan kan. 3. Ik heb u reeds meermalen gezegd‚ en herhaal het nogmaals: verzaak u zelven‚ geef u zelven over‚ en gij zult inwendig eene groote rust smaken. Geef het al voor het al; vraag niets eisch niets terug; geef u zuiver en zonder weifelen aan Mij over‚ en gij zult Mij bezitten. Gij zult vrij zijn in uw hart en geen nevel zal uwe rust storen. Streef daarnaar‚ bid daarom‚ wensch maar‚ dat gij van alle eigenliefde moogt worden vrijgemaakt‚ om arm en beroofd den armen en beroofden Jezus te volgen‚ u zelven af te sterven en eeuwig voor Mij te leven. Dan zullen alle ijdele inbeeldingen‚ alle noodelooze kwellingen‚ alle overbodige zorgen wegvallen. Dan zullen ook de onmatige vrees en de buitensporige liefde voor het schepsel verdwijnen.
ACHTEN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Bedwing u zelven in uiterlijke dingen‚ neem in gevaren toevlucht tot God. 1. Mijn zoon! naar één ding moet gij vooral staan‚ namelijk‚ dat gij op alle plaatsen en bij alle uiterlijke daden en verrichtingen inwendig vrij en meester van u zelven blijft; dat alles aan u en gij aan niets onderworpen zijt; dat gij de Heer en meester en niet de knecht en slaaf van uwe daden zijt‚ maar integendeel als een vrije en ware Hebreër1‚ deel hebt aan het lot en aan de vrijheid der kinderen Gods; van hen‚ die boven al het tegenwoordige verheven‚ alleen zien op hetgeen eeuwig is; die al het vergankelijke en aardsche met het linker-‚ maar den Hemel met het rechteroog beschouwen; die zich niet laten verlokken om aan het tegenwoordige te kleven‚ maar die veeleer het tegenwoordige dwingen hen behoorlijk te dienen‚ gelijk het daartoe bestemd en verordend is door God‚ den grooten Werkmeester‚ die niets in Zijne schepping ongeordend liet. 2. Wanneer gij dus in alle dingen niet zoozeer aan den uiterlijken schijn blijft hangen en al wat gij ziet of hoort niet met een bloot vleeschelijk oog beschouwt‚ maar wanneer gij integendeel‚ bij ieder voorkomend geval‚ terstond met Mozes ingaat in den tabernakel om den Heer te raadplegen‚ dan zult gij meermalen het goddelijk antwoord vernemen en daarvan terugkeeren wel onderwezen‚ zoo in hetgeen tegenwoordig‚ als in hetgeen nog toekomstig is. Mozes toch nam altijd zijne toevlucht tot den tabernakel‚ zoodra er een moeielijk vraagstuk moest worden opgelost; altijd nam hij het gebed ter hulp‚ als er gevaren of vervolgingen van menschen moesten worden afgewend. Welnu‚ zoo moet gij ook uwe toevlucht nemen tot den tabernakel van uw hart‚ om‚ aldaar de uitspraak der Goddelijke Wijsheid met allen aandrang in te roepen. Want daarom staat er geschreven‚ dat Jozua en de kinderen Israëls door de Gibeonieten bedrogen zijn‚ omdat zij niet eerst den mond des Heeren hadden ondervraagd‚ maar te veel geloof slaande aan vleiende woorden‚ zich tot een kwalijk geplaatst medelijden hebben laten bewegen. 1 Hebreër‚ de naam beteekent een die van de overzijde komt‚ een vreemdeling.
NEGEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. De mensen moet in zaken niet te driftig zijn. 1. Mijn zoon! vertrouw Mij altijd uwe zaak toe; Ik zal haar ten beste schikken op haren tijd. Verbeid Mijne beschikking‚ en gij zult er u wel bij bevinden. Heer! ik geef volgaarne alles aan U over‚ te meer‚ daar toch mijne eigene overleggingen mij weinig kunnen baten. Och‚ dat ik maar niet zooveel hechtte aan hetgeen wellicht gebeuren zal; en mij liever onmiddellijk aan Uw welbehagen opdroeg! 2. Mijn zoon! dikwijls jaagt de mensch met vuur naar een zaak‚ die hij begeert‚ maar zoo ras hij haar verkregen heeft‚ begint hij anders te denken‚ omdat zijne driften zich nooit op een vast punt bepalen‚ maar hem altijd van het eene punt naar het andere drijven. Het is derhalve geene kleine zaak‚ ook in de kleinste zaak zich zelven te verloochenen. De ware vordering van den mensch bestaat in de verloochening van zich zelven; de mensch‚ die zich zelven verloochend heeft‚ is volkomen vrij en veilig. Maar de oude vijand‚ die al het goede in hem tegenstaat‚ houdt niet op hem te verzoeken; dag en nacht legt hij nieuwe hinderlagen‚ of hij misschien den onvoorzichtigen mensch in zijnen bedriegelijken valstrik vangen mocht. Waakt dan en bidt‚ zegt de Heer‚ opdat gij niet in verzoeking komt1. 1 Matth. XXVI: 41.
VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Dat de mensch uit zich zelven niets goeds bezit en op niets roemen kan. 1. Heer! wat is de mensch‚ dat gij zijns gedenkt en des menschen zoon‚ dat gij hem bezoekt?1 Wat heeft de mensch verdiend‚ om Uwe genade te ontvangen? Heer! met wat recht kan ik klagen‚ dat Gij mij verlaat? Of wat kan ik er met recht tegen inbrengen‚ als Gij niet doet wat ik vraag? Dit ten minste kan ik met waarheid denken en zeggen Heer! ik ben niets en kan niets; ik bezit niets goeds in mij zelven; in alles schiet ik te kort en zelfs datgene‚ waarnaar ik onophoudelijk streef‚ is niets. Als Gij mij niet ter hulpe komt en mij inwendig geheel herschept‚ ben ik niets dan lauwheid en zonde. Doch Gij‚ Heer‚ zijt altijd dezelfde‚ Gij blijft in alle eeuwigheid rechtvaardig‚ heilig‚ goed; enkel goedheid‚ rechtvaardigheid en heiligheid in alles wat Gij doet‚ even als enkel wijsheid in alles wat Gij beschikt en bepaalt. Maar ik‚ altijd wankelende en‚ helaas! veel meer overhellende tot teruggang‚ dan tot vooruitgang‚ ik blijf niet lang in denzelfden staat; als er zeven tijden over mij voorbijgaan2‚ zullen zij mij zien veranderen. Maar zoodra het U behaagt en Gij reikt de hand ter hulpe‚ terstond wordt het beter‚ omdat Gij alleen ook zonder menschelijke tusschenkomst mij helpen kunt en mij zoo vaststellen‚ dat mijn aangezicht zich niet meer naar alle kanten wendt‚ maar dat mijn hart zich alleen naar U keert en in u rust. Indien ik dus allen menschelijken troost maar kon laten varen‚ hetzij uit godsvrucht‚ hetzij uit nood‚ die mij dwingt U te zoeken‚ daar er toch geen mensch is die mij vertroosten kan‚ dan zou ik met recht op Uwe genade kunnen hopen en mij in het geschenk van immer nieuwe vertroostingen mogen verblijden. 2. o Gij‚ van wien mij alles toekomt wat mij ten goede gedijt! Ik danke U‚ want ik ben enkel ijdelheid en geheel niets voor U‚ ik zwakke‚ broze mensch! Waarop zou ik roemen? Waarover zou ik geroemd willen zijn? Over mijn niets? Maar wat dwaasheid zou dat wezen? Inderdaad‚ ijdele roem is de grootste van alle ijdelheden‚ een booze pest‚ die ons den waren roem ontneemt en ons van de Hemelsche genade berooft. Immers‚ wanneer de mensch zich zelven behaagt‚ mishaagt hij aan U; terwijl hij jaagt naar valschen roem bij menschen‚ laat hij zich de ware deugd ontgaan. Neen‚ de ware roem en heilige blijdschap bestaan hierin‚ dat men zich beroemt op U en niet op zich zelven‚ dat men zich verheugt in U en in Uwen naam en niet in eigene deugd; dat men in geen schepsel behagen vindt‚ dan ter liefde van U. Uw naam en niet de mijne worde geprezen; Uw werk en niet het mijne worden verheerlijkt; Uw Heilige Naam worde gezegend‚ maar aan mij valle van der menschen lof geene stip ten deel. Gij zijt mijn roem en mijns harten vreugd‚ in U zal ik roemen en mij verblijden den ganschen dag; van mij zelven echter zal ik niet roemen‚ dan in mijne zwakheden3. Laten de joden eere van elkander nemen4‚ ik zoek geen eere dan die uit God is; alle menschelijke eere toch‚ alle tijdelijke roem‚ alle wereldsche grootheid‚ vergeleken bij Uwe eeuwige heerlijkheid‚ is dwaasheid en ijdelheid. o‚ Gij‚ God mijner goedertierenheid‚ eeuwige Waarheid‚ Heilige Drieëenheid! aan U alleen zij de lof‚ de eer‚ de macht en de heerlijkheid in alle eeuwigheid! 1 Ps. VIII: 6. 2 Dan. IV: 25. 3 Cor. XII: 5. 4 Joh. V: 44.
EEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Over het versmaden van alle wereldsche eer. 1. Mijn zoon! trek het u niet aan‚ als gij anderen geëerd en verhoogd‚ maar u zelven veracht en vernederd ziet. Verhef uw hart tot Mij in den Hemel‚ en de verachting der menschen zal u niet meer krenken. 2. Heer! hoe blind zijn wij en hoe laten wij ons door de ijdelheid misleiden! Indien ik mij zelven recht beschouw‚ dan is mij nooit door eenig schepsel ongelijk gedaan‚ zoodat ik geene reden heb om mij bij U te beklagen. Maar omdat ik dikwijls en zwaar tegen U gezondigd heb‚ verdien ik dat ieder schepsel tegen mij gewapend worde. Ja‚ mij komt met recht beschaming en verachting‚ even als U lof‚ eer en heerlijkheid toe. En indien ik er mij niet op bereid wil houden‚ om door ieder schepsel verzaakt en veracht en als geheel niets beschouwd en behandeld te worden‚ zoo heb ik er op te rekenen‚ dat ik nooit inwendigen vrede en rust zal smaken‚ dat ik nooit door Uwen Geest verlicht en volkomen vereenigd zal zijn met U!
TWEE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Dat men zijnen vrede niet bij menschen zoeken moet. 1. Mijn zoon! zoolang gij uwen vrede zoekt in eenigen mensch‚ met u overeenkomende in denk- en leefwijs‚ zult gij niets dan onstandvastigheid en teleurstelling ontmoeten.‚ Maar zoodra gij uwe toevlucht neemt tot de eeuwig levende en blijvende Waarheid‚ zal geen dood of scheiding van eenen vriend u meer kunnen bedroeven. In mij moet alle liefde voor uwen vriend gegrondvest zijn. Om mijnentwil moet gij hem beminnen‚ die u goed en lief schijnt in dit leven. Zonder mij kan geene oprechte of bestendige vriendschap bestaan. Er is geen ware en zuivere liefde‚ waar ik den knoop niet gelegd heb. 2. Zoozeer moet gij alle verkleefdheid voor uwe geliefden onder de menschen afgestorven zijn‚ dat. gij wat u betreft zonder eenigen omgang met menschen zoudt kunnen zijn. Hoe meer de mensch zich van alle vertroosting‚ die menschen geven kunnen‚ verwijdert‚ des te nader komt hij tot God. Hoe dieper hij in zichzelven nederdaalt en hoe nietiger hij wordt in eigen oog‚ des te hooger klimt hij op tot God. Maar wie zichzelven nog iets goeds toeschrijft‚ belet de Goddelijke Genade tot hem te komen‚ omdat de genade van den Heiligen Geest altijd een nederig harte zoekt. Indien gij u zelven geheel kondt vernietigen‚ en van alle liefde tot het schepsel losmaken‚ zou ik met Mijne genade overvloeiend in u nederdalen. Zoolang gij nog op het schepsel ziet‚ blijft het aangezicht van den Schepper voor u verborgen. Leer u zelven in alles overwinnen om uws Scheppers wil‚ zoo zult gij tot de kennis van God komen. Al wat gij buitensporig liefhebt‚ al is het nog zoo gering‚ bederft u en houdt u terug van het hoogste goed.
DRIE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Tegen ijdele en wereldsche wetenschap. 1. Mijn zoon! laat u niet medeslepen door de schoone en fijngesponnen redeneeringen der menschen. Want het koninkrijk Gods is niet gelegen in woorden‚ maar in kracht1. Let op Mijne woorden; die verlichten den geest‚ en ontgloeien het hart‚ die vervullen het hart met berouw en balsemen het met veelvuldigen troost. Lees het Woord nimmer om daardoor geleerder of wijzer te schijnen. Leg u toe op de dooding uwer zonden; dit zal u meer nut doen‚ dan de kennis van allerlei moeielijke vraagstukken. Hoeveel gij ook lezen en weten moogt‚ gij moet toch alles tot één beginsel weder terugbrengen. Ik ben het‚ die den mensch de ware wetenschap leert‚ ja‚ die zelfs aan den kleine en arme van geest zulk eene opgeklaarde kennis schenk als geen mensch vermogen zou mede te deelen. Hij‚ tot wien Ik spreek‚ wordt spoedig wijs en vordert snel in de dingen die des Geestes zijn. Wee hun‚ die zich in allerlei menschelijke onderzoekingen verdiepen om hunne nieuwsgierigheid te voldoen‚ maar niet vragen naar den weg om mij te dienen! Er zal een tijd komen‚ wanneer de Meester aller meesters‚ Christus‚ de Heer der Engelen‚ verschijnen zal‚ om ieders les te overhooren‚ dat is‚ om ieders geweten te onderzoeken. Dan zal Jeruzalem met lantaarnen worden doorzocht2‚ dan zal in het licht gebracht worden hetgeen in de duisternis verborgen is3 en de tong zal geene verschooning meer voortbrengen. 2. Ik ben het‚ die in één punt des tijds den nederigen geest zoo hoog ophef‚ dat hij meer van de gronden der eeuwige waarheid verstaat‚ dan of iemand tien jaren in de scholen geleerd hadde. Ik leer zonder gedruisch van woorden‚ zonder verwarring van begrippen‚ zonder ophef van eereblijken‚ zonder strijd van denkbeelden. Ik ben het‚ die leer het aardsche te verachten‚ van het tegenwoordige een afkeer te hebben‚ het eeuwige te zoeken‚ eerbewijzingen te vlieden‚ de schande te dragen‚ alle hoop op Mij te stellen‚ buiten Mij niets te begeeren en Mij boven alle dingen met vuur te beminnen. Er zijn er geweest‚ die door Mij innig lief te hebben de Goddelijke geheimen hebben leeren verstaan en de Goddelijke wonderen uitspreken. Zij hebben meer gewonnen door alles te verlaten‚ dan door het diepzinnigst onderzoek. Maar tot sommigen spreek Ik alleen van gewone‚ tot anderen van meer buitengewone dingen. Aan sommigen verschijn Ik alleen onder het kleed van schaduwen en beelden‚ aan anderen openbaar Ik mijne geheimenissen in het volle licht. De stem van Mijn Woord klinkt wel voor allen gelijk‚ maar niet allen worden daardoor op gelijke wijze geleerd. Want Ik ben de Leeraar der waarheid in het binnenste‚ de Proever der harten‚ de Kenner der gedachten en de Bewerker der daden‚ uitdeelende aan een iegelijk naarmate Ik hem waardig acht. 1 Cor. IV: 20. 2 Zeph. I: 12. 3 I Cor. IV: 5.
VIER EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Dat men zich de uitwendige dingen niet moet aantrekken. 1. Mijn zoon! omtrent vele dingen moet gij onwetend blijven en u zelven beschouwen als een doode op aarde‚ voor wien de geheele wereld gekruisigd is. Ook moet gij veel met doove ooren laten voorbijgaan‚ om inmiddels liever te denken aan hetgeen tot uwen vrede dient. Het is beter van hetgeen ons ergert de oogen af te wenden en ieder zijn eigen gevoelen te laten‚ dan zich in twistredenen te begeven. Zoo gij maar wel staat bij God en alleen op zijn oordeel ziet‚ zult gij het u gemakkelijk getroosten‚ dat men u voor overwonnen houdt. 2. Ach‚ Heer! waartoe zijn wij gekomen? Zie‚ men treurt om tijdelijke rampen‚ men zwoegt en draaft om eene kleine winst en men vergeet de schade aan de ziel geleden‚ en ter nauwernood komt men ter elfder ure tot andere gedachten. Men is zeer zorgvuldig omtrent hetgeen weinig of geen nut doet‚ en men gaat zorgeloos voorbij wat boven alles noodig is. Zoo geeft zich de mensch geheel aan de uitwendige dingen over; ja‚ zoo‚ indien hij niet spoedig tot bezinning komt‚ wordt hij er welhaast geheel onder bedolven.
VIJF EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Dat men niet een iegenlijk moet vertrouwen en hoe licht men in woorden struikelt. 1. Geef mij Uwe hulp uit de benauwdheid‚ o Heer! want ’s menschen heil is ijdelheid1. Hoe dikwijls toch vond ik geen trouw‚ waar ik haar dacht te vinden! Hoe dikwijls heb ik haar niet gevonden‚ waar ik haar vermoedde! Zoo is dan alle hoop op menschen ijdel; maar het heil der rechtvaardigen is in U‚ o God! Wees gezegend‚ Heer mijn God! in alles wat ons overkomt. Wij zijn onstandvastig en zwak; ieder oogenblik veranderen en feilen wij. Waar is de mensch‚ die in alle dingen zoo zorgvuldig over zich zelven weet wacht te houden‚ dat hij niet somtijds in eenigen strik of eenig bezwaar vervalt? Maar wie op U vertrouwt‚ Heer! en met een eenvoudig hart U zoekt‚ zal zoo licht niet struikelen. En zoo hij al in moeielijkheid komt‚ laat hem er nog zoo diep ingewikkeld wezen‚ Gij zult hem terstond weder uitrukken of troost verleenen; want hem‚ die op U vertrouwt‚ verlaat Gij niet tot den einde toe. Een trouw vriend‚ die onder al de verdrukkingen van zijnen vriend standvastig blijft‚ is eene zeldzaamheid. Gij Heer! Gij alleen zijt getrouw in alles en buiten U is er geen vriend‚ gelijk Gij. 2. o Hoe wijs was die heilige ziel‚ die uitriep: Mijn geest is gegrondvest in Christus‚ ja‚ bevestigd in Hem! Stond het zoo met mij‚ dan zouden geene menschelijke verschrikkingen mij zoo licht ontrusten‚ dan zouden geene woordenschichten mij zoo diep treffen. Wie is in staat alles te voorzien? Wie vermag toekomende rampen te voorkomen? Indien zelfs het kwaad‚ dat wij voorzagen‚ ons nog dikwijls zoo sterk treft‚ hoeveel sterker moet het onvoorziene leed treffen? Maar waarom heb ik‚ ellendige‚ mij niet beter gewapend! Waarom heb ik mij zoo ras aan anderen vertrouwd? Ach! wij zijn slechts menschen‚ niets dan zwakke menschen‚ schoon velen ons Engelen noemen‚ en ons als zoodanig beschouwen. Aan wien zal ik geloof slaan‚ Heer? Aan wien‚ dan aan U? Gij zijt de waarheid‚ die nooit bedriegt en niet bedrogen worden kan. En wederom‚ alle menschen zijn leugenaars‚ zwak‚ onstandvastig en struikelende in woorden‚ zoodat men zelfs datgene niet terstond gelooven moet wat bij den eersten opslag als waarheid klinkt. Hoe wijselijk hebt Gij mij vooraf gewaarschuwd‚ zeggende: Wacht u voor de menschen; want ook ’s menschen huisgenooten zijn zijne vijanden2‚ en geloof het niet‚ schoon iemand zegt: Zie‚ hij is hier‚ of zie hij is daar3. Ik ben door mijne schade wijs geworden; en ach! ware het om mij voorzichtiger te doen zijn en niet om tot nieuwe dwaasheid te vervallen! Wees voorzichtig‚ zegt men‚ wees voorzichtig en houd voor u‚ wat ik u zeg. Maar terwijl ik het zwijg en het voor mij houde‚ kan hij zelf niet zwijgen‚ wat ik naar zijn verlangen zwijgen moet‚ maar hij verraadt zich zelven en mij en gaat heen. Bewaar mij‚ Heer! voor zulk gesnap‚ voor zulke onvoorzichtige menschen‚ opdat ik niet in hunne handen valle en eenmaal hun gelijk zij. Geef in mijnen mond woorden van waarheid en van trouw‚ en doe de arglistige tong verre van mij. Bewaar mij om zelf te doen wat ik in anderen niet lijden kan. 3. O hoe goed en vredestichtend is het van anderen te zwijgen‚ niet aan allen zonder onderscheid geloof te slaan‚ niet spoedig iets verder te verspreiden‚ zich aan weinigen te openbaren‚ U als Kenner der harten te zoeken en zich niet door iederen wind van woorden te laten omvoeren‚ maar alleenlijk wenschende dat alles - hetzij behoorende tot de sfeer der zichtbare dingen‚ of wel tot die des geestelijken levens - naar Uwen wil geschiede. Hoe zalig‚ alles wat vertooning maakt onder de menschen te laten varen om de Hemelsche genade te behouden‚ naar niets te jagen‚ dat op het oog bewondering wekt‚ maar wel met allen ijver te streven naar alles‚ wat dienen kan tot verbetering van ons gedrag en tot verhooging van onzen godsdienstijver! Hoe velen is het tot nadeel geweest‚ dat hunne deugd bekend en ontijdig geprezen werd! En hoe nuttig daarentegen‚ dat men de ontvangene genade in stilte verborg in dit leven‚ dat niets anders is dan eene gestadige verzoeking en strijd! 1 Ps. LIX (LX): 13. 2 Matth. X: 17‚ 36.
3 Mark. XIII: 21.
ZES EN VEERTIGSTE. HOOFDSTUK. Over het vertrouwen op God‚ bij het treffen van de pijlen der kwade tong. 1. Mijn zoon! blijf standvastig en hoop op Mij. Wat zijn woorden‚ dan woorden? Immers enkel slagen in de lucht‚ die de rots niet treffen? Zijt gij schuldig‚ denk na hoe gij u best beteren zult; zijt gij u zelven geen dings bewust‚ denk na of gij dit ongelijk niet gaarne lijden wilt ter liefde van God. Is het te veel‚ dat gij somwijlen eens overlast van woorden lijdt‚ zoolang gij nog geene zwaardere slagen dragen kunt? En waarom treffen zulke kleinigheden u zoo diep‚ dan omdat gij nog geheel vleeschelijk zijt en u meer aan de menschen laat gelegen zijn dan betaamt? Want het is meer de vrees om door hen veracht te worden‚ waaruit uw onwil tegen de billijke berisping uwer gebreken ontstaat‚ en die u den sluier van allerlei verontschuldigingen doet zoeken. Maar beschouw u zelven van naderbij en gij zult erkennen‚ dat de wereld en de ijdele zucht om menschen te behagen nog in u leven. Want dat gij niet enkel vernederd en over uwe gebreken beschaamd wilt worden bewijst‚ dat gij nog niet recht nederig zijt‚ dat gij der wereld nog niet geheel zijt afgestorven‚ even weinig als de wereld u gekruisigd is. Maar hoor Mijn Woord‚ en gij zult u aan geen tienduizend woorden van menschen storen. Zie slechts‚ indien men het allerkwaadaardigste zeide dat maar kan worden uitgedrukt‚ wat kwaad zou het u doen‚ indien gij het stil liet voorbijgaan en het niet meer achttet dan eene zandkorrel? Zou het een enkel haar van uw hoofd kunnen doen vallen? Maar wie niet nabij zijn eigen hart leeft en God niet voor oogen heeft‚ wordt spoedig door een woord van berisping gekrenkt. Hij daarentegen‚ die op Mij betrouwt en niet op zijn eigen oordeel steunt‚ zal de menschen niet vreezen. Want Ik ben de Kenner‚ zoowel als de Rechter van alles wat verborgen is. Ik weet hoe de zaak geschied zij; Ik ken hem‚ die het ongelijk doet en hem‚ die het lijdt. Uit Mijnen mond is het gegaan (immers onder Mijne toelating is het geschied): opdat de gedachten uit vele harten geopenbaard zouden worden1. Ik zal den schuldige en den onschuldige oordeelen‚ maar vooraf heb Ik beiden door een verborgen oordeel willen beproeven. De getuigenis der menschen feilt dikwijls‚ maar Mijn oordeel is waarachtig onveranderlijk en zal nooit te niet gedaan worden. Meestal is het verborgen. Aan weinigen slechts wordt soms het een of ander openbaar‚ maar schoon het in der dwazen oog verkeerd schijnt‚ het dwaalt nochtans nooit‚ daar het niet dwalen kan. Tot Mij moet men dus bij iedere oordeelvelling de toevlucht nemen‚ zonder op eigene willekeur te steunen. De rechtvaardige zal niet wankelen‚ wat God hem ook doe overkomen. Hij zal er zich niet veel aan kreunen‚ al brengt men ten onrechte iets tegen hem in. Ook zal hij er zich niet hoogmoedig op verheffen‚ zoo hij door anderen op goede gronden onschuldig verklaard wordt. Hij toch blijft gedachtig‚ dat Ik het ben‚ die harten en nieren beproef2 en die nimmer oordeel naar het uiterlijke gelaat van menschelijken schijn. Vandaar‚ dat dikwijls in Mijn oog berispelijk voorkomt‚ wat in der menschen schatting voor loffelijk doorgaat. 2. Heere mijn God‚ rechtvaardige Rechter‚ die sterk zijt en toch lankmoedig! Gij die de broosheid en boosheid des menschen kent! wees mijne kracht en mijn eenig vertrouwen‚ want de getuigenis mijns geweten is mij niet genoeg. Gij weet wat ik niet weet‚ en daarom moest ik onder elke berisping het hoofd buigen en die met zachtmoedigheid ondergaan. Vergeef mij genadig‚ zoo dikwijls ik aldus niet gehandeld mag hebben‚ en schenk mij de genade van meerdere lijdzaamheid. Oneindig beter is mij Uwe groote barmhartigheid ter verkrijging van vergiffenis‚ dan mijne gewaande rechtvaardigheid ter verdediging van een geweten‚ dat voor mij zelven verborgen is. Want schoon ik mij zelven van geen ding bewust ben‚ ben ik daardoor niet gerechtvaardigd3‚ want zonder Uwe genade zal niemand die leeft voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn4. 1 Luk. II: 35. 2 Ps. VII: 10. 3 I Cor. IV: 4.
4 Ps. CXLII (CXLIII): 2.
ZEVEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Dat men‚ ter liefde van het eeuwige leven‚ ook het zwaarste dragen moet. 1. Mijn zoon! laat u niet ontmoedigen door den arbeid dien gij om Mijnentwille op u neemt. Laat geene verdrukking u ter nederslaan‚ maar dat Mijne belofte bij alle uitkomsten u versterke en vertrooste. Ik ben in staat u te vergelden boven alle maat en grens. Gij‚ zult niet lang arbeiden‚ niet altijd zult gij met smart bezocht worden. Wacht slechts een weinig en gij zult welhaast het einde uwer rampen zien. Er komt eene ure‚ wanneer alle arbeid en beroering een einde neemt. Kort en nietig is alles wat met den tijd voorbijgaat. Wat gij doet‚ doe dit naarstelijk‚ arbeid trouw in Mijnen wijngaard‚ Ik zal uw loon zijn. Schrijf‚ lees‚ zing‚ zucht‚ zwijg‚ bid‚ verdraag den tegenspoed met geduld: het eeuwige leven is dit alles en nog veel grooteren strijd waardig. Op eenen dag‚ die den Heer bekend is‚ zal er vrede komen; het zal geen dag of nacht zijn‚ zooals de dagen of nachten van dezen tijd; maar het zal een eeuwig licht‚ eene oneindige heerlijkheid en eene storelooze rust wezen. Dan zult gij niet meer vragen: Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods1? Gij zult niet meer roepen!: Wee mij; dat ik zoo lang een vreemdeling ben in Mesech en in de tenten Kedars wone!2 Want de dood zal verslonden‚ en de zaligheid volkomen zijn; geen angst meer‚ maar enkel heil en geluk‚ zalige en zoete gemeenschap. 2. o Zoo gij de onvergankelijke kronen der Heiligen in den Hemel gezien hadt‚ hoe zij zich nu verheugen in heerlijkheid‚ die te voren op deze wereld met verachting aangezien en zelfs het leven onwaardig gerekend werden; voorzeker‚ gij zoudt u terstond tot de aarde toe vernederen en liever wenschen onder allen‚ dan over eenen enkele te staan. Gij zoudt in dit leven geene blijde dagen begeeren‚ maar liever wenschen ter liefde van God beproefd te worden‚ en voor niets geacht te worden onder de menschen‚ zoudt gij een groot gewin achten. o Indien gij in deze dingen smaak vondt en zij ingang vonden in uw hart‚ zelfs geene enkele maal zoudt gij klagen. Of zoudt gij‚ ter liefde van het eeuwige leven zelfs niet het zwaarste willen dragen? Het is toch niet weinig‚ het eeuwige leven te verliezen of te winnen. Hef dus uwe oogen op ten Hemel. Zie‚ hier ben Ik en al mijne Heiligen‚ die in dit leven eene zwaren strijd hebben gestreden. Nu zijn zij verblijd en worden vertroost; nu zijn zij veilig‚ nu rusten zij en zonder einde zullen zij met Mij blijven in het Koninkrijk Mijns Vaders. 1 Rom. VII: 24. 2 Ps. CXIX (CXX): 5.
ACHT EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Over den dag der eeuwigheid en de ellende van dit leven. 1. O zalig verblijf in de stad daarboven! O heerlijke dag der eeuwigheid‚ door geen nacht verdonkerd‚ door de hoogste Waarheid bestraald! Altijd blijde‚ altijd kalme; en nooit van staat veranderende dag! och of gij reeds aangebroken waart! Of al wat tijdelijk is reeds een einde genomen hadde! Uw licht schijnt wel voor de Heiligen in eeuwig helderen glans‚ maar voor de reizigers op aarde niet dan uit de verte en als in eenen spiegel weêrkaatst. De burgers des hemels weten‚ hoe zalig die dag zijn moet; maar de zonen van Eva‚ die nog in ballingschap omzwerven‚ ondervinden zuchtend‚ hoe bitter de dag des tegenwoordigen tijds is. De dagen dezes tijds zijn ellendig‚ en boos en vol van rampen en bezwaren; daarin toch wordt de mensch door vele zonden besmet‚ door vele driften in het net gevangen‚ door vele verschrikkingen benauwd‚ door vele zorgen geprangd‚ door vele nieuwigheden omgevoerd‚ in vele ijdelheden ingewikkeld‚ door vele dwalingen omringd‚ door veel arbeid afgesleten‚ door verzoekingen bezwaard‚ door wellusten ontzenuwd en door gebrek gekweld. O wanneer zal het einde van deze rampen zijn? Wanneer zal ik van de ellendige slavernij der zonden verlost worden? Wanneer‚ o Heer zal ik alleen aan U gedenken? Wanneer zal ik mij volkomen verblijden in U? Wanneer zal ik van alle banden bevrijd‚ van alle lichamelijk en geestelijk bezwaar ontslagen‚ de ware vrijheid smaken? Wanneer daagt voor mij de ware vrede‚ de storelooze‚ onwankelbare‚ vrede‚ vrede in- en uitwendig‚ vrede bevestigd van alle zijden? Lieve Jezus! Wanneer zal ik opstaan om U te zien? Wanneer zal ik de heerlijkheid van Uw rijk aanschouwen? Wanneer zult Gij mij alles in allen zijn? O wanneer zal ik met U in Uw koninkrijk wezen dat Gij Uwen uitverkorenen van eeuwigheid hebt bereid? Ik ben nu arm en balling gelaten in een vijandig land‚ waar mij dagelijks niets ontmoet dan de grootste ellende en strijd. 2. Vertroost mij in mijne ballingschap; verzacht mijne smart‚ want naar U smachten al mijne begeerten. Al wat de wereld mij tot troost aanbiedt‚ is mij enkel tot last. Ik begeer U te genieten in mijn hart‚ maar kan mij nog niet tot U verheffen. Naar het Hemelsche gaat mijn hart uit‚ maar de dingen des tijds en de nog niet gedoode driften trekken mij neder. Mijn geest verlangt om zich boven alle dingen te verheffen‚ en mijn vleesch dreigt mij tegen wil en dank aan allen onderworpen te zijn. Zoo strijd ik ellendig mensch met mij zelven‚ en ik ben mij zelven tot last geworden‚ daar mijn geest naar boven en mijn vleesch naar beneden wil. O hoe lijd ik inwendig; terwijl mijn geest zich met het Hemelsche bezig houdt‚ valt een drom van vleeschelijke gedachten den biddende aan. O Mijn God! wees niet verre van mij‚ en verwijder U niet in toorn van Uwen knecht1. Bliksem bliksem en verstrooi ze‚ die booze gedachten; zend Uwe pijlen uit en verdoe ze‚ die inboezemingen des vijands. Vestig mijne zinnen weder op U‚ geef dat ik al wat in de wereld is vergete‚ schenk mij‚ dat ik alle inboezemingen der zonde terstond met verachting afwijze. Kom mij ter hulpe‚ o eeuwige Waarheid! opdat geen ijdelheid mij vange. Treed toe‚ Hemelsche Liefelijkheid! en doe alle onreinheid vlieden voor Uw aanschijn. Vergeef mij en zie mij met barmhartigheid aan‚ zoo dikwijls ik in het gebed aan iets buiten U gedenke. Ik belijd het in oprechtheid voor U‚ dat ik dikwijls zeer verstrooid pleeg te wezen. Want dikwijls ben ik niet dáár‚ waar ik met het lichaam sta of zit‚ maar veelmeer ben ik daar‚ waarheen mijne gedachten mij voeren. Ik ben dáár‚ waar doorgaans mijne gedachte is‚ Mijne gedachte is doorgaans dáár‚ waar zich datgene bevindt wat ik lief heb. En wat Mij uit de gewoonte of door zichzelf bevalt of lief is‚ komt mij het meest voor den geest. Zoodat Gij‚ o eeuwige Waarheid! te recht gezegd hebt: waar uw schat is‚ daar zal ook uw hart zijn 1. Heb ik den Hemel lief‚ ik zal gaarne aan het Hemelsche denken. Heb ik de wereld lief‚ ik vind vermaak in de genietingen der wereld en word door hare tegenheden bedroefd. Heb ik het vleesch lief‚ ik denk doorgaans aan hetgene des vleesches is. Want van al wat ik liefheb spreek en hoor ik gaarne en daarvan neem ik de beelden met mij naar mijn binnenkamer. Maar gelukkig de man‚ die ter liefde van U‚ o God! aan alle schepselen vaarwel zegt; die der natuur
geweld doet en de begeerlijkheden des vleesches door den ijver des geestes kruisigt‚ zoodat hij met een kalm en helder geweten U het offer van een rein gebed kan aanbieden‚ en in- en uitwendig van al het aardsche verwijderd‚ waardig zij plaats te bekleeden in de rijen der Engelen! 1 Ps. LXX (LXXI): 12. naar de Vulg. en Ps. CXLIII (CXLIV): 6.
NEGEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Over het verlangen naar het eeuwige leven en welke heil goederen aan de standvastige strijders zijn toegezegd. 1. Mijn zoon! als gij gevoelt‚ dat u het verlangen naar de eeuwige gelukzaligheid van boven wordt ingeboezemd‚ en dat gij begeeren zoudt uit den tabernakel uws lichaams uit te gaan om Mijne heerlijkheid‚ vrij van alle schaduw van verandering‚ te aanschouwen‚ zoo verwijd uw hart en neem daarin deze heilige inboezeming met al de kracht van een gloeiend verlangen op. Breng uwen vurigsten dank toe aan de hoogste Goedheid‚ die u zoo uitnemend verwaardigt‚ zoo genadig bezoekt‚ zoo levendig opwekt‚ zoo machtig verheft‚ dat gij door uwe eigene zwaarte niet weder naar de aarde zinkt. Want niet aan uw eigen beleid of aan uw eigen streven hebt gij het te danken‚ maar alleen aan de gunst der Hemelsche genade‚ waarmede God u heeft aangezien; en wel‚ opdat gij in allerlei deugden en ootmoed zoudt toenemen‚ u tot den volgenden strijd toerusten‚ met al de genegenheden uws harten Mij aanhangen en met de ijverigste bereidwilligheid Mij dienen zoudt. 2. Mijn zoon! dikwijls brandt het vuur‚ en toch stijgt de vlam niet op zonder rook. Zoo ontbranden ook velen in verlangen naar den Hemel‚ en zijn toch niet vrij van den smet van vleeschelijke begeerten. Daarom handelen zij niet enkel en alleen uit zuivere liefde voor God‚ ten aanzien van hetgeen zij zoo vurig van God vragen. Zoodanig is ook dikwijls uwe begeerte‚ waarvan gij klaagdet dat zij u zoo lastig was. Want niets is zuiver en volmaakt‚ wat met den minsten zweem van eigenliefde bevlekt is. Vraag van Mij niet‚ wat u gemakkelijk en aangenaam is‚ maar wat Mij behaagt en verheerlijkt; want zoo gij wel denkt‚ moet gij Mijne beschikking‚ boven al wat te begeeren is‚ verkiezen en volgen. Ik ken uwe begeerte en heb uwe onophoudelijke verzuchtingen gehoord. Gij zoudt wenschen om nu reeds in de heerlijkheid der vrijheid der kinderen Gods te deelen. Gij hijgt reeds naar uw eeuwig huis en het volzalig vaderland. Maar die ure is nog niet gekomen. Nog is het voor u een andere tijd‚ namelijk een tijd van oorlog‚ een tijd van arbeid en strijd. Gij wilt met het hoogste goed verzadigd worden‚ maar daartoe kunt gij nog niet komen. Ik leef‚ wacht op Mij‚ zegt de Heer‚ totdat het koninkrijk van God voor u kome. Nu moet gij op aarde in velen beproefd en geoefend worden. Vertroosting zult gij genieten‚ maar volkomene verzadiging kan u nog niet worden toegestaan. Versterk u dus en wees krachtig‚ zoo in het doen‚ als in het lijden van hetgeen aan uwe natuur tegenstaat. Gij moet den nieuwen mensch aandoen en in een geheel verschillend wezen veranderen. Dikwijls moet gij doen wat gij niet wilt‚ en nalaten wat gij wel wilt. Wat anderen behaagt‚ zal wel gelukken; wat u behaagt‚ zal niet vorderen. Naar hetgeen anderen zeggen wordt geluisterd‚ wat gij zegt als niets geacht. Anderen zullen vragen en ontvangen‚ gij zult vragen en niet verwerven. Anderen zullen hoog op der menschen tongen zweven‚ van u zal men zwijgen. Aan anderen zal dit of dat worden opgedragen‚ u zal men tot niets nuttigs in staat achten. Over dit alles zal uw vleesch zich wel eens bedroeven en groot zal het zijn‚ indien gij het in stilte verdraagt. In deze en dergelijke dingen wordt de getrouwe knecht des Heeren beproefd‚ in hoeverre hij zich zelven verzaken en in alles vernietigen kan. Er is bijna niets‚ waarin gij zoo noodig hebt u zelven af te sterven als in het zien en dulden van hetgeen met uwen wil strijdt‚ vooral wanneer men u gebiedt dingen te doen‚ die onvoegzaam en nutteloos schijnen. En terwijl gij‚ staande onder een‚ die boven u is gesteld‚ die Hoogere Macht niet durft weerstreven‚ schijnt het u nogtans hard‚ eens anders wenk met volkomene verzaking van uw eigen inzien te moeten gehoorzamen. Maar‚ mijn zoon! leg daartegen in de schaal de vrucht van dezen arbeid‚ het spoedige einde en het overgroote loon‚ zoo zal het u niet meer zoo zwaar voorkomen. Ja‚ die gedachte zal u tot den krachtigsten steun uwer lijdzaamheid verstrekken. Want voor het kleine offer van de bereidwillige overgave van uwen wil zult gij in de Hemelen altijd uwen wil hebben. Want daar zult gij alles vinden‚ wat gij wilt en wat gij verlangen kunt. Daar zult gij alle goed verkrijgen‚ zonder vrees van het ooit weder te verliezen. Daar zal uw wil altijd één zijn met den Mijnen‚ niets anders‚ niets
eigens begeeren. Daar zal niemand u wederstaan‚ niemand over u klagen‚ niemand u hinderen‚ niemand u in den weg staan; maar al wat gij begeert zal terstond aanwezig zijn‚ uwe geheele begeerte voldoen en u volop verzadigen. Daar zal Ik den geleden smaad met heerlijkheid vergelden‚ de treurigheid met den mantel der eere‚ de laagste plaats op aarde met den troon in het eeuwige Koninkrijk. Daar zal de vrucht der gehoorzaamheid aan het licht komen‚ daar zal men zich verheugen in de smarten der boetedoening‚ daar zal de nederige onderwerping de kroon der heerlijkheid dragen. Buk u dus hier neder onder de hand van allen; vraag er niet naar‚ wie u iets zegt of gebiedt. Maar let hierop grootelijks‚ of gij‚ zoo dikwijls uw meerdere of mindere of gelijke u iets beveelt of vraagt‚ het terstond ten goede opneemt en met oprechte bereidwilligheid zoekt te volbrengen. Laat den eenen dit‚ den anderen wat anders zoeken‚ laat dezen zich op dit‚ dien zich op dat verheffen en duizendmaal duizend keeren worden geprezen‚ doch gij‚ verhef u noch op dit noch op dat‚ maar verheug u alleen in de geringachting van u zelven en in het welbehagen en de eer van Mij alleen. Dit moet uw hoogste wensch zijn‚ dat hetzij in leven‚ hetzij in sterven‚ God altijd verheerlijkt worde in u!
VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Hoe de troosteloote zich moet overgeven in Gods hand. 1. Heere God‚ Heilige Vader! wees nu en in eeuwigheid gezegend. Wat Gij wilt doet Gij‚ en wat Gij doet is goed. Dat uw knecht zich verblijde in U‚ en niet in zich zelven of iemand anders; want Gij zijt de ware blijdschap‚ Gij mijne hoop en mijne kroon‚ Gij mijne vreugde en mijne eer‚ o Heer! Wat toch heeft Uw knecht‚ dat hij niet van U ontvangen heeft en wel tegen verdienste? Al wat Gij voor hem deedt‚ al wat Gij hem gaaft‚ het is alles het Uwe. Ik ben arm en met moeite beladen van mijne jeugd aan1‚ mijne ziel wordt dikwijls tot tranen toe bedroefd‚ ja‚ dikwijls wordt zij ontroerd in zich zelve van wege het lijden‚ dat op haar aanstormt. Ik wensch de blijdschap des vredes‚ ik smeek den vrede met Uw kinderen‚ die met het licht Uwer vertroosting worden verzadigd. Wanneer Gij mij vrede geeft‚ wanneer Gij mij eene heilige blijdschap in de ziel stort‚ zal de ziel van Uwen knecht vol van gejuich zijn en overvloeien van Uwen lof. Maar wanneer Gij U aan hem onttrekt‚ gelijk Gij meermalen doet‚ zal hij den weg Uwer geboden niet kunnen gaan‚ maar integendeel zal hij zich ter aarde werpen en zich op de borst slaan‚ omdat het niet is gelijk gisteren en eergisteren‚ toen Uw licht over zijn hoofd scheen en hij onder de schaduw Uwer vleugelen veilig was tegen de aanvallen der verzoeking. 2. Rechtvaardige Vader‚ die altoos te prijzen zijt! de ure is gekomen om Uwen knecht te beproeven. Beminnelijke Vader! het is billijk‚ dat Uw knecht in dit uur iets lijde voor U. Aanbiddelijke Vader! het uur is gekomen‚ door U van eeuwigheid voorzien‚ dat Uw knecht bezwijken moet voor eenen tijd‚ schoon naar het inwendige altijd levende bij U. Hij moet voor eene wijl veracht‚ vernederd en in het oog der menschen nedergeworpen‚ hij moet door lijden en versmachting verteerd worden‚ opdat hij weder met U in den dageraad van een nieuw licht verrijzen moge en met de heerlijkheid des Hemels vervuld worde. Heilige Vader! zoo hebt Gij het bepaald‚ zoo gewild en aldus is het geschied naar Uw bevel‚ Want dit is Uwe genade bij Uwen knecht‚ dat hij in de wereld lijde en‚ verdrukt worde om Uwentwil‚ zoo dikwijls en door wien Gij het wilt toelaten. Zonder Uwen raad en voorzienigheid en zonder doel geschiedt niets op de wereld. Het is mij goed Heer! door U verdrukt te zijn geweest‚ opdat ik Uwe inzettingen leerde 1 en alle zelfverheffing en aanmatiging verre van mij doe. Het is mij goed‚ dat de schaamte mijn aangezicht bedekt heeft‚ omdat ik mijn troost liever bij U‚ dan bij de menschen zoeke. Ook heb ik hieruit geleerd‚ voor Uwe‚ ondoorgrondelijke oordeelen te vreezen‚ waardoor Gij den rechtvaardige met den goddelooze bezoekt‚ maar niet zonder billijkheid en rechtvaardigheid. 3. Ik dank U‚ dat Gij mij geene rampen hebt gespaard‚ maar mij met scherpe roeden geslagen‚ dat Gij smarten en benauwdheden over mij gebracht hebt‚ in- en uitwendig. Er is niemand‚ die mij vertroost onder allen‚ die in den Hemel zijn‚ dan Gij‚ Heere mijn God! Hemelsche‚ Medicijnmeester der zielen‚ die kastijdt en geneest‚ die nederstort in de hel en er weder uitvoert2‚ die slaat en Uwe handen heelen‚ die nederstort in de hel en er weder uitbrengt! Uwe tucht‚ als zij over mij komt‚ Uwe roede‚ als zij over mij wordt opgeheven‚ zal mij leeren en onderrichten. Zie geliefde Vader! ik ben in Uwe handen: ik buig mij onder de roede Uwer bestraffing. Sla Gij mij op den rug en op den schouder‚ opdat ik mijne verkeerdheid buige onder Uwen wil. Maak mij een godvreezend en nederig leerling‚ gelijk Gij aan zoovelen deedt‚ opdat ik in alles wandele naar Uwen wenk. Aan U bevele ik mij zelven en al wat in mij is ter verbetering aan‚ Het is beter‚ hier bestraft te worden‚ dan hiernamaals. Gij weet alles tot het geringste toe‚ en niets is verborgen voor U‚ wat in ’s menschen geweten schuilt. Gij weet de toekomende dingen‚ eer zij geschieden‚ en Gij‚ hebt niet noodig dat iemand U leere en onderrichte omtrent hetgeen op aarde geschiedt. Gij weet wat nuttig is tot mijne vordering‚ en hoe heilzaam het vuur der beproeving is om den roest mijner zonden weg te nemen‚ Doe met mij naar Uwen wil en Uw welbehagen. Verwerp mij niet om mijn zondig
leven‚ dat niemand beter en vollediger kent dan Gij. Geef mij‚ Heer! te weten wat ik weten moet‚ lief te hebben wat ik moet lief hebben‚ te prijzen wat U welbehagenlijk is‚ prijs te stellen op hetgeen kostelijk is in Uw oog‚ te verachten wat in Uw oog berispelijk voorkomt. Laat mij niet oordeelen naar een uiterlijken oogenschijn geen vonnis vellen naar het gehoor van onbevoegde ooren‚ maar leer mij met een juist oordeel de zichtbare en geestelijke dingen onderscheiden‚ en boven alles altijd naar de beslissing van Uw welbehagen vragen. De zinnen der menschen feilen vaak in hun oordeel; ook de dienaars der wereld bedriegen zich‚ omdat zij alleen de zinnelijke dingen liefhebben. Wat is een mensch er beter om‚ dat hij door eenen mensch voor groot gehouden wordt? Neen‚ de bedrieger misleidt den bedrieger‚ de ijdele den ijdele‚ de blinde den blinde. de zwakke den zwakke‚ wanneer hij hem verheft en inderdaad te meer beschaamt‚ hoe meer hij hem prijst. Want‚ zegt de heilige en ootmoedige Franciscus. zooveel iemand is in Uwe oogen‚ dat is hij en niets meer. 1 Ps. LXXXVII (LXXXVIII): 16‚ naar de Vulgata. 2 Ps. CXVIII (CXIX) 71. 2 Tob. XIII: 2‚ naar de Vulgata.
EEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Wie te kort schiet in het groote‚ legge zich op het kleine toe. 1. Mijn zoon! uw ijver voor de deugd kan niet altijd even brandende zijn; gij kunt niet altijd op den hoogsten trap van godsdienstige beschouwing blijven staan; maar uit hoofde van uwe oorspronkelijke verdorvenheid moet gij somtijds weder naar beneden dalen‚ en den last van dit vergankelijk leven‚ schoon dan ook tegen wil en dank en met verdriet dragen. Zoolang gij een sterfelijk lichaam omdraagt‚ zult gij ook uwe ziel bezwaard voelen; zoo moet gij dan dikwijls in het vleesch over den last des vleesches klagen; vooral daarover‚ dat gij niet in staat zijt u altijd zonder tusschenpoozen aan geestelijke oefening en aan de beschouwing van het Goddelijke Wezen over te geven. 2. Alsdan moet gij uwe toevlucht nemen tot geringe en uitwendige werkzaamheden‚ en u ontspannen door het doen van goede werken; terwijl gij intusschen Mijne wederkomst en mijne Hemelsche bezoeken met vast vertrouwen verbeidt‚ uwe verwijdering van Mij en uwe dorheid van geest met geduld draagt‚ totdat gij weder door Mij bezocht en uit de engte uitgevoerd wordt. Want dan zal Ik de vroegere beproeving doen vergeten en u weder de inwendige rust doen smaken. Ik zal voor u de welige landouwen der Schrift ontsluiten‚ zoodat gij met een vernieuwd hart weder in den weg Mijner geboden begint te wandelen. Dan zult gij‚ uitroepen: Gewis; het lijden des tegenwoordigen tijds is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid‚ die zal worden geopenbaard!1 1 Rom. VIII: 18.
TWEE EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Dat de mensch niet meenen moet‚ dat hij vertroosting‚ maar dat hij slagen waardig is. 1. Heer! ik ben Uwe vertroosting en Uwer geestelijke bezoeking onwaardig; daarom handelt Gij met mij naar recht‚ wanneer Gij mij arm en eenzaam laat. Want a1 kon ik eene zee van tranen vergieten‚ nog zou ik Uwe vertroosting niet waardig zijn. Ik verdien dus niets dan slagen en straf‚ omdat ik dikwijls en zwaar tegen U gezondigd heb en vaak in velen gestruikeld ben‚ zoodat ik‚ wel overwogen‚ zelfs de geringste vertroosting niet verdien. Maar Gij‚ o goedertieren en barmhartig God! die Uwe werken niet laat varen‚ maar die den rijkdom Uwer liefde verheerlijkt aan de vaten der barmhartigheid! verwaardig‚ U Uwen knecht‚ hoewel onverdiend en boven alle menschelijke maat te vertroosten; want Uwe vertroostingen gaan de troostredenen der menschen oneindig te boven. Wat deed ik‚ o Heer! dat Gij mij eenige vertroosting schenken zoudt? Ik beken‚ dat ik nimmer iets goeds gedaan heb‚ maar altijd tot alle kwaad geneigd en traag tot alle goed geweest ben. Het is zoo‚ ik kan het niet ontkennen; zoo ik anders zeide‚ zoudt Gij tegen mij opstaan en wie zou mij verdedigen? Wat heb ik verdiend voor mijne zonde‚ dan de hel en het eeuwige vuur? Ik belijd oprecht‚ dat ik allen smaad en spot waardig ben‚ en dat het mij niet voegt mij in de rij uwer godvruchtigen te plaatsen. En hoewel‚ ik dit ongaarne hoore‚ toch zal ik tegen mij en voor de waarheid mijne zonden belijden‚ opdat ik te eerder Uwe barmhartigheid moge verkrijgen. Wat zal ik zeggen‚ schuldige die ik ben‚ terwijl ik van schaamte bloos? Ik heb geen mond om iets te spreken‚ dan dit enkele woord: Ik heb gezondigd‚ o Heer! ik heb gezondigd; zijt mij genadig‚ vergeef mij. Gun mij nog een oogenblik om mijne smart uit te storten voor U‚ eer ik heenga in een land der duisternisse en der schaduwe des doods1. 2. Wat kunt Gij van een ellendig en schuldig zondaar anders eischen‚ dan dat hij zich met verbrijzeld hart over zijne zonden verootmoedige? Uit de ware verootmoediging en verbrijzeling des harten wordt de hoop op vergeving geboren‚ het ontrust geweten wordt bevredigd‚ de verlorene genade keert terug‚ de mensch wordt behouden van den toekomenden toorn‚ en als met een heilige omarming ontmoeten elkander God en de berouwhebbende ziel‚ De ootmoedige verbrijzeling des zondaars‚ is U een behagelijk offer o Heer! dat oneindig welriekender reuk voor Uw aangezicht verspreidt‚ dan brandende wierook‚ ja‚ dit is de kostelijke zalve‚ die Gij over Uwe voeten wilt zien uitgestort‚ daar Gij den gebroken’ en verslagen’ geest nooit veracht hebt2. Daarin is de beste schuilplaats tegen de grimmigheid van onzen vijand. Daardoor wordt afgewasschen en gereinigd‚ wat elders bezoedeld en bevlekt is geraakt. 1 Job X: 20 en 21‚ naar de Vulgata. 2 Ps. L. (LI): 19.
DRIE EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Dat Gods genade niet bestaanbaar is met aardschgezindheid. 1. Mijn zoon! Mijne genade is kostbaar en laat zich niet met uitwendige dingen en aardsche vertroostingen vereenigen. Zoo gij dus de gaven Mijner genade ontvangen wilt‚ moet gij wegwerpen al wat der genade weêrstaat. Zoek de eenzaamheid‚ verkeer gaarne in de afzondering met u zelven‚ vermijd alle samenspraken met anderen‚ maar stort liever uw godvruchtig gebed uit voor God‚ dat gij eenen verbrijzelden geest en een rein geweten hebben moogt. Acht de geheele wereld voor niets‚ stel den omgang met God boven alle andere dingen. Want gij kunt niet met Mij verkeeren en tegelijk. rust vinden in de dingen‚ die voorbijgaan. Gij moet u verwijderen van vrienden en magen‚ en uwen geest alle tijdelijke vertroostingen ontzeggen. Zoo toch vermaant de Heilige Apostel Petrus de geloovigen‚ dat zij als bewoners en vreemdelingen1 zich van alle wereldsche begeerlijkheden onthouden. O‚ welk een vertrouwen bezielt den stervende‚ die door geene gehechtheid aan eenig voorwerp in de wereld teruggehouden wordt! Maar hij‚ die nog krank is van geest‚ begrijpt niet‚ hoe men zoo los van alles zijn kan; de zinnelijke mensch verstaat de wijsheid van den geestelijken mensch niet. En toch‚ indien iemand waarlijk geestelijk zijn wil‚ moet hij alles verzaken‚ zoowel wat verre‚ als wat nabij is en tegen niemand meer op zijne hoede zijn‚ dan tegen zich zelven. Indien gij eens u zelven volkomen overwonnen hebt‚ zult gij al het andere gemakkelijk tenonder brengen. De grootste overwinning is‚ zich zelven te overwinnen. Want wie zich zelven in zulk een onderwerping weet te houden‚ dat de zinnelijkheid de rede‚ en de rede in alles Mij gehoorzaamt‚ die is waarlijk overwinnaar van zich zelven en van de wereld. 2. Wilt gij nu tot dit toppunt klimmen‚ zoo moet gij met moed beginnen en den bijl aan den wortel leggen om alle buitensporige liefde tot uzelven en tot eigen of wereldsch genoegen‚ hoe verborgen ook‚ uit te roeien en uit te delgen. Aan deze ééne zonde‚ dat de mensch zich zelven te zeer bemint‚ hangt meestal al het andere‚ dat met wortel en tak uitgeroeid moest worden: dus eerst dan‚ als dit kwaad overwonnen en ten onder gebracht is‚ kan bestendige vrede en rust bestaan. Maar omdat slechts weinigen lust hebben om zich zelve geheel af te sterven en geheel uit zich zelve uit te gaan‚ daarom blijven zij in zich zelve ingewikkeld‚ zonder zich in den geest boven zich zelve te verheffen. Wie met Mij in vrijheid verlangt te wandelen‚ moet alle verkeerde en buitensporige neigingen dooden en aan geen schepsel met bijzondere liefde en begeerte hangen. 1 I Petr. II: 11.
VIER EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Over de verschillende neigingen der natuur en der genade. 1. Mijn zoon! geef nauwkeurig acht op de neigingen der natuur en der genade‚ want zij nemen een geheel‚ verschillende richting‚ ofschoon dit verschil zoo fijn is‚ dat het niet dan door eenen geestelijken en met inwendig licht bestraalden mensch kan worden opgemerkt. Allen toch beoogen iets goeds in hun zeggen en doen; vandaar worden velen door den schijn van het goede bedrogen. 2. De natuur is arglistig en verleidt en verstrikt en bedriegt er velen‚ terwijl zij altijd zich zelve als haar einddoel zoekt. Maar de genade wandelt in eenvoudigheid en vermijdt allen schijn des kwaads en zoekt geene bedriegelijke voorwendsels; zij doet alles alleen ter liefde van God‚ in wien zij als in het hoogste doel van alles rust. De natuur wil niet dan ongaarne zich zelve afsterven; zij wil niet gedrukt‚ of overwonnen‚ of onderdanig‚ of gewillig onderworpen zijn. Maar de genade legt er zich op toe om zich zelve te dooden‚ wederstaat de zinnelijke begeerte‚ verlangt onderworpen en begeert overwonnen te worden; zij wil geene vrijheid genieten‚ maar liever onder opzicht staan zij wil niemand beheerschen‚ maar begeert liever zelve onder God te leven‚ te staan en te zijn; en evenzeer is zij bereid om ter liefde van God voor ieder schepsel zich nederig te buigen. De natuur werkt voor haar eigen voordeel en vraagt altijd‚ welk gewin zij uit iets trekken kan; de genade vraagt niet‚ wat haar zelve voordeelig is‚ maar wat nuttig zijn kan voor velen. De natuur neemt gaarne eer en hulde aan; maar de genade wijst getrouw alle eer en heerlijkheid toe aan God. De natuur vreest voor beschaming en verachting; de genade verblijdt er zich in‚ als zij voor den naam van Jezus smaadheid mag lijden. De natuur bemint de ledigheid en de lichamelijke rust; de genade kan niet ledig zijn‚ maar vat gaarne elken arbeid aan. De natuur bezit gaarne het zeldzame en fraaie en heeft een afkeer van alles wat gering en grof is; maar de genade schept genoegen in het eenvoudige en geringe‚ schuwt zelfs het ruwe niet‚ ja‚ weigert niet de lompen der armoede te dragen. De natuur ziet alleen op hetgeen tijdelijk is en verblijdt zich over aardsche winst‚ bedroeft zich over verliezen en wordt ontstoken over het minste beleedigende woord; maar de genade ziet op het eeuwige en slaat op het tijdelijke geene acht; zij laat zich door geen verlies van rijkdom schokken‚ door geene bittere woorden verbitteren; immers zij heeft haren schat en hare vreugde in den hemel‚ waar niets vergaat. De natuur is inhalig en ontvangt liever dan zij geeft; zij zoekt alleen haar eigen belang; maar de genade is edelmoedig en mededeelzaam‚ zij let niet op haar eigen voordeel‚ zij is met weinig tevreden‚ zij oordeelt dat het zaliger is te geven‚ dan te ontvangen1. De natuur hangt aan het schepsel‚ aan het eigen vleesch‚ en aan allerlei ijdelheden en verstrooiingen; maar de genade haakt naar God en naar de deugd‚ verzaakt het schepsel‚ vliedt de wereld‚ haat de begeerlijkheden des vleesches‚ snijdt de verstrooiingen af en schuwt zelfs in het openbaar te verschijnen. De natuur bezit gaarne eenige uitwendige vertroostingen‚ waarin de zinnen zich mogen verlustigen; maar de genade zoekt geen troost dan bij God‚ en vindt boven al het zinnelijke haren lust in hem. De natuur doet alles alleen om haar eigen gewin en voordeel; zij doet niets voor niet‚ maar altijd hoopt zij voor hare weldaden hetzelfde‚ of iets beters‚ of lof en gunst terug te ontvangen‚ en begeert dat men hare werken en gaven op hoogen prijs stelle; maar de genade zoekt niets dat tijdelijk is‚ zij begeert geen loon ter vergelding dan God alleen‚ en van al de aardsche benoodigdheden begeert zij niets‚ dan voor zooveel zij haar dienen kunnen om de eeuwige goederen te verwerven. De natuur schept er genoegen in‚ vele vrienden en magen te hebben; zij draagt roem op hare hooge geboorte en rang‚ zij juicht de vermogenden toe‚ vleit de rijken‚ prijst die haars gelijken zijn; maar de genade heeft ook hare vijanden lief; zij verheft zich niet op de menigte harer vrienden‚ zij hecht geen waarde aan geboorte noch rang‚ dan voor zooveel er ook meerdere deugd mede gepaard gaat;
zij begunstigt liever den arme‚ dan den rijke zij neemt meer deel in het lijden‚ van den onrechtvaardig vervolgde‚ dan van den vermogende; zij vindt haren lust niet bij den bedrieger‚ maar bij den vriend der waarheid; zij spoort altijd de deugdzamen aan om te ijveren naar de beste gaven‚ en den Zoon van God door hunne deugden gelijkvormig te worden. De natuur klaagt terstond over moeite en gebrek; de genade draagt de armoede met geduld. De natuur brengt alles tot zich terug; zij spreekt en strijdt altoos‚ voor zich zelve: maar de genade brengt alles terug tot God‚ van wien het oorspronkelijk uitgaat; zij schrijft zich zelve niets goeds toe‚ zij matigt zich niets op eene trotsche wijze aan; zij twist niet en plaatst haar eigen gevoelen niet boven dat van anderen‚ maar in alles wat verstand of‚ gevoel betreft‚ onderwerpt zij zich aan het oordeel der hooge Wijsheid. De natuur jaagt er naar om geheimen te vernemen en nieuws te hooren; zij wil alles van buiten ontleenen en alles door de zinnen genieten; zij wil gekend zijn en doen alleen datgene‚ wat roem en bewondering verwekt; maar de genade begeert niet naar nieuwe en zeldzame dingen; ach‚ de zucht daarnaar komt immers geheel uit de verdorvenheid van den ouden mensch voort‚ daar er iets nieuws en bestendigs is op aarde. Zij leert dus de zinnen te beteugelen‚ het ijdel zelfbehagen en vertoon te mijden‚ al wat loffelijk en bewonderenswaardig is nederig te verbergen‚ en in alle dingen en in alle wetenschappen alleen naar de vruchten‚ die men er van plukken kan en naar de goedkeuring en gunst van God te vragen. Zij wil niet‚ dat men haar of het hare roeme‚ maar dat men in al zijne gaven God zegene‚ die het alles uit vrije liefde schenkt. 3. De genade is een bovennatuurlijk licht en een bijzonder geschenk van God; zij is het kenmerkend zegel der uitverkorenen en het onderpand der eeuwige zaligheid; zij is het‚ die de genegenheden des menschen van het aardsche tot het Hemelsche opheft; zij maakt hem van een vleeschelijk tot een geestelijk wezen. Hoe meer dus de natuur onderdrukt en overwonnen wordt‚ zooveel te overvloediger wordt de genade in ons uitgestort‚ zooveel te meer wordt de inwendige mensch door dagelijks vernieuwde bezoeken uit den Hemel naar het beeld van God hervormd. 1 Hand. XX: 35.
VIJF EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK Over de verdorvenheid der natuur en de kracht der goddelijke genade. 1. Heere mijn God‚ die mij geschapen hebt naar Uw beeld en Uwe gelijkenis! geef mij de genade‚ die Gij zelf mij als zoo voortreffelijk en onmisbaar ter zaligheid hebt leeren kennen‚ opdat ik mijne booze natuur overwinne‚ die mij tot zonden en in het verderf wegsleept. Want ik gevoel‚ dat in mijn vleesch de wet der zonde woont‚ die strijdt tegen de wet mijns gemoeds en mij gevangen neemt1‚ om in vele dingen aan de zinnelijkheid te gehoorzamen; ja‚ ik kan hare neigingen niet wederstaan‚ indien Uwe genade‚ als een gloed in mijn hart ontstoken‚ mij niet ter hulpe komt. Uwe genade is mij‚ en wel in eene groote mate‚ noodig om de natuur te overwinnen‚ die altijd tot het kwade geneigd is van der jonkheid aan; want nadat zij door den eersten mensch Adam gevallen en door de zonde bedorven is‚ is de straf van dezen smet tot alle menschen doorgegaan‚ zoodat de natuur zelve‚ die door U goed en recht geschapen was‚ nu vervangen is door de zwakheid en broosheid eener verdorvene natuur‚ welker neiging‚ als zij aan zich zelve wordt overgelaten‚ ons tot alles voert wat kwaad en laag is. Want de weinige kracht‚ die nog overgebleven is‚ is als eene goede vonk onder de asch verborgen. Die vonk is de natuurlijke rede‚ die met groote duisternis omgeven‚ het onderscheid tusschen goed en kwaad‚ tusschen waar en valsch wel kent‚ maar nogtans onvermogend is te volbrengen wat zij als goed erkent‚ daar zij niet meer in het bezit is van het volle licht der waarheid en ook hare neigingen verbasterd zijn. Vandaar is het‚ o mijn God! dat ik wel een vermaak heb in de wet Gods naar den inwendigen mensch; want ik weet‚ het gebod is heilig en rechtvaardig en goed2‚ als hetwelk de zonde openbaart en leert het kwaad te vlieden maar met het vleesch dien ik de wet der zonde‚ dewijl ik meer aan de zinnelijkheid gehoorzaam‚ dan aan de rede want het willen is wel bij mij maar het goede te doen‚ dat vind ik niet3. Vandaar stel ik mij dikwijls voor veel goed te doen‚ maar omdat Uwe genade mij ontbreekt om mijne zwakheid ter hulpe te komen‚ treed ik voor den minsten tegenstand terug en laat het varen. Vandaar komt het‚ dat ik den weg der volmaking ken en duidelijk genoeg zie hoe ik handelen moet‚ maar door de zwaarte mijner eigene verdorvenheid nedergedrukt‚ ben ik niet in staat mij tot het meer volmaakte op te heffen. 2. o Hoe volstrekt noodig is mij Uwe Genade‚ Heer! om het goede te beginnen‚ voort te zetten en te voleindigen! Zonder haar kan ik niets doen; maar daarentegen vermag ik alles door U‚ als Uwe genade mij kracht geeft4. o Recht Hemelsche genade! zonder welke alle eigene verdiensten‚ ook alle gaven van den natuurlijken mensch geene de minste waardij hebben! Want geene kunsten‚ geene rijkdommen‚ geene schoonheid of dapperheid‚ geen vernuft of welsprekendheid gelden iets bij U‚ o God! zonder de Genade. Want de gaven van den natuurlijken mensch zijn aan goeden en kwaden gemeen. Maar Uwe genade en liefde is eene gave‚ alleen den uitverkorenen eigen. Wie daarmede verzegeld zijn worden waardig geacht het eeuwige leven te beërven. Zoo allesovertreffend is deze genade‚ dat zelfs geene gave der profetie‚ geene kracht der wonderteekenen5‚ geene diep verborgene wetenschap eenige waarde heeft zonder haar. Want noch geloof‚ noch hoop‚ noch eenige andere deugd is u welgevallig zonder liefde en Genade. 3. o Zalige Genade‚ die den arme van geest rijk in deugden en den rijke in goederen nederig van harte maakt! kom‚ daal in mij neder‚ vervul mij reeds in den morgenstond met Uwe vreugde‚ opdat mijne ziel niet bezwijke door de matheid en dorheid mijns geestes. Ik smeek U‚ Heer! dat ik toch genade vinde in Uwe oogen! Want Uwe Genade is mij genoeg6‚ al verkrijg ik ook al dat overige niet‚ waarnaar de natuurlijke mensch verlangt. Door hoevele beproevingen ik verzocht en benauwd worde‚ wanneer Uwe Genade met mij is‚ zal ik geen kwaad vreezen; Zij is mijne sterkte; Zij brengt raad en hulp aan‚ Zij is wijzer dan alle wijzen‚ en sterker dan alle vijanden zamen. Zij is de leermeesteres der waarheid‚ de Onderwijzeres der tucht‚ het Licht van het hart‚ de Troosteres in verdrukking; Zij verdrijft de droefheid‚ neemt de vreeze weg voedt de godsvrucht en doet de weldadigste tranen vloeien. Wat ben ik zonder Haar‚ dan een dor hout‚ een
verdorde stam‚ tot niets nut dan om in het vuur geworpen te worden? Zoo ga dan‚ o Heere! Uwe genade voor mij henen en volge mij! Zij geve mij de begeerte‚ en den toeleg tot alle goede werken‚ door Jezus Christus Uwen Zoon. Amen. 1 Rom. VII: 22‚ 23. 2 Rom. VII: 22‚ 12. 3 Rom. VII: 18. 4 Filipp. IV 13. 5 1 Kor. XIII: 2. 6 2 Kor. XII: 9.
ZES EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Dat wij ons zelve moeten verzaken‚ en Jezus Christus volgen op den weg van het kruis. 1. Mijn zoon! hoe meer gij uit u zelven uitgaat‚ hoe meer gij in mij leven zult; zooals de inwendige vrede daaruit ontstaat‚ dat men niets uitwendigs begeert‚ zoo maakt de inwendige verzaking van zich zelven‚ dat men met God vereenigd wordt. Ik wil u daarom leeren u zelven geheel over te geven aan Mijnen Wil‚ zonder tegenspraak of klacht. Volg mij: Ik ben de weg‚ de waarheid en het leven1. Zonder den weg kan men niet gaan‚ zonder de waarheid kan men niet kennen‚ zonder het leven kan men niet bestaan. Ik ben de weg‚ dien gij moet volgen‚ de waarheid‚ die gij moet gelooven‚ het leven waarop gij moet hopen. Ik ben de onveranderlijke weg‚ de onfeilbare waarheid‚ het eeuwige leven. Ik ben de rechtste weg‚ de hoogste waarheid‚ het ware‚ zalige‚ ongeschapene leven. Indien gij in dezen weg blijft‚ zult gij de waarheid verstaan en de waarheid zal u vrij maken2 en gij zult het eeuwige leven beërven. Wilt gij in het leven ingaan‚ onderhoud de geboden. Wilt gij de waarheid kennen‚ geloof in Mij. Wilt gij volmaakt zijn‚ verkoop alles wat gij hebt3. Wilt gij Mijn discipel zijn‚ verloochen u zelven. Wilt gij het eeuwige leven beërven‚ veracht het tegenwoordige leven. Wilt gij in den Hemel verhoogd worden‚ verneder u in de wereld. Wilt gij met Mij heerschen‚ draag Mij het kruis achterna; want alleen de dienaars des kruises vinden den weg der gelukzaligheid en des waarachtigen lichts. 2. Heere Jezus! dewijl Uw weg zoo eng en veracht bij de wereld is‚ geef mij met verachting der wereld U te volgen. Want de discipel is niet boven den meester‚ noch de dienstknecht boven zijnen heer4. Dat dan Uw knecht zich oefene in de navolging van Uw leven‚ want daarin is mijn heil en alle ware heerlijkheid. Wat ik daarbuiten ook leze of hoore‚ verkwikt of verlustigt mij nimmer geheel. 3. Mijn zoon! daar gij dit alles gelezen hebt en weet‚ zalig zijt gij‚ zoo gij het doet‚ want die Mijne geboden heeft en dezelve bewaart‚ die is het die Mij liefheeft. Ik zal hem liefhebben‚ en Ik zal Mij zelven aan hem openbaren5. En Ik zal hem met Mij doen aanzitten in het Koninkrijk Mijns Vaders. Heer! gelijk Gij gezegd en beloofd hebt‚ zoo geschiede het! En dat het ook mij gebeuren moge‚ die genade te verwerven! Ik heb het kruis opgenomen‚ van Uwe hand heb ik het opgenomen; ik zal het dragen‚ dragen zal ik het tot aan mijnen dood‚ zooals Gij het mij hebt opgelegd. Het leven van den waren kloosterling is een kruis‚ maar de weg naar het paradijs. Het werk is begonnen‚ teruggaan kan ik niet‚ het laten steken mag ik niet. 4. Welaan‚ broeders! gaan wij te zamen voorwaarts; Jezus zal met ons zijn. Ter liefde van Jezus hebben wij dit kruis op ons genomen‚ ter liefde van Jezus zullen wij bij het kruis volharden. Hij‚ die onze Voorganger en Leidsman is‚ zal ook onze Helper zijn. Volgen wij Hem met moed. Niemand deinze terug voor verschrikkingen. Laat ons gereed zijn om heldhaftig te sterven in den strijd. Laat ons op onzen roem dien smet niet doen kleven‚ dat wij het kruis zouden verlaten. 1 Joh. XIV: 6. 2 Joh. VIII: 32. 3 Matth. XIX: 17. 21. 4 Matth. X: 24. 5 Joh. XIII: 17. Joh. XIV: 21.
ZEVEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK Dat de mensch niet al te neerslachtig moet zijn‚ als hij in eenige zwakheid valt. 1. Mijn zoon! Ik schep meer behagen in nederigheid en geduld bij tegenspoed‚ dan in godsvrucht en blijdschap bij voorspoed. Waarom bedroeft gij u over een nietig woord‚ tegen u gezegd? Al ware het iets grooters geweest‚ nog moest het u niet ter nederslaan. Neen‚ laat dit liever voorbijgaan; het is noch voor het eerst‚ noch iets nieuws en het zal voor het laatst niet zijn‚ wanneer gij nog langer leeft. Gij zijt heldhaftig genoeg‚ zoolang u niets kwaads ontmoet. Wel weet gij anderen te raden en door uwe woorden hun moed in te boezemen‚ maar als onverwachts de beproeving aan uwe eigene deur klopt‚ dan is goede raad duur‚ dan ontbreekt u zelven de noodige kracht. Gedenk toch uwer groote zwakheid‚ waarvan gij reeds zoo dikwijls bij kleine rampen ondervinding hadt. En toch is het tot uw welzijn‚ dat deze en dergelijke bezwaren u treffen. Verzet‚ zoo goed gij kunt‚ dit leed uit uw hart; laat het u aandoen‚ maar niet ternederwerpen‚ noch al te lang overmeesteren. Kunt gij het niet blijmoedig dragen‚ draag het ten minste met geduld. Kunt gij eenig woord niet aanhooren‚ zonder moeielijk‚ ja‚ zonder verontwaardigd te worden‚ bedwing u zelven; laat niet toe dat er een onbedacht woord uit uwen mond ga‚ dat den zwakke ergeren mocht. Breng zoo ras mogelijk den ontstanen storm tot rust‚ en de bitterheid uwer ziele zal wederom verzoet worden door den invloed der wederkeerende genade. Nog leef Ik‚ spreekt de Heer; nog ben Ik gereed u te helpen‚ ja‚ buitengewonen troost te schenken; vertrouw u slechts aan Mij en roep Mij geloovig aan! Wees gelijkmoediger van geest en gord u aan tot betooning van nog grootere lijdzaamheid. Alles is nog niet verloren‚ al voelt gij u somtijds beproefd of zwaar verzocht; gij zijt een mensch‚ en geen God. Gij zijt vleesch‚ en geen Engel. Hoe zoudt gij altijd op denzelfden trap van deugd kunnen staan‚ terwijl zelfs de Engel in den Hemel en de eerste mensch in het Paradijs niet staande gebleven zijn? Ik ben het‚ die den treurenden de behulpzame hand bied en die allen‚ die hunne zwakheid erkennen‚ tot Mijne Godheid naderen doe. 2. Heer! Uw Woord zij gezegend: het is mij zoeter in den mond dan honig en honigzeem1. Wat zou er van mij worden in mijnen druk en mijne benauwdheid‚ indien ik mij niet met Uwe redenen versterken kon? Och‚ als ik slechts de haven der zaligheid mag binnenzeilen‚ wat gaat het mij dan aan‚ wat en hoeveel ik ook geleden heb? Geef slechts een goed einde‚ geef mij eenen gelukkigen overgang; uit dit leven. Gedenk mijner‚ o mijn God! en leid mij langs den rechten weg naar Uw Koninkrijk! Amen. 1 Ps. XVIII (XIX): 11.
ACHT EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. De hooge wegen en diepe oordoelen Gods niet te doorzoeken. 1. Mijn zoon! wacht u van te redetwisten over de hooge wegen en diepe oordeelen Gods: waarom de eene zoo geheel verlaten blijft en de andere aldus in genade wordt aangenomen; waarom de eene zoo diep vernederd‚ de andere zoo uitnemend verhoogd wordt. Dat alles gaat de menschelijke kennis te boven; geene rede‚ geene onderzoeking heeft het vermogen om Gods oordeelen te doorgronden. Wanneer u dus de vijand zulke gedachten inboezemt‚ of ook wanneer nieuwsgierige menschen u daarnaar vragen antwoord hun met het woord van den Profeet: Heer! Gij zijt rechtvaardig en elk Uwer oordeelen is recht‚ en met dat woord: De rechten des Heeren zijn waarheid‚ te zamen zijn ze rechtvaardig1. Mijne oordeelen moet men vreezen en er niet over twisten‚ omdat zij ondoorgrondelijk zijn voor het menschelijk verstand. Laat u ook niet in met onderzoekingen en geschillen over de verdiensten der Heiligen; wie heiliger was‚ deze of die‚ en wie de grootste zal geweest zijn in het Koninkrijk der Hemelen. Zulke gesprekken baren dikwijls verschil en nutteloozen twist; ook voeden zij den hoogmoed en den ijdelen waan; daaruit ontstaat verdeeldheid en tweedracht‚ terwijl de eene dezen en de andere dien Heilige bovenmate zoekt te verheffen. Zulke dingen te willen weten en onderzoeken brengt geene vrucht aan‚ maar mishaagt veeleer aan de Heiligen zelve‚ omdat ik geen God ben van verwarring‚ maar van vrede2‚ welke vrede meer in waarachtige nederigheid dan in zelfverheffing bestaat. Sommigen voelen zich door de kracht der voorkeur meer tot dezen of dien Heilige aangetrokken; maar die ijver is meer uit den mensch‚ dan uit God. Ik ben het‚ die al de Heiligen gemaakt heb wat ze zijn; Ik heb de genade verleend; Ik heb hun de heerlijkheid gegeven. Ik ken ieders verdiensten. Ik kwam hen voor met de zegeningen Mijner genade3. Ik heb Mijne geliefden vóórgekend van den aanvang der eeuwen. Ik heb hen verkoren uit de wereld4. Zij hebben niet mij verkoren. Ik heb hen geroepen door Mijne genade; Ik heb hen tot Mij getrokken door Mijne barmhartigheid; Ik heb hen tot Mij geleid door velerlei verzoeking; Ik heb hun zalige verkwikkingen toegezonden; Ik heb hun standvastigheid verleend; Ik heb hunne lijdzaamheid bekroond. Ik ken den eerste onder hen en den laatste; Ik omvat ze alle met eene onuitsprekelijke liefde. Ik wil geprezen worden in al Mijne Heiligen; Ik moet worden gezegend boven allen! In elk en een iegelijk moet men Mij prijzen‚ daar Ik het ben‚ die hen zoo uitnemend verheerlijkt en ze daartoe voorbestemd heb‚ zonder eenige voorafgaande verdiensten in hen zelve. Die derhalve een van de kleinste der Mijnen veracht‚ eert ook den grootste niet; want Ik heb beide‚ den kleinste en den grootste gemaakt5. Wat men aan eenen Mijner Heiligen ontneemt‚ ontneemt men aan Mij en aan al de overigen in het Koninkrijk der Hemelen. Alle zijn één door den band der liefde: zij hebben één gevoelen‚ zij hebben éénen wil en zij hebben elkander gelijkelijk lief! En toch‚ wat nog meer zegt‚ zij hebben Mij nog liever‚ dan zich zelve en elkanders verdiensten. Want boven zich zelve opgevoerd en uit zich zelve uitgegaan‚ leven zij geheel in Mijne liefde‚ waarin zij ook zalig rusten. Niets kan hen aftrekken of nederdrukken‚ daar zij van de eeuwige waarheid vervuld‚ geheel en al doorgloeid worden van het vuur eener onuitblusschelijke liefde. Laat dus alle vleeschelijke en zinnelijke menschen ophouden met over den verschillenden staat der Heiligen te twisten; zij‚ die niets weten lief te hebben‚ dan wat hun bevalt. Zij doen af en toe naar hun welbehagen‚ maar niet gelijk het der Eeuwige Waarheid behaagt. Bij velen komt het voort uit onkunde‚ vooral bij hen‚ die zelve weinig verlicht‚ nog niet weten wat het is‚ iemand met eene zuivere geestelijke liefde te beminnen. Dezulken worden meestal nog door louter natuurlijke gezindheden tot den een of ander aangetrokken en nu meenen zij dat‚ gelijk het hun met deze lagere betrekkingen gaat‚ het ook zoo met de Hemelsche gaan zal. Maar er bestaat een onvergelijkelijk verschil tusschen de overleggingen en de inzichten van den onverlichten mensch en den mensch‚ die door hoogere openbaringen verlicht wordt.
2. Wacht u dus‚ Mijn zoon! nieuwsgierig onderzoek te doen naar die dingen‚ welke uwe kennis te boven gaan; maar beijver u liever en leg u daarop toe‚ dat gij zelf al ware het slechts de minste in het koninkrijk der Hemelen worden moogt. Ja‚ al wist iemand‚ wie van allen de heiligste was of voor den grootste gehouden werd in het koninkrijk der Hemelen‚ wat zou hem die wetenschap baten‚ indien hij zelf daardoor niet kleiner werd voor Mijn aangezicht en Mijnen Naam daarover te hooger roemde? Hij‚ die ziet‚ hoe ver hij nog van de volmaaktheid der Heiligen af is‚ die de grootheid zijner zonden en de kleinheid zijner deugden bedenkt‚ doet een veel behagelijker werk in het oog van God‚ dan hij‚ die over de meerderheid of minderheid der Heiligen twist. Het is beter‚ godvruchtige gebeden en tranen voor de Heiligen uit te storten en met een nederig hart hunne vereerende goedkeuring af te smeeken‚ dan een onvruchtbaar onderzoek naar hunne geheimen te doen. De Heiligen zijn het best tevreden‚ indien de menschen zich stilhouden en hun ijdel geklap laten varen. De Heiligen roemen niet in hunne verdienste‚ want zij schrijven zich zelven niets goeds toe‚ maar alles aan Mij‚ dewijl Ik hun uit de oneindigheid Mijner liefde alles geschonken heb. Zij zijn van zulk eene liefde voor de Godheid‚ van zulk eene overvloeiende blijdschap vervuld‚ dat er niets aan hunne heerlijkheid ontbreekt en niets aan hun geluk zou kunnen ontbreken. Alle Heiligen nu‚ hoe hooger zij verheven zijn in heerlijkheid‚ des te nederiger zijn zij in zich zelve‚ des te nader komen zij tot Mij en nemen toe in Mijne liefde. Daarom staat er geschreven: Zij wierpen hunne kronen neder voor God en vielen op hunne aangezichten voor het Lam en aanbaden Hem‚ die leeft in alle eeuwigheid6. 3. Velen vragen‚ wie de grootste is in het Rijk van God‚ en zij weten niet of zij waardig zijn met den kleinste vergeleken te worden. Het is groot‚ zelfs de kleinste te zijn in den Hemel‚ waar allen groot zijn‚ want allen zullen kinderen Gods genaamd worden en zijn. Want de kleinste zal er tot duizend worden‚ maar de zondaar ook van honderd jaren oud‚ zal sterven7. Toen toch mijne leerlingen vroegen‚ wie de grootste is in het Rijk der Hemelen‚ ontvingen zij dit antwoord: Indien gij u niet verandert en wordt gelijk de kinderkens‚ zult gij in het Koninkrijk der Hemelen niet ingaan. Zoo wie dan zich zelven zal vernederen gelijk dit kindeke‚ deze is de meeste in het Koninkrik der Hemelen8. Wee hun dus‚ die weigeren zich gewillig met de kinderen te vernederen‚ want de lage deur des Hemels zal hun niet toelaten binnen te gaan! Wee ook den rijken‚ die hier hunnen troost weg hebben!9 Want terwijl de armen binnengaan in het Rijk van God‚ zullen zij klagend buiten staan. Verblijdt u‚ gij nederigen en verheugt u‚ gij armen! Want uwer is het Koninkrijk van God‚ zoo gij maar in de waarheid wandelt. 1 Ps. CXVIII (CXIX): 137. Ps. XVIII (XIX): 10 2 I Cor. XIV: 33. 3 Ps. XX (XXI): 4‚ naar de Vulgata. 4 Joh. XV: 19‚ 5 Boek der Wijsheid VI: 7‚ naar de Vulg. 6 Openb. IV: 10. V: 14. 7 Jes. LX: 22. LXV: 20 naar de Vulgata 8 Matth. XVIII: 3‚ 4. 9 Luk. VI: 24.
NEGEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Dat men alle hoop en vertrouwen alleen op God stellen moet. 1. Heer! wat is mijn vertrouwen in dit leven? Of wat is mijn grootste troost te midden van alles‚ dat onder den Hemel bestaat? Zijt Gij het niet‚ Heere mijn God! wiens barmhartigheden zijn zonder getal? Waar is het mij ooit goed geweest zonder U? Of waar heeft het mij ooit kwalijk kunnen zijn in Uwe tegenwoordigheid? Ik wil liever arm zijn met U‚ dan zonder rijk. Ik begeer liever met U balling te zijn op aarde‚ dan zonder U den Hemel te bezitten. Waar Gij zijt‚ daar is de Hemel‚ en waar Gij niet zijt‚ de dood en de hel. Naar U smacht mijn verlangen; daarom moet ik tot U zuchten‚ roepen en smeeken! Immers kan ik op niemand vertrouwen om mij in mijne nooden getrouw te helpen‚ dan alleen op U‚ mijn God! Gij zijt mijne hoop‚ Gij mijn vertrouwen‚ Gij mijn Vertrooster en de allergetrouwste van allen. Allen zoeken hun eigen voordeel‚ Gij zoekt mijn heil; Gij hebt alleen mijne volmaking in het oog en doet alles tot Mijn welzijn dienen. Zelfs wanneer Gij mij in allerlei verzoekingen en rampen brengt‚ beschikt Gij dat alles tot mijn nut; immers zijt Gij gewoon Uwe geliefden op duizenderlei wijze te beproeven‚ om welke beproeving ik U niet minder moet liefhebben en prijzen‚ dan indien Gij mij met Hemelsche vertroostingen vervuldet. Op U alleen‚ Heere God! op U stel ik mijne hoop en toevlucht; op U werp ik al mijne bekommernissen en angsten‚ omdat ik bevind‚ dat buiten U alles even zwak en onbestendig is. Want vele vrienden en krachtige helpers zullen mij niet baten‚ wijze raadslieden zullen mij geen afdoend antwoord kunnen geven‚ de schriften der geleerden zullen mij niet troosten‚ het kostelijk metaal zal mij niet bevrijden‚ geene verborgen plaats of besloten hof zal mij beveiligen‚ indien Gij Zelf mij niet bijstaat‚ helpt‚ versterkt‚ vertroost‚ onderwijst en bewaakt. Want alles‚ wat tot den vrede en tot het verwerven van het geluk schijnt te leiden‚ is niets‚ als Gij er aan ontbreekt; het is niet in staat iets tot mijn waarachtig geluk bij te dragen. Het einde van alle goed derhalve‚ de bron van alle leven en het beginsel van alle wijsheid zijt Gij. Boven alle dingen op U te hopen‚ is de grootste troost Uwer knechten; op U zijn mijne oogen. Op U vertrouw ik‚ o mijn God‚ Vader der Barmhartigheid! 2. Zegen en heilig mijne ziel met Uwe Hemelsche zegeningen‚ opdat zij eene heilige woning worde voor U‚ een zetel voor Uwe eeuwige heerlijkheid‚ opdat er niets in den tempel Uwer eere gevonden worde‚ dat het oog van Uwe Majesteit zou kunnen mishagen. Zie op mij neder naar de grootheid uwer goederierenheid1 en naar den rijkdom Uwer onfermingen‚ en verhoor het gebed van Uwen knecht‚ dien knecht‚ die in dit land der schaduwe des doods als balling ronddoolt. Bescherm en bewaar de ziel van Uwen armen knecht onder zoovele gevaren van dit broze leven‚ en breng hem onder het geleide van Uwe genade langs den weg des vredes naar het Vaderland der eeuwige heerlijkheid. AMEN. 1 Ps. LXVIII (LXIX): 17. Jesaja IX: 1.
VIERDE BOEK ERNSTIGE OPWEKKING TOT DEELNEMING AAN HET HEILIG AVONDMAAL. De Heer: 1. Komt tot Mij‚ Gij allen‚ die vermoeid en belast zijt‚ en Ik zal u ruste geven‚ spreekt de Heer. Het brood dat Ik‚ u geven zal‚ is Mijn vleesch‚ hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld. Neemt‚ eet‚ dat is Mijn lichaam‚ dat voor u gebroken wordt; doet dat tot Mijne gedachtenis. Wie Mijn Vleesch eet en Mijn Bloed drinkt‚ blijft in Mij en Ik in hem. De woorden‚ die Ik tot u spreek‚ zijn Geest en Leven1. 1 Matth. XI: 28. Joh. VI: 51. Matth. XXVI: 26. I Cor. XI: 24. Joh. VI: 56 en 63.
EERSTE HOOFDSTUK. Met hoeveel eerbied men Christus ontvangen moet. De Discipel: 1. Dit zijn alles Uwe Eigene Woorden‚ Heere Christus: ofschoon niet alle op éénen tijd uitgesproken en op ééne plaats in geschriften bewaard. En wijl het Uwe Woorden zijn‚ moet ik ze allen als waarachtig dankbaar en getrouw aannemen; Het zijn Uwe woorden‚ en Gij hebt ze uitgesproken; het zijn ook mijne woorden‚ daar Gij ze tot mijne zaliging gesproken hebt. Met liefde ontvang ik ze uit Uwen mond om ze diep in mijn hart te prenten. Zij lokken mij aan‚ deze louter godsvrucht‚ liefde- en liefelijkheid-ademende woorden‚ maar tegelijk schrikken mijne eigene zonden mij af‚ en mijn eigen onrein‚ geweten doet mij vreezen om tot zulke geheimenissen te naderen. De liefelijkheid Uwer woorden trekt mij aan‚ maar de menigte mijner zonden houdt mij tegen. Gij eischt‚ dat ik met vertrouwen tot U naderen zal‚ indien ik deel aan U hebben wil; dat ik het voedsel der onsterfelijkheid aanneem‚ indien ik het eeuwige leven en de eeuwige heerlijkheid begeer te verwerven. Komt tot Mij; zoo spreekt Gij‚ allen‚ die vermoeid en belast zijt‚ en Ik zal u ruste geven1. o Zoet en beminnelijk woord in de ooren des zondaars‚ dat Gij‚ Heer mijn God! den arme en behoeftige noodigt tot gemeenschap aan Uw allerheiligst Lichaam! Maar wat ben ik‚ Heer! om tot U te durven naderen? Zie‚ de Hemel der Hemelen kan u niet bevatten‚ en Gij zegt: Komt allen tot Mij. Wat bedoelt die allervriendelijkste nederbuiging‚ die allerbeminnelijkste noodiging? Hoe zal ik durven komen‚ ik‚ die mij zelven niets goeds bewust ben‚ waaruit ik vrijmoedigheid putten kan? Hoe zou ik U in mijn huis durven binnenleiden‚ terwijl ik Uw goedertieren aanschijn zoo vaak beleedigde? U vreezen de Engelen en Aartsengelen; voor U beven de Heiligen en Rechtvaardigen‚ en Gij zegt: Komt allen tot Mij! Hadt Gij zelf het niet gezegd‚ o Heer! wie zou het voor waarheid houden? En zoo Gij het niet geboodt‚ wie zou durven naderen? Zie‚ Noach de rechtvaardige heeft honderd jaren aan de Arke gebouwd‚ om met enkelen behouden te worden en ik‚ hoe zal ik mij in een enkel uur voorbereiden‚ om den Bouwheer der wereld met genoegzamen eerbied te ontvangen? Mozes‚ Uw voortreffelijke knecht en Uw bijzondere vriend‚ vervaardigde de verbondskist van onverderfelijk hout en overtrok haar met het fijnste goud‚ om er de Tafelen der Wet in neder te leggen: en ik‚ onrein schepsel‚ ik zal U‚ den Wetgever zelven‚ ja den Schenker des levens‚ zoo lichtvaardig met mijne handen aannemen? Salomo‚ de wijsste van Israëls Koningen‚ heeft zeven jaren lang gebouwd aan den tempel ter verheerlijking van Uwen Naam‚ en heeft een feest van acht dagen ter viering van zijne inwijding gevierd; duizend offers der verzoening heeft hij geslacht‚ en onder het geklank der bazuin en het gejuich heeft hij de Arke des Verbonds plechtig op de voor haar bestemde plaats gesteld. En ik‚ ellendige en armste der menschen‚ hoe zal ik U in mijn huis ontvangen‚ die nauwelijks een enkel half uur godvruchtig weet door te brengen? En och‚ of ik slechts een halfuur Uwer waardig mocht hebben doorgebracht? 2. o Mijn God! wat hebben deze al niet getracht te doen om U te behagen! En ach! hoe nietig is het wat ik doe‚ hoe weinig tijds besteed ik er aan‚ als ik mij schik om aan het Heilig Avondmaal deel te nemen! Hoe zelden ben ik daarbij geheel in mij zelven gekeerd. hoe allerzeldzaamst vrij van alle verstrooiing! En zekerlijk‚ in de zalige tegenwoordigheid Uwer Godheid moest geene onvoegzame gedachte mij overvallen‚ ja‚ zelfs geen schepsel mij bezighouden; immers geenen Engel‚ maar den Heer der Engelen zal ik intrek verleenen. En toch is er groot verschil tusschen de Arke des Verbonds met hare Heiligheden en Uw allerzuiverst Lichaam met Uwe onuitsprekelijke deugden; tusschen die offeranden der Wet‚ welke alleen schaduwen der toekomende dingen zijn‚ en de wezenlijke offerande van Uw Lichaam‚ die alle oude offeranden vervult! Waarom is mijn hart niet meer brandende in mij en jagende naar Uwe aanbiddelijke tegenwoordigheid? Waarom bereid ik mij niet met meer zorg voor om Uwe Heilige gaven te ontvangen‚ terwijl die oude Heilige Aartsvaders en Profeten‚ Koningen en Vorsten met geheel het volk zulk een diep gevoel van eerbied voor Uw Goddelijken dienst hebben betoond?
3. De Godvreezende koning David danste in vervoering‚ terwijl hij voor de Arke uitging en gedacht aan al de weldaden‚ oudtijds aan de vaderen geschonken; velerlei speeltuigen liet hij vervaardigen; velerlei psalmen heeft hij gedicht en doen opzingen met vreugde; hij zelf zong dikwijls bij de harpe‚ aangeblazen door de genade van den Heiligen Geest; hij leerde het volk Israëls met geheel hun hart den Heer te prijzen en Hem dagelijks te zegenen en te roemen met eenstemmigen mond. Welnu indien er toen met zulk een godvruchtige vreugde zulk eene gedachtenis gevierd werd ter eere van de Arke des verbonds‚ welk een eerbied‚ welk eene godsvrucht zal dan het geheele Christenvolk‚ zoowel als ik‚ moeten betoonen in de tegenwoordigheid van het Sacrament‚ bij de aanvaarding van het verheerlijkt Lichaam van Christus? 4. Velen reizen naar verre oorden‚ om de overblijfselen der Heiligen te bezoeken‚ en staan verwonderd bij het vernemen hunner daden; zij nemen de heerlijke tempelgebouwen in oogenschouw en kussen de in zijde en goud gewikkelde beenderen. Maar zie! hier op het altaar zijt Gij Zelf tegenwoordig‚ o mijn God‚ Heilige der Heiligen‚ Schepper der menschen en Heer der Engelen! Dikwijls is het de nieuwsgierigheid der menschen en de nieuwheid van hetgeen zij gaan zien‚ die hen tot die reizen uitlokken‚ en zij plukken daarvan slechts weinig vruchten van ware verbetering‚ vooral wanneer zulk een tocht zoo lichtzinnig en zonder ware boetvaardigheid ondernomen wordt. Maar hier in het Sacrament des Altaars zijt Gij Zelf geheel tegenwoordig‚ o mijn God‚ die tevens mensch zijt‚ Christus Jezus! en hier plukt men de overvloedigste vrucht van eeuwige zaligheid‚ zoo dikwijls men U op de rechte wijze en met ware godsvrucht ontvangt. Herwaarts lokt ons geene lichtzinnigheid‚ of nieuwsgierigheid‚ of zinnelijkheid‚ maar een geloovig vertrouwen‚ en godvruchtige hope en eene oprechte liefde. 5. o Onzichtbare God‚ Schepper der wereld! hoe wonderbaar handelt Gij met ons! Hoe liefelijk en genadig‚ bejegent Gij Uwe uitverkorenen‚ aan wie Gij U zelven in het Sacrament laat aanbieden! Dit toch gaat alle begrip te boven; dit trekt de harten vooral der godvruchtigen tot U en ontvlamt hunne liefde. Immers Uwe ware geloovigen‚ die hun geheele leven aan hunne verbetering toewijden‚ danken menigmaal aan deze hoogwaardige plechtigheid de genade eener verhoogde godzaligheid en de vurigste liefde tot de deugd. 6. o Bewonderenswaardige en geheimzinnige kracht des bondzegels‚ die alleen de ware vrienden van Christus kennen! Want de ongeloovigen en de zondedienaars kunnen die niet ondervinden. In dit Sacrament verwerft men de genade des Heiligen Geestes‚ krijgt men de verlorene deugd terug en keert de‚ schoonheid der ziel‚ door de zonde misvormd‚ met nieuwen luister weder. Ja‚ zoo groot is somtijds deze genade‚ dat de volheid der geschonkene zaligheid niet alleen den geest‚ maar ook het booze lichaam met nieuwe kracht vervult. 7. Maar des te meer reden is er om te klagen en te treuren over onze onverschilligheid en lauwheid‚ dat wij niet met meerderen aandrang getrokken worden om Christus in het Avondmaal te ontvangen‚ daar toch in Hem de eenige hoop‚ de eenige verdienste dergenen die gezaligd worden berust! Want Hij is onze heiligmaking; Hij onze verlossing; Hij is de troost van de reizigers dezer aarde‚ zoowel als de eeuwige bron der zaligheid voor de Heiligen in den Hemel. Zoo valt het dan zeer te bejammeren‚ dat velen zich zoo weinig laten gelegen zijn aan deze instelling des heils‚ waarover de Hemel zich geheel verblijdt en waardoor de geheele wereld behouden wordt. O blindheid en verharding van het menschelijk hart‚ op deze onuitsprekelijke Gave niet meer acht te geven‚ ja‚ door het dagelijks gebruik tot eene volslagene verwaarloozing te vervallen. Want werd dit allerheiligste bondszegel slechts op ééne plaats ter wereld gevierd en alleen door éénen Priester op aarde gewijd‚ met welk een verlangen‚ meent gij‚ zouden de menschen naar die plaats en naar
dien Priester heensnellen‚ om de goddelijke geheimenis te zien vieren! Nu evenwel zijn er vele Priesters aangesteld en wordt Christus op vele plaatsen aangeboden opdat de genade en liefde Gods voor den mensch zich zooveel te luisterrijker vertoonen‚ naarmate er meer plaatsen op aarde. zijn‚ waar het Avondmaal wordt gevierd. Dank zij U‚ goede Jezus‚ eeuwige Herder‚ die U verwaardigd hebt ons arme ballingen met Uw kostelijk Lichaam en Bloed te verkwikken‚ ja‚ die ons daarboven met de toespraak van Uwe eigene lippen hebt willen uitnoodigen om aan dien maaltijd deel te nemen: Komt herwaarts tot Mij‚ gij allen‚ die vermoeid en belast zijt‚ en Ik zal u ruste geven! 1 Matth. XI: 28.
TWEEDE HOOFDSTUK. Dat er in dit Heilig Sacrament eene groote goedertierenheid en liefde door God aan den mensch bewezen wordt. De Discipel: 1 Op Uwe goedheid en op Uwe groote barmhartigheid vertrouwende‚ o Heer! nader ik als een kranke tot den Verlosser‚ als een hongerige en dorstende tot de Bron des levens‚ als een arme tot den Koning des Hemels‚ als een dienstknecht tot zijnen Heer‚ als een schepsel tot den Schepper‚ als een bedroefde tot zijnen liefdevollen Vertrooster. Maar vanwaar mag mij dit gebeuren‚ dat Gij tot mij komt? Wie ben ik‚ dat Gij U aan mij aanbiedt! Hoe durft een zondaar voor U verschijnen? En Gij‚ hoe verwaardigt Gij U tot den zondaar te komen? Gij kent Uwen knecht‚ en weet dat hij niets goeds bezit in zich zelven‚ waarom Gij hem zulk eene gunst bewijzen zoudt. Ik belijd dus mijne snoodheid; ik erken Uwe goedheid; ik prijs Uwe Vaderlijke toegenegenheid en ik dank U voor Uwe overgroote liefde. Want Gij doet het om Uws Naams niet om mijner verdiensten wil‚ opdat Uwe goedertierenheid mij des te klaarder blijke‚ opdat daardoor in mij de liefde te sterker en de nederigheid te volkomener worden! Dewijl het U dan aldus behaagt en Gij het aldus bepaald hebt‚ verheug ik mij in deze nederbuiging van Uwe liefde; en och of slechts mijne zonde Uw voornemen niet in den weg sta! O allerbeminnelijkste en allergoedertierenste Jezus! welk eene vereering‚ welk een’ dank‚ welk een’ altoosdurenden lof en prijs ben ik U verschuldigd voor het ontvangen van Uw Heilig Lichaam‚ welks hoogwaardigheid geen sterfelijk mensch kan uitspreken! Maar welke zullen mijne gedachten zijn bij deze plechtigheid‚ in het naderen tot mijnen Heer‚ dien ik niet naar waarde vereeren kan en toch met godvruchtigen eerbied wensch te ontvangen? Welk denkbeeld zou mij meer passen en heilzamer voor mij zijn‚ dan dat ik mij zelven geheel voor U vernedere en Uwe oneindige goedheid jegens mij boven alles verheffe? Ik prijs U‚ mijn God! en verheerlijk U in eeuwigheid. Ik veracht mij zelven en onderwerp mij geheel aan U‚ in het diep besef mijner volslagene nietigheid. Zie‚ Gij zijt de Heilige der Heiligen‚ en ik‚ ik ben de onreinste der zondaars. Zie‚ Gij buigt U neder‚ tot mij‚ die niet waardig ben tot U op te zien. Zie‚ Gij komt tot mij; Gij wilt met mij zijn; Gij noodigt mij tot Uwen maaltijd. Gij wilt mij geven de Hemelsche spijze‚ het brood der Engelen te eten. Ja‚ niets minder geeft Gij mij dan U Zelven‚ die Zelf dat Levend Brood zijt‚ dat uit den Hemel is nedergedaald‚ om aan de wereld het leven te geven1. Vanwaar ontstaat zulk een liefde! o Hoe blinkt hierin Uwe hemelsche nederbuiging uit! Welk een’ lof en dank ben ik U daarvoor verschuldigd! o Welk een heilrijk en gezegend denkbeeld was het in U om die plechtigheid in te stellen! Welk een liefelijke en zalige maaltijd‚ waaraan Gij U Zelven tot spijze geeft! o Heer! hoe bewonderenswaardig is dit Uw werk! hoe alvermogend Uwe kracht! hoe onuitsprekelijk Uwe waarheid! Want Gij hebt gesproken‚ en het is geschied; Gij hebt geboden‚ en het is vervuld naar Gw gebod! o Verwonderlijk verschijnsel‚ alle menschelijk begrip te boven gaande en toch aller geloof waardig‚ dat Gij‚ Heere mijn God‚ waarachtig God en mensch onder het geringschijnend voorkomen van brood en wijn Zelf geheel en al zijt; dat Gij door den avondmaalvierder gegeten word zonder verteerd te worden! Gij‚ Heer van het heelal‚ die niemand behoeft! Gij hebt door dit Sacrament in ons willen wonen. o Houd mijn hart en mijn lichaam rein‚ opdat ik dikwijls in staat zij met een rein en blijmoedig geweten Uwe geheimenissen te vieren‚ en tot mijn eeuwig heil te ontvangen datgene‚ wat Gij voornamelijk tot Uwe eer en eeuwigdurende gedachtenis ingesteld en geheiligd hebt. 2. Verheug u‚ o mijne ziel! en dank God voor zulk een kostelijk geschenk en uitnemenden troost‚ ons nagelaten in dit tranendal. Want zoo menigmaal gij deze plechtigheid viert en het Lichaam van Christus ontvangt‚ zoo menigmaal werkt gij uwe verzoening uit en verkrijgt gij deel aan al de verdiensten van Christus. Want de liefde van Christus vermindert nooit‚ en de rijkdom Zijner verzoening wordt nooit uitgeledigd.
Daarom moet gij u altijd met eene nieuwe bekeering des harten daartoe voorbereiden en het groote geheim‚ der zaligheid met heiligen ernst overwegen. Zoo moet het u altijd iets groots‚ iets nieuws en iets zaligs zijn‚ als gij het avondmaal viert of de Mis hoort; niets anders‚ dan of Christus‚ op dienzelfden dag van den Heiligen Geest in de Maagd ontvangen‚ eerst nu mensch geworden ware‚ ofwel‚ aan het kruis hangende‚ voor het heil der menschen leed en stierf. 1 Joh. VI: 33.
DERDE HOOFDSTUK. Het is nuttig‚ dikwijls ten Avondmaal te gaan. De Discipel: 1. Zie‚ ik kom tot u‚ Heer! opdat Uw geschenk mij ten goede kome; opdat ik mij verheuge in Uwen maaltijd‚ dien Gij‚ o God! in Uwe goedertierendheid mij‚ armen‚ bereid hebt1. Zie‚ in U is alles wat ik verlangen kan en moet; want Gij zijt mijne verlossing en zaligheid‚ mijne hoop en kracht‚ mijne eer en mijn roem. Verheug dan heden de ziele Uws knechts‚ want tot U‚ Heer! verhef ik mijne ziel2. Ik wensch nu met godvruchtigen eerbied U te ontvangen; ik begeer U in te leiden in mijn huis; immers voor zooveel ik met Zacheus verdien door U zalig gesproken en door U onder de zonen van Abraham geteld te worden. Mijne ziel hongert naar Uw lichaam‚ mijn hart begeert zich te vereenigen met U. Schenk U aan mij en het is genoeg want zonder U bestaat geen ware vertroosting. Zonder U kan ik niet zijn; zonder Uw bezoek kan ik niet leven. Daarom moet ik dikwijls tot U naderen en U als het groote hulpmiddel der zaligheid ontvangen‚ opdat ik niet moge bezwijken op den weg‚ dewijl mij deze Hemelsche spijs ontbreekt. Want aldus spraakt Gij eens‚ o allerbarmhartigste Jezus‚ toen Gij hier nog rondgingt‚ predikende den volke en alle kwalen genezende: Ik wil ze niet nuchteren van mij laten gaan‚ opdat zij niet bezwijken op den weg3. o Handel dan ook evenzoo met mij‚ terwijl Gij‚ tot versterking der geloovigen‚ in het Heilig Sacrament hun U Zelven hebt nagelaten. Want Gij zijt de liefelijke verkwikking mijner ziel‚ en wie op de rechte wijze U gegeten heeft; zal een deelgenoot en erfgenaam der eeuwige heerlijkheid zijn. o Hoe nodig is het mij‚ die toch zoo dikwijls struikel en zondig‚ zoo dikwijls vertraag en verflauw‚ hoe noodig is het‚ dat ik door gedurige belijdenis en gebed en door het heilig genot van Uw lichaam mij zelven vernieuwe‚ reinige en tot nieuwen ijver aanvure‚ opdat ik niet misschien‚ door mij daarvan lang te onthouden‚ van mijn heilig voornemen afwijke! ’s Menschen zinnelijkheid toch neigt tot het booze van der jeugd af aan4‚ en kwamen de Goddelijke geneesmiddelen ons niet ter hulp‚ hij zou ras van kwaad tot erger overslaan. Doch nu houdt Uw Heilig Nachtmaal ons van het kwaad terug en versterkt ons in het goede. Maar indien ik‚ reeds zoo onachtzaam en lauw ben‚ terwijl ik het Avondmaal onderhoud en vier‚ wat zou het zijn‚ indien ik dit geneesmiddel niet gebruikte en zulk eenen krachtigen steun niet zocht? En ofschoon ik niet alle dagen bereid en behoorlijk gestemd ben om er deel aan te nemen‚ ik zal mij ten minste beijveren om op gepaste tijd deze plechtigheid te vieren en mij zulk eene groote genade deelachtig te maken. Want de voornaamste troost voor eene geloovige ziel‚ zoolang zij nog van U in het sterfelijk lichaam uitwoont‚ is deze: dikwijls te gedenken aan haren God en haren Geliefde met een godsdienstig gemoed aan het Avondmaal te ontvangen. 2. o Verwonderlijke nederbuiging Uwer liefde tot ons‚ dat Gij‚ Heere God‚ Schepper en Levensbron aller geesten! U verwaardigt tot eene arme ziel te komen en met de volheid Uwer Godheid en menscheid zijnen honger te verzadigen! o Gezegend en gelukkig de ziel‚ die U‚ haren Heer‚ godvruchtig aannemen en bij die aanneming zich met heilige blijdschap in U verlustigen mag! o Welk een’ verhevener Heer neemt zij aan! welk een’ beminden Gastheer geleidt zij in haar huis! Welk een’ aangenamen Bondgenoot ontvangt zij! Welk een getrouwen Vriend onthaalt zij! Welk een’ schoonen en edelen Bruidegom omhelst zij‚ boven allen die zij bemint en boven alles wat beminnelijk is nog oneindig in beminnelijkheid verheven! Ja‚ mijn dierbare Beminde! dat Hemel en aarde en al hunne heerlijkheid zwijgen voor Uw aangezicht! want al wat aan hun schoon en heerlijk is‚ is het gunstig geschenk van Uwe goedheid. Het kan alles nooit halen bij de heerlijkheid van Uwen Naam‚ wiens Wijsheid getal noch mate kent! 1 Ps. LXVII (LXVIII): 11. naar de Vulgata. 2 Ps. LXXXV (LXXXVI): 4. 3 Matth. XV: 32. 4 Gen. VIII: 21 naar de Vulgata.
VIERDE HOOFDSTUK. Hoe vele gaven den godvruchtigen avondmaalganger te beurt vallen. De Discipel: 1. Heere mijn God! voorkom toch Uwen knecht met de zegeningen Uwer goedertierenheid‚ opdat hij op de rechte wijze en met een godvruchtig gemoed tot Uw hoogheerlijk Sacrament moge naderen. Maak mijn hart levendig en neem alle nederdrukkende traagheid van mij weg. Bezoek mij met Uw heil‚ opdat mijn geest de zoetheid moge smaken‚ die in dit Sacrament als in eene bron tot overvloeiens toe verborgen is. Verlicht ook mijne oogen‚ om in deze groote geheimenis in te zien‚ en versterk mij met een onwankelbaar vertrouwen om haar te gelooven. Want dit is Uw werk‚ en geen werk van menschelijk vermogen. Ook de instelling komt van U‚ en is niet van menschelijke uitvinding. Ja‚ er is niemand te vinden‚ die uit zich zelven bekwaam is om dit alles te begrijpen en te doorzien‚ daar het zelfs het verstand der Engelen te boven gaat. Wat dan zou ik‚ onwaardig zondaar‚ die enkel stof en asch ben‚ van zulk een diep geheim verstaan en begrijpen kunnen? Heer! in de eenvoudigheid mijns harten‚ in goed en vast vertrouwen en op Uw bevel‚ kom ik tot U met eerbiedige hope; ik geloof in waarheid‚ dat Gij zelf God en mensch in dit Sacrament tegenwoordig zijt. Gij wilt derhalve‚ dat ik U aanneme en mij in liefde met U vereenig. Daarom roep ik Uwe goedertierenheid in en smeek U mij deze genade te schenken‚ dat ik geheel en al in liefde smelte en mij in U verlieze‚ geen’ anderen troost begeerende of zoekende dan U! Immers is dit hoogheilig en hoogwaardig Sacrament de zaligheid van ziel en lichaam‚ het geneesmiddel van alle geestelijke krankheid‚ dat alle kwalen geneest‚ alle driften beteugelt‚ alle verzoekingen overwint of ten minste verzwakt‚ dat de genade in ons vermeerdert‚ dat de ontluikende deugd doet opwassen‚ het geloof bevestigt‚ de hoop sterkt‚ de liefde uitbreidt en aanvuurt. 2. Want Gij‚ o mijn God! die mijne ziel hebt aangenomen‚ die de Geneesheer der menschelijke zwakheid en de Schenker van allen inwendigen troost zijt‚ Gij hebt in dit Sacrament aan Uwe vrienden groote weldaden geschonken en zult hun die daarin blijven schenken. Immers schenkt Gij daarin velerlei vertroosting onder al hunne bezwaren; uit de diepte hunner neerslachtigheid heft Gij ze tot de hope Uwer bescherming op‚ en verkwikt en verlicht hen inweridig door nieuwe genadegaven; zóó‚ dat zij‚ die zich vóór het Avondmaal bekommerd en zonder liefde gevoelden‚ daarna door de Hemelsche spijs verkwikt‚ zich versterkt en beter bevinden. En waartoe deze beschikking en handelwijze met Uwe uitverkorenen? Opdat zij waarlijk mogen bekennen en levendig ondervinden‚ hoe zwak zij uit zich zelven zijn‚ en hoeveel genade en barmhartigheid zij van U ontvangen. Want uit zich zelven zijn zij koud‚ hard en ongodvruchtig; maar aan Uwen invloed hebben zij het te danken‚ zoo zij vurig van geest‚ ijverig en godvruchtig zijn. Want wie nadert eene fontein van zoetheid‚ en draagt er niet eene enkele zoete teug van weg? Of wie staat bij een brandend vuur‚ en wordt er niet een weinig door verwarmd? Nu‚ Gij zijt eene volle en altijd overvloeiende fontein! Gij zijt een brandend en nooit uitgebluscht vuur! Daarom‚ indien het mij niet vergund wordt uit de volle Bron te scheppen en daaruit te drinken tot verzadigens toe‚ toch zal ik mijne lippen aan den mond der Hemelsche welsprank brengen‚ opdat ik ten minste een’ enkelen droppel zuige om mijnen dorst te lesschen en niet geheel in dorheid te vergaan. En indien ik nog niet zoo geheel door het Hemelsche vuur doorgloeid worde als de Cherubijn en Serafijn‚ toch zal ik aanhouden in het oefenen mijner godsvruchten mijn hart zoover zoeken te bereiden‚ dat ik‚ met ootmoed tot het levenwekkend Sacrament naderende‚ ten minste een klein vonkje van het Hemelsche vuur deelachtig worde. Doch wat mij ontbreekt‚ Heiligste Verlosser! vul Gij het genadig en goedertieren in mij aan‚ Gij‚ die u verwaardigd hebt allen tot u te roepen: Komt herwaarts allen‚ gij die vermoeid en belast zijt‚ en Ik zal u ruste geven! Ik nu arbeide in het zweet mijns aanschijns. Zielesmart pijnigt‚ zonden beladen‚ verzoekingen ontrusten‚ booze driften verstikken en benauwen mij. En ik‚ ik heb niemand die mij helpt‚ niemand die mij bevrijdt en verlost‚ dan U‚ Heere God‚ mijn Verlosser! Zoo geef ik dan mij zelven en al het
mijne aan U over‚ opdat Gij mij bewaken en naar het eeuwige leven voeren moogt! Wil mij aannemen tot eer en heerlijkheid van Uwen Naam‚ Gij‚ die mij Uw Lichaam en Bloed tot spijze en drank bereid hebt! Geef mij‚ Heere God van zaligheid! dat telkens met de deelneming aan Uw avondmaal ook de kracht mijn godzaligheid toeneme.
VIJFDE HOOFDSTUK. Over de hooge waardigheid van het Sacrament en over den priesterlaken staat. De Heer: 1. Al bezat gij de reinheid der Engelen en de heiligheid van Johannes den Dooper‚ nog zoudt gij niet waardig zijn aan dit Sacrament deel te nemen of het te bedienen. Want niet aan menschelijke verdiensten hebben wij het te danken‚ dat het den mensch vergund zij het Sacrament van Christus te bedienen en het Brood der Engelen te nemen tot zijne spijze. Groote verborgenheid en uitnemende waardigheid der priesteres‚ dat aan hen gegund is‚ wat zelfs niet aan de Engelen wordt verleend! Want alleen de priesters‚ in de Kerk behoorlijk geordend‚ hebben de macht om het Offer op te dragen en het Lichaam van Christus in te wijden. Wel is waar‚ de priester is daarbij slechts de dienaar van God; hij bedient zich van de woorden van God‚ naar het Goddelijk bevel en instelling; God is eigenlijk de Hoofdpersoon‚ God de onzichtbare Werkmeester‚ aan wiens wil alles onderworpen is‚ aan wiens bevel alles gehoorzaamt. Zoo moet gij dan bij dit hoogheerlijk Sacrament meer gelooven aan den almachtigen God‚ dan aan uwe eigene zintuigen of aan eenig zichtbaar teeken. Daarom moet gij met eerbied en‚ vreeze tot dit bedieningswerk naderen. 2. Geeft acht op u zelven‚ en bedenk‚ wiens dienaar gij door de oplegging van des bisschops handen geworden zijt. Zie nu‚ gij zijt priester geworden en tot de bediening dezer plechtigheid gewijd; zie dan wel toe‚ dat gij godvruchtig en getrouw Gode de offerande opdraagt op Zijnen tijd en u daarbij onberispelijk gedraagt. Gij hebt uwen last niet verlicht‚ maar integendeel u zelven aan eenen nog nauweren band van tucht gelegd en u tot nog hoogeren trap van volmaking in de Godzaligheid verplicht. Een priester moet versierd zijn met alle deugden‚ om aan anderen een goed voorbeeld te kunnen geven. Hij moet niet verkeeren op de gewone en gemeene wegen der menschen‚ maar hij moet omgaan met de Engelen in den Hemel of met de volmaaktste menschen op aarde. De priester‚ met zijn heilig gewaad bekleed‚ vervult de plaats van Christus‚ om voor zich zelven en voor geheel het volk nederige en vurige gebeden tot God op te zenden. Van voren en van achteren draagt hij het teeken des kruises‚ om zich gedurig het lijden van Christus te herinneren. Van voren draagt hij het teeken des kruises op zijn priesterkleed‚ opdat hij gestadig voor zich uitzie naar de voetstappen van Christus en zoeke die met ijver te volgen. Van achteren is hij met het kruis geteekend‚ opdat hij al de slagen‚ die hem worden toegebracht‚ ter liefde van God met lankmoedigheid drage. Van voren‚ opdat hij zijne eigene zonden zie en betreure. Van achteren‚ opdat hij ook de misslagen van anderen meêdoogend beweene en steeds gedachtig zij‚ dat hij gesteld is om bij God voor den zondaar tusschenbeide te treden‚ waarom hij niet vertragen mag in gebed en offerande‚ totdat hij waardig worde geacht genade en barmhartigheid te verwerven. Wanneer de priester aldus het hoogwaardige bedient‚ verheerlijkt hij God‚ verblijdt de Engelen‚ bouwt de Kerk op‚ helpt de levenden‚ bevordert de rust der dooden en‚ maakt zich zelven al deze goederen deelachtig.
ZESDE HOOFDSTUK. Onderzoek omtrent de voorbereiding tot het Avondmaal. De Discipel: 1. Bedenk ik‚ o Heer! Uwe waardigheid en mijne nietigheid‚ dan overvalt mij eene siddering‚ en ik word ontroerd in mij zelven. Want nader ik niet‚ dan vlied ik het leven‚ en gedraag ik mij niet op de rechte wijze‚ dan beleedig ik U. Wat dus te doen‚ o mijn God‚ mijn Raadgever en Helper in nood? Leer Gij mij den rechten weg; wijs Gij mij de oefening aan‚ die mij in korten tijd voor het Avondmaal kan voorbereiden. Want het is mij goed te weten‚ hoe ik op de eerbiedigste en godvruchtigste wijs mijn hart stemmen zal om Uw Sacrament met vrucht te ontvangen‚ en nog veel meer om U zelven dit groot en Goddelijk offer op te dragen.
ZEVENDE HOOFDSTUK. Over het te rade gaan met het geweten en het voornemen tot verbetering van handel en wandel. De Heer: 1. Vooreerst en bovenal moet de priester in den grootsten ootmoed des harten en met smeekenden eerbied‚ met volkomen vertrouwen en met geene andere bedoelingen‚ dan de eer van God naderen‚ om dit Sacrament te vieren‚ te bedienen en te ontvangen. Onderzoek dus uw geweten nauw; reinig en zuiver het zooveel mogelijk door ootmoedige belijdenis en waarachtig berouw‚ totdat er met uw weten niets overblijve‚ dat u bezwaart en wroeging baart en u den vrijmoedigen toegang beneemt. Heb een mishagen aan al uwe zonden in het gemeen‚ maar bedroef u en zucht vooral om de bijzondere misslagen‚ die gij elken dag bedrijft. En laat de tijd het toe‚ belijd aan God‚ in het geheim van uw hart‚ al de treurige afwijkingen uwer driften. Bedroef u en zucht‚ dat gij nog zoo wereldsch en vleeschelijk gezind zijt; nog zoo weinig uwe driften afgestorven; nog zoo vol bewegingen der begeerlijkheid; nog zoo weinig op uwe hoede tegen de bekoring uwer zinnen; nog zoo dikwijls toegevende aan allerlei hersenschimmige denkbeelden; nog zoo geneigd tot alles wat uitwendig‚ zoo koel voor alles wat inwendig is; nog zoo licht overslaande tot losbandigheid en gelach; nog zoo ongenaakbaar voor hartsverbrijzeling en berouw; nog zoo gevoelig voor vleeschelijk gemak en genot; nog zoo traag tot ijver en tucht; nog zoo begeerig om iets nieuws te hooren of iets schoons te zien; nog zoo afkeerig om het geringe en verachtelijke te beminnen; nog zoo verlangend om veel te hebben; nog zoo gierig in het geven; nog zoo vasthoudend in het bewaren; nog zoo onvoorzichtig in het spreken; u zeiven nog zoo weinig meester in het zwijgen; zoo ongeregeld van zeden; zoo overijld in uwe daden; zoo hongerig naar de aardsche spijs; zoo onverschillig voor de spijze des Woords; zoo ras spoedende tot rust; zoo langzaam tot den arbeid; zoo wakker bij ijdel geklap; zoo slaperig bij den nachtdienst‚ zoo reikhalzend naar het einde‚ zoo verstrooid‚ zoolang hij duurt; zoo onachtzaam in het opzeggen der getijden; zoo lauw bij het opdragen van het misoffer‚ zoo dor bij het deelnemen aan de communie; zoo licht afgetrokken; zoo zelden geheel in u zelven gekeerd; zoo ras verwekt tot toorm; zoo volijverig in het leeddoen aan den naaste; zoo overhaast in het oordeelen‚ zoo streng in het straffen; zoo uitgelaten in voorspoed‚ zoo zwak in tegenspoed; zoo mild in goede voornemens en zoo achterlijk in het volbrengen! Wanneer gij nu deze en andere in u heerschende gebreken‚ met smart en met diep leedwezen wegens uwe eigene zwakheid‚ beleden en betreurd hebt‚ - vat dan ook het vaste voornemen op‚ voortaan uw leven te beteren en gedurig in het goede toe te nemen. Draag vervolgens‚ met volkomene zelfverloochening en oprechte bereidwilligheid ter eere Mijns Naams‚ u zelven op het altaar des harten ten eeuwigdurend offer op‚ door namelijk uw lichaam en uwe ziel geheel aan Mij over te geven. Voor zooveel gij zulks doet‚ zult gij op de beste wijze u waardig maken tot God te naderen‚ om Hem het offer aan te bieden en zelfs het Sacrament Mijns Lichaams tot uw nut te ontvangen. 2. Want er is geen Godebehagelijker offer en geene betere genoegdoening ter uitdelging der zonden‚ dan wanneer men zich zelven zuiver‚ oprecht‚ tegelijk met het Lichaam van Christus in de Mis en in het Avondmaal aan God opdraagt. Wanneer de mensch gedaan heeft wat in hem is en oprecht berouw getoond heeft‚ zoo dikwijls hij tot Mij om vergeving en genade komt‚ zoo waarachtig Ik leef‚ spreekt de Heer‚ zoo Ik lust heb aan den dood des zondaars‚ maar daaraan heb Ik lust‚ dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en leve‚ en ik zal zijne overtredingen niet meer gedenken1‚ maar alles zal vergeten en vergeven zijn. 1 Ez. XXXIII: 11. XVIII: 22.
ACHTSTE HOOFDSTUK. Over het offer van Christus aan het kruis en onze eigene overgave. De Heer: 1. Zooals ik Mij Zelven‚ met uitgespreide armen en naakt lichaam‚ bereidwillig voor uwe zonden aan den Vader heb overgegeven‚ zonder iets terug te houden dat Ik hem niet geheel en al ten zoenoffer overgaf‚ zoo moet gij ook desgelijk u zelven‚ met al uwe vermogens en begeerten‚ vrijwillig en zoo hartelijk gij kunt‚ in de Mis tot een rein en Heilig offer aan Mij opdragen. Niets geef Ik om al wat gij Mij aanbiedt‚ dat u zelf niet is; buiten u zelven is Mij niets waardig‚ omdat Ik niet uwe gift begeer‚ maar u. Zooals het u niet baten zou‚ alles te bezitten zonder Mij‚ zoo heb Ik geen behagen in alles wat gij mij geeft buiten u zelven. Geef u aan Mij over‚ geef u zesven geheel over aan God‚ en het zal een welbehagelijk offer zijn. Zie‚ ik heb Mij geheel aan den Vader overgegeven ter liefde van u; ook geef Ik u geheel Mijn Lichaam en Bloed tot spijze‚ opdat Ik geheel de uwe zij en gij geheel de Mijne blijven moogt. Maar indien gij aan u zelven blijft vasthouden en u niet geheel en al aan Mij overgeeft‚ zal het geen volkomen offer zijn; dan zal ook de vereeniging tusschen ons niet volmaakt wezen. De vrijwillige overgave van u zelven in de handen van God moet dus vóór al uwe werken gaan‚ indien gij vrijheid en genade verwerven wilt. Want daarom komen zoo weinigen tot de inwendige verlichting en vrijheid‚ omdat zij zich zelven niet geheel weten te verloochenen. Het is Mijne onveranderlijke leuze: Wie niet verlaat alles wat hij heeft‚ die kan mijn discipel niet zijn1. Gij dus‚ wanneer gij Mijn discipel wilt wezen‚ geef u zelven met geheel uw hart over aan Mij! 1 Luk. XIV: 33.
NEGENDE HOOFDSTUK. Dat wij ons en al het onze aan God moeten toewijden en voor allen bidden. De Discipel: 1. Heer! Alles is het Uwe‚ wat er in den Hemel en op aarde bestaat. Ook ik wil mij zelven vrijwillig aan U opdragen‚ om in eeuwigheid de Uwe te zijn. Heer! in oprechtheid mijns harten draag ik mij heden voor altoos aan U op tot Uwen gehoorzamen knecht en tot een eeuwigdurend dankoffer. Neem mij aan‚ tegelijk met het Heilige offer van Uw hoogwaardig Lichaam‚ dat ik U heden in het bijzijn der Engelen‚ die onzichtbaar ons omzweven‚ opdrage‚ opdat het voor mij en voor geheel Uw volk ter zaligheid strekke. 2. Heer! ik draag aan U op al mijne zonden en misdrijven‚ die ik begaan heb voor Uw aangezicht en voor het aangezicht der Engelen‚ van dien dag af dat ik voor de eerste maal gezondigd heb tot op dit uur. Ik draag ze U op op dit zoenaltaar Uws Lichaams‚ opdat Gij ze allen zonder onderscheid verteren en verbranden moogt in het vuur Uwer Liefde; opdat Gij in datzelfde vuur alle zondensmetten in mij uitdelgen en mijn geweten van alle schuld zuiveren moogt; opdat Gij mij de genade moogt terugschenken‚ die ik door de zonde verbeurde‚ mij alles vergevende en mij genadiglijk toelatende tot den kus der verzoening met U! Wat toch kan ik doen voor mijne zonden‚ dan ze ootmoedig voor U belijden en betreuren‚ en daarover Uwe vergeving dringend afroepen? Ik bid U‚ verhoor mij genadiglijk‚ terwijl ik voor Uw aangezicht sta‚ o mijn God! Al mijne zonden mishagen mij ten hoogste; ik wil ze nooit weder begaan. Ik betreur ze en zal ze betreuren zoolang ik leef‚ altoos bereid om boete te doen en U al de voldoening te geven die mij mogelijk is. Vergeef mij dan‚ o God! vergeef mij mijne zonden om Uws Naams wille; verlos mijne ziel‚ die Gij met Uw dierbaar Bloed hebt vrijgekocht. Zie ik verlaat mij geheel op Uwe barmhartigheid; ik stel mij in Uwe handen; o‚ doe mij naar Uwe goedertierenheid‚ en niet naar mijne zonden en ongerechtigheden1. 3. Ook al wat ik nog goeds heb‚ hoe gering en gebrekkig ook‚ draag ik aan U op; zuiver Gij het en heilig het; maak Gij het U zelven aangenaam en welbehagelijk door de gedurige verbetering‚ die Gij er aan toebrengt! En geleid Gij mij‚ tragen en onnutten dienstknecht‚ langs dezen weg nog eens tot een loffelijk en zalig einde! 4. Ook draag ik U op alle billijke wenschen der geloovigen‚ al de behoeften mijner magen‚ vrienden‚ broeders‚ zusters‚ geliefden en van allen‚ die aan mij of aan anderen ter liefde van U hebben welgedaan‚ en die van mij begeerd en verzocht hebben om voor hen en de hunnen gebeden en Missen op te dragen‚ hetzij zij nog in het vleesch leven of dezer wereld reeds overleden zijn; opdat allen ondervinden mogen‚ dat Gij hun de hulp Uwer genade‚ den bijstand Uwer vertroosting‚ bescherming in gevaar en bevrijding van straf schenkt‚ ten einde zij dus‚ aan‚ alle onheilen onttogen‚ U blijmoedig mogen toebrengen dank en heerlijkheid. 5. Eindelijk biede ik U ook mijn gebed en offer in het bijzonder aan voor hen‚ die mij in eenig ding hebben beleedigd‚ bedroefd en gesmaad‚ of mij eenig nadeel of moeite hebben aangedaan; ook voor allen‚ die ik immer heb bedroefd‚ verstoord‚ moeite aangedaan en aanstoot gegeven met woorden en daden‚ met of zonder mijn weten‚ opdat Gij ons allen te zamen onze zonden en wederkeerige schulden vergeeft. o God! neem uit onze harten weg alle achterdocht‚ verontwaardiging‚ twist en toorn‚ alles wat de liefde kan krenken en de broederlijke toegenegenheid verzwakken. Ontferm U‚ ontferm U‚ Heer! over allen‚ die Uwe ontferming inroepen; schenk Uwe genade aan alle behoeftigen en doe ons allen de zoodanigen worden‚ dat wij mogen waardig zijn Uwe genade te genieten en op den weg der zaligheid voorspoedig mogen voortgaan. Amen! 1 Ps. CXVIII (CXIX): 124 CII (CIII): 10.
TIENDE HOOFDSTUK. Dat men van het Heilig Avondmaal niet licht moet wegblijven. De Heer: 1. Bij gedurige herhaling moet gij uwe toevlucht nemen tot de Bron der genade en der Goddelijke Barmhartigheid‚ tot de Bron van alle deugd en van alle reinheid; zoo alleen kunt gij van uwe driften en zonden worden genezen‚ zoo alleen tegen alle verzoekingen en strikken des duivels worden gesterkt en waakzaam gemaakt. De vijand‚ wetende dat uwe grootste kracht ter genezing en verbetering in het Heilig Avondmaal gelegen is‚ zoekt op alle wijzen en bij alle gelegenheden zooveel hij kan de geloovigen en godvruchtigen daarvan af te trekken en terug te houden. Sommigen hebben juist dan‚ wanneer zij zich aangorden om zich voor het Heilig Avondmaal te bereiden‚ de ergste aanvallen van den satan te lijden. Want alsdan‚ gelijk in het boek van Job geschreven staat‚ komt deze booze geest in het midden der kinderen Gods1 om hen met zijne gewone arglistigheid te verstrikken of kleinmoedig en neêrslachtig te maken‚ ten einde daardoor hun geloof te verzwakken en hunne liefde te doen verflauwen‚ of zij misschien ten gevolge daarvan de Heilige Gemeenschapsoefening geheel verzaken‚ of er ten minste met een lauw hart toe mochten naderen. Maar kreun u niet aan deze zijne listen en valsche inblazingen‚ hoe snood en afschuwelijk zij zijn. Neen! werp al zijne inblazingen terug in zijn eigen aangezicht. Veracht en belach den rampzalige. Vooral‚ verzaak om zijne aanvallen en aanvechtingen dezen Heiligen Maaltijd niet! Niet zelden ook wordt men door overgroote bezorgdheid over de godsdienstige stemming‚ waarin men zich bevinden moet‚ en door opzien tegen de voorafgaande biecht gekweld. Maar gij‚ volg daarbij den raad der wijzen en stel alle bezorgdheid en bekommering ter zijde; want deze verhinderen slechts de genade Gods en verstoren de godsdienstige stemming in uw gemoed. Verzaak om een klein bezwaar of stoornis den Heiligen Maaltijd niet‚ maar ga liever te eerder ter biecht en vergeef van ganscher harte‚ wat anderen tegen u mogen hebben misdreven. En indien gij iemand beleedigd hebt‚ bid nederig om vergiffenis‚ en God zal u gaarne vergeving schenken. 2. Wat helpt het u‚ met uwe biecht te wachten of het Avondmaal uit te stellen? Reinig u hoe eer hoe beter; spuw terstond uw vergif uit haast u het genademiddel in te nemen‚ en gij zult er u beter bij bevinden‚ dan wanneer gij lang wacht. Want stelt gij het heden uit om deze reden‚ morgen komt er misschien een nog grooter bezwaar; en zoo zoudt gij eenen geruimen tijd van het Avondmaal teruggehouden en er‚ eindelijk geheel ongeschikt toe worden. Ruk u dus zoo spoedig mogelijk los uit uwe tegenwoordige bezwaren en hindernis; want het helpt u toch niet‚ of gij u al lang beangstigt en met allerlei bezwaren ontrust en om dagelijks voorkomende hindernissen van godsdienstige oefeningen speent. Integendeel‚ het is zeer nadeelig het Avondmaal lang uit te stellen‚ want daaruit komt dikwijls groote verkoeling voort. Helaas! sommige lauwe en losbandige menschen grijpen ieder voorwendsel om niet te biechten met gretigheid aan‚ en wenschen maar dat het Avondmaal uitgesteld blijve‚ opdat zij niet verplicht zijn om scherper wacht over zich zelven te houden. Ach! hoe lauw moet de liefde en hoe zwak de godsvrucht zijn bij dezulken‚ die het Avondmaal zoo licht verschuiven! Hoe gelukkig daarentegen‚ hoe Godebehagelijk is hij‚ die zoo leeft en zijn geweten zoozeer bewaart‚ dat hij allee dagen bereid en gestemd zou zijn om Avondmaal te houden‚ indien het hem vergund werd en hij het zonder opspraak doen kon. Zoo iemand er zich somtijds van onthoudt uit ware nederigheid‚ of omdat hij door eene wettige reden verhinderd wordt‚ verdient zulk een eerbied lof. Maar indien het lauwheid is die iemand kwelt‚ dat hij zich zelven opwekke en doe al wat hij kan. De Heer zal zijn pogen tegemoetkomen ter liefde van zijnen goeden wil‚ waarop Hij voornamelijk ziet. Wordt hij echter door eene wettige reden verhinderd‚ dan zal hij toch altijd den goeden wil en de godvruchtige begeerte hebben om Avondmaal te houden‚ en zoo zal de vrucht van het H. Sacrament hem niet ontgaan. Immers iedere godvruchtige kan elken dag en elk uur ongestoord en met vrucht in den geest met Christus Avondmaal houden. En toch moet hij op zekere dagenen op den bepaalden tijd het Lichaam van zijnen Verlosser in het Sacrament met liefdevollen eerbied ontvangen en daarbij meer op de eer en
de heerlijkheid van God zien‚ dan dat hij er zijne eigene stichting mede bedoelt. Want zoo menigmaal hij het geheim der menschwording en van het lijden van Christus godvruchtig gedenkt‚ en daardoor in Heilige liefde voor Hem ontstoken wordt‚ zoo menigmaal viert hij Avondmeaal in den geest‚ en wordt op eene onzichtbare wijze versterkt. Maar wie nooit om voorbereiding denkt‚ dan bij het naderen van den hoogtijd en als de gewoonte het medebrengt‚ zal dikwijls onvoorbereid blijven. Gelukkig hij‚ die zich zelven aan den Heer als offer aanbiedt‚ zoo dikwijls hij het Misoffer opdraagt en aan het Heilig Avondmaal deelneemt. Wees in het bedienen noch te langzaam‚ noch te haastig‚ maar volg daarin de goede gewoonte van hen‚ onder wie gij leeft. Zie toe anderen niet te ergeren of te vervelen‚ maar houd den middelbaren weg naar der voorvaderen wijze; zorg in elk geval liever voor het welzijn van anderen‚ dan voor uwe eigene stichting of zienswijze. 1 Job II: 1.
ELFDE HOOFDSTUK. Dat het Lichaam van Christus en de Heilige Schrift voor den geloovige onmisbaar zijn. De Discipel: 1. o Beminnelijke Heere Jezus? in welk een genot baadt de godvruchtige ziel‚ die met U aan Uwen disch avondmaal houdt‚ waar haar geene andere spijze wordt voorgezet dan Gij‚ hare eenige liefde‚ haar zoo begeerlijk boven alles wat te begeeren is! Ook mij zou het zoet zijn‚ in Uw bijzijn uit de volheid mijner ziele tranen voor U te plengen en met de godvruchtige Magdalena Uwe voeten met tranen te besproeien. Maar waar is bij mij deze godsvrucht? Waar zijn die stroomen van Heilige tranen? Voor het minst moest bij Uwen aanblik en dien van Uwe Engelen geheel mijn hart branden en van blijdschap schreien want immers bezit ik U in het Sacrament waarlijk als tegenwoordig‚ schoon dan onder eene vreemde gedaante verborgen! Ook zouden mijne oogen niet kunnen dragen U in Uwe eigene en Goddelijke Heerlijkheid te zien; ja‚ de geheele wereld zou voor den glans Uwer Majesteit niet bestaan. Zoo zorgt Gij daarin voor mijne zwakheid‚ dat Gij U zelven onder het het Sacrament verbergt. Ja‚ ik heb bij mij en aanbid Hem‚ dien de Engelen in den Hemel aanbidden‚ maar ik nog slechts in geloof‚ Zij in aanschouwen en zonder deksel. Ik moet tevreden zijn met het licht van een waar geloof en daarin wandelen‚ totdat de dag der Eeuwige Heerlijkheid aanbreekt‚ en de schaduwen der afbeeldsels zullen vlieden1. Wanneer het volmaakte zal gekomen zijn2‚ zal het gebruik der Sacramenten ophouden. De zaligen in de Hemelsche heerlijkheid behoeven het geneesmiddel der bondszegelen niet meer‚ want zij genieten altoos de tegenwoordigheid van God en aanschouwen zijne Heerlijkheid van aangezicht tot aangezicht‚ en naar hetzelfde beeld der ondoorgrondelijke Godheid in gedaante veranderd van Heerlijkheid tot Heerlijkheid3 verlustigen zij zich in het vleeschgeworden Woord‚ gelijk het was van den beginne en blijven zal in eeuwigheid. o Wanneer ik al deze wonderen gedenk‚ verveelt en walgt mij iedere geestelijke vertroosting. Want dan schat ik alles wat ik in deze wereld zie en hoor als niets‚ zoolang ik mijnen Heer niet geheel onbelemmerd in Zijne volle Heerlijkheid aanschouw. Gij zijt mijn getuige‚ o God! dat niets mij troosten‚ dat geen schepsel mij rust geven kan dan Gij alleen‚ mijn God! dien ik eenmaal eindeloos wensch te aanschouwen! Maar dit is niet mogelijk‚ zoolang de sterfelijkheid nog in mij woont. Daarom moet ik mij zelven schikken tot groote lijdzaamheid en mij in al mijne wenschen aan u onderwerpen. Want ook Uwe Heiligen‚ Heere! die nu reeds met U in het Rijk der Hemelen juichen‚ verbeidden in geloof en in lijdzaamheid de groote verschijning Uwer heerlijkheid‚ zoolang zij leefden. Wat zij hebben geloofd‚ geloof ik; wat hunne hoop was‚ is ook de mijne; waar zij gekomen zijn‚ heb ik de stellige verwachting mede eens door Uwe genade te komen. Intusschen zal ik‚ door het voorbeeld Uwer Heiligen versterkt in geloove wandelen. immers heb ik Uwe Heilige Schrift tot troost en spiegel in dit leven‚ en boven alles heb ik Uw Allerheiligst Lichaam tot een bijzonder geneesmiddel en toevlucht. 2. Want ik gevoel in dit leven vooral behoefte aan twee dingen‚ zonder welke dit ellendig bestaan mij onverdragelijk zijn zou; twee dingen‚ die ik bekennen moet dat mij onontbeerlijk zijn‚ zoolang ik nog in den kerker van dit lichaam gevangen ben‚ namelijk licht en spijs. Daarom gaaft Gij mij‚ zwakke Uw Lichaam‚ tot een spijze voor lichaam en ziel; daarom geeft Gij mij Uw Woord tot eene lamp voor mijnen voet.4 Zonder die twee kan ik niet leven‚ want het Woord van God is het Licht mijner ziel; Uw Avondmaal het Brood des Levens. Men zou ze twee tafelen kunnen noemen‚ hier en ginds in de schatkamer Uwer Heilige Kerk geplaatst. De eene tafel is die des Heiligen Altaars‚ die het Heilige Brood‚ dat is het Gezegende Lichaam van Christus‚ draagt; de andere de tafel der Goddelijke Wet‚ die de Heilige Waarheid bevat‚ den mensch in het ware geloof onderwijst en ons tot binnen den voorhang van het Heilige der Heiligen geleidt. 3. Dank zij U‚ Heere Jezus! Zon van het eeuwige Licht! voor de tafel der Heilige waarheid‚ die Gij ons door Uwe knechten‚ de Profeten en Apostelen en andere Heilige Leeraars hebt toegericht. Dank
zij U‚ Schepper en Verlosser der menschen die‚ om der geheele wereld Uwe Liefde te toonen‚ eenen heerlijken disch hebt toebereid‚ waar geen afschaduwend lam‚ maar Uw Eigen Allerheiligst Lichaam en Bloed ter spijze worden opgezet‚ met dat gevolg‚ dat Gij alle geloovigen aan dien maaltijd verkwikt en met den beker der zaligheid van vreugde dronken maakt! Zoo vinden wij daar al de zaligheden van het Paradijs weder; zoo houden zelfs de Heilige Engelen Avondmaal met ons‚ schoon zij in nog hoogeren trap van genot en zaligheid. 4. o Hoe groot en eervol is de dienst der priesters‚ aan wie het opgedragen is den Heer der heerlijkheid door Heilige woorden in te wijden‚ met de lippen te zegezen‚ in de handen te houden‚ zelf aan te nemen met den mond en aan anderen toe te reiken! o Hoe zuiver moeten de handen‚ hoe rein de mond‚ hoe Heilig het lichaam‚ hoe onbevlekt het hart van den priester zijn‚ met wien de Oorsprong van alle reinheid zich zoo dikwijls vereenigt! Uit den mond des priesters‚ die zoo dikwijls het Sacrament van Christus ontvangt‚ moet niets voorkomen‚ dat niet Heilig‚ betaamlijk en stichtelijk is. Eenvoudig en kiesch moeten de oogeen wezen‚ die gedurig het Lichaam van Christus aanschouwen. Heilig en steeds ten Hemel opgeheven de handen‚ die telkens den Schepper van Hemel en aarde aanraken. Het is vooral tot de priesters‚ dat in de wet gezegd wordt: Weest Heilig‚ want Ik‚ de Heer uw God‚ ben Heilig5. O dat Uwe genade‚ Almachtige God! ons ter hulpe kome‚ opdat wij‚ die den dienst der priesters op ons genomen hebben‚ U mogen dienen in alle godsvrucht en reinheid en met een goed geweten‚ op eene wijze Uwer waardig! En indien wij nimmer zoo Heilig kunnen leven als wij eigenlijk moesten‚ o geef ons dan de genade om het kwaad dat wij hebben begaan naar verdiensten te beweenen en U voortaan‚ in den geest der nederigheid en met een oprecht voornemen des harten‚ met dubbelen ijver te dienen. 1 Hoogl. II: 17 2 1 Cor. XIII.: 10. 3 2 Cor. III: 18. 4 Ps. CXVIII: (CXIX): 105. 5 Lev. XIX: 2
TWAALFDE HOOFDSTUK. Dat avondmaalganger zich zorgvuldig moet voorbereiden. De Heer: 1. Ik ben een Vriend der reinheid en de Oorsprong van alle Heiligheid. Ik begeer een rein hart‚ en dat alleen is de plaatse Mijner rust. Bereid mij eene groote opperzaal‚ dat ik het Pascha houde met mijne discipelen1 Wilt gij dat Ik tot u komen en bij u woningen maken zal‚ zuiver den ouden zuurdesem uit en reinig de woning van uw hart2. Drijf de gansche wereld en alle beroeringen der zonden buiten; zit neder als een eenzame musch op het dak3‚ en overpeins in de bitterheid uwer ziele al uwe misstappen. Want hij‚ die iemand liefheeft‚ bereidt zijnen geliefde het beste en schoonste vertrek‚ ten blijk van de liefde‚ waarmede hij den beminden Gast ontvangt. Weet evenwel‚ dat gij aan den eisch dezer voorbereiding niet kunt voldoen door de verdienste uwer werken‚ schoon gij u ook een geheel jaar lang wildet voorbereiden en op niets anders bedacht zijn. Neen‚ het is alleen Mijne Vaderlijke liefde en genade‚ die u toelaat tot Mijnen disch‚ even alsof een bedelaar tot den maaltijd van eenen rijke genoodigd wordt‚ terwijl hij deze weldaad met niets‚ dan met ootmoedige dankzegging vergelden kan. Doe gij intusschen wat in u is‚ en doe het met vlijt‚ niet uit gewoonte‚ niet uit dwang‚ maar ontvang met vreeze‚ met eerbied en liefde het Lichaam van uwen geliefden Heer‚ die Zich verwaardigt tot u te komen. Ik ben het‚ die u genoodigd heb; Ik heb den maaltijd doen aanrichten; Ik zal alles aanvullen wat u ontbreekt; kom slechts en ontvang Mij! 2. Wanneer Ik u de genade der godsvrucht schenk‚ dank dan God‚ niet wegens uwe verdiensten‚ maar omdat Ik Mij over u ontfermd heb. Wanneer gij die genade niet bezit en u zelven meer dor gevoelt‚ houd aan in den gebede‚ zucht en smeek en klop aan de deur zonder ophouden‚ totdat gij verwaardigd wordt miet een kruimpje of dropje genade te worden begunstigd. Gij hebt Mij noodig‚ niet Ik u. Gij komt niet om Mij te Heiligen‚ maar Ik kom om u te Heiligen en te verbeteren. Gij komt om door Mij te worden geheiligd en vereenigd met Mij; gij komt‚ om steeds nieuwe genade te ontvangen en door Mij opnieuw tot hoogeren en steeds hoogeren trap van verbetering te worden opgeleid. Verwaarloos deze genade niet‚ maar bereid uw hart met alle zorg en laat alzoo Uwen Vriend tot u toe. 3. Het is intusschen volstrekt noodig‚ niet alleen‚ dat gij u voorbereidt tot een godvruchtig bestaan voor het Avondmaal‚ maar ook dat gij zorgt in dat bestaan te blijven na het ontvangen des bondszegels. Ja‚ alsdan wordt er niet minder waakzaamheid dan tevoren godvruchtige voorbereiding vereischt. Want de volharding in deze waakzaamheid is tegelijk wederom de beste voorbereiding om later nog grootere genade te ontvangen. Daarentegen wordt iemand daarvoor ten eenenmale ongeschikt‚ wanneer hij zich‚ terstond weder te veel door hetgeen aan zijn uitwendig bestaan aangenaam is laat overheerschen. Wacht u voor ijdel geklap‚ blijf in de eenzaamheid en geniet daar uwen God; Hij immers‚ dien de wereld u niet ontnemen kan‚ is de uwe! Ik ben het‚ aan Wien gij u geheel moet overgeven‚ zoodat gij niet meer in u zelven‚ maar in Mij leeft‚ zonder door eenige zorg te worden gekweld. 1 Luk. XXII: 11‚ 12. 2 1 Cor. V: 7. 3 Ps. Cl (CII): 8.
DERTIENDE HOOFDSTUK. Dat de godvruchtige ziel in het Heilig Sacrament van ganscher harte de vereeniging met Christus zoeken moet. De Discipel: 1. Wie‚ o Heere! zal mij geven‚ dat ik U alleen zoeke en vinde en geheel mijn hart voor U opene en U geniete zooals mijn hart begeert‚ zoodat niemand mij meer verachte1‚ zoodat ik mij aan geen schepsel meer kreun of stoor; terwijl Gij alleen tot mij spreekt‚ en ik tot U‚ gelijk de vriend pleegt te spreken tot den vriend‚ gelijk de geliefde maaltijd pleegt te houden met den geliefde? Dit bid‚ dit wensch ik‚ dat ik geheel met U vereenigd moge worden‚ mijn hart van alle geschapene dingen aftrekke en door het gebruiken des Heiligen Avondmaals meer en meer leere smaak in de eeuwige en Hemelsche dingen te krijgen. Ach‚ Heere God! wanneer zal ik met U geheel vereenigd en zoo gansch in U verzwolgen zijn‚ dat ik mij zelven geheel en alle vergeten kunne? Gij in mij‚ en ik in U‚ o geef dat wij beiden te zamen zoo tot één worden mogen! Want waarlijk‚ Gij zijt mijn Geliefde‚ uitverkoren boven duizend2‚ bij Wien mijne ziel verlangt in te wonen al de dagen haars levens. Waarlijk‚ Gij zijt mijn Vredebrenger‚ in Wien ik mijne hoogste rust en waren vrede vinde en buiten Wien alles moeite en smart en eindelooze ellende is. Waarlijk‚ Gij zijt een God‚ die zich verborgen houdt3; Uw raad is niet met goddeloozen‚ maar tot de nederigen en eenvoudigen is Uwe rede gewend. 2. o Hoe liefelijk‚ Heer! is Uw Geest‚ daar Gij‚ om Uwe liefelijkheid jegens Uwe kinderen te toongen‚ U verwaardigt hen te verkwikken met Uw allergezegendst Brood‚ dat uit de Hemelen daalt! Waarlijk er is geen ander volk‚ hoe groot ook‚ dat Goden bezit‚ die aldus tot hen naderen‚ gelijk Gij‚ o onze God! nadert tot al Uwe getrouwen; daar Gij om hen dagelijks te troosten en hun hart ten Hemel te verheffen‚ U zelven aan hen te eten en te genieten geeft. Welk ander volk toch‚ hoe beroemd ook‚ is in dit opzicht aan het volk van Christus gelijk? Of welk ander schepsel is er onder den Hemel zoo geliefd als de godvruchtige ziel‚ tot welke God komt om haar met Zijn heerlijk Lichaam te spijzigen? o Onuitsprekelijke genade! o Bewonderenswaardige nederbuiging! O oneindige liefde‚ aan den mensch bij uitnemendheid betoond! Maar wat zal ik den Heer voor al die genade‚ voor die alleruitnemendste liefde vergelden? Niets aangenamers kan ik Hem aanbieden‚ dan dat ik mijn‚ hart geheel toewijd‚ aan God en mij ten innigste aan Hem verbind. Dan zal alles wat binnen in mij is juichen‚ als mijne ziel geheel met God vereenigd zijn zal. Dan zal Hij tot mij zeggen: „Wilt gij met Mij zijn‚ zoo zal Ik met u wezen!” En ik zal antwoorden: „Verwaardig Gij U slechts‚ o Heer! met mij te blijven; ik wil gaarne met U zijn; mijne eenige begeerte is‚ dat mijn hart met U vereenigd zij!” 1 Hoogl. VIII: 1. 2 Hoogl. V: 10. 3 Jes: XLV 15.
VEERTIENDE HOOFDSTUK. Over de vurige begeerte van sommige godvruchtigen naar het Lichaam van Christus. De Discipel: 1. o Hoe groot is het goed‚ dat Gij weggelegd hebt voor degenen‚ die U vreezen1! Wanneer ik‚ o Heer! gedenk aan zoovele godvruchtigen‚ die tot Uw Sacrament naderen met de allergrootste godsvrucht en liefde‚ dan word ik dikwijls in mij zelven ontroerd en beschaamd‚ dat ik zoo lauw en koel tot Uw altaar en tot de tafel Uwer Heilige gemeenschap toetreed; dat ik daaraan zoo dor en geheel onaangedaan blijve; dat ik niet geheel en al in liefde voor Uw aangezicht‚ o mijn God! ontbrand; dat ik mij niet zoo krachtig tot U getrokken en van liefde voor U vervuld gevoele‚ als vele godvruchtigen geweest zijn‚ die uit al te groot verlangen naar het Avondmaal en door de sterke liefdeontroering van hun hart zich niet hebben kunnen onthouden van te weereen‚ maar die met den mond van hunne ziel en hun lichaam beide aan U‚ als aan eene levende Bron‚ o God! kleefden‚ hunnen honger niet anders kunnende verzadigen of stillen‚ dan nadat zij Uw Lichaam met alle geestelijke gretigheid en zielewellust hadden ontvangen. o Zeker‚ hun brandend geloof was het beste bewijs van Uwe Heilige tegenwoordigheid. Zij toch herkennen Jezus in waarheid bij de breking des broods‚ wier hart brandende is binnen in hen‚ terwijl Jezus met hen wandelt op den weg2. Maar ach! hoe dikwijls zijn zulk een ijver en godsvrucht‚ zulke eene brandende begeerte en liefde verre van mij! 2. Wees mij genadig‚ o Gij‚ goedertieren‚ zachtmoedige en liefdevolle Jezus! en schenk aan eenen armen bedelaar bij U‚ om somtijds bij het Heilig Avondmaal eenig (al is het nog zoo weinig) gevoel van liefde jegens U te mogen bespeuren in het hart‚ opdat mijn geloof er door aanwasse‚ mijne hoop op Uwe goedheid toeneme‚ en mijne liefde‚ eens in vollen gloed ontstoken en door dit Hemelsch Manna gevoed‚ nimmer verflauwe. Uwe barmhartigheid toch is in staat mij de verzochte Genade te schenken en mij‚ als de dag Uws welbehagens gekomen zal zijn‚ in Uwe lankmoedigheid met den Geest des ijvers te bezoeken. Want schoon ik zulk eene brandende begeerte als Uwe bij uitnemendheid godvruchtigen nog niet gevoele‚ ik begeer daarom niet minder door Uwe Genade zulk eene‚ brandende begeerte te mogen ontvangen‚ biddende en wenschende‚ dat ik toch onder die vurige beminnaars van U eene plaats bekleeden en onder hunne Heilige Gemeenschap medegerekend moge worden! 1 Ps. XXX (XXXI): 20. 2 Luk. XXIV: 13-24.
VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Dat de Genade der godsvrucht door nederigheid en zelfverzaking verkregen wordt. De Heer: 1. Gij moet de Genade der godsvrucht met allen aandrang zoeken‚ met hartelijkheid afbidden‚ in vertrouwen verwachten‚ met dankbaarheid aannemen‚ in ootmoed bewaren‚ vol ijver met haar medewerken en aan God overlaten‚ op welken tijd en welke wijze Hij u met Zijn Hemelsch bezoek verwaardigen wil‚ totdat Hij komt. Vooral moet gij u zelven verootmoedigen‚ als gij inwendig weinig of in het geheel geene godsvrucht ontwaart‚ zonder daardoor nochtans al te diep verslagen of al te onmatig bedroefd te worden. God schenkt dikwijls op één oogenblik wat Hij langen tijd geweigerd heeft; ook schenkt Hij soms op het einde des gebeds wat Hij in het begin onthield. Wanneer de Genade altoos terstond geschonken en op den eersten wensch verleend werd‚ zou de zwakke.mensch haar niet kunnen dragen. Daarom moet men de Genade der godsvrucht in goede hope en nederige lijdzaamheid afwachten. Desniettemin moet gij het aan u zelven en uwe zonden wijten‚ wanneer de Genade u niet geschonken of ook heimelijk weder ontnomen wordt. Somtijds is het eene kleinigheid‚ wat de Genade verhindert of verborgen doet blijven‚ indien men het ooit klein‚ en niet veeleer zeer groot noemen moet‚ wat zulk een groot goed ontneemt. Maar hebt gij eens dit beletsel‚ het zij dan klein of groot‚ uit den weg geruimd en geheel ten onder gebracht‚ zoo zult gij verkrijgen wat gij begeert. Want zoodra gij u van ganscher harte aan God hebt overgegeven‚ en niet meer aan dit of dat naar uwen eigen’ zin en lust hangt‚ maar u zelven geheel in Zijne handen stelt‚ zult gij bevinden‚ dat gij geheel met Hem vereenigd en daardoor in vrede zijt‚ omdat niets u dan zoo aangenaam en welgevallig zal zijn als Zijn welbehagen. Wie derhalve zijne bedoelingen met een oprecht hart Hemelwaarts tot God wendt‚ en zich van alle buitensporige liefde of haat omtrent al wat schepsel is speent‚ zal het meest geschikt zijn om de Goddelijke Genade te ontvangen en met het geschenk der godsvrucht te worden verwaardigd. Want de Heer stort Zijne zegeningen dáár uit‚ waar Hij de vaten ledig vindt. En hoemeer iemand de dingen dezer lage aarde verzaakt‚ en hoemeer hij zich zelven door geringschatting van zich zelven afsterft‚ des te eerder zal de Genade komen‚ des te overvloediger zal Zij tot hem naderen‚ des te hooger zal Zij zijn vrijgemaakt hart opheffen. 2. Dan zal zijn hart tot de aanschouwing van God geraken; het zal in hem overvloeien en opgetogen staan; het zal in hem worden verwijd en uitgebreid‚ omdat de hand des Heeren met hem is en hij zich geheel in Zijne hand gesteld heeft voor eeuwig! Zie‚ zoo zal zekerlijk de man gezegend worden‚ die den Heer zoekt met geheel zijn hart en die niet tevergeefs zijne ziel ontvangen heeft van God. Deze voorzeker is waardig‚ om bij het ontvangen van het Avondmaal eene groote Genade van zielsgemeenschap met God te verwerven‚ omdat hij niet gezien heeft op zijne eigene godsvrucht en vertroosting‚ maar boven alle vertroosting en godsvrucht alleen op de eer en heerlijkheid van God
ZESTIENDE HOOFDSTUK. Dat wij onze nooden voor Christus openleggen en Zijne genade moeten afsmeeken. De Discipel: 1. o Allergoedertierenste en teederlievende Heer‚ dien ik nu godvruchtig wensch te ontvangen! Gij kent mijne zwakheid en de nooddruft‚ waaronder ik zucht; Gij weet‚ onder hoevele zonden en gebreken ik begraven lig; Gij weet hoe dikwijls ik mij bezwaard‚ verzocht‚ vervoerd en bezoedeld vinde. Daartegen een geneesmiddel zoekende‚ kom ik tot U tot U roep ik om verlossing en troost. Immers spreek ik tot Hem‚ die alle dingen weet‚ voor Wien mijn binnenste geheel naakt en open ligt en die mij alleen volkomen vertroosten en helpen kan. Gij weet‚ aan welke gaven ik boven alles gebrek heb; Gij weet‚ hoe arm in deugden ik ben. Zie‚ hier sta ik voor U‚ arm en beroofd‚ om Uwe genade smeekende‚ Uwe Barmhartigheid inroepende over mij! 2. Verkwik nu Uwen hongerigen knecht‚ ontvlam mijne koude met het vuur Uwer Liefde. Verlicht mijne blindheid met den glans Uwer tegenwoordigheid. Doe mij in al het aardsche bitterheid vinden‚ onder alle bezwaren en tegenspoeden lijdzaam zijn en al wat louter slijk en schepsel is vergeten en verachten. Hef mijn hart tot U op in den Hemelen laat mij niet langer buiten U omzwerven op aarde. Geef mij maar Uwe zoetigheid te smaken‚ van nu aan tot in eeuwigheid; want Gij alleen zijt mijne spijze en mijn drank‚ mijne liefde en mijne vreugde‚ al mijn goed en al mijn zoet. Och of Uwe tegenwoordigheid mij geheel in gloed ontstak‚ verteerde en in U versmelten deed‚ alzoo dat ik één hart en ééne ziel met U wierd door de Genade der innigste zielsvereeniging en de versmelting der brandendste liefde! Duld toch niet‚ dat ik ledig en dor van U ga; maar werk genadig met mij mede‚ zooals Gij zoo dikwijls met Uwe Heiligen op de bewonderenswaardigste wijze medegewerkt hebt. Wat wonder‚ wanneer ik‚ in mij zelven geheel en al verteerd‚ mijne levensvlam alleen vind in U! Want Gij zijt een altijd brandend en nooit uitgebluscht vuur‚ eene zon der liefde‚ die de harten loutert en het verstand verlicht.
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Over de gloeiende liefde en brandende begeerte om Christus te ontvangen. De Discipel: 1. Heer! met welk een brandende ijver‚ met welk eene gloeiende liefde‚ met welk eene vurige aandoening des harten begeer ik U te ontvangen‚ gelijk vele Heiligen en godvruchtigen naar Uwe gemeenschap hebben verlangd; zij‚ die door hun Heilig leven en hunne ijverige godsvrucht U zoo uitnemend welbehagelijk zijn geweest! o Mijn God‚ Eeuwige Liefde‚ mijn eenig goed‚ eindelooze zaligheid! ik begeer U te ontvangen met eene allervurigste begeerte‚ met eenen allerdiepsten eerbied‚ zoozeer als ooit een der Heiligen heeft gevoeld of gevoelen kon. En ofschoon ik onwaardig ben door zulke gevoelens van godsvrucht te worden bezield‚ draag ik U echter de volle genegenheid van mijn hart op‚ alsof ik al die levendige begeerte en dat brandende zielsgevoel in mij alleen vereenigde. Ja‚ alles wat eene godvruchtige ziel bedenken en begeeren kan‚ dit alles draag ik aan U met den diepsten eerbied op‚ bied ik U met de vurigste liefde aan. Voor mij zelven begeer ik niets te bewaren‚ maar mij en al het mijne vrijwillig en met liefde U ten offer te brengen. o Heer mijn God! mijn Schepper en mijn Verlosser! heden begeer ik U met zulk eene aandoening‚ eerbied‚ roem en prijs‚ met zulk eene dankbaarheid‚ eerbewijzing en liefde‚ met zulk een geloof‚ hoop en reinheid te ontvangen‚ als waarmede eenmaal Uwe Heilige Moeder‚ de verheerlijkte Maagd Maria‚ was bezield toen Zij aan den Engel‚ die Haar de blijmare der menschwording aankondigde‚ nederig en godvruchtig ten antwoord gaf: Zie de dienstmaagd des Heeren; mij geschiede naar Uw Woord1. En evenzoo als Uw gelukzalige voorganger‚ de uitnemendste der Heiligen‚ Johannes de Dooper‚ bij Uwe tegenwoordigheid‚ door de vervoering des Heiligen Geestes in vreugde opsprong‚ toen hij nog sluimerde onder zijn moeders hart: ja‚ gelijk hij later‚ Jezus onder de menschen ziende wandelen‚ met den diepsten ootmoed uitriep; De vriend des Bruidegoms‚ die staat en Hem hoort‚ verblijdt zich met blijdschap om de stem des Bruidegoms2‚ zoo begeer ook ik door Heilige en vurige begeerte naar U ontvlamd te worden en mij van ganscher harte te mogen opdragen aan U. Vandaar dat ik voor U nederlegge en aan U toewijde al de verrukkingen des harten‚ al de brandende begeerten‚ al de buitengewone verheffingen des geestes‚ al de bovennatuurlijke ingevingen en Hemelsche gezichten‚ waarmede de godvruchtigen worden begenadigd‚ met en benevens al de lofzeggingen van heerlijkheid en kracht‚ door al de schepselen in Hemel en op aarde opgezonden of nog op te zenden; dit alles bied ik U aan‚ zoowel uit mijn eigen naam‚ als uit naam van allen‚ die aan mijne gebeden zijn aanbevolen‚ zoodat Gij door allen naar waarde geprezen en in eeuwigheid verheerlijkt wordt. 2. Ontvang mijne geloften‚ Heere mijn God! met de uitdrukking van mijne begeerte om U te prijzen zonder einde en U te zegenen zonder maat of grens; al hetwelk U naar den onuitsprekelijken rijkdom Uwer grootheid en heerlijkheid met alle recht toekomt. Dit alles betaal ik U en begeer ik U te betalen‚ al de dagen en al de oogenblikken mijns levens. Gelijk ik ook al de geesten des Hemels en al Uwe geloovigen met gebeden en smeekingen uitnoodig en verzoek‚ om gezamenlijk met mij U dien dank en lof te betalen. Ja‚ Heer! dat U loven alle volken‚ geslachten‚ talen en tongen! Dat zij Uwen Heiligen en in zoetheid zelfs het honigzeem overtreffenden Naam met het blijdste gejuich en met het innigste zielsgevoel verheerlijken! En dat allen‚ die Uw Heilig Avondmaal met eerbied en godsvrucht vieren en met volmaakt geloof ontvangen‚ verwaardigd worden genade en barmhartigheid te vinden bij U‚ ook wanneer zij voor mij‚ armen zondaar‚ nederig bidden! Ja‚ wanneer zij de gewenschte zielsstemming en eene waarlijk vruchtbare zielsvereeniging door dit feest zullen verkregen hebben‚ en nu rijkelijk verhoord en onbeschrijfelijk verkwikt van den Heiligen Maaltijd wederkeeren‚ - och of zij zich dan verwaardigen mogen aan mij‚ arme‚ te gedenken! 1 Luk. I: 38. 2 Joh. III: 29.
ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Dat de mensch het Sacrament niet nieuwsgierig onder zoeken; maar liever Christus in ootmoed navolgen moet‚ zijne zinnen nederig onderwerpende aan het allerheiligst Geloof. De Heer: 1. Hoed u voor alle nieuwsgierig en nutteloos onderzoek naar de diepe verborgenheid van het Sacrament‚ zoo gij niet in den afgrond der twijfeling wilt nederstorten. Die de Goddelijke Majesteit wil doorzoeken‚ zal door de Goddelijke Heerlijkheid nedergeworpen worden. God kan veel meer doen‚ dan menig mensch begrijpen kan. Het eenige wat ons vergund is‚ is een nederig en godvruchtig onderzoek naar de Waarheid‚ waaronder men altijd bereid blijft om onderwijs te ontvangen en zich door de gezonde verklaringen der vaderen laat leiden in den rechten weg. Gelukkige eenvoudigheid‚ waarbij men de moeielijke bijpaden van alle twisten en geschillen verlaat‚ om alleen in den effenen en vasten weg van Gods geboden te wandelen. Velen hebben schipbreuk geleden aan hunne godsvrucht‚ omdat zij te diep hebben willen treden in de verborgenheden. Wat van u gevorderd wordt‚ is geloof en een oprechte wandel‚ maar geen hoog verstand of diepe kennis der verborgenheden Gods. Daar gij noch begrijpt‚ noch verstaat wat beneden u is‚ hoe zult gij dan verstaan kunnen wat zoo hoog boven u is verheven? Onderwerp u aan God‚ laat uwe zinnen zich onderwerpen aan het Geloof‚ en het Licht der Kennis zal voor u opgaan zooveel u nuttig en noodig is. 2. Velen worden in hun geloof en ten aanzien van het Sacrament zwaar geschokt; doch dit is niet aan hen‚ maar veelmeer aan den vijand te wijten. Stoor u niet‚ twist niet met uwe overdenkingen; antwoord niet op de twijfelingen‚ die de duivel u ingeeft; maar geloof aan de woorden Gods‚ geloof aan Zijne Heiligen en Profeten‚ en de booze vijand zal van u vlieden. Het is dikwijls goed‚ dat een dienstknecht van den Heer zulk eenen strijd heeft door te staan. Want de ongeloovigen en zondaars‚ die de Booze reeds in zijne macht heeft‚ verzoekt hij niet‚ het zijn alleen de geloovigen en godvruchtigen‚ die hij op allerlei wijze verzoekt en plaagt. Houd u dus aan het eenvoudig en onwankelbaar Geloof en nader met biddeden eerbied tot het Sacrament. Wat gij niet begrijpen kunt‚ laat dat gerust over aan God. God bedriegt u niet‚ maar wie zich bedriegt‚ het is hij‚ die te veel op zich zelven vertrouwt. God wandelt met de eenvoudigen‚ openbaart Zich aan de nederigen‚ geeft verstand aan de kleinen‚ opent het begrip aan de reinen van harten en verbergt Zijne genade voor hen‚ die het ongewone willen onderzoeken en die hoog van zin zijn. De menschelijke rede is zwak en kan zich licht bedriegen‚ maar het Geloof is waarachtig en kan niet bedriegen. Alle rede‚ alle natuurlijk onderzoek der waarheid‚ moet het Geloof volgen‚ niet voorgaan‚ allerminst tegenstaan! Want geloof en liefde heerschen hier bovenal‚ en zijn in dit Allerheiligst en Alleruitnemendst Sacrament op eene verborgene wijze werkzaam. De eeuwige en oneindige en eindeloos machtige God doet groote en onnaspoorlijke wonderen in den Hemel en op aarde‚ en aan Zijne wonderen is geene doorzoeking. Waren de werken Gods van dien aard‚ dat de menschelijke rede ze gemakkelijk bevatten kon‚ dan zouden zij ten onrechte worden geroemd als onuitsprekelijk en wonderbaar!
REGISTER NAAR DE ORDE DER ONDERWERPEN‚ IN DIT BOEK BEHANDELD. I – RAMPEN I. 12. Over het nut der tegenspoeden II. 11. Over de weinigen‚ die Jezus’ kruis liefhebben 12. Over den koninklijken weg van het heilige kruis III. 15. Hoe de mensch zich onderwerpen moet aan Gods wil 17. Dat men alle bekommernissen op God werpen moet 18. Dat men‚ naar het voorbeeld van Jezus‚ de ellende dezes tijds met gelijkmoedigheid dragen moet 29. Hoe men bij naderend leed God aanroepen en zegenen moet 47. Dat men‚ ter liefde van het eeuwige leven‚ ook het zwaarste dragen moet 59. Dat men alle hoop en vertrouwen alleen‚ op God stellen moet II – LIEFDE TOT GOD. II. 7. Dat men Jezus boven alles moet liefhebben 8. Van den gemeenzamen omgang met Jezus 10. Van de dankbaarheid voor de verleende genade III. 5. Van de verwonderlijke kracht der liefde Gods 8. Van den toetssteen der ware liefde 9. Dat men tot God als einddoel alles terugbrengen moet 21. Dat men boven alle dingen zijn rust moet zoeken in God 22. Van de gedachtenis aan Gods menigvuldige weldaden 31. Dat men alle schepselen moet laten varen om den Schepper te vinden 34. Dat de vriend van God‚ God in alles en boven alles smaakt 37. Over de volle overgave van zichzelven ten einde tot de inwendige vrijheid te geraken 42. Dat men zijne vrede niet bij menschen zoeken moet IV. 9. Dat wij ons en al het onze aan God moeten toewijden en voor allen bidden III – GEESTELIJKE DORHEID. II. 9. Van het gemis van allen troost III. 7. Dat men de genade onder den sluier der nederigheid verbergen moet 30. Dat men om de goddelijke hulp bidden en op de herkrijging der goddelijke genade vertrouwen moet 50. Hoe de troostelooze zich moet overgeven in Gods hand 52. Dat de mensch niet meenen moet‚ dat hij vertroosting‚ maar dat hij slagen waardig is IV – AVONDMAALVIERING. Voorbereiding. IV. 6. Gebed om de genade om zich Christus’ lichaam waardiglijk toe te eigenen 7. Over het te rade gaan met het geweten en het voor nemen van verbetering 18. Dat de mensch het Sacrament niet nieuwsgierig onderzoeken‚ maar liever Christus in ootmoed navolgen moet‚ zijne zinnen nederig onderwerpende aan het’ allerheiligst geloof Op den morgen van den Avondmaalsdag. 12. Dat de Avondmaalganger zich zorgvuldig moet voorbereiden 15. Dat de genade der godsvrucht door nederigheid en zelf verzaking verkregen wordt
IV.
9. Dat wij ons en al het onze aan God moeten toewijden
Vóór en gedurende het Avondmaal. Te lezen de hoofdstukken‚ 1‚ 2‚ 3‚ 4‚ 16 en 17. Na het Avondmaal. II. Te lezen de hoofdstukken 1‚ 2‚ 3 4‚ 5‚ 13 en 14. Op den middag en avond na het Avondmaal. Te lezen van Boek III‚ de hoofdstukken 21‚ 58 en 48‚ en van boek IV de hoofdstukken 9 en 10. V – GEDRAG JEGENS DEN NAASTE. I. 14. Dat men geen lichtvaardig oordeel vellen moet 16. Dat men de gebreken van anderen moet verdragen II. 3. Over den zachtmoedigen en vreedzamen mensch III. 12. Dat het dragen van onrecht de proefsteen der ware lijdzaamheid is 24. Dat men alle nieuwsgierig onderzoek naar eens anders gedrag vermijden moet 34. Tegen de verkeerde oordeelvellingen der menschen 45. Dat men niet eelt iegelijk moet vertrouwen en hoe licht men in woorden struikelt 46. Over het vertrouwen op God bij het treffen van de pijlen der kwade tong VI – VAN DES MENSCHEN EINDE EN HET LAATSTE OORDEEL. I. 22. Van de beschouwing der megschelijke ellende 23. Van de overdenking des doods 24. Van het oordeel en de straffen der zonde III. 48. Over den dag der eeuwigheid en de ellende van dit leven 49. Over het verlangen naar het eeuwige leven en welke heilgoederen aan de standvastige strijders zijn toegezegd VII – INNERLIJKE VREDE. I. 6. Over de buitensporige begeerten II. 3. Van den zachtmoedigen en vreedzamen mensch III. 11. Dat men de neigingen zijns harten beproeven‚en beteugelen moet 23. Van vier dingen‚ die zeer bevorderlijk zijn voor den vrede des gemoeds 25. Waarin de ware zielevrede en de rechte vordering besta 26. Over de waardij van eenen vrijen geest‚ dien men meer door bidden‚ dan door lezen verwerft 27. Dat niets de liefde tot het hoogste goed meer uitbluscht‚ dan de eigenliefde VIII – VORDERING IN DE GODZALIGHEID. I. 1. Dat men Christus navolgen en de ijdelen verachten moet 2. Dat men zichzelven gering achten moet 3. Van de leer der Waarheid 11. Van het zoeken van den vrede en het najagen van de heiligmaking 18. Van het voorbeeld der Heilige vaders 19. Van de oefeningen van den waren kloosterling II. 5. Van het achthebben op zichtelven 6. Van de ware vreugd van een goed geweten
III.
IV.
10. Dat het zoet is met versmading der wereld God te dienen 43. Tegen ijdele en wereldsche wetenschap 53. Dat Gods genade niet bestaanbaar is met aardschgezindheid 54. Over de verschillende neigingen der natuur en der Genade 56. Dat wij onszelven moeten verzaken en Jezus Christus volgen op den weg van het Kruis 7. Over het te rade gaan met het geweten en het voor nemen tot verbetering van handel en wandel
IX – INKEERINIG IN ONS ZELVEN. I. 10. Dat men de overtollige woorden mijden moet 20. Van de liefde tot de eenzaamheid en de stilte 21. Van de verbrijzeling des harten II. 1. Over den omgang met zichzelven III. 1. Geestelijke samenspraak tusschen Christus en de geloovige ziel 2. Dat de waarheid in ons spreekt zonder geluid van woorden 3. Dat men met ootmoed het Woord Gods hooren moet en dat velen het niet ter harte nemen X – VERZOEKING. I. 13. Dat men de verzoeking wederstaan moet III. 12. Dat men de lijdzaamheid oefenen en de zinnelijke begeerten bestrijden moet 14. Dat men op de verborgen oordeelen Gods acht moet geven om zich tegen zelfverheffing te hoeden 20. Dat men mijn eigen zwakheid en de nietigheid dezes levens bekennen moet 29. Hoe men bij naderend leed God bidden en zegenen moet 33. Dat niemand in dit leven voor verzoeking veilig is 57. Dat de mensch niet al te neerslachtig moet zijn‚ als hij in eenige zwakheid valt 59. Dat men alle hoop en vertrouwen alleen op God moet stellen
N.b. Middels "OCR" is dit boek (uit 1902) omgezet in deze digitale versie.