!l^
m Uli
BCI3I^
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE UITGEGEVEN DOOR
DE N:DERLANDSCHE ENTOMOLOÛISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN Dr.
J.
Th.
OUDEMANS,
Prof. Dr.
J.
C
H.
DE MEIJERE
EN Dr. A. C.
OUDEMANS
TWEE=EN=ZESTIQSTE DEEL Jaargang 191Q
SUPPLEMENT Met geldelijken steun van het Zoölogisch Insulindefonds (Januari 1920)
Met
5
zwarte platen.
/ ttCIs^n'S'"
ivi
Mn 2 2,
s-Gravenhaoe
MARTINUS NIJHOFF 1920
'".f7(^
^?
1920
2.JP
Verslag VAN DE
TWEE-EN-VIJFTIGSTK WINTERVERGADERING DER
NEDËRLANDSGHE ËNTOMOLOGISCBE YEREENIGING, GEHOUDEN
IN
HET
SOCIETEITSGEBOUVV DER DIERGAARDE TE ROTTERDAM, OP Zondag,
i6
Februari
Voorzitter: Dr.
J.
Aanwezige leden: A. Graaf Bentinck,
1919,
des morgens te
ii
uur.
Th. Oudemans. C.
P.
G. C. Balfour van Burleigh,
G.
van den
Bergh Lzn., A. Broere, J. F. W. Burger, Dr. J. Biittikofer, Dr. K. W. Dammerman, C. J. Dixon, A. Dulfer, Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, D. van der Hoop, W, de Joncheere, J. H. Jurriaanse, K. J. W. Kempers, A. E. Kerkhoven, B. H. Klynstra, J. Koornneef, C. van Leijden, J. Lindemans, Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Dr. E. D. van Oort, Dr. A. C. Oudemans, G van Roon, P. J. M. Schuijt, L. J. Toxopeus, Mr. D. L. Uyttenboogaart, F. T. Valck Lucassen, P.
Mr. L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel, A. C. Wertheim
en
P.
van der Wiel.
Afwezig met kennisgeving de leden Prof. Dr. J. F. van Bemmelen, Mr. A. Brants, A. J. Buis, M. Galand, A. G. C. Dingemans Wierts, R. van Eecke, J. P. A. Kalis, Dr. H. J. :
Tijdschr, v.
Entom. LXII.
i
VERSLAG.
II
Lvcklama
Dr. D.
à Nyeholt,
Mac
•
A. A. van Pelt
Gillavry,
Dr. G. Romijn,
Dr. A. Schierbeek,
H. Ouirynen, H. A. de Vos tot Nederveen Cappel en Prof. Dr. M. C. Als gast is aanwezig de heer A. Reclaire.
Lechner,
De
Voorzitter opent de
wederom
talrijke
een woord van welkom tot de leden
de nieuwe
leden
in
in
W. Weber.
vergadering met
het algemeen en tot
het bijzonder, noodigt, nu de secretaris
den heer D. van der Hoop uit, het secretariaat wel te willen waarnemen, waartoe deze zich bereid verklaart, en geeft dan het woord aan den eersten spreker tot het houden zijner wetenschappelijke mededeeling. afwezig
is,
Wetenschappelijke mededeelingen.
De
heer
Everts
laat
in
de eerste plaats zien een
voortreffelijke photo's van Carabiden,
door Pater
4-tal
WaSMANN
is van CycJirns rostratiis L., de andere van Carabus purpurasceus F. var. exasperatus Dfts. Dan deelt Spr. een en ander mede over het verzamelen van zeldzame, op aas levende Coleoptera. Zoo werd destijds
vervaardigd eene er van ;
drie zijn
de hem onbekende Hister hoop koehaar als mest op een veld, onder een aangetroffen. Sedert men op meer plaatsen in Duitschland koehaar (dat bij droog weer nat gemaakt moet worden) had neergelegd, verzamelde men die soort meermalen. Zij jaagt hoofdzakelijk op de massa's Trox sabulosus L. en scaber Ahrweiler,
bij
in
groot
aantal,
distiiictus Er.,
L.,
die
Het
aan
koehaar knagen.
men op
cadavers van verschillende op aas levende, kevers kan aanwaarom het dus wenschelijk zou zijn, doode reptielen,
schijnt
diersoorten treffen,
dit
wel, dat
verschillende,
padden, salamanders, kikvorschen en visschen neer en
daarbij
te
zorgen,
dat
deze
niet
door
te
leggen
andere dieren
worden weggehaald. Een zeer merkwaardig voorbeeld is nog, hoe voor vele jaren door Fuss, bij Ahrweiler, aan eene doode pad de aan Spr. onbekende Borboropora kraatzi Fuss. (eene op Falagria gelijkende Staphylinide) verzameld werd. Voor weinige jaren ving ook Bernhauer, onder dezelfde omstandigheden, nabij den Donau, diezelfde soort op neergelegde doode paddeiT. Zoo vindt men dus, naar het schijnt, aan doode reptielen of amphibiën
VERSLAG.
Ill
weder geheel andere bezoekers dan aan eene doode rat of een dooden hond. Veel goeds kan men ook vinden, zooals bekend is, op doode vogels en ook in den detritus van vogelnesten, vooral in de holten van boomen. Spr. wijst nog op de mededeeling van den heer G. VAN ROON, over Gnatiioncns biiyssoni AUZAT. en Trox ìiaroldi Flach, in de Entomol. Berichten van Nov. 191 7. Beide soorten werden in de holte van ecn boom, waarin een vogel genesteld had, aangetroffen. Ken in een boom aan een metaali
draad opgehangen, ineengevouwen kalfsvel schijnt ook voor
de vangst goede resultaten tot tijd
tijd
uitschudden
in
te
kunnen opleveren*
Het van
een blikken trommel of zak kan
Zoo is ook nog in Nederland te ontdekken Derniestes erichsoni GaNGLB. {Jessellatus Er. non F.), welke in Duitschland op eiken, in de nesten van Eiiproctis heel wat goeds opleveren.
chrysorrhoea
ontbrekende,
van
werd waargenomen
L.,
welke door Champion
genus,
dit
Engeland,
in
ook,
;
de
in
groot
de nesten van een Hymenopteron,
sana Smith, gevangen
is,
een
bijtje,
ons nog
bij
de grootste soort
Cryptophagjts popiili Pavk.,
aantal in
Colletés davie-
dat in gaten van
muren en
glooiingen een horizontaal, cylindervormig nest bouwt.
Dan
acht
wenschelijk,
het
Spr.
van Haeinoiiia's
te
om
een groot materiaal
verzamelen, ten einde met zekerheid het
verschil der soorten
appendiciilata Panz. en zosterae F.,
:
hare variëteiten, grondig te leeren kennen.
zoowel
Men moet
met
daartoe,
brakwater, aan de stengels van Pota-
in zoet- als in
mageton-, Myriophjilum- en Ruppia-soorten, onder water, de kevers verzamelen.
Verder
wijst
Spr.
Sphagnum levende baar
zijn,
er
op,
dat
bij
het verzamelen van in
kevers, op plaatsen, die moeilijk begaan-
het heen en weder trappen met groote waterlaarzen
een geschikt middel
is,
om
tal
van deze dieren op het
uit-
geperste water te doen drijven, die dan gemakkelijk afgeschept
en in alcohol bewaard kunnen worden. Zoo vond Dr. Reclaire in
Duitschland,
sciiieberi
behalve den zeldzamen Acylophorus wagefi-
KiESW., ook, de
bij
ons nog niet bekende, Tanygiiatlius
terminalis Er. (beiden Staph}-liniden).
Nog vraagt Spr.,
of onder zijne collega's
het voorkomen in Nederland van
iemand bekend
is
geheel geel r 00de
met (on-
VERSLAG.
I\-
exemplaren van R/iûw/i/is/uvi
uit^^ekleurder)
âù-o/or
Schra'SK,
welke kleurverscheidenheid overeenstemt met die van Strangalia rf vestita L., van welke laatste Cerambycide Spr. zich
ook voor t}'pen-exemplaren zeer aanbeveelt. Voor inlandsche exemplaren geeft hij gaarne uitlandsche in de plaats. Spr. verwacht, dat deze mededeelingen wellicht van nut kunnen zijn, vooral voor buiten wonende collega's, die het onderzoek meer ongestoord kunnen doen, dan de stadsmenschen. Hij laat
nog
ter bezichtiging
rondgaan eene
kaart,
door
hem
van den heer Smits van Bürgst ontvangen, zooals door dieu
om het voorkomen van onze inheemsche Ichneumoniden te demonstreeren. Een kaartje van Nederland dient, om de bekend geworden vindplaatsen aan te stippen. Dergelijke kaartjes, maar iets grooter, zouden ook wel nuttig kunnen zijn voor andere insectengroepen. \'"üor de Coleoptera zou men kunnen rekenen, er ongeveer 4000 noodig te hebben; ze zouden dan, als bij een kaartsysteem, groepsgewijze in kartonnen doozen moeten gesorteerd worden. heer gebruikf worden,
De
heer de Meijere brengt het volgende ter vergadering
Een
:
van Sumatra, welke deel uitmaken van het materiaal, dat de heerjACOBSt)N aldaar in de residenties Palembang, Bengkoelen en Korintji verzamelde, i^.
Dipteren
aantal
en door Spr.
in het
pas verschenen
nummer van
de Bijdragen
Dierkunde werden beschreven. Vooral onder de Tipuliden waren merkwaardige soorten, ook een paar nieuwe tot
de
genera
{Agastainyia en Sphaerionotus); de eerste is eene Cylindrotomine met sterk verlengde sprieten en eigenaardig
aderverloop,
verwant aan Stibadoccra Enderl., waarvan ook op Java eene soort gevonden en door ALEXANDER beschreven is. Onder de Dolichopodiden zijn eigenaardig twee grootendeels zilverkleurige soorten, een TacJiytrccInis en het
naast
eene Argyra, welk laatste genus ook dergelijke fraaie soorten heeft. Callictera-
en
harer genera
AntoJ^/iila-soort in
in Europa meerdere Onder de Syrphiden zijneene
de eerste vertegenwoordigers
den Maleischen Archipel; hetzelfde
He lomyza grandis DE Meijere, eene opvallend forsche
is
met
soort, het
geval.DeTrypetine/'t?dr////j-yV^^//m;/^rtBERZL tot dusverre slechts
VERSLAG. uit
Bengalen bekend, was benevens
woordigd,
in
V
een aantal exemplaren vertegen-
verscheidene
andere, ten deele nieuwe
Calobatinen, Trypetinen, Ortalinen enz. 2^. Eene voor onze fauna nieuwe Oscinella, n.l. O. pratensis Mg. Deze werd door den heer Pinkhof gekweekt uit een spinnencocon (van CJiiracantiiium crraticiD/i^ Al^CK., gevonden bij Gerritsflesch bij Hoog-Buurlooop de Veluwe). In Becker's Monographie der Chloropiden wordt eene dergelijke herkomst van deze soort aangegeven (uit eierzak van Epcira coniuta Cek., Kopenhagen); de exemplaren waren toen donkerder dan gewoonlijk, zoodat Becker er zijne var. obsciirior op grondde. De hier gekweekte exemplaren waren wat minder verdonkerd en bleken ook overigens genoegzaam met een typisch lichter exemplaar van O. pratensis uit Becker's collectie overeen te stemmen. In zijne collectie had Spr. nog een ouden sjjinnencocon met dipterentonnetjes en een enkel slecht uitgekomen
afkomstig van Oisterwijk (Mei 1896, J. Til. OUDEMANS wegens de niet voldoende ontplooide vleugels, was dit
vliegje, leg.)
;
dusverre terzijde gesteld, maar blijkt nu, na ver-
object tot
gelijking, ongetwijfeld tot dezelfde soort te 3^.
Een
buisje
(Rhopalnin) tibiale B. e. in
Bouwman
F,
vond
De
als
prooi in de cellen gebracht.
te
Bilthoven vier cellen van deze soort
heer
een vermolmd, op den grond liggend takje en hield den
inhoud dezer cellen afzonderlijk. te
behooren.
met muggen, door eene graafwesp, Crabro
bestaan
dezelfde
Voor
3
daarvan bleek
hij
een aantal exemplaren eener gele Eriopterine,
uit
soort,
die
door
Spr, in
het
voorgaande jaar
als
Molophilus armatns n.sp. werd onderscheiden. Eenige kleine
Chironomiden waren er telkens bij de 4*^ cel bevatte tal van deze Chironomiden, benevens eene enkele Psocide (C^mlius sp.). De heer Bouwman merkte reeds op, dat dit laatste zeer de aandacht verdient, omdat volgens zijne waarneming ;
de verwante
Rli. clavipes F.
prooi verkiest.
Het
is
Psociis bifasciatus\^Ki:\\.\.otTK]\'\*i
dus inderdaad merkwaardig, dat hier
al deze Dipteren ook eene Psocide buitgemaakt werd. Eenige zeer jonge veenmollen, uit Koudekerke (Walcheren, Juni 1918), ontvangen van Mej. VAN DER Harst.
tusschen 4^.
5*.
Eene
van den gewonen oorworm met eene asymmetrische, onregel-
monstruositeit
[Forficula auricularia L.),
VERSLAG.
VI
matig gebogen tang, waarvan de linkerarm relatief lang is en bovendien den indruk maakt van tweeledig te zijn.
Bovendien zijn de elytren voor een deel vergroeid en ook de achtervleugels abnormaal ontwikkeld. Het merkwaardige exemplaar werd gevonden aan den spoordijk bij Amsterdam, 1918.
Juli
Een exemplaar van Psectra diptera BURM., eene blijkbaar
6^.
overal
zeldzame Chrysopide, waarbij een gedeelte der
zeer
individuen
gereduceerde achtervleugels heeft.
schubjes
tot
Het exemplaar werd met het sleepnet verkregen te Zwammerdam, Augustus 191 (S, Omtrent dit dier verscheen voor eenige jaren' eene verhandeling van MjöBERG, waaruit volgt, dat het aantal met voldoende zekerheid bekende individuen bedraagt: voor Finland 5,
Italië,
de
voor Duitschland
Rusland, Siberië elk
3,
in het verslag
9,
voor N. -Amerika
i,
voor Zweden
voor Oostenrijk, Zwitserland,
Nederlandsche exemplaren deelt
3
mede V.
15,
voor Engeland en Nederland
4.
Omtrent
Albarda een en ander
der vergadering van 7 Juni 1873 (Tijdschr. p. XV) en bespreekt aldaar ook het
Entom. XVII 1874,
Langen
raadsel der kortvleugeligheid.
tijd
werd aangenomen,
de (SS kortvleugelig zouden zijn, de $$ 4 goed ontwikkelde vleugels zouden bezitten. Albarda achtte het niet dat
uitgesloten,
kon hebben.
dat
men met
MjöBERG
verschillende soorten te doen
2
heeft
bij
verscheidene individuen de
kenmerkend voor de SS, kunnen vinden en komt tot de conclusie, dat beide sexen nu eens maar dat geen reden 4-, dan weer 2-vleugelig kunnen zijn, bestaat, om aan twee soorten te denken Het nu gevonden kleine appendices anales,
exemplaar, dat dus het 4^ Nederlandsche
zonder
is
is,
twijfel
Tinea tapetzella
7=.
en tweevleugelig
een S.
L
,
gekweekt
uit uileballen,
afkomstig
van Nuland (Aug. 1918). Spr. ontving in Sept. 1.1. van Prof. Weber een zak met een groot aantal van deze uileballen, welke tevens meerdere ten deele nog levende exemplaren bevatten, die dus ook dergelijk Er waren zelfs ook eenige bijbehoorende sluipwespen in den zak, die de heer Smits VAN Bürgst zoo welwillend was te determineeren het bleek te
dezer
tapijtmot
materiaal
bleken
te
niet versmaadt.
;
zijn
Meteoriis jacidator
groote exemplaren van
Hal., ca.
5
in
mm.
voor deze soort bijzonder lengte.
VERSLAG.
VII
De heer Dixon laat ter bezichtiging rondgaan eene variëteit met geheel zwarte pooten en sprieten van onzen gewoneii door Carabus auratus L. Het diertje werd in October j. een van Spr.'s vrienden te Wassenaar gevangen en in benzine gedood. Deze variëteit werd door den heer EVERTS 1.
herkend
als
ab.
c.
nieuw
atriceps GÉiiiN,
voor de Neder-
landsche fauna, waardoor het diertje zich eene plaats
merkte
Spr.
echter
is
wel
is
EvERTS
heeft
in
de
veroverd.
dier geheel zwarte pooten bezit,
het
niet geheel
heer
juist,
rood. Op
want één der achterpooten dit al merkwaardig is
zich zelf
maar het eigenaardige van het geval blijkt eerst Toen Spr. het exemplaar uit de vloeistof,
het volgende.
uit
nog
dus en
dat
op,
dit
degelijk
genoeg,
den
van
standaardcollectie
voor
nat,
sprieten
zwart.
had
het
waren
liggen,
prepareeren
viel
alle
pooten
het
diertje
op den grond en brak daardoor een der die zorgvuldig bij het exemplaar in een
ongelukkigerwijze
achterpooten
zich Bij
af,
werd gelegd, om, als beide droog waren, hersteld worden. Na eenige dagen, toen Spr. tot deze operatie
doosje te
wilde overgaan,
dat
de
bleek
afgevallen
tot
poot
zijne niet
intusschen
geringe verwondering,
geworden
rood
was.
Aangezien eene vergissing uitgesloten was, kon Spr. zich het geval niet verklaren en
wendde
hij
zich tot
den heer EvERTS,
was mede te deelen, dat het rood worden waarschijnlijk moet worden toegeschreven aan het uitstroomen van vocht en het toetreden van lucht, waardoor de chitinehuid van den afgevallen poot doorschijnend geworden is. Verder laat Spr. rondgaan 2 exemplaren van de bekende die zoo welwillend
Graphoderes cinerens L.
Aan deze
diertjes valt
op
te
merken, dat
beide op den kop eene dubbele zwarte accolade vertoonen, in plaats van eene enkele.
De
heer EVERTS, wien Spr. op dit
feit
opmerkzaam maakte, deelde mede, dat het een sexueel verschil moet zijn, daar de wijfjes allen de dubbele accolade bezitten, daarentegen de mannetjes de enkele. bij
Spr. zou zich gaarne
deze uitspraak nederleggen, ware het
één mannetje,
niet,
dat volgens den
Limburg gevangen, eveneens de dubbele accolade bezit. Door dit feit acht Spr. dus de mogelijkheid niet uitgesloten, toch met eene aparte heer EVERTS ook
ab.
c.
te
doen
te
hebben.
in
VERSLAG.
vili
Aangaande de teekening der verschillende waterkevers Spr. ten slotte nog op te merken, dat bij de Dvtiscidae nog wel eens meer te zien is, zelfs bij de grootere
wenscht
.
soorten, dan
men
oppervlakkig zou meenen. In
dit
verband
op de door hem bij Loosduinen gevangen nieuwe van Hygrobia tarda Hrrst., waarvan de ab. c. circumflua Evp:rts (zeer zeldzaam) en de ab. c. conjuncta DiXüN (even gemeen als het t}-pe) bij nadere beschouwing wijst Spr.
variëteiten
met het
zeer duidelijke afwijkingen
t}'pe
vertoonen
(zie ,,Ent.
Berichten" No. 92 en 93).
De
heer Uyttenboogaart doet eenige korte mededeelingen
betreffende de entomologische resultaten van het biologisch
van
onderzoek
de
de Maas en hare oevers tusschen
rivier
Cu}k. Een uitvoerig rapport zal door het Natuurhistorisch genootschap in Limburg worden gepu-
Maasbracht
en
bliceerd.
deelt voorts mede, dat
Spr.
hij
van Dr. VAN DER Sleen
gevonden aan de stengels van een Labiaat in Twente, welke gallen veroorzaakt waren door eene zwam. Uit twee dezer gallen hebben zich exemplaren van SpJiiiidus
gallen ontving,
dubius heid
GVLII.
ontwikkeld.
de
betreffende
bekend
Spr. meent, dat deze bijzonder-
levenswijze
van
Sphindus
nog
assistent,
den heer
niet
is.
Namens
Prof.
\'an
Beinnielcn en
zijn
Addcns, verzoekt de heer JURRIAANSE den Lepidopterologen der Vereeniging, hun behulpzaam te willen zijn met het verzamelen van Sphtngiden-T^op\)Qn. Dit materiaal is noodig voor de studie van de ontwikkeling der teekening op de vleugels
en op het lichaam, zoowel van de vlinders
Ook voor toezending Er
is
vrij
noodig.
veel
en
Wie dus
der eieren zullen
als zij
van de rupsen. dankbaar zijn.
van zoo groot mogelijke verscheidenheid iets
missen kan of
iets
vindt,
dien wordt
zenden aan een der genoemde beeren, adres: Zoölogisch Laboratorium der Rijks-Universiteit te Groningen.
vriendelijk
De in
de
verzocht,
dit
te
heer Jurriaanse vraagt vervolgens, of het mogelijk ,,
Entomologische Berichten" eene rubriek
te
is,
openen.
VERSLAG.
IX
waarin leden der Vereeniging- vragen kunnen stellen naar, of aanbiedingen doen van materiaal, boeken, enz., ten dienste
hunner
collecties of studie,
zou voor velen een groot
desnoods tegen vergoeding.
gemak
Dit
en misschien eene kleine
zijn,
bron van inkomsten voor de Vereeniging kunnen vormen.
De
Voorzitter antwoordt hierop, dater niet het minste bezwaar
om
is,
dergelijke vragen en aanbiedingen der leden in de Ent.
op
Ber.
De
nemen,
te
heer
welke
hij
ja,
dat dit reeds meermalen
Lindemans laat rondgaan eenige Hymenoptera, nog niet als inlandsch vermeld heeft gevonden,
namelijk: Stauropocioiiiis boiiibycivoriis Çj\<\\ ., eene
Europa zeer zeldzame sluipwesp, behoorende en
OpJiioninac
Breda
Aug.
8
geschied.
is
parasiteerend
Braconiden, subfamilie
2Ç
bij
Stauropus
Hclcoìi tardator
191.S;
Helcoiiiiiac,
tot
midden-
in
de subfamilie
fagi
L.,
i
(5
bij
NEES, eene der grootste
parasiteerend
boktor-
bij
Ommen
30 Juni 19 18, door den heer JURRIAANSE Op stapels dennenhout, en 3 $$ bij Valkenburg larven,
2
(Z.L.), Juni
bij
1917, door den heer A.
Ectcmiiiiis nigriniis
Zöllner gevangen;
J.
H. SCH., familie Crabroiiidae,
S
i
bij
Ooster-
Aug. 1918; Alysoii fiiscatus Panz familie Crabnviidae, (S bij Oosterhout i Aug. 1918, i Ç bij Oostvoorne 5 Aug. 1918. Verder exemplaren van eenige zeldzame soorten, o. a. Aiilacns striatus JUR., behoorende tot de familie Evaiiiidae, eene overal zeer zeldzame soort, parasiteerend bij het genus Xipliydria, 2 (S6 bij Valkenburg, Juni 1917, 3ö"d'J'-ini 1918 hout
I
,
I
door den heer A.
nog toe
J.
Zöllner verzameld; deze
alleen vermeld uit Prinsenhage,
men was
schuur tegen de raampjes; inlandsch dan wel
iiit
Ç
bij
eene
in
toen niet zeker, of
zij
uit
buitenlandsch hout afkomstig waren (Zie
,,Entom. Berichten", deel I
soort was tot
gevangen
4,
:
pag. 295); XipJiydria caiiielusY^.
Valkenburg, Juni 1918, door den heer A.
J.
Zöllner
gevangen. Bij
Mac leden
Van
monde van den heer VAN DER
VVlEL, wenscht de heer
Gillavry eenige oogenblikken de aandacht zijner medete
de
vestigen vier
op
families,
de
water wantsen van
die
bij
ons
voorkomen,
ons land.
kan
hij
zwijgen over die der Ntpidae, daar deze niets nieuws opleverde.
Ook de Naucoridae
gaat Spr. voorbij, hoewel het mooie mate-
VERSLAG.
X
van Aphelocheirus, dat de commissie van het biologisch Maasonderzoek hem ter hand stelde, tot eene demonstratie Het onderzoek van Spr. daaromtrent is echter Liitnoodigt. nog niet beëindigd. Meer kan Spr. echter zeggen over de Noto-
riaal
en Corixidae, waarvan het aantal representanten veel zijn dan tot nu toe door FOKKKR bekend is
iiectidae
grooter blijkt te
gemaakt. I
I\'otonectidac.
.
Onder de insecten, door Spr ter determinatie ontvangen van M. Weber en door hem 20-23, VII, 1918 gevangen in Gerritsflesch bij Hoog-Buurloo (gem Barneveld), bevonden zich ook eenige AV/
door het lichte schildje en dan ook bleken te behooren tot A't»/«?necta lutea MUELE., eene bij ons onbekende en ook in Duitsch-
nog weinig waargenomen noordelijke soort. Behalve bij, waarvan het mogelijk,
land
imagines, waren er ook twee larven
wel
misschien
waarschijnlijk
is,
dat
bchooren. Daar over de larven van geleken
tot dezelfde soort
nog
niets
bekend
heeft Spr. deze exemplaren nauwkeurig ver-
schijnt te zijn,
glauca L.
zij
iV. lutea
met de in zijn bezit zijnde larven van Noionecta Volgens Kuiiecatz heeft N. glauca vier larvc-
stadiën en volgens de grootte en de ontwikkeling te oordeelen bezit Spr. deze alle.
De nu gevonden
larven van Gerritsflesch
zouden, daarmede vergeleken, tot het derde stadium moeten
behooren, waarbij het mesonotum aan de zijkant naar
verlengd
achteren
vormen, zooals
zonder
is,
dit in het vierde
ten
8.5
n.l.
hoogste
voren
7'/4
mM., ''"^-
minste
in
gezien
bij
smaller dit
De
te
waar-
da« de ^/^/cf «-larven,
zij
het derde stadium van glauca
haalt.
Verder
nagenoeg zoo breed iets
is.
terwijl
de achterrand veel breeder. voren
lobvormig
nog vlengelscheeden
stadium het geval
schijnlijke ////^«-larven zijn iets grooter
nieten
al
en
stadium.
als Bij
pronotum van de kop met de oogen en is het
is
glauca
is
het halsschild van
naar achteren minder verbreed, ten
Ook
schijnt
de zijrand van terzijde
opgaande lijn te loopen, terwijl deze zijrand bij lutea nagenoeg horizontaal verloopt. Dit laatste kenmerk is bij de imagines ook wel als verschil aanwezig, maar hangt toch ook wel van de kophouding af, waardoor sommige ^^?7^^<'?-exemplaren hierin met lutea overglauca
naar
voren
in
VERSLAG.
XI
eenstemmen. Slechts een grooter materiaal kan hieromtrent zekerheid geven. Bij
het
van
vergelijken
nog van
Spr. een
JVûtûUtxia-ma.teri'da.\,
zijn
heeft
VAN DKN Brandt afkomstig manne-
JY. mnden rug te inspecteeren, daar de kleur van den rug: rood met zwart midden en rood metanotum met zwarte basis, een der hoofd-
exemplaar
lijk
nit
Venlo,
dat
lang
al
hij
kenmerken voor deze soort deze soort
tot
soorten
blijkt
rijk
Nog een iimbriiia
te
is
voor
om
brina Germ. had aangezien, eens opgeweekt,
Inderdaad bleek
exemplaar
dit
behooren, zoodat ons land drie Notonectate zijn.
enkel woord over de s}'nonymie.
Germ. nog
PuTON noemde
N. glatica
van
variëteit
als
L.,
maar
opperde reeds het vermoeden, dat het eene aparte, zuidelijke soort zou zijn. In 1907 ontving Spr. een schrijven van den heer A. Delcourt uit Parijs, die eene rondreis maakte, om in
de verschillende musea het AW(7//i;rAz-materiaal na
en
hem
maar var.
in
berichtte, dat deze
museum vermengd
het Brusselsche
marmorea
F.
(=
maculata F.
van
soort ook in België
TV.
glauca
^).
Hij geeft
utnbriua Germ.). Tevens gaf
nog een soortverschil tusschen de overige Notonccta-sooriç,\\ in den
wijfjes
te zien
voorkwam,
stond onder de
de soort als N. genoemde heer
van tuaculata en de
vorm van het
laatste sterniet.
Tot zijn spijt heeft Spr. door een misverstand het bezoek van den heer Delcourt gemist. Wel was dat mislukte bezoek toen ter tijd de reden, dat hij het Venlo'sche exemplaar ter zijde zette
voor nader onderzoek,
loopen voor
dit
al
is
er heel
wat
tijd ver-
onderzoek plaats had. Tegenwoordig wordt
deze soort marmorea L. genoemd en
als
Kuhlgatz voor Duitschland opgenoemd
zoodanig ook door in
de Süsswasser-
fauna Deutschlands 1909 (Schlesien, Westfalen, Württemberg, Elsass-Lothringen). Van deze opgaaf wordt door HüEBER in zijne naamlijst
geene
notitie
van 1902 met het Supplement van 19 10 nog genomen. Hetgeen vroeger N. glauca L. var.
^) De opgaaf van Delcourt, dat te Brussel maculata onder glauca vermengd stond, kan juist zijn dat de soort het eerst door hem voor België ge;
signaleerd
is,
No. 4 van
zijn
als in België
is
echter
te
veel
Catalogus, T.
voorkomend.
v. •
gezegd.
Reeds Fokker vermeldt in ^fio, N. inaculatusY
E. Dl. 29, 1886, p.
.
VERSLAG.
XII
marmorea glauca
L.,
L. heette, wordt nu opgevat als het type van terwijl
N.
de exemplaren van glauca met ongevlekte
dekschilden dus uu eene variatie zouden vormen. Corixidac.
2.
ontdekking van Glaenocorixa cavifroiis TllüMS. als nieuwe soort voor ons land, waarvoor Spr. overigens verwijst naar zijne juist verschenen mededeeling in de Entomologische Berichten (Dl. V, No. 105, p 105), van
Naar aanleiding
de
heeft Spr. zijn materiaal van de familie der Corixidac gerevideerd.
Ofschoon deze
nog
revisie
niet geheel afgesloten
heeft Spr. toch de soorten bijeengezet, die
herkend breken
heeft.
Sprekers collectie
aan
alleen
Callicorixa
Nederlandsche
hij als
bijna compleet
is
DCL.
ivollasioiii
is,
;
er ont-
&
Sc. en
CoSTA, die beide nog alleen in de collectie Fokker vertegenwoordigd zijn en waarvan C. ivollastoiii tegenwoordig weer als variëteit van C. praeiista FlEB. Microiiccta
lìicridioìialis
De
beschouwd wordt. Arctocorixa
Leidsch
het
aan
Saiilb.
Jicllciisi
Museum
beschikbaar stelde;
eveneens
Spr.
ontbrekende
vertegenwoordigd,
is
doordat
een der exemplaren van Heijlaerts
exemplaren
deze
tot
nu toe unica
gepubliceerde
Macrocorixa
zijn
voor ons land gebleven.
Behalve
de
vroeger
reeds
dentipcs TllS. (zie T.
E. Dl
v.
53,
p.
LXI en
Dl. 61, p XVI),
en de bovengenoemde Glaenocorixa cavifrons TriOMS., heeft Spr.
nog nieuwe soorten van het genus
land te vermelden. rj*
en
Ç gevangen
Dit
zijn
i''.
:
Arnhem
te
Corixa voor ons
Arctocorixa limitata FlEB.,
door
(Sept.)
Dammerman.
Arctocorixa scottii FlEB., eene lastige soort, die echter in
2^.
ons land veel schijnt voor heeft van Kempcnsflesch
komen, daar
te
(Juli,
J.
Spr. exemplaren
Heimans), Bergen op
Zoom
Mc. GiLLAVRY), Arnhem (Sept Dammerman), Hilversum (Juli, Mc. GiLL.), Nunspeet (Aug., Mc GiLL.) en Ommen (Juni, V. D. Wiel). 3^. Cymatia bonsdorffii Sahlb., eveneens (Juni,
te
Ommen
,
(Juni)
gevangen
determinatie van vele
door
V.
WiEL.
D.
Daar de
is en daarvoor een groot materiaal steeds gewenscht is en bovendien voor vele soorten de verspreiding nog zeer slecht bekend
is
Corixa-'iooxX.ç,\\
en de mogelijkheid niet
nieuws voor onze fauna
te
is
uitermate
uitgesloten,
ontdekl»en
lastig
dat er nog meer
valt,
beveelt Spr. de
VERSLAG. aan
waterwaiitseu
hem De
de belangstelling der leden en vraagt
in
materiaal toe te willen zenden.
heer
van
Wiel
der
V
Rhagiitiii bifasciatiiiii hij
XIII
.
het
deelt
volgende
mede over
0\i de vorige wintervergadering
had
het genoegen, eenc serie van deze soort, met de in Neder-
land voorkomende aberraties, die door den heer OuiKijNEN
Harderwijk verzameld waren,
te
laten bezichtigen.
leiding van deze vondsten, bracht Spr. in Januari
aan Harderwijk.
Na eenigen
tijd in
1.1.
te
Naar aan-
een bezoek
verschillende bosschen ver-
denncnstompen onderzocht te hebben (slechts het t\[je werd hier in aantal waargenomen), had hij het geluk, in een dennenbosch tusschen Harderwijk en Leuvcnum alle aberraties te vinden. Zij bleken onder het t}'pe vermengd voor te komen. Gevonden werden: de ab. c. ////<' y^?///';;/ FüGN., geefs de
ab.
c.
L'cojfcii
Muls., ab
c.
ncfiun Pkell. en
abc
coniicxmii
Everts. Verder vond Spr. een exemplaar, waarbij de achterste gele vlekken op de dekschilden zich meer naar het uiteinde uitbreiden, doch den achterrand niet bereiken, een overgang dus van het t>'pe tot de ab.c. lituratinn FüGN. Tevens werden twee exemplaren gevonden, veel gelijkend op het afwijkend exemplaar van de ab.c. ccojjeti MULS., door den heer Everts
in
de Ent. Ber. No. 102 beschreven.
deze exemplaren bevinden zich echter nabij den naad nog eenige zwarte streepjes en breidt het bruin van den zijrand zich naar het midden uit. Deze afwijking schijnt nog
Bij
onbeschreven
te
zijn.
Spr. laat een kistje rondgaan, bevattende
het type, de aberraties en de
genoemde
afwijkingen.
vond Spr. onder de schors van een en verscheidene larven van Pytho depressiis L, Het blijkt dus, dat ook in de natuurde Zouden de larven misschien larven kunnen overwinteren. ontwikkeling noodig hebben? Spr. hoopt twee jaar voor hare dit later nog door kweekproeven op te lossen. Verder deelt Spr. het volgende mede over Carabiis violaceus L., snhs^ec. purpïirascciis F. Spr. vond een exemplaar in de popholte, aan den voet van eene dennenstomp. Toen hij het exemplaar wilde aanvatten, spoot het (uit den anus) een scherp, bijtend vocht omhoog (40 à 50 cM.). Spr. kon in In
hetzelfde
gevelden
den
bosch
twee
imagines
VERSLAG.
XIV
de
hierover
literatuur
niets
vinden
en vraagt
iets
naders
kan
hieromtrent
medeleden
echter niet het geval blijkt te
Nadat
er
gepauzeerd
is,
of een der
mededeelen,
wat
zijn.
de heer VAN DENBERGH,bij
stelt
de bepaling der plaats voor de volgende Wintervergadering, voor,
om
steeds in het centrum des lands, namelijk te Utrecht,
EVERTS
op gewezen heeft, werd en om goede redenen van het steeds terzelfder plaatse bijeenkomen is afgestapt, bepaalt de vergadering, dat in den winter van 1920 vergaderen. Nadat de heer
te
dat er vroeger steeds
Amsterdam de
De
heer
plaats van
Leiden
er
vergaderd
samenkomst
Oudemans
Th.
J.
te
zal
vertoont
zijn.
eenige stengels van
gekweekte frambozen, waaraan houtige verdikkingen voorkomen. Bij nader onderzoek bleek hem, dat deze verdikkingen veroorzaakt
zijn
rubi Schrank.
door
de
Tracht
larven
men
eener galmug, Lasioptera
deze gal te determineeren met
VON SCHLECHTENDAL, dan is men daarmede spoedig gereed, daar slechts twee soorten van aanzwellingen aan de stengels van Rtibus-soox\.ç:\\ voorkomen. De eene is van Diastrophiis rubi BCHÉ, eene galwesp, welke lange, onregelmatig gevormde, door het hout van den stengel het bekende werkje van
voortgebrachte en door de schors bedekte verdikkingen veroorzaakt,
welke
bevatten.
De
in
den regel vele afzonderlijke larvekamers
De andere soort, eene galmug, SCHRÄNK, door VON SCHLECHTENDAL LasiMeig. genoemd, wat een synoniem is,
larven zijn wit.
Lasioptera rubi optera
pietà
maakt
vrijwel
bolronde of eivormige aanzwellingen, aan welker vorming, behalve het hout, ook het merg deelneemt, en waarvan de bast opensplijt, waardoor de oppervlakte meer
men meerdere larven, geene afzonderlijke kamers bewonen, doch zich te midden van de bruine, half vergane massa bevinden, welke de gal inwendig vult. De larven hebben de bekende roodachtig of minder ruw wordt. In de gal vindt die
gele kleur van vele galmuglarven
Daar de tweede
ving geheel paste en de roodgele larven aangetroffen, was de determinatie In
de
Wulp
de
de gallen werden
met zekerheid
te
volbrengen.
Nederlandsche Diptera van VAN DER Meijere van 1898 (T. v. E., Dl. 41), wordt
Naamlijst
en
in
beschrij-
van
XV
VERSLAG.
op pag. 3 vermeld, doch worden als vindplaatsen opgegeven den Haag en Driebergen. In de beide Supplementen op deze lijst, in Dl. 50 en 59 van ons Tijdschrift, wordt er verder geen gewag van gemaakt, zoodat de soort alleen
Spr. vermoedt, dat het
bij
genoemde twee vindplaatsen
ge-
bleven is. Alleen zou nog te onderzoeken zijn, of deze gallen aan gekweekte frambozen wel eens ontvangen zijn aan het Phytopathologisch Instituut te Wageningen. Dit zal Spr. nog
nader onderzoeken').
Vervolgens vertoont Spr. twee levende poppen van Pararge
L
megaera
waarvan de eene grasgroen is, de andere zwart. met een aantal gele puntjes versierd, welke bij de groene pop weinig, bij de zwarte zeer duidelijk in het oog vallen. De geschiedenis dezer poppen is de volgende. In Augustus 191 8 ving Spr. op een droog stuk grasland een wijfje van Pararge megaera L., dat weldra verscheidene eieren legde in het doosje, waarin het bewaard werd. Van 17 Augustus af kwamen de eieren, die witachtig groen en Beide
vrij
groot
diertjes
;
alle
kozen
zij
is
zijn,
uit.
De
rupsjes
zijn
al
dadelijk
stevige
van de verschillende grassen, die hun werden voor-
gezet,
Dit
,
zijn
de
afkomstig
van
de
vangplaats
van de moeder,
zonder onderscheid kropaar (Dact3dis glomerata).
vermelding waard, daar kropaar een hard, glad
en scherprandig gras
is,
terwijl
gewoonlijk opgegeven wordt,
leeft. Half September waren de diertjes reeds 7 à 8 mM. lang. Toen het kouder begon te worden en zij in de natuur allengs minder zouden zijn gaan eten, bleven zij in de verwarmde kamer dooreten
dat
de
rups
op
zachte grassoorten
de tweede week van Januari hing de op en werd pop op 13 Januari, Dienzelfden dag noteerde Spr. dit, onder bijvoeging, dat de pop koolzwart was met lichte stippen. Eene tweede rups verpopte eenigen tijd later, geheel op dezelfde wijze en had hetzelfde voorkomen. Op 12 Februari volgde de verpopping van numen
doorgroeien.
voorlijkste
mer
rups
In
zich
drie en vier;
hoe vreemd keek Spr. echter op, toen
hij
1) Prof. Ritzema Bos bericht aan Spr., dat hij de gallen van Lasioptera rubi SCHRNK. o. a. te Wageningen, Renkum en Oosterbeek waarnam, zoowel op gekweekte frambozen als op wilde Rubus-soorten, Op eerst-
genoemde vond de heer Schoevers
ze te Breda.
VERSLAG.
XVI
dat deze beide poppen
zag,
dat
hij,
wat
hij
behandeld deze
Wel
allereerst Sefi',
groen
is
tegen
doet
Hij
Daar
is.
vestigt
pop
!
Eerst
meende
zouden worden,
dan bij de eerste twee over het hoofd gezien zou doch dit bleek niet het geval te zijn. Deze twee bleven groen en zijn dit op heden nóg. Spr.
raadpleegde en
waren
wellicht binnen enkele uren zwart
zij
hebben; poppen
groen
in
Van
2,
Tab.
Fig.
5
de
II,
pop
waar de soort afgebeeld
zwarte poppen spreekt Sepp
—
niet.
de aandacht op het allengs verkleuren der
hij
uitkomen,
het
dit in
!
is
Deel
doch dat
geheel
is
de volgende bewoordingen:
iets
anders.
,,Deze Poppoi,
den beginne helder groen, worden van tijd tot tijd donkerder van kleur, zelfs naar 't bruine trekkende, en men kan een of twee Dagen voor het uitkomen der Vlinders, schoon
in
de voornaamste Vlakken der boven Vlerken, door het poppe-
heen schijnen enz." Dit ziet men duidelijk afge7 van Tab. III. Verdere afbeeldingen en beschrijvingen van Satyriden bij Sepp raadplegend, trof het Vlies
zien
beeld
in
Fig.
Parargc aegeria L., Deel i. Tab. VI, ook een bruine pop worden afgebeeld. Het onderscheid is echter veel geringer dan bij de getoonde exemplaren van Parargc nwgaera L. Zoekende naar het antwoord op de vraag, of het verschil in kleur tusschen de poppen ook met iets anders verband houdt, waarbij van
Spr.,
dat
eene
groene
men
allicht
en
aan sexe verschil gaat denken, en dienaanSepp niets naders vindend, zocht Spr. ook andere werken en vond o. a. in HoFMANN's ,,Die Raupen
gaande in
bij
Pararge niaera L. vermeld, dat de manlijke pop bleek geelgroen is, die van het wijfje donkergroen tot zwart. Wat P. vicgacra betreft, noemt HoP'MANN de pop grauw of zwart van groene poppen spreekt hij niet. Daarentegen noemt hij de pop van P. aegeria lichter of donkerder groen of bruinachtig, wat met de afbeelding van Sepp overeenkomt. Daar Spr. thans over twee zwarte en twee groene poppen van P. viegaera beschikt, en hij nog een achttal onverpoptc rupsen heeft, hoopt hij in de gelegenheid te zijn, aan dit materiaal uit te maken, of het kleurverschil al dan niet een sekseverschil is ^). der Gross-Schmetterlinge Europas",
p. 22, v^ccx
;
1)
Zie het uitsluitsel hieromtrent in Ent. Ber. No. 107.
VERSLAG. In
de derde plaats
Spr. eene tabel circuleeren,
laat
de uitkomsten vermeld
XVII
zijn
waarop
van een geregeld voortgezet onder-
zoek naar het aantal exemplaren, welke van eenige vlinderz.g. „gesmeerde" boomen door hem op Schovenhorst onder Putten (G.) werden waargenomen. De aandacht wordt er op gevestigd, hoc men aldus zeer nauwkeurig den vliegtijd eener soort kan bepalen men ziet
soorten het vorige najaar op
;
exemplaren verschijnen, meestal vrij spoedig liaar maximum van frequentie bereiken en dan allengs afnemen. Dit toe- en afnemen blijkt het duidelijkst bij gewone haar
eerst
enkele
in
soorten, waar de getallen het grootst
en
L.
Iiclvola
OrrJiodia vacciiiii L.
aangaat, valt ouk op te merken, dat
zijn,
als
b.v.
Wat deze zij
Ortliosia
laatste soort
ongeveer eene maand
vroeger verschijnt, dan de uiterst naverwante Orriiodia ligula Esp.; gene verscheen voor het eerst op 17 September, deze
voor het eerst op daling
linge
in
1
5
October.
Ook de
de temperatuur
invloed van plotse-
duidelijk zichtbaar door
is
een veel geringer aantal voorwerpen op het op de boomen
aangebrachte lokaas.
Vooral
bij
de twee gewoonste der
imago overwinterende soorten, Orrhodta soina
satcllitia
L.,
herstelde
zich
dit
vacciiiii
als
als
en Scopclo-
temperatuur
de
Deze beide nam Spr. in een vroeger jaar den op gesmeerde boomen waar, mits de temperatuur maar boven het vriespunt was. Deze twee soorten althans hebben dus geene maanden lange winterrust, doch verschijnen telkens op het tooneel als er maar geen vorst is. Het getal is echter nooit groot, zoodat dus slechts een gedeelte der voorwerpen van de gelegenheid gebruik maakt, om voedsel tot zich te nemen. Daar Spr. van plan is, de
wederom
rees.
geheelen
winter
uitkomsten van een en ander, uitvoeriger dan mogelijk ceeren,
De
is
is,
in het
,,T. v.
het onnoodig daarover thans verder
uit te
wijden.
heer Balfoiir van Burleigh laat ter bezichtiging rondgaan
Tfocliiliuni crahroìiiforììic
14
in dit vei"slag
E." of in de ,,Ent. Ber." te publi-
Juli
1918
Lew.
gevangen.
$,
teScherpenzeel
Behalve
door
den
in Friesland
eenkleurig
donkerbruinen thorax en gelen halskraag, onderscheidt deze soort zich van de naverwante
de
kleur
der
haren der
dij,
T. apiforme L. ook nog door welke hier oranjeachtig bruin
VERSLAG.
XVIII
is.
Spr.
ontdekte
het
bezig
het
terwijl
dier,
op eçn afgeknoiten
af te zetten
\vi\g.
was,
eieren
Sesia asi7(forni/s ROTT.,
gevangen te Rilthoven (= Station de Bilt), 7 Juni 1918. Deze dieren kwamen in Juni 19 18 op de vliegplaats vrij menigvuldig voor. Agrotis glareosa EsP., gevangen door den heer F. Cüpijn
Verder
Den
te
laat Spr.,
van Prof. Dr. H.
J.
ter
Dolder,
Sept.
i
19 18.
kennismaking, rondgaan een werkje
Jordan
Utrecht, getiteld ,,Het leven
te
waarin de entomoloog vele eigenschappen der waterinsecten nader door proeven en verklaringen toegelicht zal vinden. Waar de hydrobiologie in de laatste jaren terecht meer en meer beder dieren
het zoete water",
in
physiologische
langstelling ondervindt, zullen deze ,,h)-drobiologische proeven
en onderzoekingen" veler aandacht trekken.
Ten slotte wijst Spr. Snkllen geregeld in het
er
dat vroeger door den heer
op,
Tijdschrift
mededeeling werd gedaan
van belangrijke vangsten op lepidopterologisch gebied. Na den
dood van den heer SNELLEN eene dergelijke mededeeling
den
heer
J.
Tll.
is,
naar Spr. meent, nog ééns
verschenen van de hand van
Oudemans.
De
laatste
jaren
missen de
lepidopterologen dergelijke mededeelingen zeer en Spr. vraagt
dan ook, of het niet mogelijk is ,,weer een dergelijk, centraal bureau" voor de kennis der inlandsche vlinderfauna in het leven te roepen.
De heer J. Tll. Oudeman.S antwoordt, dat met het eens begonnen werk voort te gaan. De
heer Schuijt deelt mede, dat
de beeren Kalis en
Caron op
hij,
hij
van plan
is
op 30 Juni 1918 met
excursie op de uiterwaarden
op de grens van Leeuwen en Druten, in aantal de rupsen aantrof van Arsiloiiche albovciiosa GöTZE. Te zamen hadden zij dien dag 17 stuks bemachtigd. In September d.a.v. vond Spr. ter zelfder plaatse
nog eene rups van de najaarsgeneratie
dezer soort. Deze rupsen werden zoowel op Glyceria spectabilis
en
terwijl
Iris
hem
pseudacoris als op diverse grassen aangetroffen, bij
het kweeken bleek, dat
zij
voornamelijk Salix viminalis, gebruiken. In
vond
zijn
zoontje eene ingesponnen
populifolia Esp., die een
% opleverde,
rups
ook gaarne Juli
van
van
wilg,
dit jaar
Gastropacha
Spr. vond van dezelfde
XIX
VERSLAG. soort eene pop, die echter gestorven
is.
Als derde vermeldens-
waardige vangst noemt Spr. een Ç van liiiea soìiifiilvella Hw., door den heer DE JoNCllEERE op 21 Juni 1918 te
Ommen De
gevonden en welwillend aan
Spr. afgestaan.
heer Benlinck demonstreert eenige zeldzame Macrole-
den gepasseerden zomer en in het najaar werd Chrysophaiuis dispar exemplaren gevangen in Friesland, waar deze soort op
pidoptera, welke
hij in
gevangen
In Juni en Juli 1918
heeft.
Haw. in 2 sommige plaatsen niet zeldzaam was. Met eene 1500-kaars trische lamp werd op één avond in Sept. 191 8 een 1
eleci
o-tal
exemplaren gevangen van Ti-iciiiiira crataegi L. Van Hydroecia micacea ESP. werden 2 exemplaren te Markelo, i exemplaar te Hengelo en exemplaar wederom met eene lamp in Sept. 1918 i
gevangen. Spr. vond een 40-tal poppen van Nonagria cannae O.
bij
Wolvega,
waaruit
imagines
te
voorschijn
kwamen,
waarbij er waren, die geel, of roodbruin, of zwartbruin gekleurd
imago te Hengelo in het riet gevangen. Nonagria typiiac ThnbG. va.\'. fraterna Tr. werd gekweekt uit eenige bij Wolvega en bij Hengelo in Aug. 19 18 gevonden poppen. Eén exemplaar van Nonagria geniinipiincta HATCH, var. paludicola Hb. werd gekweekt uit waren.
Slechts
één
exemplaar werd
als
een 30-tal poppen, die voor het meerendeel andere variëteiten leverden (Aug. 19 18).
exemplaren
te
Van
Markelo
in
Tapinostola fulva Hß. werden 3 19 18 met eene 1500-kaars
Sept.
lamp gevangen. De mooiste vangst met de lamp 3 exemplaren van Hydrilla palustris Hb., welke Eén exemplaar soort nog niet in ons land gevangen is. bevindt zich in de collectie van den heer J. Th. Oudemans. In Dec. 1918 werd Orrhodia ligula ESP. in aantal te Hengelo gevangen. Ten slotte zijn nog te vermelden: Xylina lambda electrische
was
die van
F. var. zinckenii Tr., I^olyploca diluta F., Boarniia roboraria
Schiff, en Boarmia angularia Thnbg., voor het meerendeel in
de maanden Juni en Sept. met de 1500-kaars electrische te Markelo en Hengelo bemachtigd.
lamp
De tijds (S
heer Toxopeus vertelt, dat Fpinephele jurtina L. som-
een gedeeltelijk albinisme vertoont. Het gedemonsteerde
exemplaar
heeft, behalve partieel licht geelgrijs
gekleurde
XX
VERSLAG.
achteivleugels,
ook eene groote
voorvleiigel, waarin de lichtgrijze
oogvlek duidelijk waar normaal.
Op
te
lichte vlek
op den
linker-
witgekernde en geelomrande
nemen
De
is.
rechtervoorvleiigel
de onderzijde heeft de witte kleur dezelfde
is
uit-
Het exemplaar werd door Spr. gevangen te Apeldoorn op 12 Juli 19 18 tusschen verscheidene niet afwijkende exemplaren van zijne soort. Is het vorige dier eene monstruositeit te noemen, het vervolgens getoonde c? exemplaar van Hybcrnia defoliaria Cl. heeft meer het karakter van eene aberratie. In Seitz., Palaearkten, staat deze vorm afgebeeld als H. holmgreni Lampa ook Prof. DE Meijere, die zoo welwillend was, den vlinder voor Spr. breiding als op de bovenzijde der vleugels.
;
determineeren,
te
voorvleugels
is
kwam
tot
deze conclusie.
geheel verloren gegaan;
bruin met dichte, zwarte besprenkeling.
besprenkeld,
grijs
iets
zij
De
De teekening
achtervleugels
dichter aan den rand dan
der
donker leder-
zijn
bij
zijn
den wortel.
De middenvlek ontbreekt. Het exemplaar werd gevangen te Amsterdam in het Vondelpark op ^ November 191 7. De wratten, die de volwassen rups van Sahirnia pavonia bepaalde
op
L.
plaatsen
verschillend
individueel
lichaamsringen
der
gekleurd
;
eene
bezit,
kleur
witte
zijn
komt
het meest voor, andere zijn crème, heldergeel, oranje, lichtrose
tot
menierood toe;
dragen eenige korte, stekelige
zij
haren en hebben eene secretorische functie.
Zij
kleurloos, sterk lichtbrekend droppeltje vocht
scheiden een
uit,
zoodra het
Deze denken aan dien, welken men waarneemt, wanneer men Lepidium ruderale slechts
dier
aangeraakt
even
of
verontrust
wordt.
secretie verspreidt een geur, die zeer sterk doet
en sommige andere Cruciferen uittrekt of droogt.
waarin Spr. een zeventigtal van genoemde
In het terrarium,
rupsen kweekte, leefden ook een paar duinhagedissen. Eens
nam die
Spr. waar, dat eene hagedis zich op eene Saturnia wierp, zich
had laten
echter verwijderde terwijl
zij
zich
zij
vallen.
Tweemaal beet
zij
zich en liet verder de rups
voortdurend
om
den bek
likte!
toe; daarna
ongemoeid,
Het
klier-
vocht heeft voor onze eigen tong een scherp bijtenden, bitteren
smaak; misschien werkt het eveneens afstootend op sommige vijanden van Saturnia. Andere rupsen van dezelfde grootte, zooals
de harige Limantria dispar
L.,
werden met graagte
VERSLAG,
XXI
genuttigd; ook de nog veel grootere wijfjes-vlinders van Cospotatoria L. en Lasiocauipa trifoiii F.
viotriciie
slonden, zoodat grootte geen beletsel kon
zijn,
werden verwaardoor de
hagedissen Spr.'s rupsen met rust lieten.
De
heer
Damtnerman vertoont een
aantal bastaarden van
Batocera albofasciata DE Geei^i en Batoccra gigas DraI'., en deelt daarover het volgende
mede.
Bij
eene studie over de
oeconomische beteekenis van deze boktorren, welke op Java den Indischen rubberboom, Ficus elastica, leven eri dikwijls
in
vormen handen gekomen, welke deels buiten gevangen, deels opgekweekt waren uit Ficushout. Deze afwijkingen gelijken in het algemeen veel op B. gigas, maar bezitten op de dekschilden meestal twee, soms ook drie of vier witte vlekken ^). Daar de beide soorten, B. albofasciata en gigas, bij kweek nimmer zulke afwijkingen hadden opgeleverd, lag het verzeer schadelijk worden, waren Spr. eenige afwijkende in
moeden voor de hand, dat het wellicht bastaarden zouden zijn tusschen genoemde soorten, welke naast elkander veelvuldig in Ficus-aanplantingen voorkomen. Ten einde dit uit te maken, werden pogingen
tot kruising tusschen beide Batoccra-soor\.ç.\\
welke gelukten. Alvorens de resultaten van deze proeven mee te deelen, wil Spr. iets zeggen over het kweeken zelf van deze />rt/^r£77^'.5•. Over het algemeen is het opkweeken
ingesteld,
van zulke groote boktorren in de tropen niet zoo bezwaarlijk als in gematigde streken; men kan in den regel twee, in gunstige
omstandigheden n.l. twee in den
zelfs drie generaties
regentijd,
in
de derde generatie den geheelen drogen
hout
overblijft,
kever
te
bij
vrij
groot
tot April, terwijl
tijd
als larve in het
het invallen van den westmoesson als
voorschijn te komen.
de tropen
in
om
het jaar verkrijgen,
van November
;
bij
Ook
is
het aantal nakomelingen
de genoemde Batocera' s konden
vaak meer dan 200 larven van één wijfje verkregen worden. Alleen het opkweeken van zulk een groot aantal larven ver-
men
zekerheid,
kever brengen, dan heeft
men voor
eischt zeer veel pas geveld Ficus-hout;
dat
de
larven
het
tot
wil
elke vier of vijf larven een stuk Ficus-hout noodig van 1)
Bij
het leven
ciata; eerst
zijn deze vlekken zwavelgeel, evenals na den dood worden ze wit.
bij
i
M.
B. albofas-
1
VERSLAG.
XXII
lengte en arm- of beendikte. De kruisingen nu werden uitgevoerd met gekweekte individuen, waarvan zoowel de ouders als de grootouders bekend waren en welke geene afwijkingen
van
vertoonden bastaarden
het
vrij
is
normale type.
gering,
n.l.
14
bij
Het verkregen aantal de kruising alhofasciata
X
gig^^ $ en 15 bij gigas çj* y^^alòofasciata Ç. Dit geringe aantal nakomelingen, evenals de mindere grootte
ó
en
der individuen
soms
het
slecht ontwikkeld zijn,
is
ver-
moedelijk slechts ten deele een gevolg van de bastaardeering;
voor een groot deel moet dit ook geweten worden aan on-
voldoende voedsel, daar de larven opgekweekt moesten worden in afgezaagd Ficus-hout, dat op den duur natuurlijk uitdroogt.
De Zij
vertoonen
bastaarden
verschillen onderling
nu
de volgende bijzonderheden:
nogal,
zoowel wat
teekening aangaat; over het algemeen mediair, noch zuiver bruin zooals b\]
aloofasciata
;
wat de teekening
bij
is
kleur
als
de grondkleur
gigas, noch
betreft, zijn
grijs
wat inter-
zooals
de bastaarden
matroklieu, zij gelijken dus het meest op de de kruising albo/asciata (^ g^g*^^ $ ^Ü" 6 van de 14 bastaarden ongevlekt, 3 vertoonen céne rij, 3 twee rijen en 2 vier rijen vlekken; bij de kruising gigas (^ alhofasechter
sterk
moeder.
X
Bij
X
exemplaar slechts twee
ciata
Ç heeft
rijen
en 7 andere vier
I
Merkwaardig
rijen
rijen,
7 bezitten drie
vlekken.
ook de verhouding der geslachten bij beide soorten is het aantal mannetjes en wijfjes ongeveer even groot, bij de bastaarden nu overheerschen sterk de mannetjes, in het eene geval 1 1 (SS op 3 $$, in het andere geval 1 SS op 4 $$. Ook is nog getracht, de bastaarden onderling en bastaarden met één der soorten te kruisen in alle gevallen bleken echter de bastaarden onvruchtbaar. Het is echter wel gelukt, enkele nakomelingen te krijgen van eene gigas S ^n een Ç van een sterk op gigas gelij kenden vorm met twee vlekken, welke opgekweekt was uit Ficus-hout, maar waarvan de ouders verder niet bekend zijn. Van de 5 bastaarden, die opgekweekt konden worden, zijn er 3 ongevlekt, maar twee vertoonen behalve de vlekjes, zooals die ook bij de moeder voorkomen, nog een derde vlekje. Verder is Mr. Fred. MuiR van Honolulu zoo vriendelijk is
;
;
geweest,
de
mannelijke
geslachtsorganen, zoowel
bij
beide
VERSLAG.
XXIII
te onderzoeken, maar hij heeft geen enkel onderscheid kunnen vaststellen. Uit de verkregen resultaten mag men nu wel afleiden, dat de indertijd gevangen of gekweekte afwijkende vormen inderdaad bastaarden zijn van albofasciata en gigas in het
soorten
den bastaard,
als bij
in alle drie gevallen
:
worden zulke bastaarden
wild
echter
betrekkelijk
weinig
gevonden, ondanks het feit, dat beide soorten geregeld naast Zoolang de dieren elkander in grooten getale voorkomen. keuze hebben, paren zij slechts met hunne eigene soortgenooten; paringen tusschen de soorten onderling- zullen vrije
slechts hoogst toevallig zijn.
nu nog eene Batocera bekend, w\. thoinsoiä]K\^<X\Q denken aan boven beschreven bastaarden dit dier gelijkt veel op gigas, maar vertoont in den regel céne witte vlekken, terwijl daar soms nog ééne of twee rijen rij
Er
sterk
is
doet
vlekken
bij
;
kunnen komen. Het
dat deze soort een bastaard
is
evenwel niet waarschijnlijk,
\^ \.v\%?,c\\Ç:k\.
gigas
ç.\\
albofasciata,
Borneo voor, waar bekend is. van welke alleen ontbreekt, Java gigas niet veel te verder Over de genoemde kruisingen valt naar eene mogelijke verklaring kunnen we slechts zeggen gissen, in verband met bij andere soortbastaarden gevonden want
thomsoni komt
Sumatra en
op
;
Men kan
verschijnselen.
zich voorstellen, dat de vrouwelijke
zich in hoofdzaak parthenogenetisch ontwikkelt
geslachtscel
en de manlijke kern slechts ten deele
zijn
invloed kan laten
gelden, voor het grootste gedeelte echter uitgestooten wordt. Behalve voor het matrokline karakter der bastaarden, zou dit ook eene verklaring zijn voor het verschil in de verhouding
der geslachten
bij
parthénogenèse
bij
bij
van één geslacht
meerendeels
men
immers dikwijls insecten, dat de nakomelingen alle
soort en bastaard
zijn.
;
Een onderzoek der
slachtscellen zou hier misschien eenig licht
maar het zeer
lokt niet
in
uit,
kunnen
dat de bastaarden blijkbaar
feit,
lastig
ziet
eenigszins
om
grooter
aantal
ge-
verschaffen,
onvruchtbaar en te
kweeken
zijn,
met deze soorten de proeven verder voort
te zetten.
De
heer van
Roon demonstreert een groot
aantal exem-
plaren van Liicanus cervus L. uit zijne fraaie collectie.
VERSLAG.
XXIV
De heer Koornneef Het
1°.
insecten,
zegt het volgende:
bekend, dat
is
die
aangewezen Evenzeer is.
voor zijn,
allereerst
aderverloop
het is
het,
voordoen,
naam van op hun vleugels
het bepalen van den
verplaatsing
bekend
dueele afwijkingen
bij
dat
deze de grondslag
in
zich
die het
hierin
vele
indivi-
den determineerende
genoeg kunnen maken. Ter illustratie hiervan vertoont Spr. een paar Hymenoptera. In de eerste plaats eene Andrena spec bij welkein den rechtervleugel slechts twee in plaats van drie gesloten cubitaalcellen voorkomen. Wanneer nu iemand nog niet geleerd heeft, de dingen van alle kanten te bekijken, verlegenheid. Gelukkig vertoont dit raakt hij leelijk in dier nog in zijn linkervleugel zijne ware geaardheid, wat niet het geval is met eene tweede Andrena, die haar gevoel voor symmetrie zoo ver gedreven heeft, om in beide vleugels de eerste cubitaaldwarsader te laten wegvallen. .Als men eerst maar alles weet, is niets moeilijk zoo ook hier op de plaats, waar de ontbrekende dwarsader had moeten zitten, maakt de cubitus een hoek, en als men nauwkeurig toeziet, bemerkt men zelfs in den linkervleugel een rudiment van de geëclipseerde dwarsader. Het derde voorwerp is een Dolerus çj". Zooals zij, die zich wat met Bladwespen hebben beziggehouden, weten, is het ontbreken van de tweede cubitaaldwarsader een kenmerk, waaraan men den tribus der Dolerini gemakkelijk herkennen kan; er zijn dus slechts twee gesloten cubitaalcellen. Nu ontbreekt bij dit exemplaar ook in beide vleugels de derde ader, op een klein stukje na in den rechtervleugel. Nog bonter maakt het No. 4, eene Macrophya rihis SCHRK. $, waarbij de radiaalcel onverdeeld is, zoodat men, daarop afgaande, het dier voor eene Nematide zou kunnen houden gelukkig heeft het zijn habitus overigens geheel behouden, en behoedt ons deze voor afdwaling. Eene naar Spr. voorlastig
,
:
;
;
komt
zeer
zonderlinge afwijking vertoont
het bijgevoegde
is n.l. het vierde rugsement in het midden maar gespleten, zoodat, voor zoover uiterlijk te zien is, het rugschild gesplitst is in twee volkomen symmetrisch liggende zijschilden. Het gevolg is, dat het vijfde rugsement veel verder uitsteekt dan bij een normaal voor-
Halictns $: daar niet
werp.
gesloten,
(Eene schetsteekening van
het geval
is
bijgevoegd.)
VERSLAG.
XXV
.
2°. den loop van in Bij het bewerken van eene partij ongeveer tien jaren verzamelde Bladwespen stiet Spr. op een paar exemplaren, die hij zoowel met André als met Enslin determineerde als Do/crus anticus K., afkomstig van Heen-
Nu wordt deze soort niet vermeld in de OUDEMANS gegeven lijst van Nederlandsche TciitJircdiiioidea. terwijl André ze wèl opgeeft als in ons land voorkomend. Op Spr.'s verzoek, om inlichting dienaangaande, deelde de heer OUDEMANS hem mee, dat de vliet,
30,
indertijd
5,
'09.
door den heer
genoemd werd
soort wel
LENHOVEN, doch voorkwam, zoodat foutief geweest
in
in
eene
van Snellen VAN VoL-
lijst
de door dezen nagelaten collectie niet
hier óf eene determinatie van
óf het corpus
is,
delicti
Snell.
VOLL,
\'.
spoorloos verdwenen
is.
We
hebben dus te doen óf met eene geheel nieuwe soort voor onze fauna, óf met eene na 50 jaar teruggevondene. In elk geval Ter is zij merkwaardig genoeg, om hier getoond te worden.
—
vergelijking zijn bijgevoegd de naaste verwanten, voor zoover Spr. die bezit, Tlis., bij
n.l.
D. viadidiis K., pratensis L. en aericeps
welke soorten het
al
een gedeeltelijk rooden
wijfje
thorax en achterlijf heeft en de segmenten van het achterlijf niet fijngestreept zijn,
doch spiegelglad. De
hier als anticus
voorgestelde soort heeft tegelijk de pooten geheel zwart en het
achterlijfssegment
eerste
welke
zwart,
kenmerken de
andere genoemde soorten niet tegelijk bezitten:
dus
zijn
geheel
rood;
segment en
I
bij
zwart,
de beide andere
doch
determinatie
Spr.'s
bij
madi-
wel de pooten geheel zwart, doch het achterlijf
de pooten
juist,
dan
is
zijn
heeft
is
het eerste achterlijfsgedeeltelijk rood. hij
van anticus
Is
2
$$
Fall.
Ç,
(S.
Nog
bijgevoegd
is
een
Dolerus
thoracicns
afkomstig van de Ankeveensche plassen, 20, 5, '09. De soort werd als inlandsch ontdekt door den heer VAN DER Beek VVeesp. Waar nu beide terreinen hemelsbreed van elkaar liggen en van denzelfden aard zijn, is wel te verwachten, dat de soort in die omstreken niet zeldzaam is. De larve leeft op moerasplanten als Carex, Biezen
in
niet
1908
te
ver
Dan F. (=
en Grassen.
volgen een viertal exemplaren van Tenthredo
flavicornis
ßazfa PODA),
waarbij
thorax eene aardige reeks vormen
:
de kleuren van den
van ongeveer geheel rood-
8
VERSLAG.
XXVI achtig tot geheel zwart var. luteicornis F.
Het
deze laatste afwijking
;
is
ons land gesignaleerd
in
Lopiiyrus nemoruvi F.
;
is.
En,
bekend
last
not
als al
een Ç van
least,
de determinatie kan moeilijk foutief
omdat neniorwn de eenige
zijn,
is
Spr. onbekend, of deze variëteit
soort
is,
waarbij de sprieten
aan het einde het dikste en bovendien zoowel aan den bovenals
aan den onderkant gezaagd
OUDEMANS wordt de gebleken,
dat
zij
soort
zijn.
In de
niet vermeld;
later gesignaleerd
is.
Is
van den heer evenmin is Spr. dit niet zoo, dan lijst
doen met eene voor onze fauna nieuwe soort.^) De heer P. VAN DER WiEL vond den cocon 30 Juni 191 onder de schors van een dennestomp bij Doorn en verkreeg er de imago uit in Augustus d.a.v. Volgens ANDRÉ is de gewone plaats van den cocon onder mos. 3°. Van de drie vertoonde vlinders hebben de eerste en de laatste Spr., die tot nog toe zijne vlinders alleen naar prentjes determineert, nogal wat hoofdbrekens gekost. Ten slotte is hij tot het resultaat gekomen, dat het beide variëteiten zijn, de eerste de var. philoxenus Esp. van Coenonympha tiphon ROTT. (Soesterveen, 7, 7, '18), àç. 2Siùç.xç, o^c-mzx. consobrinaria Bkh. van Boarniia consortayia F. (Winterswijk, 20, 5, '18). De Coenonympha-\d,x. is vrij wat grooter dan het type; de kleur der vleugels is veel donkerder, de oogvlekken op den onderkant der achtervleugels steken sterker af. De Boarniiavar. is geheel grauwzwart bestoven alleen de golflijn langs heeft
men
te
;
de vleugelranden steekt scherp zoo goed zijn
^'^^'^
;
overigens
is
de teekening
de oogvlekjes op de achtervleugels
zwarte vlekjes geworden.
De bij
verdwenen
als
af;
heer van den Bergh heeft voor het eerst in Nederland
waargenomen
Helvoirt 3
SS
^""^
^
TJiccla (Zephyrus) betltlae'L.,\^'?L?^r-
? werden bemachtigd. Het
viel
Spr. op, dat
dan de exemplaren, die geregeld bij Brummen en Dieren worden gevangen, alsook Clirysogrooter dan de afbeeldingen in meerdere werken. phaniis liippothoc L. was begin Juni 19 18 bij Paterswolde vrij gewoon evenwel ving Spr. slechts 4 ÇÇ. Bij Laag-Soeren deze dieren beduidend
grooter
zijn
;
Blijkens verkregen inlichting van den heer Oudemans 1) daad het geval.
is
dit inder-
VERSLAG.
werd
dato
typische
20 Juni
de var philoxeims Esp. deelt
in
een
Verder
ving
albicilata
tiphon
1..,
ROïT.
rj",
een exemplaar der waarvan gewoonlijk
Nederland voorkomt. Ter
in
mede,
geprononceerd
aldaar
I
werk
zijn
bemachtigd
191 S
Coeiionytnplia
XXVII
dat
hij
exemplaar
van
exemplaar
het t\pe ving.
Spr. nog 2 monstruositeiten, van Larcntia met geheel afwijkenden rechter-bovenvleugel, en i
van Lycaena serniargiis RoTT.; waarvan
ondervleugel
Haar
1896 eveneens
22 Juni
op
paarsblauwe strepen voorkomen.
van
den rechterVerder een
Lycaeiui eupliemiis ROTT., waarbij op beide
rechtervleugels nagenoeg alle vlekken ontbreken, terwijl aan
den -linkerkant
vlekken aanwezig
alle
zijn.
Ten
slotte
Spr. nog, dat het optreden van Lycaena ciiplieimis
vermeldt
ROTT.
in
op sommige plaatsen bij Oisterwijk overweldigend is geweest, terwijl de meest gewone Lxxaeniden veel minder werden waargenomen. Alle aangegeven soorten 19 18
bij
en
Helvoirt
worden door Spr. aan de vergadering getoond.
De tria
heer A. C. Wertheim deelt mede, dat eene pop van Lyvian-
monaciiaX^., welke Spr.
hem geen middel
—
daar tot het pijnloos dooden
bekend -was — de
levend op te prikken,
blijk
wreedheid moest hebben
gaf van eene buitengewone levens-
—
zooals tijd dood te gaan pop niet alleen langen tijd in leven, doch vertoonde zich na weken toen Spr. bij toebevond exemplaar val de doos opende, waarin zich het met den vlinder er half uit. Deze had blijkbaar de pop, ondanks de speld, verlaten en was door deze belemmerd in zijn pogen, om zich geheel vrij te maken. Nochthans hadden de vleugels, welke buiten het hulsel staken, zich bijna normaal
kracht.
van na korten
In plaats
Spr. verwachtte
—
bleef de
—
—
ontwikkeld.
Een
ander,
dergelijk
geval had Spr. met een popje van
Hylopiiila prasiiiana L. Dit vertoonde eveneens eene bijzondere taaiheid.
Na op
gelijke wijze als
bovenvermelde nonvlinder-pop
werd het weggezet in eene doos. Toen Spr. na ongeveer 3 weken deze opende en de pop bij het verschikken haar beurt kreeg, bemerkte hij tot zijn schrik en verbazing, dat zij nog steeds leefde. Spr. legde haar toen in een kopje met brandspiritus. Toen Spr. haar een vol uur opgeprikt
te zijn,
VERSLAG.
XXVIII
daarna
er uitnam, leefde
azijn-aether
Het
is
te
hebben
zij
nog.
Slechts
gelegen, was
na een nacht
in
dood.
zij
Spr. niet bekend, of dergelijke hardnekkige levens-
kracht meer voorkomt en zou
hij
gaarne hierover meer willen
weten. Rupsen gaan dikwijls onder kleine invloeden, als tocht
of te hardhandige aanraking te gronde, terwijl hier poppen,
ondanks, blijven,
Spr. zou haast zeggen, paardenmiddelen, in leven ja
zich,
zooals
in
het
eerste
geval,
zelfs
verder
ontwikkelen.
De
Voorzitter zegt allen sprekers dank voor
deelingen en
sluit
daarna de vergadering.
hunne mede-
.^,snnia-i
IViAil^
;
Verslag
V^,,^
VAN DE
VlER-EN-ZEVEiNTIGSTE ZOMERVERGADERING DER
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN TE VALKENBURG
(L.),
OP Zaterdag, 14 Juni 1919, des voormiddags te
J. Th. Oudemans. Aanwezig het EereHd Erich Wasmann volgende Leden G. A. Graaf Bentinck, P.
ii
uur.
President: Dr.
:
:
Lzn.,
Ed.
J.
W.
F.
J,
J.
J.
;
van den Bergh
H. Jurriaanse, K.
J.
VV.
Kempers, A. E.
Kerkhoven, B. H. Klynstra, Dr. D. Mac Gillavry, J.
C. H. de
H. Schmitz
Dr. E. D. van
Meijere, S.
J.,
P.
J.
M.
voorts de
R. van Eecke, Jhr. Dr.
Burger, Jos. Cremers,
G. Everts,
S.
Oort,
Prof. Dr.
Dr. G. Romijn,
Schuijt, Mr. D. L. Uyttenboogaart,
Max
Mr. L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel, Prof. Dr. C.
W. Weber,
A. C. Wertheim,
P.
van der Wiel en C.
J.
M.
Willemse.
Afwezig met kennisgeving de Leden: Galand,
C.
J.
Dixon,
G.
Doorman, A.
Mr. A. Brants,
Dulfer, D. van der
Hoop, Dr. A. C. Oudemans, F. T. Valck Lucassen, de Vos tot Nederveen Cappel en J. H. E. Wittpen. Als gast Tijdschr. v.
is
aanwezig
Entom. LXII.
:
F.
Rüschkamp
M.
H. A.
S. J. l
?-';;/
fy^^S
1920
^^^
VERSLAG.
XXX
De
opent
Voorzitter
te
1 1
uur de vergadering en zegt
het volgende:
Mijne Heeren
Van
harte heet ik
U
!
allen
welkom op deze onze
vier-en-
zeventigste Zomervergadering. Eindelijk veroorloven de omstandigheden ons, aan het zoo lang gekoesterde plan gevolg
om
weder eens in Zuid-Limburg, dat dorado voor bijeen te komen. Velen van ons, en niet de minsten, zijn hier even goed te huis als in het Gooi, op de Veluwe of in den Achterhoek, en allen, die hier hebben rondgezworven en de rijke natuurschatten van Zuid-Limburg te geven,
entomologen,
kennen en waardeeren, zullen het er zeker wij, óók om die reden, geen duimbreed van dit gebied willen missen. Moge de excursie van morgen onze gevoelens voor deze streek nog meer versterken dan
hebben leeren over eens
dat
zijn,
ooit te voren
!
Aan diegenen onder dering bijwonen,
Mogen
zij
ons,
die voor het eerst eene verga-
hier een speciale welkomstgroet gewijd.
zij
zich spoedig geheel in onze
Vereeniging ingebur-
komen, dat de onderlinge welwillendheid en hulpvaardigheid het hechte cement vormen, waardoor de band, die ons vereenigt, zoo bij uitstek krachtig is. De wijze, waarop de veteranen de beginners ter wille zijn en voorthelpen, kan moeilijk elders overtroffen worden. Wat de wijzigingen aangaat, die in ons ledental hebben gevoelen
gerd
en
tot het besef
plaats gevonden, zoo zijn dit de volgende:
Van onze Eereleden F. R. S., te
dezen
titel
Van de te
Londen.
in
overleed Frederic du
Hij
Cane Godman,
was ons oudste Eerelid en verkreeg
1893.
Begunstigers bedankte de heer Mr. N. M. Lebret,
Oosterbeek, begunstiger sedert 1907.
Van de gewone Leden te
Amsterdam,
lid
overleed de heer
sedert
1874,
J.
van den Honert,
die een navolgenswaardig
voorbeeld gegeven heeft, door steeds de Vereeniging zijn
lidmaatschap
te blijven
steunen,
al
lag de
tijd,
door
dat
de entomologie beoefende, reeds jaren lang achter hem.
hij
XXXI
VERSLAG.
Verder bedankten de volgende gewone Leden L.
W.
P.
Haverhorst, te Breda,
Havelaar, te Haarlem,
H. Ouirijnen,
Harderwijk,
te
M. A. B. Toxopaeus,
te
Tegenover deze verliezen
Addens,
L.
Dr.
staan
J.
te
1887.
1901.
sedert
191
7.
sedert 1917.
lid
Utrecht,
lid
sedert
gelukkig
1918.
aanmerkelijke
zijn
de volgende:
Groningen.
te
A. Bierens de Haan,
D. Bolten,
sedert
Hunne namen
aanwinsten aan gewone Leden. J.
lid
te Beerta,
Dingemans Wierts,
G. C.
lid
sedert
lid
:
te
Amsterdam.
Amersfoort.
R, Caron, te Tiel.
J.
A. Dulfer,
te
Numansdorp.
H. C. L. van Eldik,
M.
te
's-Gravenhage.
Amsterdam. van der Heijde, te Amsterdam.
L. Eversdijk, te
H. C.
Mejuffrouw G. A. Jonges,
te
Haarlem.
Dr. A. Schierbeek, te 's-Gravenhage. L.
J.
Toxopeus,
te
A. C, Wertheim,
Amsterdam.
te Bilthoven.
Willink, te Winterswijk.
J.
Onze Vereeniging bestaat thans
uit:
Het Buitengewoon Eerelid, 9 Eereleden, 1 1
Begunstigers,
5
Correspondeerende Leden,
7
Buitenlandsche Leden en
121
Gewone Leden.
154, tegen verleden jaar
148.
Moge deze toeneming der gewone Leden vredigend wijzen,
en
dat
zoo
zijn,
het
ik
toch
niet
alleszins be-
verzuimen, er op
te
aantal onzer Begunstigers allengs inkrimpt
U allen aan, pogingen aan te wenden, weder te doen stijgen. van heuglijken aard wil ik hier nog wijzen, het ook, dat dit minder lotgevallen onzer Vereeniging, beveel
ik
dus
om ook dat getal Op twee zaken zij
wil
VERSLAG.
XXXII
harer leden
tweetal
Op
zijn.
onze Nederlandsche Coleopteroloog
bereikte heid,
een
van
dan wel
onze Everts, den zeventigjarigen
12 Mei
j.l.
uitnemend-
bij
leeftijd.
Zoowel de
Leden als het Bestuur- hebben gemeend, die gelegenheid te moeten aangrijpen, om den jubilaris hulde te brengen. Op van den heer DiXON, bracht een groot aantal leden
initiatief
eene aanzienlijke som bijeen, om als bijdrage te dienen in de kosten van uitgave van een algemeen supplement op de
Aan den Voorzitter werd verzocht, bedrag aan den heer EVERTS te overhandigen. Het ge-
,,Coleoptera Neerlandica". dit
van Leden hebben zich toen op 12 Mei
licele
Bestuur en
naar
de woning van den jubilaris begeven en was het mij
eene
bijzonder
komen
aangename
om
taak,
allereerst
goede
de
der geheele Vereeniging over te brengen en ver-
wenschen volgens
tal
het geschenk te duidelijk
bewijs
mogen overhandigen, hoezeer
leverde,
de
dat het vol-
Leden onzer
Vereeniging het levenswerk van onzen EVERTS waardeeren. Hij zelf meent, minstens drie jaar tijd te behoeven, om bedoeld
supplement
samen
te
en
stellen
wij
weten,
allen
dat eene dergelijke tijdsbegrooting in den regel eerder tegen-
dan meevalt. Laat ons hopen, dat de jeugdige kracht, die den schrijver der ,,Coleoptera Neerlandica" op heden bezielt, nog lang zijn deel moge blijven en niets de tot stand koming van het door zoovelen begeerde aanvuUingswerk moge verhinderen of vertragen.
Nog een tweede jubileum
valt
te
vermelden.
Slechts
enkele dagen geleden, op 29 Mei, werd ons Eerelid, Erich
WaSMANN
S.
J.,
de groote kenner der mieren, myrmecophiele
en termitophiele insecten, 60 jaar.
op
dit
gebied
Vereeniging
tot
een
diensten
maakten
groot
Zijne buitengewone ver-
het
genoegen,
den Voorzitter der hem, namens het
Bestuur, een schriftelijkeh gelukwensch aan te bieden.
ook
zijne
werkzaamheid
nog lang aan
onze
Moge
wetenschap
dienstbaar blijven!
Wat de
publicaties onzer Vereeniging betreft, zoo verscheen
Deel 61 van het Tijdschrift voor Entomologie en kwamen van de Entomologische Berichten de nummers 102 tot en met 107 uit. Voorts verscheen een extra-nummer der Berichten
op
I
Maart 1919, 35 pagina's groot, bevattende de
titels
der
— VERSLAG.
boekwerken, welke
XXXIII
de bibliotheek van Dr. H.
uit
J.
Veth
legaat aan onze Vereeniging werden vermaakt.
als
Omtrent onze Bibliotheek, zal onze Bibliothecaris, Prof. DE Meijere, zoo aanstonds verslag uitbrengen, terwijl onze Penningmeester, de heer D. VAN DER Hooi', U omtrent den staat onzer
geldmiddelen
zal inlichten.
met den wensch, dat deze Vergadering
Ik wil hier eindigen
weder aan haar doel moge beantwoorden, zoowel door de straks aan de beurt komende wetenschappelijke mededeelingen, als ook door bevordering van de vriendschappelijke verhoudingen tusschen de Leden onderling.
morgen de kroon op in
dit alles
En moge dan de
door goede vangsten
zetten,
deze op entomologisch gebied zoo
bij
excursie van
uitstek rijke
omgeving.
Nadat de heer Everts, van wien tevens een schrijven wordt voorgelezen, nog mondeling voor de bewezen belangstelling
bedankt
heeft,
brengt de
heer
Uyttenboogaart
het hier
volgend verslag van den helaas afwezigen Penningmeester
uit.
Algemeene Kas.
Ontvangsten.
ƒ
Batig saldo vorig jaar
Rente van effecten »
.
.
»
.
kasgeld
»
»
Contributie van Leden »
>
Begunstigers
»
60.
Verkochte geschriften
»
pandbr.
370
"/q
Rott.
hyp.
bank.
>>
^
S^-S^ 732-
»
I
369-97^
»
Vergoeding voor extra-nummers der Ent. Ber. Afgelost
2.542.31
19-75 3-55
lüoo.
—
/
4.784.16^
Assurantie van beide biblioth. en van het fonds
/
85.
Jaarl. bijdrage aan de Phytopath. Vereen. (19 19)
»
5-
bijdrage aan de Nederl. Heide-Mij. (191 9) bijdrage aan de Vereen, tot Behoud van
»
2.
Uitgaven.
Jaarl. Jaarl.
Natuurm. (1919)
»
10.10
Aankoop van boeken
»
133-45
/
235.55
Transporteere
.
.
—
VERSLAG.
XXXIV
Transport
.
235.55
/
.
Circulaires, adressen, enz
»
34-25
Verschotten aan Bestuursleden
»
77-6i
Binden van boeken
»
122.90
»
895.82
»
1.743.86
»
29.48
»
300.07^
»
63.30
— pandbr. 3^2^/0 Rott. hyp. bank »2000. —
Aankoop/ 1000. »
»
»
»
»
Drukken van verslagen »
•»
Ent. Ber. no. 94
— 99
en register
Deel IV Bijdrage voor het biologisch onderzoek van de
Maas
/ De ontvangsten bedroegen » De uitgaven Dus
batig saldo
.
.
.
.
.
.
Fonds voor de uitgave van het
3.502.84
/
4.784.16°
»
3.502.84^
/
1.281.32
Tijdschrift.
Ontvangsten. /
Batig saldo vorig jaar Rijkssubsidie
Verkochte exemplaren aan de Leden >
»
»
.
.
den boekhandel
.
500.
v
666.
»
.
1.250.38'
»
168.30
Bijdragen van Begunstigers
»
55.
Extra-overdrukken
»
49*47
ƒ
2.689.15^
Uitgaven.
/
Zegel en leges op de rijkssubsidie
Drukloon deel 60 Rekening P. W. M. Trap, platen deel 61
»
.
.
»
32.50
.
.
»
162.63
»
Reproductie
»
M. A. Koekkoek, bijkleuren platen
C''=.
»
deel 62
1.44
1.682.17
»
15-75
Verzending
»
97-97
Verschotten Redactie-leden
»
7.22
ƒ
1.999.68
.
XXXV
VERSLAG.
De ontvangsten bedroegen De uitgaven bedroegen
.
ƒ
.
....
Dus
batig saldo
.
/
.
2.689.15^ 1.999.68
»
689.47^
Fonds der Bibliotheek Hartogh Heys van de
Lier.
Ontvangsten. Batig saldo vorig jaar
Rente inschrijving
3''/„
Grootboek
ƒ
875.52
»
302.84
ƒ
1.
178.36
Uitgaven. Aankoop van boeken Binden van boeken
f
97-o5
»
12.50
ƒ De ontvangsten bedroegen De uitgaven bedroegen
.
.
.
....
Dus
Nadat tevens eene
batig saldo
lijst
.
.
/ »
ƒ
1.
109.55
178. 36
109.55 1.068. 81
van de eigendommen der Vereeni-
ging gecirculeerd heeft en de begrooting voor het volgende jaar tot
is
voorgelezen, verzoekt de Voorzitter aan de commissie
het
nazien
Penningmeester,
rekening en
der
baar
rapport
te
verantwoording van den willen
uitbrengen.
Mede
namens den Heer J. H. E. Wittpen, deelt de heer P, van DER Wiel mede, dat de commissie de rekening van den Penningmeester met de daarbij behoorende stukken heeft accoord bevonden, zoodat zij onder dankdécharge van den Penningmeester adviseert. vergadering betuigt door luid applaus hiermede hare
vergeleken
zegging
De
en
tot
instemming, zoodat décharge verleend
De beeren den Voorzitter 1919
— 1920
benoeminsr.
is.
Jos.
Cremers en H. Schmitz worden door
als
leden derzelfde Commissie voor het jaar
aangewezen.
Beide
beeren
aanvaarden hunne
VERSLAG.
XXXVI Hierop
jaarverslag uit
Bibliothecaris het hieronder volgende
de
brengt
over den toestand der bibliotheken
Mijne Heeren
Wat onze
:
!
Bibliotheek betreft,
mij
is
bij
een kort geleden
Haarlem gebracht bezoek gebleken, dat zij zich in hare voorloopige bewaarplaats voortdurend in goeden staat bevindt. Met ingenomenheid maak ik weder melding van een aantal geschenken, haar in den loop van dit jaar toegezonden door de H.H. Prof. Dr. J. F. van Bemmelen, Dr. K. W. Dammerman, Prof. Dr. K. M. Heller. J. H. Jurrl\anse, S. Leefmans, J. Lindemans, Dr. J. C. C. Loman, Prof. Dr. H. F. Nierstrasz, J. Pantel, P. J. M. Schuijt, C. A. L. Smits van Bürgst, Mr. D. L. Uvttenboogaart, Er. WasMANN, het Proefstation A. V.R. O.S. en het British Museum te
of Natural History.
Een
belangrijk
aantal
nieuwe werken werd aangekocht,
wegens den lagen koers der mark voor een betrekkelijk gering
Van de
bedrag.
kostbare vervolgwerken, die vroeger jaarlijks
eene belangrijke som plachten jaar
nog weinig
in.
Wel
is
kwam ook
te vereischen,
eene gunstige verandering
dit
in
de
tijdsomstandigheden reeds merkbaar door de vermeerdering
van het aantal inkomende
aangewend, gevuld
om
de, in
tijdschriften.
zijn
reeds pogingen
den oorlogstijd ontstane, hiaten aanmet succes, zoodat
te krijgen, echter slechts ten deele
vermoedelijk, evenals elders, te
Er
vermijden
Waar
eenig blijvend verlies wel niet
zal zijn.
enkele malen eenige aangevraagde boekwerken wat
lang op zich lieten wachten, kan
ik
verklaren, dat
vanwege
het Koloniaal Instituut zooveel mogelijk getracht zal worden, dit in
den vervolge
mede onzen Leden
te
voorkomen.
Ik
mag
in
verband
hier-
wel verzoeken, ook hunnerzijds tot eene
vlugge administratie mede
te
werken,
i'^.
door teruggevraagde
boekwerken omgaand naar Haarlem op te zenden, en 2". door in 't algemeen de boeken niet langer onder zich te houden, dan voor hun doel noodzakelijk is. Het gebruik, dat van de Bibliotheek wordt gemaakt, was weder zeer bevredigend ;
vooral
de afdeeling der Lepidoptera verheugt zich
blijdende belangstelling, waarbij echter
dezelfde
in
ver-
standaard-
XXXVII
VERSLAG.
meermalen ongeveer gelijktijdig door verschillende beeren werden gewenscht. Aan 29 verschillende Leden werden boeken en tijdschriften ter leen gegeven. Met het inbinden der periodieken en het catalogiseeren der aanwinsten werd
werken
geregeld voortgegaan.
Haarlem kwamen mij ook de albums met portretten onzer leden in handen en bemerkte mijn
Bij
de
dat
ik,
laatste
kern
huidige
onvoldoende
is
houding, die
in
te
Vereeniging
onzer
vertegenwoordigd.
daarin
zeer
de goede verstand-
Bij
mag ik wel een om onzen entomologischen
onze Vereeniging heerscht,
beroep doen op u
aller
vriendenkring ook
Ook
bezoek
medewerking,
in
beeld voor het nageslacht te bewaren.
overigens beveel ik de belangen onzer Bibliotheek weder
u allen aan.
bij
Vervolgens
is
aan de orde de bepaling van de plaats van
Na monstemming wordt Bergen-op-Zoom verkozen boven Denekamp, Beetsterzwaag en Winterswijk. Daarop komt aan de orde een bestu ursvoorstel tot wijziging
bijeenkomst voor de volgende zomervergadering. delinge
4 der wet (verhooging der jaarlijksche contributie). Na eenige discussie wordt het bestuursvoorstel met algemeene stemmen aangenomen en de jaarlijksche contributie verDe prijzen van een abonnement op het hoogd tot fio. van
art.
—
Tijdschrift
en
onveranderd. P. J.
LZN., A. E KERKHOVEN, B. H. KLYNMac Gillavrv, Mr. D. L. Uyttenboogaart VAN DER Wiel Leden voor het leven.
VAN DEN BERGH
STRA,
en
.
van het lidmaatschap voor het leven blijven Staande de vergadering worden de beeren
P.
Dr. D.
op de agenda vermeld was een bestuursvoorstel tot benoeming van den Vice-President, Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, tot Eerelid der Vereeniging. Onder daverend applaus wordt Niet
de heer Everts met algemeene stemmen
Het aantal Eereleden is nu weder Ten slotte wordt nog bepaald,
tien
dat, ter
het 75-jarig bestaan der Vereeniging in
overzicht
over de
tot Eerelid
en dus
gelegenheid van
1920, een historisch
laatste 25 jaren, als vervolg
den heer VAN DER WULP, uitgegeven
gekozen.
voltallig.
zal
op dat van
worden.
VERSLAG.
XXXVIII
Wetenschappelijke mededeelingen. heer Everts deelt het navolgende mede:
De
Verleden jaar in Juli, op een middag op het Plein in den Haag, voor de Witte Sociëteit zittende, vloog een klein kevertje op het tafeltje; fluks werd het in een buisje met
geborgen en t'huis nagezien. Men neemt in zulke de bekende faunistische werken, maar nergens zal vinden hoe deze soort heet, want wij hebben te doen
alcohol
gevallen
men
met den uit Amerika geïmporteerden Cai-pop/iilus decipiens Horn, welke in Europa het eerst door P. SCHERDLIN, in massa, binnen Straatsburg in gedroogde vruchten en later in groot aantal in
Amsterdam
uit
krenten en dadels verkregen werd.
uit een of anderen voorraad geden Haag, te voorschijn gekomen en droogde vruchten, in maakte een verderf aanbrengenden Abstecher" naar onder-
Het bewuste diertje
is
dus
,,
die
geteekende,
al
heel spoedig dergelijke vluchtelingen in
arrest neemt.
Spreker wenscht thans in
een komposthoop.
te
spreken over het
dierlijk
leven
In inrichtingen, als botanische tuinen
en groote kweekerijen, wordt
^)
alle plantenafval, als snoeisel,
afgesneden bloemen, ook uit warme kassen, op een hoop geworj^en, met aarde vermengd en verder aan de natuur overgelaten. Na verloop van zekeren tijd is de
onkruid,
eene zwarte humusaarde veranderd, die geregeld wordt afgestoken en voor bemesting van groote beteekenis
massa is.
In
in
die
kompost vindt men
natuurlijk
aardwormen,
die
door hun invreten de massa draineeren en een groot aandeel hebben aan de vorming der zoo noodige stikstofhoudende mestbestanddeelen, getuige de bekende aardpijpen en eigenaardige hoopjes faecaliën.
Dan
is
de kompost een lustoord
voor myriaden Acarinen, veel M)riapoden, oorwormen, Juliden en pissebedden, ook enkele spinnen, maar vooral van tallooze insecten, als vliegen en kevers, alsmede
hunne
parasieten,
Ichneumoniden en Proctotrupiden. Onder de kevers treft men soms zeer zeldzame soorten aan, die men elders in 't geheel niet of slechts bij uitzondering waarneemt. Vooral is 1) Merkwaardiger wijze maakt men in den Hortus botanicus te Leiden geen kompost, maar wordt alle afval aan de vuilverbranding prijsgegeven.
XXXIX
VERSLAG. het geval, wanneer de temperatuur
zulks
merkelijk
stijgt.
Ik trof
ratuur, in een rottenden
rium
in
eenmaal,
bij
in
de massa aan-
eene zeer hooge tempe-
hoop rozenbladen
(afval uit het roza-
den Haagschen Dierentuin), waarbij zich een ongewoon rozengeur ontwikkelde, een groot aantal exemplaren
sterke
aan van eene kleine Staphyiinide, Phüonthus thermarum AUBÉ, daarbij twee ex. van Myriiiecoxenus vaporarionivi GuÉR.
soortnamen doelen op een warm verblijf) en enkele exemplaren van Monotoma spiìiicollis AuBÉ, geen van drieën (de
nog elders gevangen Alle daarin levende dieren zijn indirect de medewerkers aan de humusvorming
of
aandeel daartoe
belangrijk
is
direct ;
een
de onderlinge opeterij van
al
und gefressen werden", evenals in het groot in den oceaan, noemde eenmaal een Duitsch geleerde den cirkelgang van het leven. Homo sapiens is ook een wat daar
,, fressen
leeft;
tandje van dat groote rad.
Men kan onderscheiden
vooreerst de vaste medewerkers vorming der h umusmassa in de kompost. Wanneer de plantenafval is neergeworpen en de rottingsbacteriën hun werk beginnen, duurt het niet lang of de massa wemelt tot
:
de
van
Acarinen,
ph}'tophagen,
Cryptophagiden,
Choleva,
Lathridiiden, Monotonia, Mycetaea enz., die zich ook aan de
goed doen ook rekenen een aantal phytophage en omnivore
zich daar ontwikkelende zijn
hierbij
te
Staph}'liniden gartJinis,
als
:
Cercyon,
schimmelplanten
Ouialium,
te
Oxyteliis.
Spliacridiuni,
;
Trogopiiloeiis,
Pselaphiden (vooral Euplectus), Sc)'dmaeniden, Oxyomus vestris
SCOP.
floralis L. en
Hunne
en,
Me-
massa's Trichopterygiden,
merkwaardigerwijze,
ontelbare
sil-
Aiithicus
soms ook A. quisqiiiliiis ThomS. [basilaris Say). vormen eene eerste bijdrage tot de omzetting.
faecaliën
Daartusschen leven groote massa's van roof levende kevers, vooral
Staph}liniden
Connriis,
(Atheta,
Aleochara, Oxypoda, Oligota,
Philonthus, Quedius, Othiiis, Leptaciiuis, Lathrobium,
XantJiolinus,
Medon,
Steiius enz.),
maar ook enkele Carabiden
(Trechus, Beìuòidion, Platynus, Notiopliilus
e. a.),
die zich te
goed doen aan de Acarinen en het andere genoemde klein goedje. Te midden van dien chaos van leven, vindt men reusachtige jagers, ware tijgers onder de kevers, die van die schoone gelegenheid gebruik maken, om die onderlinge
VERSLAG.
XL nog wat
opeterij
bevorderen
te
dat
;
enkele
zijn
nemo7-alis Müll., Pterostichiis-^ooxiç.w, Ainara,
tal
Carabiis
van groote
vraatzuchtige Staphylinen als: Ocypus oleiisMüll.., CreopJiiliis OntJiolestes tcsscllatns
maxillostis L.,
Philonthus
FouRCR. en
imiriniisY^.,
andere groote soorten van
dit
Dit beeld herinnert aan het tafereel, dat JUNGIIUHN
genus.
schildert
in
van
eiland
het
zijn
bekend werk over Noesa Kembangang
waar op de kust
Indie,
eerst schildpadden ten
aan eene wilde hondsoort en deze op haar beurt
offer vielen
werd van den panter.
het slachtoffer
Ook
uitnemendheid.
bij
en
F.
spleiidens
men
treft
,,
Struggle for existence"'
enkele Histeriden aan,
wannner ook paardenmest of andere faecaliën bijgeis de komposthoop een
vooral
mengd zijn. In de derde plaats warm winterverblijf voor tal van geelpootige
(vooral
benevens de overigens
sulcatiis F.,
kevers,
Halticiden
soorten),
niet
en
Apioniden
als:
Otiorriiynclius
algemeene, O. sca-
brosus Mrsii., echte stadstuin-bewoners.
Wij zouden dit overzicht nog meer kunnen uitbreiden, maar wijzen slechts op de groote kans, dat men bij het uitzeven der massa, vooral in voor- en najaar, menig zeldzame soort vinden kan. Spr., die reeds jaren lang de kompost in den Dierentuin van den Haag onderzocht, heeft van daar reeds menige nieuwe soort voor de fauna kunnen aanbrengen.
De koude laatsten
winter en vooral de langdurige droogte van den
verminderd beveelt
zeker
De
schijnen
tijd
te
thans
het dierlijk leven aldaar sterk
hebben; Spr. vond thans
niet veel zaaks. Spr.
overigens deze soort vindplaats zeer aan
zijn,
succes
heer
E.
te
;
men kan
hebben.
Wasmann
S.J.
(Valkenburg)
sprak
,,lì
b e
unsere Kenntnis der fossilen ]*ausside n", zeide het volgende ,,
Dieselbe
der
ist
r
en
:
von grosser Wichtigkeit für die Beurteilung
Stammesentwicklung
dieser
familie, zu der die ältesten bisher
interessanten Käfer-
bekanten Myrmekophilen
gehören, die schon im baltischen Bernstein sich finden. Bei einer
grösseren
Paussiden,
die
Arbeit
wegen
über des
die
Stammesgeschichtc
der
Krieges einstweilen unvollendet
bleiben musste, erkannte ich, dass unsere bisherige Kenntnis
VERSLAG. der
XLI
Paussiden sehr mangelhaft
fossilen
ist
und eine Nach-
prüfung der betreffenden T\'pen dringend erfordert.
Leider
war es mir wegen der Zeitverhältnisse bisher nicht möglich, das betreffende Material aus
Königsberg und aus dem in
dem
geolog.-paläontol. Institut zu
westpreussischen Provinzialmuseum
Danzig zu erhalten. Ich kann daher hier nur eine kritische
Uebersicht der Literatur über fossile Paussiden geben.
HandlirSCH
führt in seinem klassischen
— 1908)
Insekten"
(1906
baltischen
Bernstein
Panssiis
Mencie
vier
(Unteroligocan
1856,
Pditssoidcs
Artiiroptcnis kiiiiliSTYXK 1877
1896.
Unter diesen
tertiäre
vier
Werk
,,Die fossilen
Paussiden
oder mciigci
dem
aus
Obereocän) an
MOTSCH.
:
1856,
und Arthroplcriis luii/iiScnWJV.
Arten sind jedoch nur die beiden
Arthropteriis einigermassen zuverlässig beschrieben
und
stellen
von einander verschiedene Arten dieser primitiven Paussidengattung dar, die mit den rezenten afrikanischen Arten näher verwandt scheinen als mit den austrazwei, wahrscheinlich
lischen. Dies
ist
deshalb wichtig, weil es andeutet, dass die
rezenten afrikanischen Ai-tiiroptcrns von jenen des baltischen Bernsteins abzuleiten sind, während die rezente australische x'Xrtengruppe,
die viel artenreicher
ist,
schon früher,
am
des Mesozoikums, bevor Australien vom AngaraKontinent sich abtrennte, nach Südwesten abgewandert war.
Schlüsse
auch noch ein Vertreter der priminämlich Alegalopaussiis, Stammes, tivsten Gattung dieses nach welchem ich den ganzen Stamm ,,Megalopaussus-'i\.?^xn\rC' genannt habe. Paussoides vicngi ist 1856 von MOTSCHULSKV nur ziemlich flüchtig beschrieben und abgebildet worden. Vermutlich besass dieser Pausside 6 Fühlerglieder und würde sich dann In Australien lebt heute
den heutigen Gattungen Pentaplatartlinis und Ceratodcrus hierin nähern; MOTSCHüLSKY schreibt ihm jedoch 7 Fühlerglieder zu, was allerdings auch möglich wäre. Jedenfalls ist es auf Grund seiner Beschreibung wahrscheinlich, dass diese tertiäre Gattung den rezenten Paussiden mit 6-gliederigen Fühlern lässt
Helm
in
sich in
ihrer
Entwicklungsstufe
entspricht.
Mehr
kaum sagen, da die Type später von Menge's Sammlung nicht wiedergefunden wurde. darüber
Interessant
ist
nun aber das Schicksal des „Paussus'' von
3
VERSLAG.
XLII
Menge
wirklich
es
Sollte
1856.
schon im älteren Tertiär
Paussiden mit 2-gliedrigen Fühlern gegeben haben, so dürften
annehmen, dass
wir
Stammesentwicklung der Paussiden
die
oder wenigstens des ältesten Stammes derselben, des Megalo-
damals
/^//'jj/^j'-Stammes,
Grund-
bereits in ihren heutigen
zügen vollendet war. Diese Folgerung habe auch ich hieraus 1906
Aber
gezogen.
sie
geworden, weil sich
hinfällig
ist
herausgestellt hat, dass dieser sogenannte Paussus in Wirklichkeit gar kein Paussus
liche Individuum, welches 1856
Jahre
sicheren
Paussoides
als
Belege
hierfür
näm-
sondern einfachhin das
ist,
v.
MuTSCHULSKY im nämlichen
mengei beschrieben
erhielt ich aus
dem
hat
Die
!
Vergleich der
beiden Literaturangaben, der später näher mitgeteilt werden soll.
Von
der schwer zu beschaffenden Arbeit Menge's im
Programm der
Petrischule
zu
Danzig
zwei authentische Abschriften der auf Stelle
bekam
ich
nämlich
bezüglichen
,,/'«//ji-«.y"
durch die Vermittlung des Direktors der Petri-Ober-
realschule
Danzig und des Kustos des westpreussischen
in
Provinzialmuseums, denen ich hierfür meinen
Dank
ausspreche.
1910 gab dann RICHARD Klebs ein Verzeichnis der Pausseiner Bernsteinsammlung in Königsberg nach den Bestimmungen E. Reitters. Dieselben lauten: ,,i Cerapterus,
siden
y^x-à.c\\W^,2 ist
Pleuropterus.Vos'Cozx,
i
Genus novum".
darüber leider nicht zu erfahren, da ich schon
Näheres seit 191
mehrmals vergeblich nach Königsberg mich wandte,
Typen
zur Ansicht zu erhalten.
Doch
ist
um
die
mir die Erfüllung
meiner Bitte für später in Aussicht gestellt worden. Dass auch die Gattungen Cerapterus, die wie Artiiroptcrus zu den primitiven Genera
des
Megalopaussus-'^\.-àx:i\n\ç.s gehört,
Pleuropterus, die zu einem anderen
Stamme,
zählt,
und
Stamme, dem Protopaussus-
schon im baltischen Bernstein vertreten
sind,
bemerkenswert und auch biologisch wertvoll. Denn während Arthropterus und Cerapterus zum primitiven Trutztypus der Paussiden gehören und auch damals wie heute wohl nur .Sx'nechthren der Ameisen waren, ist Plcuroptcrus ist
jedenfalls sehr
trotz
seiner
ebenfalls noch
lo-gliedrigen Fühler ein ausge-
sprochener Symphile, dessen Halsschild
Exsudatgruben
und
paussus-'èiX.ci.vciVix,
zu
Exsudattrichome
dem
relativ
hochentwickelte
besitzt.
ich aus vergleichend
Beim
Proto-
morphologischen
VERSLAG.
Gründen
XLIII
Gattung Pleiwoptcnis stelle, ist somit die Entwicklungsrichtung zur Symphile, zum echten Gastverhältnis, die
worden als beim MegalopaussusGründen der vergleichenden Zoogeographie) geologisch älter sein muss als der Protoeingeschlagen
früher
viel
Stamm, obwohl paiissHs-'^X2iVi\\x\.
letzterer
(aus
Näheres hierüber wird
in
meiner grösseren
Studie gegeben werden. Inwieweit die bei Klebs erwähnten ,,Ceraptenis''
und ,,Pleuropterus" den rezenten Arten derselben
entsprechen, und mit welchen derselben
Gattungen
am
sie
kann selbstverständlich erst durch Nachprüfung der Typen entschieden werden. Ebenso auch, Genus zu welcher Entwicklungsstufe der Paussiden das nächsten verwandt sind,
,,
novum"
gehört, das ja vielleicht
dem
Paussoidcs
MOTSHULSKY
nahe stehen könnte. Hiermit
ist
Paussiden
Aus dem
unsere gegenwärtige Kenntnis der alttertiären
des
baltischen
Mitteltertiär
von Florrissant
einstweilen
Hernsteins
dem Miocän COCKERELL 191 eine
Nordamerikas, nämlich aus
Colorado, beschrieb
in
erschöpft.
1
neue Paussidengattung, die er Paussopsis nannte und wegen ihrer 8-gliedrigen Fühler mit Pcntaplatartliriis vergleicht; Paussoidcs hat er
mit
dann
WiCKHAM Abbildung
und
mich,
als
bestehen
nicht verglichen.
19 12 beschrieb
nämlichen Schichten noch eine Aber sowohl nach seiner Beschreibung
den
aus
zweite Paussopsis- Art.
an
sie
auch nach seiner brieflichen Mitteilung noch grosse Zweifel, ob die Gattung
Patissopsis überhaupt zu den Paussiden gehört.
müssig, jetzt schon
Vermutungen über
Es wäre daher
ihre näheren Vervvandt-
schaftsbcziehungen zu den rezenten Paussiden oder zu denjenigen des baltischen Bernsteins aufstellen zu wollen.
Aus dem quartären Kopal ist endlich von DALMAN 1825 ein ,,Paussus cruciatus'' ohne Angabe des Fundortes beschrieben worden. Aber dieses Tier ist, wie schon Westwood 1833 festgestellt
hat,
gar kein Pausside sondern ein
aus der Gattung Trochoideus ist
er
immer noch
als
Westw.
Bei
Endomychide
Handlirch
(S.
i
i
12)
,,Paussiis" angeführt.
Sie sehen also, wie mangelhaft unsere gegenwärtige Kenntnis ist, und wie reformbedürftig sie war. Nach der historischen Methode in der Paläontologie werden wir erst dann die Stammesgeschichte der Paussiden
der fossilen Paussiden
VERSLAG.
XLIV
und wenn wir
beurteilen
zuverlässig
aufstellen können,
Hypothesen über dieselbe
solide
mehr wissen
über die fossilen
Daher haben auch die beiden ,,S der Stammesentwicklung der Paussiden, die
c h e
Paussiden.
meiner
Manuskript
problematischen
welche
zeigt Ihnen,
a
a"
t
dem
Wert. Das erste h e
Schema"
En tvvic k lu ngsrei h en
der Paussi-
der beiden Schemata, das
A
m
aus
Arbeit Ihnen hier vorzeigen
grösseren
nur einen ganz
will,
ich
,,p
a
ä o n
1
t
o
1
og
i
s c
den wir auf Grund unserer gegenwärtigen Kenntnis der fossilen annehmen können, und wie unvoll-
Paussiden vielleicht
Das zweite Schema, das
ständig und hypothetisch sie sind. ,,ko
mb
i
Schema" B
n ier te
zeigt Ihnen, wie
man
die auf
Grund der vergleichenden xMorphologie von mir aufgestellten drei Hauptstämme der Paussiden, den Mcgalopaussus-
Stamm (Ursprung aus den Bracliyninae), den ProtopaussiisStamm (Ursprung aus den Ozaeninac) und den HoiiiopternsStamm (Ursprung aus den Lebüiiac) sich nach unserer bisherigen Tatsachenkenntnis
vielleicht entwickelt denken
kann. Diese Schemata sind für mich nur
A rb e im
i
t
sh
)•
Sinne
po
h es e
t
n,
keinswegs aber
Deszendenztheorie.
der
H il fs mi tel für tam mbä u me"
,,S
Unsere
Kenntnis
der
Stammesgeschichte der organischen Welt wird ja stets nur ein H)pothesengcbäude bleiben, bei den Aber wir dürfen trotzdem
Paussiden wie anderswo überall.
auf die Aufstellung von H}-pothesen nicht verzichten, welche
gleichsam
Wegweiser
als
dienen,
um
uns
der mühe-
und niemals ruhenden Erforschung der genetischen
vollen
Zusammenhänge der Lebewesen wenigstens Schritt näher zur Erkenntnis der
wir
in
auch
Ziel
das
progrediamur
!"
De heer mede
Th.
J.
einen kleinen
Wahrheit zu führen, wenn
niemals endgiltig erreichen. Impavidi
Oudemans
deelt na de
pauze het volgende
:
In
de
XXXIX
zomervergadering en
vlg.)
van het vorige jaar (verslag
p.
vestigde Spr. de aandacht op de schade, in
191 8 door vele insecten veroorzaakt. O.a. sprak
hij
over de
schade aan dennenbosschen op de Veluwe berokkend door
Acantholyda
crythrocepJiala
L.
en
Panolis griseovaricgata
XLV
VERSLAG.
GoEZE (= piniperda
Vooral deze twee soorten hebben
Pz.).
enkele bosschen aanzienlijke schade aangericht.
in
maand Maart een onderzoek op
heeft in de
deze
naar
ingesteld
Hij trof daar aan
is
van
alle
hunne
vijanden, welke in
onder het mos
te
vinden waren.
:
Vele levende poppen
i^.
pop
insecten en
bosschen
geteisterde
die
Spreker
uitgebreide schaal
va.\\
Panolis griseovariegata.Tit.zQ.
andere vlinderpoppen
onderkennen aan een
te
groefje op de rugzijde van ring 4 van het achterlijf. Uit deze
poppen kwamen
April en Mei de vlinders te voorschijn.
wat doode poppen van denzelfden vlinder. Hieruit
Vrij
2*^.
in
ontwikkelden zich sluipwespen. Ledige, uitgevreten poppen van dezelfde soort.
3*^,
zijn
Deze
zeker door andere insecten leeggegeten. Het aantal
vrij
hiervan was niet groot.
Spoelvormige, zijdeachtige, zeer dikwandige, gele sluip-
4*".
De hoeveelheid hiervan was cocons kwamen later imagines
wespcocons. Uit deze
eene
Braconide,
Meteorits
alhiditarsus
ontzettend groot. te voorschijn
CURT. Uit het
van feit,
dat in zeer vele gevallen de overblijfselen eener Panolis-xw\>%
aan deze cocons kleefde, was met zekerheid Meteorus
alhiditarsus
in
deze
rups
te besluiten,
dat
had,
en
geparasiteerd
wel op zeer groote schaal. Uit een klein deel der Meteorus-
kwamen andere
cocons
sluipwespen
te voorschijn.
Dit zijn
op hare beurt in de Meteorus-\2iX\ç.x\ geleefd hebben. Merkwaardig is deze Meteorus-cocon vanwege haar zeer dikken wand. De hoeveelheid spinstof, die daaraan dus hyperparasieten,
besteed
is,
is
ook
zoodat
die
ten opzichte
van de larve ontzettend groot,
de spinklieren enorm ontwikkeld moeten
zijn.
wegingen ondernomen, doch vermoedt, dat de larve door het spinnen van haar cocon minstens 50^0 gewicht moet afnemen. De wand van den cocon bestaat uit eene flossig zijden buitenlaag, eene vaster geweven, eveneens zijdeachtige middenlaag en eene vliezige binnenlaag, die van Spr. heeft geene
i'"*
binnen
bruin
en
zeer
glad
en
glanzig
is.
Vele Meteorus-
soorten hangen hare cocons aan een spinsel-draad op is
dit
evenwel niet het geval.
5^.
Ledige
Meteortis-cocons,
in
matig aantal.
;
hier
Daar ten
VERSLAG.
XLVI
van het verzamelen de Meieorns-exemplaren nog in den larve-toestand verkeerden, moeten de ledige cocons, voor tijde
zij op de normale wijze, door het afbijten van een geopend waren, cocons van het vorige jaar geweest Eene andere verklaring kan Spr. niet vinden. Enkele zijn. exemplaren, die eene abnormale opening toonden, zijn óf het
zooverre kapje,
vorige jaar en toen door een parasiet verlaten, of van buitenaf
doorboord. Het laatste
is
echter niet waarschijnlijk, gezien de
dikte en stevigheid van den
coconwand.
cocons was geen inhoud meer
Duizenden
6^.
zonderingen
na,
opleverden.
Ook
daar
Spr.
er
alle
deze
dezelfde
op
die,
hadden
nog enkele
geopende
paar
Panolis
in
larve
als
een
Nemoraea
sluipvlieg,
vliegen
ook dezelfde
In al deze
vinden.
sluipvliegpuparia,
zelf
aantrof, welke
te
in
uit-
spec,
geleefd,
Paiiolis-xw\)?>ç.x\
vlieg opleverden.
Zeer veel larven van Acantliolyda erytiirocepliala L. Deze liggen voor een klein deel direct onder de moslaag, evenals genoemde dieren. De meerderheid dezer alle hierboven 7^.
larven
ligt
echter dieper, dus in de aarde, soms wel
ioa20
cM. diep. Enkele larven waren reeds verpopt.
Bij
hernieuwd
werden natuurlijk
in
hoofdzaak
zoeken,
eenigen
poppen
gevonden.
tijd
later,
Sommige
want ook
overwinteren,
in
onverpopt, terwijl de imagines
tweemaal
schijnen
larven
nu,
zijn
Juni,
in April
te
nog enkele
er
en Mei uitkomen.
De
grootte der Acantholyda-Xd.xxç.n wisselde sterk af de grootste ;
hadden alHcht
tot
4 maal zooveel massa
Dunwandige sluipwespcocons
8*".
eene in
3
parasiet
der
den regel het
Acantliolyda, ledige, geel
in
voortgekomen
de kleinste.
niet groot aantal,
van
hetgeen daaruit bleek, dat
geworden
Acantholyda-\\w\à^)*i
buiten tegen den sluipwespcocon aankleefde. zwarte,
als
roodpootige
De
sluipwesp,
later hieruit is
nog
niet
gedetermineerd. Natuurlijk
mos
werden nog
tal
van andere dieren onder het
aangetroffen, doch deze stonden niet in eenig verband
met Panolis of Acantliolyda. Uit hier
een en ander valt af als
te leiden,
dat de
natuurlijke vijanden tegenover zich
Panolis-'çAa.Tx.^
vond
allereerst
VERSLAG.
de
{Ncmoraea
sluipvliegen
en
spec.)
sluiswesp Meteonis albiditarsus.
XLVII
.
De
verder de
genoemde
sluipwespen onder
2^ ver-
voortgekomen uit de doode /'rt;^ö/?>-poppen, hebben geene bijzonder groote rol gespeeld. In Mei viel het Spr. op, dat in vele naburige dennenbosschen de Noiioraea' s in massa rondvlogen, wat er op wijst, dat de Aï;/c;//j-- plaag ook daar, zij 't ook in mindere meld,
in dit geval
mate,
weer
1918 reeds geheerscht heeft.
in
Nu
het droge voorjaars-
1919 voor de jonge Panolis-x\\\^'~,ç.\\ allerzins gunstig geweest, is de kans niet gering, dat de schade zich in dit
is
jaar
in
uitbreiden. Volgens vroegere
zal
Panolis-^X'A.^ç.w
Wat
de
gewoonlijk 2 of
Acantlioly da-\A?iA.2,
waarnemingen duren
3 jaar.
die
betreft,
echter
niet
zoo
ook deze voorloopig nog wel niet ten einde zijn. Daarvoor was het aantal onaangetaste Aam tliolyda-\?av&\\ nog veel te groot en dat der gevaarlijk
is
als die
van Panolis, zoo
zal
parasieten te gering.
De
heer Jurriaanse was eenigen
tijd
geleden zoo gelukkig,
ontvangen van Zuid-Oost Celebes, en van de omliggende eilanden. Deze verzameling werd door eene collectie vlinders
den
heer
J.
zijne collectie
die
te
LiNDEMANS en hem ondergebracht.
zelven gerangschikt en in
De complete
dezer zending,
lijst
148 species en sub-species bevat, zal te zijner
tijd in
het
worden gepubliceerd. Intusschen acht Spr. het niet van belang ontbloot, nu reeds eene korte beschrijving te geven van de 13 nieuwe species en sub-species, die in genoemde zending werden aangetroffen. Tijdschrift
Papilio peraiithus kraiisi
nov. subsp.,
2
r^S
van Boeton.
Het groene basaalveld der voorvleugels is veel smaller dan bij adatnantius FELD, en iivsulicola ROTHSCH. De cel is nog niet voor de helft met groen gevuld. Hupiiina perimalc toekanghesiensis nov. subsp.,
Toekang
Besi Archipel.
Een
1
o"
en
2
$Ç,
zeer kleine vorm, die, wat de teeke-
ning betreft, doet denken aan latïlimbata'^ViTX.. Achterrand der vleugels van de
Sa
zeer smal en zwart
;
op de achtervleugels
staat in dezen rand eene scherpe witte vlek.
Op
het sub-apicale
deel der voorvleugels staan twee langwerpige witte vlekken. Bij
de $$
is
de achterrand der beide vleugels eveneens veel
VERSLAG.
XLVIII
smaller dan
bij
latilimbata,
met ééne groote en ééne aangeduide
gele sub-apicale vlek op de voorvleugels,
Euploea Jiyacintlms reducta nov. subsp., 4 $$ van Celebes,
Kabaena, Boeton en Moena. Deze vorm mist bijna geheel de blauwe glans van hyacintluis BUTL. en is vaal van kleur. De discale vlek in veld 2 is sterk gereduceerd en ovaal, terwijl de sub-marginale vlekken alle veel smaller zijn en door de aderen breed gedeeld. zijn
De
discale- en celvlek der achtervleugels
smaller.
Euploea cupator vanoorti nov. subsp., ? van het eiland o", Kabaena. Een zeer afwijkende vorm, voornamelijk gekenmerkt door sterk melanisme. Op de voorvleugels van het c? is geene andere teekening dan eene kleine, witte, gedeelde vlek op den i
i
voorrand.
de
De
post-discale vlekkenrij
is
van eiipator Herv.
pijlvlekkenrij
sterk gereduceerd, terwijl
veranderd
is
smalle
in
Ç bevinden zich bovendien in de voorvleugels veld nog vlekken in 3.2 en i. De achtervleugels zijn als bij r///)!;?^^;', doch zonder apicale celvlek en smalleren discalen band. Cynthia erota boetonensis nov. subsp., J van Boeton. streepjes. Bij het
i
den Celebes-vorm af en komt het meest overeen met mediica FRÜHST, van Flores. De post-discale Wijkt geheel zwarte
van
vlekkenrij
voorvleugels
der
ontbreekt
achtervleugels vertoonen eene post-discale
vlekken,
waarin
Op
aangegeven.
De
geheel.
groote, berookte
rij
de ocellen slechts door zwarte stippen
zijn
de onderzijde ontbreken de tj'pische witte
vlekken op den apex der voorvleugels.
van Boeton. Reeds door ons beschreven in de Mededeelingen van het Museum te Leiden. De afbeelding volgt met de anderen in Cethosia inyrina vanbemmeleni nov. subsp.,
i
cj*
eene der eerstvolgende afleveringen van het Tijdschrift. Cyrestis paiiliiius
Wowoni.
Gelijkt het
bovenzijde
den
kransi nov. subsp.,
gelijkmatig
witten
discalen
i
(j*
en
2
Ç$ van
meest op mantilis Staud., doch bruin-okerklenrig,
band.
Een
is
de
zondei spoor van
duidelijke,
donkerbruine,
band loopt over vóór- en achtervleugels. Eutiialia aeetes satellita nov. subsp., J van Wowoni. ]3e grondkleur is veel donkerder dan van nibellio FRÜHST. De voorpost-discale
i
vleugels
zijn
geheel
roetkleurig.
De
basale- en sub-basale
teekening van rubellio ontbreekt geheel. Achtervleugels geheel
XLIX
VERSLAG.
roetkleurig met sporen van drie lichte, sub-marginale vlekjes.
Cricula trifenestrata kransi nov. subsp.,
Boeton.
Gelijkt
de kleur valer; intusschen
is
Ç2 van
3
Galla en
hoofdzaak op trifenestrata Hlfr., doch
in
de vorm der venstervlekken,
is
verloop der banden en het vrijwel geheel verdwijnen van den basalen gegolfden band van dien aard, dat
meenen
sub-species
Merkvraardig
te
het,
is
eene nieuwe
wij
moeten benoemen. dat het Genus Cricula nog
niet
op
bovengenoemde eilanden werd aangetroffen en was den bekenden Saturniden-verzamelaar, den heer J. Henri Watson Manchester, daarvan niets bekend.
te
Asota
helicoiiia tockaiigbesicnsis nov. subsp,, 2 (SS^
den Toekang Besie Arch. pina BUTL
,
doch
is
Komt
i
? van
het meest overeen va&tpinlip.
de thorax oranje, het
achterlijf geel en
zwart geringd, de wigvormige witte vlek op de voorvleugels
gereduceerd tot eene eivormige vlek. Aan den vleugelwortel zijn
twee witte vlekken overgebleven.
Nyctetnera giittulosa
Toekang
van Celebes en ongeveer
als
nov. subsp.
transiens
Besi Archipel.
specidaris
bij guttiilosa,
(j"
i
van den
Wlk. Wlk. van Ceram. Voorvleugels
Een vorm tusschen
giittulosa
achtervleugels als
Chioneina boetonensis nov. subsp.
i
bij
spcciilaris.
Ç van Boeton. Grond-
kleur der voorvleugels wit, met drie breede, verticale, roode
banden over de voorvleugels en die
inspringt
gedeeltelijk
eene roode vleugelpunt,
tot tegen
den voorlaatsten band.
Alle roode strepen aan beide zijden met eene dunne, zwarte lijn
afgezet.
De
achtervleugels wit, met een bruinachtig be-
stoven buitenrand.
Ophtalmis
De
inilete boetonensis
dan
bij
vleugels
De
imitata is
nov. subsp.
i
op voor- en achtervleugels
witte vlekken
Wlk.
De
çf
van Boeton.
zijn veel
grooter
zilverblauwe teekening op beide
geheel verdwenen, ook op de onderzijde.
bijna
photografiën
der hierboven
genoemde
vlinders circu-
leeren ter vergadering. Spr. wenscht
nog even terug
op de Wintervergadering van morosiis.
Zooals
men
in het Insectarium nelijk
te
komen op
zijne
mededeeling
17 Febr. 19 18 inzake Carausius
zich herinneren zal, trof Spr. destijds
der Rotterdamsche Diergaarde een man-
exemplaar aan, nadat zich
in vele generaties
geen
man
VERSLAG.
L
vertoond had (Zie verslag der vergadering blz. xxvii deel 6i van het Tijdschrift). De heer van Eecke, wien Spr. dit
mannetje en een volwassen waargenomen en
copulatie
heeft
eieren
deze
Uit
gekweekt,
dieren
alle
wijfje ter
hem
Spr
hand
stelde, heeft toen
een 50-tal eieren gezonden.
nu een groot aantal volwassen
De
wijfjes.
kooi,
de dieren
waarin
heeft gedurende den geheelen tijd in een onverwarmd vertrek gestaan en was Spr. zeer karig met voedsel, omdat hij meende ergens gelezen te hebben, dat
aanwezig waren,
de ontwikkeling van meerdere mannelijke individuen hiervan gevolg
het
voedsel
deze
bij
nog geen
kan.
zijn
mede
resultaten
op het dieren
zijn,
deze
te
catalogus,
naar
gerangschikt
talrijke
daarom zoo
is
collecties
centrale
de eerste generatie,
kunnen
te
en
voortzetten
de
verzamelingen op entomologisch
verzamelingen
welke
en Spr.
in
geslacht heeft. Spr. hoopt zijne
te deelen.
Ons land herbergt gebied,
proef blijkt nu, dat karig
zijne
tenminste
dieren,
invloed
met deze
proeven
Uit
niet
alle
voor
vrij
waarin
den
vermeld
aard
te trachten,
Gewenscht zou
catalogiseeren.
van
zijn
het
bekend
voldoende
te stellen,
zijn
een
de verzamelingen, verzamelde,
verder
opgave van het approximatieve aantal specimina daarin aanwezig en, zoo mogelijk, eenige inlichtingen omtrent de gemaakte beschikkingen de collecties betreffend, na overlijden van den eigenaar. Het belang van eene dergelijke catalogiseering is niet te onderschatten. Hoe vele collecties gaan niet te gronde door onoordeelkundig bewaren uit verkeerd opgevatte piëteit. Voor een groot deel van het verzamelde
maakt
materiaal zijn,
dit niet veel
uit,
maar toch zou het
nuttig
dat dergelijke collecties, in overleg met de erfgenamen,
konden worden onderzocht, ten einde althans de zeldzame stukken voor verlies te behoeden en in de standaard collectie, b.v. te Leiden, onder te brengen. Een eerste vereischte is
men
dus, dat
de hoogte
blijft
ingrijpen, b.v. alles
af
van
waardevolle
weet, waar iets
is,
en dat de
,,
Centrale" op
van de omstandigheden. Wordt het
tijd tot
na overlijden van den verzamelaar, dan hangt
den deel
tact
der
van dengene, wien collectie
standaardverzameling -.onder
te
te
dit
redden en
brengen. Spr.
aangaat, het in
de groote
twijfelt er niet
VERSLAG. aan,
algemeene
inet
dat,
Vereeniging, een
en bijgehouden.
samenwerking
Leden onzer
der
catalogus kan worden gemaakt
dergelijke
De
LI
resultaten van dit
werk zullen de moeite
ruim beloonen.
De
heer
De
Meijere deelt mede, dat hij, na het verschijnen Supplement op de Nieuwe Naamlijst der Nederlandsche Diptera op het einde van 19 16, voortgegaan is met de studie onzer Dipteren en nu bezig is met het samenstellen van een 3^ Supplement. Met veel dank vermeldt hij de goede hulp, welke hij heeft ondervonden van de heeren SCHMITZ, Duda en TONNOIR, die zich juist in den laatsten tijd ieder op eene der lastige Dipterenfamilies, resp. de Phoridae, Borboridae en Psychodidae, hebben toegelegd en zoo welwillend waren, ook zijn materiaal dezer families te herzien of te determineeren, waardoor ook een belangrijk aantal voor onze fauna nieuwe soorten aan het licht werd gebracht. Alles bijeengenomen kan hij in het y- Supplement meer dan 200 fn. novae species vermelden, waarvan hij
van het
2'^^
hier ter plaatse slechts eenige
Onder de Cecidomyidae van
plaar familie
Trisìiorìiiomyia
beschadigde
zeer
Berlijn,
wil.
crassipes
Löw., eene voor deze
groote soort, onmiddellijk kenbaar aan de duidelijk
spinachtig verdikte pooten.
de
noemen
hoogst opmerkelijk een exem-
is
type
bekend
niets
\'^an
van
deze soort, waarvan behalve
Löw.,
museum
het
in
schijnt te zijn, ving Spr. in
een Ç
de Nieuwkoopsche plassen.
van
het
Van
Leptoinorphiis zvalkeri CuRT., eene zeer zeldzame
vorige
jaar
tophilide, verkreeg
burg door
den
in
een exemplaar, gevangen
hij
heer Klene.
te
Augustus
te
Myce-
Valken-
Onder de Psychodidae
heeft
de heer TONNOIR meerdere voor onze fauna nieuwe soorten kunnen ontdekken; opmerkelijk is, dat eenige der tot dusons verbreid beschouwde soorten
verre als
bij
canescens
Mc,
calceata
Mc,
bij
zijn,
Pericoma
juist niet in het
palustris Mg.,
materiaal aanwezig bleken te
toch wel
als
ofschoon
zij
waarschijnlijk
ons zullen voorkomen.
Onze Limnobiidae
heeft
Spr.
zelf
in
den laatsten
tijd
meer in 't bijzonder bestudeerd en hij vindt hierbij voortdurend nog nieuwe. Het 3^ Supplement bevat een 32-tal
VERSLAG.
LU nieuwe
land
ons
voor
niettegenstaande er
soorten,
in
de
Nieuwe Naamlijst 6, en in Supplement i en 2 ook reeds 22 werden genoemd, dus totaal een aanwinst van bijna 60, Diptera Neerlandica" er 6"] worden terwijl in VAN der Wulp'S behandeld, wel een bewijs, dat dit werk ook voor deze familie wat praematuur geweest is. De Tabanidae werden vermeerderd met Tabaniis catistriatiis Br., door Dr. Mac Gillavry bij Bergen op Zoom buitgemaakt; de Leptiden met eene groote Leptis (L. notata Mg.) van Denekamp. Asiliden kwamen er niet bij daarentegen is het aantal Empididen niet onbelangrijk vooruitgegaan hiertoe behoort ook Clinocera distigma CURT., door ,,
;
;
Mr.
Uyttenboogaart
Geringer
het
bij
de toename
was
bij
Maas-onderzoek verzameld. de Dolichopodidae; hier
zijn
Nematoproctus distendens Mg. en Dolichopus linearis Mg. vermeldenswaard. De kleine familie der Platypczidae, vooral
meest zeldzame en zeer fraaie dieren, heeft
3
nieuwe soorten
voor ons land opgeleverd. Zeer toegenomen
zijn
de P/rcr/^^r, wier weinig opvallende,
zeer talrijke en moeilijk te onderscheiden soorten eerst door
de omvangrijke onderzoekingen van Pater SCHMITZ voldoende werden,
belicht
Van de meest familie der
welke
om
Syrphiden
Spr.
te maken. meer opvallende dieren bestaande
zekere determinatie mogelijk
uit grootere,
bijna
zijn
alle
beeren KOORNNEEF,
slechts 4 als nieuw te vermelden,
van
andere
verzamelaars
(resp.
RiTSEMA en SCHENK) ontving.
genoemde ving eene nieuwe
de
Laatst-
Eristalis-soort, Er. anthopJiorinus
Fall, op koolbloesem, welke soort meer aan Noord-Europa eigen
is.
Belangrijker
myiden
;
de
was
voor
de
oogst
bij
laatstgenoemde
de Tachiniden en Anthogroep door Prof. STEIN
saamgestelde nieuwe determineertabellen deden
hierbij goeden menige weinig verbreide soort voor onze fauna aan het licht. Limnophora depressiusctila Zett., eene Noorsche soort, werd in aantal bij de Zuiderzee te Amster-
dienst en brachten
dam
aangetroffen, terzelfder plaatse de slechts van
vermelde L. biseriata Stein Platycoeiiosia
;
mikii Strobl,
Fannia ornata Mg.
zijn
Borkum
ook HydrotaeaglabriculaY MA.., Trichopticus foveolatus
zeldzame soorten.
Zett.,
VERSLAG.
Wat de
groote
LUI Acalyptrata
der
afdeeling
betreft,
zijn
voor de meeste hiertoe behoorende families eenige aanwinsten vermelden, bovenal voor de Borboriden, waarvan Dr.
te
Duda
met dezelfde ambitie eene monographische bewerking voorbereidt als dit voor de Phoriden door den heer Schmitz en
geschiedt,
even
en
Duda
die
moeilijk
even
zijn.
Het onderzoek van
leverde een 25-tal voor ons land nieuwe soorten op,
belangrijk minder dan
wel
even zwart, bijna even vlug
klein,
onderscheidbaar
vermelden
bij
de Phoriden, waarvan
ca.
80
oog te houden valt, dat deze voor een goed deel door Pater SCHMITZ in Z. -Limburg werden verzameld, terwijl aan de Borboriden niet zooveel aandacht werd gewijd. Onder de overige families zijn o. a. opmerkenswaard een paar Cordyluriden van Denekamp {Megaphthalma pallida Fall, en Clidogastra ìùgrita FALL.), een paar Heleom3Ìden nieuwe
uit
te
echter
waarbij
zijn,
in
het
de grotten van Z. Limburg, eenige Sepsiden, ten deele
eerst
eenige
nu door de studiën van Freij goed onderscheidbaar, zeer kleine Oscinella's, en een 5-tal Ephydrinen,
waaronder de eveneens van Hilversum.
Het
zeer
Diptera
totale aantal onzer
soorten,
die
komen
te
aanwinsten
Belangrijke
kleine
Atissa pygniaca Hal.
na aftrek van eenige
is,
vervallen, tot bijna 2700 gestegen.
nog
zijn
verwachten
te
bij
de
Cecidomyidae, MycetopJiilidae, Cliironoììiidae en Agroniyzidae,
zoodra
ook
deze
komen,
wat
echter zeer veel
de minutieuse, taak
lijke
De van
hierbij
te
aan
de
tijd
beurt
van
bewerking
vereischen zal en wegens
onderzoeken kenmerken eene moei-
is.
heer
ons
groepen
Mac
Gillavry zegt, dat een der hoofdverdiensten
geacht
medelid Jhr. Dr. Everts
bestaat
in
het
bijeenbrengen van eene standaardcollectie van de Nederlandsche
Coleoptera.
slechts
Met
weinige
In dit
soorten
werk en
is
hij
Spr. zullen velen vreezen, dat,
den entomologen ontvallen
zoo goed geslaagd, dat
variëteiten
zal zijn,
daaraan ontbreken.
wanneer Dr. EvERTS eens en zijne collectie geplaatst
worden in het Leidsch Museum, dit deel van zijn werk dan niet meer voortgezet zal worden. Het is dus natuurlijk, zal
VERSLAG.
LIV
ook
dat
door
overwogen
Spr.
toch mogelijk zal
zullen in de praktijk niet of
de hand zou liggen, dat voor
de
hoe
dit
nog
medewerken,
de toekomst
dat, zelfs al wilde
feit,
in theorie
Voor
Leiden een conservator speciaal
te
werd
aangesteld.
de regeering daaraan
deze conservator nog niet spoedig
de eventueel
zou
zijn,
in
niet uitvoerbaar blijken.
Nederlandsche hexapoden-fauna
Afgezien van het zou
is,
Verschillende mogelijkheden
zijn.
benoemen
te
in
functie niet dat
titularis,
overwicht
over de talrijke Nederlandsche Coleopterologen hebben om, evenals onze waarde EVERTS, het middelpunt van al ons Coleopterologisch werken te zijn. Dit laatste bezwaar zal eveneens eiken particulieren, niet met officieel gezag bekleeden, keverkundige aankleven. Mogelijk, dat de finantiën
van onze vereeniging eens het benoemen van een conservator
aan het
Museum
Leidsch
een betere weg
zullen mogelijk maken. Dit zou dan de taak van het bijeenbrengen van
zijn
over
eene fauna neerlandica door de Ned. Ent. Ver.
zelf
nemen. Men behoeft slechts de oude annalen na
te snuffelen,
om
te
maar
zien, dat
slechts
de collectie der N. E. V. niet het troetelkind, stiefkind was en ten slotte tegen eenige
het
de oplossing
dat
te
lange overdenkingen meent
Na
zilverlingen verkocht werd. Spr.,
te
vinden
is
door op het voetspoor
der Malacologen van ons land een comité op te richten, dat zich
tot
taak
moet
verder bijeenbrengen
het
stellen
van
nieuwe vondsten voor de Ned. Coleopteren-fauna, het publiceeren van de verkregen resultaten en het vereenigen van
met de collectie EVERTS. Het schema, dat Spr. voor de organisatie van het comité ontworpen heeft en dat hij reeds voorloopig aan de aandacht het nieuw verworvene
van Dr. EvERTS en Dr. VAN
OoRT
Verplichtingen voor het comité 1.
Het
comité
neemt op
haar toevertrouwde,
in
onderwierp, luidt
als volgt
:
:
zich
de determinatie van de
Nederland gevangen, Coleoptera, mits
voorzien van goede vangplaats- en datum-etiketten. 2.
Op
gezette tijden, minstens eenmaal 'sjaars, geeft het
rekenschap
van
de
voor
ons
land
nieuwe en belangrijke
vondsten. Deze mededeelingen worden aan de Redactie der publicaties der N. E. V. ter plaatsing aangeboden.
LV
VERSLAG.
Het comité gaat eerst dan over nieuwe vondsten, wanneer deze door 2
tot publicatie
3.
(se.
3)
van
harer leden
geverifieerd zijn, of wel na een advies van een specialist te
hebben ingewonnen. Het comité stelt 4.
zich in verbinding
met het Leidsch
Museum, wanneer, naar haar oordeel, een onderdeel der collectie Everts aan rivisie onderworpen moet worden. Het comité biedt de door haar bijeengebrachte Neder5. landsclie Coleoptera aan het Leidsch Museum, ter plaatsing in
de collectie EvER'l'S aan.
Museum.
Verplichtingen voor het
Het
1.
In
2.
Museum
Leidsch
van het comité
te
vermogen de taak
tracht naar
vergemakkelijken.
het bijzonder verleent het zijn steun aan het zenden
van determinanda naar buitenlandsche specialisten.
Het Leidsch Museum tracht aan Coleopterologen, die
3.
unica afstaan, daarvoor exemplaren van dezelfde soort, in het buitenland gevangen,
in ruil te
geven, zoo die Coleopterologen
dat wenschen. Verplichtingen
de
voor
Coleopterologen, die coleoptera
aan
het comité toevertrouwen.
Coleopterologen
I.
van
het
comité
zijn
verplicht, zoo
soorten of variëteiten, die in de collectie
minstens
in
één exemplaar af
In aansluiting
zij
de bemiddeling
voor publicatie of determinatie wenschen,
te
EvERTS ontbreken,
staan aan het comité.
aan deze mededeeling
leest Spr.
een schrijven
voor van Dr. EvERTS van den volgenden inhoud
:
Verplichtingen van Dr. Everts.
Het fonds (groot
I.
sprake te
/
800.
—
),
thans ingeschreven opeen
hem opgevraagd, zoodra van betaling voor het drukken van het door hem bewerken Vervolg" op de ,, Coleoptera Neerlandica", of
postspaarbankboekje,
door
is
,,
een gedeelte er van.
dan
wordt
zal
Komt
hij
vóór dien
tijd
te overlijden,
de erfgename of zullen de erfgenamen (die alsdan
alleen gerechtigd zijn
om
het bedrag te innen)
bovengenoemde
VERSLAG.
LVI
som, met de rente, Ned. Ent
der
hand
ter
te stellen
aan den penningmeester
het ter beschikking stelt van het
die
Ver.,
comité, dat de noodige medewerking verleent
de uitgave
bij
van bovengenoemd werk.
Het manuscript van het
2.
,,
Vervolg" op de ,,Coleoptera
Neerlandia" en andere voorhanden zijnde manuscripten, be-
nevens
de
worden
ter
met vindplaatsen bijgeschrevene
,,Col.
beschikking gesteld van het comité,
om
Neerl."
eventueel
voor de voorzetting der Coleopterologische wetenschap dienst doen.
te
Alle in zijn bezit zijnde standaardwerken, van Reitter,
3.
Ganglbauer, Seidlitz, Kuhnt, Bestimmungstabellen (compleet) enz. stelt hij ter beschikking van het comité, maar blijven deze het eigendom van de Ent. Ver. of, wanneer van die zijn,
werken reeds van het
de Bibliotheek der N. E. V. aanwezig
in
Museum van Nat
Hist.
w. g. Ed. Everts.
Tevens waren hier als Bijlage aan toegevoegd de volgende wenschen van Dr. Everts. ,,Het
zeer aan te bevelen, dat alle Entomologen, die,
is
eene Coleoptera-collectie bezitten, met het oog op de duurzame instandhouding er van, tijdige beschikkingen maken om, hetzij reeds gedurende hun leven, vanwege leeftijd
in dit geval,
hunne collectie aan een of ander vermaken en vooral de standaard-collectie EvERTS
of ziekte, of na overlijden, Instituut te
(Mus. Nat. Hist. Leiden) te gedenken, door soorten
en
ontbrekende
betere exemplaren in de plaats van
variëteiten,
defecta unica, alsook door het aanvullen van serieën pleteeren.
Ook
acht
voorhanden unica en blijven
;
vooral
is
te
com-
het gewenscht, dat de in die collectie
hij
uiterst
zeldzame soorten
zulks wenschelijk
in
Nederland
met het oog op vind-
plaatsen, die door den invloed van industrieën en ontginningen
(ontbosschen enz.) verdwenen dat
in
enkele collecties,
zijn.
de noodige zorg voor onderhoud, eigenaar
(doordat
de
De
ervaring heeft geleerd,
tengevolge van het ontbreken van of na overlijden van den
erfgenamen de
collecties
soms jaren
lang, uit veneratie, bewaarden, of in afwachting van eenigen
voordeeligen
verkoop),
reeds
meerdere unica en zeldzame
VERSLAG. door
soorten Dagelijks
LVII
schimmel of ander gevaar vernietigd waren. in den winter, behoorlijk ventileeren en
stoken
met chloorcalcium werken,
zijn
eerste vereischten voor eene
collectie.
Zoodra ondergeteekende bemerkt, dat hij, tengevolge van of ziekte, niet meer in staat is zijne collectie behoorlijk
leeftijd
te
administreeren, verhuist deze naar het
Museum
w. g. Ed.
Ten
Directeur
begin luidt
den inhoud mede van een schrijven van het Leidsch Museum, waarvan het
:
,,Van den heer Ik
Leiden".
Everts.
slotte deelt Spr.
den
van
te
vindt
dit
EvERTS ontving
volkomen
ik
het hierbijgaande schema.
duidelijk opgesteld en zou er geen
aanmerking van beteekenis op weten
te
maken",
etc.
VAN OoRT.
w. g. E. D.
Naar aanleiding van het gesprokene ontwikkelt zich eene waaraan door verscheidenen wordt deelgenomen en die in hoofdzaak bestaat in het verduidelijken van eenige punten, die door de aanwezigen niet goed verstaan waren. Verder bleek er uit, dat ook bij de vele Lepidopterologen de wensch tot uiting kwam, eene dergelijke organisatie voor dit deel der Entomologie tot stand te brengen. Spr. brengt nog naar voren, dat niet de bedoeling bestaat, reeds nu tot een definitief besluit te komen, maar de publicatie van het verslag af te wachten, dan de leden der Ent. Ver., die in discussie,
de coleopterologie of een rergadering bijeen
comité
De
in te
deze organisatie belang stellen,
roepen en
in
in
die vergadering het
te consti tueeren.
heer Willemse vertoont de nieuwe vondsten op orthopte-
rologisch gebied sinds de publicatie van de ,,Orthoptera Neerlandica". Vooreerst de roodvleugelige variëteit van Oedipoda coeridesceus L., die alleen
alwaar
nog maar bekend
Ivanouw deze onder den naam
is
uit
Rusland,
rufa beschreven Bloemendaal. Verder een var.
Het exemplaar is een Ç uit nieuwen vorm van Tettix siibidatus L., waarbij het halsschilduitsteeksel het midden houdt tusschen den langvleugeligen en den kortvleugeligen vorm en door hem forma vdermedia heeft.
VERSLAG.
LVIII
Het
genoemd.
exemplaar
afkomstig
is
uit
Nauerna N. H.
Eindelijk den zeer interessanten Stenobothrus nigromaculatus
Herr. SCHäF., gevonden op de Veluwe. Naar aanleiding van deze vondst rijst de vraag, of de Veluwe misschien een xerothermisch gebied is, mede in verband met
faunistisch en floristisch, slotte
kan deze
onderzoek van de Veluwe,
vraag- tot oplossing brengen.
vertoont Spr. nog eene Locustide
waarbij eene groote Gordius-soovt bezig
en pronotum naar buitten
te
Rambur
Pan?, en stigmaticus
aldaar. Eerst een verder voortgezet
Ten
Thamnotrizon
Gampsocleis glabra Herbst.,
van
vondst
de
cinereiis L., Stenobotlirus lineatus
is,
dringen en die
uit Afrika,
zich tusschen in
kop
dezen toestand
geconserveerd.
is
De
heer H. Schmitz S. J. spreekt over eene carabidenlarve, die
de omstreken van Sittard aangetroffen wordt en zich juist de larve van Drilus met levende huisjesslakken voedt. Daarbij heeft het Spr. getroffen, hoezeer de levenswijze van
in
als
beide larven niet alleen in
't
algemeen, maar ook
bijzonderheden overeenkomt. Hij verschaft zich larve in het voorjaar, tusschen 15
wanneer de winterslaap
men
vindt
dan
te
Maart en
1
sommige
April of iets later,
Hflix Iwrtensis en nemoralis
voorschijn
komen.
In
verschillende
uit
den
huisjes
op dat oogenblik reeds meer Wordt aan deze larve, in het eene levende Helix aangeboden,
alsdan eene zwar^:e,
cM.
I
slakken
in
de Carabiden-
groote
larve.
insectarium
overgebracht,
dan
haar prooi, vooral tegen den avond, op dezelfde
valt
zij
wijze aan als eene groote Drilns-\?ccvç. dit
ook doet.
Zij bijt
dan door de zich terugtrekkende slak in het huisje trekken, waar zij haar slachtoffer langzaam bij levenden lijve opeet. Ook de wijze, waarop de Carabiden-larve het door haar bewoonde slakkenhuisje schoon houdt, is dezelfde als bij de DrHus-\diXve. Deze kruipt achteruit schuivende, van tijd tot tijd tot aan den mond van het huisje, steekt haar achterlijfspunt over den rand heen zich
in
het
dier vast en laat zich
en spuit de vloeibare uitwerpselen naar buiten. Dit geschiedt zelden,
maar grondig;
tot
40 uitstortingen achter elkaar hebben
daarbij plaats. Juist hetzelfde heeft Spr.
waargenomen.
bij
de Carabiden-larve
LIX
VERSLAG. Niet
de flinkheid van de defaecatie, maar ook het
alleen
de voedsel-opname, of beter
tegenovergestelde verschijnsel,
de eetlust van
maar
Dr/7ns-\a.rve
kan
het
dier,
verbazingwekkend.
is
hoogstens
een,
Terwijl de
twee groote slakken op
verslindt de Carabiden-larve de eene slak
eten,
lia
de
andere.
Ongelukkig
het Spr. tot nog toe niet mogelijk geweest,
is
Het is echter zeker, dat we hier te doen hebben met de larve van eene echte Caraâus-soort, misschien C. purpiirasceiisY Spr. heeft n.l. eenmaal bij den WelEerw. Heer P. Kohl, oud-missionaris v. d. Congo, die
de
larve
kweeken.
te
.
tijdens
zijn
deze larve het eerst waarnam
verblijf te Sittard
kweeken, de pop gezien, die echter later ook dood ging, zonder de imago te leveren. Deze pop was zonder twijfel die van een Carahns, en had nog dit en ook trachtte
merkwaardigs,
te
dat
zij
een honing- of viooltjesachtigen geur
verspreidde.
EvERTS uitgenoodigd,
Als Gast door Jhr. Dr.
heer I.
F.
Rüschkamp
Die L m i
b u
S. J. r
g
e
spreekt de
over: r
-
C
o
1
e o p
t
e
r
e n f a u n a.
,,Von jeher galt die Limburger Fauna als besonders reich
an
Käfern.
Heute zählt
326 Arten, die
sie
Provinzen Niederlaiids nicht konstatiert sind.
Arten Niederlands sind
Limburg Damit
ist
Sprecher heute 2738
d.
Süd-Limburg
(aus
den übrigen Von den c. 3450 in
allein
der Reweis erbracht,
class
Arten aus
2560 Arten) bekannt.
Limburg
die coleopteren-
reichste Provinz ist. Fast alle ihre Arten gehören der mitteleuropäischen Fauna an, vereinzelt finden sich West-Europäer u. Cosmopoliten. Wird Limburg auch in Zukunft die reichste
Provinz bleiben
?
Eine Beeinträchtigung
ist
zu befürchten, die sich in
von Kerkrade
bis Sittard
in
etwa durch die Kohlengruben
Süd-Limburg wie
ein breiter
Wall
zwischen die deutsche Grenze und
das Hinterland legen, so die Zuwanderung rheinischer Arten
erschweren und zudem die Heidestrecken verschlingen. Von unserm Standpunkte ist das zu bedauern. Grade das
Sphagnum
des Sumpfes enthält reiche Beute an Pselaphiden,
VERSLAG.
LX
Scydmaeniden, Sie?ius-Arten, Bryocharis
Amara, Bradycellus-AxtGu, Platymis
cingiilatus
Mannh.
ßiliginosiis Panz.,
(!),
Ple-
u. s. w. u. s. w. Da aber Nord-Limburg Tannenwald vmd Sumpfgelände noch reichlich dieser Schaden nicht so gross.
rosticJius diligens St.
Heide
mit
behält,
ist
Gross sind dagegen noch die Aussichten. Die augenblickliche Differenz zwischen der
u.
der Gesamtfauna
Als exclusiv halophil bez. auf halophile
beträgt 722 Arten.
kommen
angewiesen
Pflanzen
Limburger
hiervon für Limburg nur 57
Arten nicht in Betracht. Von den restierenden 665 Arten sind zwar manch andere bisher in den Niederlanden ausschliesslich in den Dünen u. am Strande gefangen, aber ein Vergleich mit der mitteleuropäischen Fauna lehrt,
dass sie
auch im Binnenland gefangen werden. Ein anderer Teil dieser 665 Arten
recht gemein
ist
u.
häufig,
kommt
hier zwcifehs-
wohl auch von den Herrn CoUegen schon gefangen. Im Jaarboek van het Natuurhistorisch Genootschap wird diesen Herbst eine Liste der hier noch unbekannten
ohne
vor,
ist
niederländischen Arten erscheinen.
Zu diesen Aussichten auf Mehrung der Limburger-Fauna
kommt noch
die
van
Lijst
Coleoptera
uit
het omliggend
gei)ied van België, de Rijnprovinzie en Westfalen, die wellicht in
de
provincie
Limburg zouden kunnen ontdekt worden,
door Jhr. Dr. EVERTS (Jaarboek 191 7). nach m. Zählung. 1 148 Arten.
Zu den
kommen
Diese Liste enthält
mir bekannten 2738 Limburger-Arten also möglicherweise noch 1148 -f- 665 1813 Arten, bis
jetzt
=
nicht zu hoch gehen, wenn wir unsern Limburger-Reichtum auf 3500 4000 Arten schätzen,
so dass wir sicher
—
II.
I.)
Biologische Neuheiten. Die
meisten
Coleopteren
überwintern
als
manche
als
Larven.
Tachyporus obtusus schlupft im November
Ei,
viele
als
Puppen,
frische oder alte Imagines u. als u.
über-
wintert hinter Rinde u. in Genist. Als Larve überwintert der
Bockkäfer Grammoptei-a fulvicornis F. Im Herbst vorigen Jahres fand ich im Klostergarten eine Malvacee, Hibiscus syriacus stark von diesem Käfer befallen Bereits
im October
stellt
die
ausgewachsene Larve von
typi-
VERSLAG.
LXI
Minatur-Ceramb\'ciden-Form ihren platzenden SpHnt-
scher
bohnenförmige 7 9 mm lange Puppenvviege, halb in das Holz, halb in den Splint, umgeben von einem Wall Holzspäne zur Abwehr gegen die Kälte, ganz analog den Puppenwiegen des bekannten und gefürchteten Kiefernriisslers Pissodcs iiotatiis F. So ruhen die Farven bis Ende April, verpuppen sich und erscheinen zwei bis drei Wochen später auf den Blüten von Crataegus, Rliavums, und
ein
frass
baut
Sorbus, Lhnhellifercii
Um zeit
—
ihre
u.
s.
deren Staubgefässe
w.,
sie
abweiden.
das zweckmässige Zusammenfallen der Erscheinungs-
von Grammoptera
auf ihren causalen
Winter
ganzen
Tagen trockene,
der Blütezeit ihrer Futterpflanzen
u.
Zusammenhang
hindurch
in
zu prüfen, holte ich den
Abständen von etwa vierzehn
besetzte x\ste, brachte die einen in das gut
geheitzte Gewächshaus, die anderen auf mein fast ungeheitztes
Zimmer. Das Resultat war stets das gleiche: im Zimmer andauernder Larvenstand, im Gewächshaus nach einigen Tagen Puppe, nach c. 14 Tagen Imago. Daraus ergibt sich:
der
Reiz
physiologische
gropen Wärmequantums, April
u.
eines
der etwa der
bestimmten, ziemlich
Sonnenwärme Ende
anfangs Mai entspricht und die Futterpflanzen zum
Knospen und Blühen
auch bei der termophilen Grammoptera-larve den Verwandlungsprocess aus. Dass dieser Process nicht mit einer gegebenen Geschwindigkeit abläuft, bringt, löst
von dem andauernden Wärmereiz abhängt, zeigte
sondern
der völlige Stillstand oder doch die äusserste Verlangsamung dieses
Processes,
dem Gewächshaus man,
wenn ins
zwischen
dass
herbstlicher
winterlichen
ganz frischen Puppen aus kalte Zimmer übertrug. Daraus sieht Käfern, die bei dem geringen Mass ich
die
Wärme
zur Verpuppung übergehen u. bei dem Wärmemangel im Puppenzustand verharren und
den Käfern, die erst bei stärkerer Frühlingswärme zur Metamorphose schreiten, nur ein gradueller Unterschied in der Termophilie besteht. Worin dieser seinerseits begründet ist, Hesse sich noch weiter untersuchen. 2.)
Qiiedius-\^?LX V
ç:x\
,
ihre
Lebensweise
und
ihre
Parasiten.
Am
7.
März dieses Jahres fand ich wohl 60 erwachsene
VERSLAG.
LXII
Quedius-\^2ir\QV\ in etwa io Talpa-Nestern. Zur Aufzucht und Beobachtung setzte ich c. 50 in ein grosses Glas, das 20 Centimeter hoch mit feinem, sorgfältig durchsuchtem Nest-
Auch
gesiebe gefüllt war. var.
nigra Kr.,
Pulticidcn, HcterotJiops praevia Er.,
Milben
Onthophilus,
gab ich zahlreich
als
Futter ins Glas.
Die
um
Puliciden,
Hungerkur gut aus;
vorwegzunehmen,
das
nicht von Quedius verspeist waren, erst nach
war
Interessant
es
eine
hielten
die grösseren Arten erlagen, soweit sie
nun,
beobachten.
Zunächst
die Tiefe u.
Breite.
Lebensweise
die
Wochen.
7
Larven zu
Gänge kruezundquer in Gängen jagten die Qnedins-
bauten
sie
diesen
In
6,
der
auch Heterothops, ganz anolog, wie Talpa, ihr nur mit viel geringener Geschwindigkeit als es
larven, sowie Wirtstier,
vom Maulwurf bekannt Begegnen
sich
ihre Beute
ist,
diesen
in
Gängen
:
allerlei
Kleingetier.
zwei Quedius-V.'d.xvç.n, so
entbrennt wie beim Maulwurf ein Zweikampf auf Leben und
Tod; der unterliegende
Teil wird aufgefressen. Die kleineren,
behenderen Heterotkops entkamen meist Begegnung. Mit dieser Jagdmethode à
la
Räuber auch die der
sigen
Gänge
auf
der
bei solch gefährlicher
Talpa verbanden die gefräs-
Cicinde/en-\dir\e.v\..
Oberfläche
des
Dort,
Nestmaterials,
in
wo
ihre
rerum
natura also im Kessel des Talpanestes einmünden, lagen
auf der Lauer, stiessen auf
auch
ihresgleichen
vor,
alles
sie
vorübergehende Kleingetier,
und schleppten die Beute in den sie gleich verspeist wurden. Eine aber dieser Fangart nie erliegen,
Eingang des Ganges, wo Quedius-VjA-wc,
sah
ich
meist flüchtete die angegriffene, oft drehte sie sich blitzschnell
nahm
um,
und
ein
mit weitgeöffneten Kiefern eine Abwehrstellung
nach
vergebliche
zwei-,
Streit
dreimaligem
Waffengang endete der
durch Verzicht der angreifenden Larve.
Dass die Larven, entsprechend ihrer unterirdischen Lebensweise, völlig blind sind, bemerkte ich erst aus der Art ihres Vorstosses. Völlig auf den Tastsinn angewiesen, täuschen sie
Richtung ihrer Beute; geht diese nach rechts, oft nach links, wodurch die Beute gewarnt schleunigst macht, dass sie weiter kommt. [Nach HeSELHAUS sich oft in der
so
stossen
S. J.,
sie
Weitere Beiträge zur Kenntnis der Nidicolen (Tijdschrift
VERSLAG.
LXIII
1915, p. 252) hat Falcoz bereits Untersuchungen über die Reduktion der Augen bei nidicolen Qiwdms-Arten gemacht]. Schon etwa 14 Tage nach Beginn der Aufzucht zeigten sich anfangs vereinzelt, bald mehr, im Ganzen wenigstens Hundert Sciariden, kleine Fliegen, die oft unausgefärbt, ganz weiss, in Copula gingen. Um die Verpuppung der Quedhis nicht zu stören, verzichtete ich einstweilen darauf ihren Ursprung näher festzustellen. Vereinzelt zeigte sich auch eine andere Diptere, die P, Schmitz S. J. für eine Empide deutet, während er die kleine Sciaride für eine Bradysia,
vermutlich
aiigustipeniiis
sich
findet
die
Sciariden
der
Wiener Verh.
WiNNERTZ
In
hält.
der Literatur
Gattung Rradysia nur in der Monographie von WiNNERTZ aus dem Jahre 1867 in d.
d.
Zool. -bot. Gesell.
der fraglichen augustipeuìiis:
,,
Er schreibt dort bezüglich
Diese seltene Art wurde von
He}'den b/Frankfurt a'M. gefunden. Das Männchen
ist
ihm
nicht bekannt. Möglicherweise haben wir es hier mit einem
Novum stellt.
des
P.
SCHMITZ, dass
er die
Sache klar
1)
-Ende Mai,
also
nach etwa 8 Wochen zeigte sich längst
keine QuedhisAdirvç. mehr.
(Vters hatte ich beobachtet, wie
zur Verpupping eine erbsengrosse
sie
Wir vertrauen
zu tun, jedenfalls für unsere Fauna.
Sachkenntnis
der
längere Zeit
Höhlung anlegten, dann
einen braunen (Verdauungs-.^)
den
sie
der
Erdhöhle
tropfenweise,
untersuchte,
das
Wandung
Zuchtmaterial
Als
ich
jetzt
trotzdem
die
Höhlenwandung niemals
drückten. zeigte
Saft erbrachen,
wie er hervorkam, an die
eine Resistenz. Ich fand einen entwickelten Ouediiis umherlaufend,
zwei
Puppen.
Die
tot,
frischgeschlüpft in der
übrigen
30
—
40 Larven
Kammer und
waren
spurlos
10
ver-
schwunden. Wenn auch manche verspeist waren, so müssen doch die andern Wirtstiere der Sciariden u. Empiden gewesen Verhalten war durchaus das anderer Parasiten, und
sein. Ihr
konnte ich bei der sorgfältigen Durchsuchung des Gesiebes auf Microcoleopteren nicht gänzlich übersehen haben. 100
Fliegenlarven
Nach
ist es nicht B. aìigìtstìpennis Winn. Es dürfte B. felix schmiisi, aber es steht d. Vergleich mit einigen palaeontologischen Arten noch aus. ^)
ein
Mitteilung
briefl.
Novum
sein
:
VERSLAG.
LXIV
Die zur Verpuppung gelangenden Qiicdhis
auch nur zum Teil aus.
Am
7.
Gesiebe 10 der braunen, festen I
Überlieger
De
8
u.
März fand
kommen aber dem Talpa-
ich in
(^//tv/Z/^j-puppen,
die
i
Käfer,
Schlupfwespen lieferten."
Bentinck laat eenige, in dit voorjaar gevangen merkwaardigheden op lepidopterologisch gebied circuleeren. Een wijfje van Endroinis vcrsicolora L., te Hengelo met licht gevangen een paartje van Drymonia chaonia HüBN. van Weldam (gem. Markelo) eene Odontosia carvielita ESP., door den heer Cremer te Weldam gevangen met een 1500 k. electrische lamp eene Panolis griscovaricgata GöZE var. pinipcrda Panz. van Amerongcn deze is geheel groen geheer
;
;
;
;
kleurd en niet rood gelijk de type, die ter vergelijking
rondgaat; een wijfje van Packitclia
villosclla
Hengelo
O.,
mede
waarvan
te
twee poppen van 5 exemplaren werden gevonden Fumea betiilina 'L^lA.., die in 8 exemplaren in de Lutte werd buitgemaakt. Voorts deelt Spr. mede de vangst van eene Plnsia piilchrina Han en van eene CJiloantJia polyodoii Cl. De eerste soort werd door den heer Cremek en de tweede door hem zelf te Weldam den 10^^" Juni 1919 met een 1500
De
k.
;
electrische
lamp gevangen.
heer A. C. Wertheim
van
Pliragmatoecia
met
licht
toont een mannelijk exemplaar
castaiica
provincie Utrecht gevangen te
De
Voorzitter
deelingen gadering.
L.,
door
hem
in
begin Juni
gevangen. Deze soort schijnt nog nimmer
en
in
de
zijn.
dankt hierop de leden voor hunne mede-
sluit,
na de gebruikelijke rondvraag, de ver-
—
—
LXV
VERSLAG.
Voor de leden der Nederlandsche Entomologische Verzijn verkrijgbaar bij den Secretaris, R. VAN Eecke,
eeniginc,'-
Maredijk 159, Tijdschrift
te
Leiden, voor zoover de voorraad strekt:
voor Entomologie; met gekl. platen,
per deel
Entomologische
7—12,
Nos.
13
6
per
Berichten;
— 18
y,
nummers, voor zoover voorradig Handelingen der Nederlandsche Entomologische
Vereeniging,
de
bevattende
Verslagen der
van
Vergaderingen
lijksche
C. T.
1846
jaar-
— 1858,
met »
...-...»
van der Wulp, Catalogue
Me
e re.
ij
Wulp
van der
M.
1.25
en
»
Dr.
J.
5.
of the de-
scribed Diptera from South-Asia F.
2)
IQ-'^)
Snellen, De Vlinders van Nederland,
Macrolepidoptera, met 4 platen
M.
125
>o.
Repertorium
F.
^)
nummers,
V
e.
Afzonderlijke
P.
—
/" 6.
C. H.
2
40
+)
de
Nieuwe Naamlijst der Nederlandsche
Diptera
>
3.10
Handleiding voor het verzamelen, bewaren en verzenden van uitlandsche insecten
v
0.40
»
0.50
v
0.75
»
075
^)
—
Repertorium betreftende deel I VIII van het Tijdschrift voor Entomologie, bewerkt door Mr. E. A. de
Roo van Westmaas
—
Repertorium betreffende deel IX XVI van het Tijdschrift voor Entomologie, bewerkt door F. M. V.
Wulp
d.
—
Repertorium betreftende deel XVII XXIV van het Tijdschrift voor Entomologie, bewerkt door
Wulp
F. M. van der Jhr. Dr.
Ed. Everts,
Lijst
voorkomende Coleoptera
het aangrenzend gebied C.
M. Wil
J.
1)
In
2)
»
')
»
N
B.
lem se,
—
*)
In
2.—
'')
»
»
»
Deze
»
»
0.25
")
»
»
prijzen
worden
»
ƒ
10.
>
Orthoptera Neerlandica
»
den boekhnndel »
der in Nederland en
tijdelijk
den boekhandel
met
5 "/u
•>
ƒ
3.
»
»
0.50
»
»
5.
0.30
3.—
'^)
(duurtetoeslag) verhoogd.
VAN DE LEDEN
LIJST
DER
NEDERLANDSCHE ENTOPLOGISCHE VEREENIGING,
OP
1
JULI
1919,
MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING,
ENZ.
(De Leden, die het Tijdschrift voor Entomologie Deel LXII ontvangen, zijn met een * en de Leden voor het leven met een f aangeduid).
BUITENGEWOON EERELID. *Z.K.H. de Prins
d.
Nederlanden, Hertog
v,
Mecklenburg. 1903.
EERELEDEN.
*Edmund Reitter, Pascau, Moravie. 1900. *Erich Wasmann S.J., Ignatius College, Valkenburg {L?^ *Dr.
Chr.
Hoogleeraar
Aurivillius,
Universiteit te Stockholm. *Dr. R, Gestro, Genua.
H.
J.
1901.
de Zoölogie aan de
1903.
1909.
M. Heller, Franklinstr.
*Prof. Dr. K. *Prof.
in
22,
Dresden.
Kolbe, Invalidenstrasse 43, Berlijn.
191
191
1.
3.
*Lord Walther Rothschild, Tring Park, Herts., Engeland. 19 13. *Dr. D. Sharp, Lawnside, Brockeïihurst, Hants,, Engeland. 19 14. *Antonio Berlese, *Jhr.
Dr.
hage.
Ed.
J.
Via Romana G. Everts,
19,
r'*^
Florence.
19 16.
Emmastraat
28,
's
Graven-
19 19.
BEGUNSTIGERS. Het
Koninklijk
Magistrd'
te
Genootschap
Zoölogisch
Anisterdam.
De Hollandsche Maatschappij
„Natura
Artis
1879.
der Wetenschappen te Haarlem.
1884.
Mevrouw horsf\
J. bij
M. C. Oudemans, geb Schober, Huise ,,SchovenPutten (^Ve luwe).
1892.
.
LIJST
Mejuffrouw
S.
DER LEDEN ENZ.
LXVII
M. Schober, Maliebaan
C.
Utrecht.
29,
i<S92.
Mevrouw A. Weber, geb. van Bosse, Eerheek. 1892. Mevrouw M. de Vries, geb. de Vries, Huize „de Toorts". Aerdenhout^ Zandvoort. 1895.
Mevrouw de Wed. Mevrouw
J.
P.
C. '
van Loostraat
20,
W. Reuvens,
van
geb.
Veth, geb. van Vlaanderen, Siveelinckpleiìi 83,
's-Gravenliage.
1899.
Mej. C. E. Sepp, Villa Eikenhorst, Bussuni.
Mevrouw
J.
P. J.
A ins terda
1900.
M. van der Hoop, geb. de Monchy, Matlienesser-
Inan 252, Rotterdam.
Mevrouw
Bemnielen,
s-Gravenhage. 1899.
;y/ .
19 13.
K. de Meijere, geb. van 1
91
Dam,
Sarphatistraat yG,
3
CORRESPONDEERENDE LEDEN. A. Fauvel, Rnc d' Auge
Caen 1874. A. W. Putman Cramer, (adres onbekend). 1883. Dr. O. Taschenberg, Halle a. S. 1883. 16,
Dr. L. Zehntner, San Bentos das Lages, BaJiia, Brazilië, i^gy Dr. P. Speiser, Labes, Pommeren.
1906.
BUITENLANDSCHE LEDEN. *René
Oberthür,
i'^ilaine),
Faubourg
Paris
de
—
Frankrijk.
44,
Coleoptera,
-
Rennes
vooral
[Ille-et
Carabiden.
(1882-83).
The Right Hon. Lord Th. Walsingham. M, A., F. R. S., Eaton House 66a, Eaton-square, Londen S. W. — Lepidoptera. (1892 —93).
Julius Weiss,
Dr. bij
Corn. te
Chausseestrasse
Rue
H. Schouteden,
—
Brussel. (1906 J.
Swierstra,
E.
Collin,
1
Metz. (1896
1^9,
Michel
5,
— 97).
Woluzve
Pierre
St.
07).
P'^ Assistent
Pretoria. (1908
*James
St.
aan het Transvaal-Museum
— 09). Sussex
lodge,
Neivtnarket,
Engeland.
(1913— 14). *Bibliotheek der R. Universiteit,
Lund, Ziveden. (191
5
—
16).
QEWONE LEDEN. J.
L.
Addens,
ratorium,
biol.
docts.,
Tuinstraat
Entomologie. (1918
—
assistent
36 2a, 19).
a h.
Groningen
Zoologisch Labo-
—
Algemeene
—
LIJST
LXVIII
Aghina,
Vine. Mar.
DER LEDEN ENZ.
Sacr.
Ord.
Praed.,
—
Hiiissen [Geld.)
Algemeene Entomologie. (1875 yG). *Algemeen Proefstation van de Algemeene Vereeniging van Rubberondernemingen op Sumatra, Mcdan, Sumatra. (1917-18). J. van Ankum. Oud-hoogleeraar,
Dr. H.
Zoölogie. (1871.
—
Zeist.
Algemeene
— 72).
Groenekan
*C. P. G. C. Balfour van Burleigh,
bij Utrecht.
—
Lepidoptera. (1907—08). Dr. L. F. de Beaufort, Huize „den Treek", Leusden bij Amersfoort. (191
Dr.
1
F. van
J.
— 12). Bemmelen, Hoogleeraar aan
Groningen. (1894
te
—
G. A. graaf Bentinck,
's
Rijks Universiteit
95).
Electrotechn. Ing., Enscliedesche
weg
—
18). 36, Hengelo (Ozk) — Lepidoptera. (191 7 St. Jozefstraat 93, f*P. J. van den Bergli Lzn ,
Tilburg.
Lepidoptera. (1901-02). Dr.
A.
J.
—
Bierens
Koloniaal
v/h.
de Haan, Zoöloog a/h. Handelsmuseum Instituut,
Weteringsclians 93, Amsterdam.
Algemeene Entomologie.
(191 8
D. Bolten, Kapitein-Apotheker, 24, Amersfoort.
—
— 19). van Oldenbarneveldtlaan
J.
Lepidoptera. (1919-20).
Amsterdam.
H. Boschma, Ceintuurbaan 236,
— Algemeene
—
Entomologie. (1918 19). Dr. J. Bosscha, Bandoeng, Java. *Mr. A. Brants,
—
Coleoptera. (1882
— 83).
Verl. Rijnkade iig, Arìihon. - Lepidoptera.
(1865-66). A. Broere. (1915
A.
J.
de F.
—
Vrieserzveg 2gg rood, Dordreciit.
—
Lepidoptera.
16).
Buis, Klein Sparrendal, Soesterdijksche Straativeg, Station Bilt.
W.
—
Lepidoptera.
—
Burger, Hoogstraat 184,
1907
— 08).
Wageningen.
—
Coleoptera.
(1917-18). Dr. L. P. de Bussy, Teniersstraat ^, Amsterdam. {i
—
(1883-84). *M. Galand, Rijks Hoofdingenieur, Directeur van den Waterstaat,. y;^/m;/rt
tera.
(1892
van Stolberglaan
— 93).
'
8,
s-Gravenhage.
— Lepidod-
DER LEDEN ENZ.
LIJST
Huize
*A. Cankrien,
,,Colcnso\
LXIX
—
Socstdijk.
Lepidoptera.
(1868—69). J.
—
R. Caron, Stationstraat, Tiel. B.
*J.
Medan, Sumatra. (1899Cramers,
*Jos.
Stuersstraat
—
Coleoptera en Lepidoptera.
W. Dammerman,
K.
Dr.
Entomologie. (1904
36,
— 07).
(1906
Buitenzorg, Java.
van
D.
Dissel,
C.
Doorman, '
26,
Lid
s-Gravenhage.
*F. C. Drescher,
(191
5
'
—
R. van Eecke, Conservator
Thysanoptera.
(191 bij
Marcdijk (191
1
—
1
—
*Mr. A.
(19 19
Biol.
19 19
stud.,
stud.,
Museum van
—
'
s-GravenJiage.
Java.
—
Th.
Hart
Natuur-
—
—
Wageningen.
— Lepi-
—
— Algemeene
Ento-
Rhynchota. (1876—77). Alge9, Bussum.
—
14).
(1907
t.
b.
v.
bijenteelt
— 08).
van der Goot, Departement van Landbouw
*P.
— 12.
20).
Biezelinge.
L. van Giersbergen, Leeraar van de Ver.
Nederland,
1
Lepidoptera
Stargardiaan
meene Entomologie. (1913 in
191
— 20.
Henny & Schoutendorp,
ir,
(1919 —
— 20).
Biol,
— 91.
12).
Leiden.
59,
F. Fokker, Zierikzee.
J.
H. C. Funke,
1890
Lennepzvfg
vaii
1— 12).
doptera en Coleoptera. mologie.
— 07).
Coleoptera.
Rijks
's
*H. C. L. van Eldik, Maliestraat
M. L. Eversdijk,
— 09).
s-GravcnIiage.
Lepidoptera.
Lepidoptera.
Historie,
Algemeene
16).
Java.
—
(1906
Octrooiraad,
F. van Dunne, kantoor Mrs.
J.
Batavia.
lijke
—
Ijilatjap,
A. Dulfer, Numansdorp. Mr. E.
den
van
(1908
Utrecht.
13,
Dixon, Coper nicusstraat 238,
J.
—
—
der Staatsbosschen en ont-
Inspecteur
ginningen, Nassaustraat
*G.
Maastricht.
— 05).
Het Deli Proefstation, Medan, Sumatra, *E.
— 20).
1900).
de
Victor
Lepidoptera. (19 19
Rubber Proefstation ,,A.V.R.O.S'\
Corpor2i3.\, A/gcììift'ìi
te Buitenzorg,
—
Aphididae en Coccidae. (1910 11). *Dr. Henri W. de Graaf, Jan van Goyenkade 5, Leiden. Anatomie en Physiologie der Insecten. (1878 79).
—
—
J.
Utrecht ^hr.
W.
—
de
Ruijter,
Lepidoptera.
Biol
stud.,
(19 16
—
C. van Heurn, Biol. cand.,
Wittevrouwenstraat
i,
17).
Departement van Land-
—
1
LXX
DER LEDEN ENZ.
LIJST
bouw, (191
1
—
Java.
Buitenzorg,
—
Algemeene Entomologie.
12).
—
AlgeH. C. van der Heijde, Nassaukade 348, Amsterdam. meene Entomologie. (1919 20). Coleoptera *Dr. J. G. van der Hoeven, Eefdehx] Ziitphen.
—
—
(1886 C.
— 87).
Hollander, Nieuwaal-Gameren, Geld.
J.
— Waterinsecten.
(1916— 17). van
f*D.
der
Hoop,
Mathenesscrlaan
252, Rotterdam.
(1882-83). *E.
R.
Jacobson,
Entomologie.
(1906
—
*W. de Joncheere, Stationsweg (1913— 14).
— 2,
Lepidoptera. (1886
doptera.
Lepidoptera.
A.
P.
Kalis,
55,
— Alge-
F
3471, Zwolle.
—
Lepi-
75,
Rotterdam.
36,
Gouda.
—
Exotische
17).
Turfsingel
—
Lepidoptera.
""-^^
—
(1909
W. Kempers,
J.
Haarlem.
M. Keer, Leeraar aan het Gymnasium en H. B.
P.
Zutphen.
K
Schiekade
(1916 —
(1916— 17). Dr.
7,
20).
(1863—64).
H. Jurriaanse,
*J.
—
R. Jordens, Sassenpoorterwal
J.
*J.
1919
Z'j).
— Lepidoptera.
Dordrecht.
Mej. Greta A, Jonges, van Eedenstraat
D.
Algemeene
07).
N. A. de Joncheere, Dordrecht.
meene Entomologie.
—
Sumatra.
Fort de Koek,
—
S.,
— lO).
Inspecteur der Registratie,
—
's-Gravenhage.
Coleoptera.
(1892
ïy^;/ //(??^£'j/r«(7/
— 93).
Dr. C. Kerbert, Directeur van het Koninkl. Zoölogisch Genoot-
schap „Natura Artis Magistra", Plantage Middenlaan 39,
Amsterdam. (1877
—
78).
f*A. E. Kerkhoven, Loolaan
52, Apeldoorn.
—
Coleoptera.
(1912— 13). E.
P.
(1910
Keuchenius,
—
Medan,
Phytopatholoog,
f*B. A. Klynstra, Bentinckstraat 164, 's-Gravenhage. optera, voorn. Caraboidea.
*Dr. te
J.
Sumatra.
1).
(1902 —
03).
C. Koningsberger, Directeur van
Buitenzorg, Java,
(1895
—
96).
— Cole-
's
Lands Plantentuin
DER LEDEN ENZ.
LIJST
Koornneef.
J.
—
H.
i^
LXXI
Constantyii Huygensslraat 67,
(1917 —
Alçemeene Entomologie.
Avisterdani.
18).
H. Latiers, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool
J.
Rolduc.Kerkrade.
Leefmans, Entomoloog aan
S.
—
zorg, Java.
's Lands Plantentuin Algemeene Entomologie. (191
E. van Leijden,
H.
venhage.
Th.
Dr.
—
1
van Lidth
VV.
te Buiteii-
—
12).
Biol. stud., Stadliojiderslaan 98,
Lepidoptera.
Museum van
te
— Coleoptera en Lepidoptera. (1893— 94)-
(191
—
5
Gra-
's
16).
de Jeude, Conservator
bij
's
Rijks
Natuurlijke Historie, Booniinarkt, Leiden.
—
—
Anatomie der Insecten. (1883 84). Lepidop*J. Lindemans, Lange Warande ^^2,, Rotterdam. tera, Hymenoptera, vooral Sphegidae (Crabronidae), PomVespidae en Chrx'sididae.
pilidae,
Dr.
C.
J.
—
Loman,
C.
Leeraar
(1901
aan
het
Baerlestraat 158, Amsterdam. (1886 *Dr. H.
—
J.
— Dr.
Mac
Gillavry,
— 97).
J.
W.
G. de Man,
Yerseke.
—
—
99).
Crustacea. (1868—69).
Buitengewoon Hoogleeraar aan de
C. H. de Meijere,
J.
Amsterdam.
Broinverspleiii 9,
Coleoptera en Rhynchota. (1898 J.
— 87).
Oranje-Singel 62, Nijmegen.
à Nyeholt,
Lepidoptera. (1896
f*Dr. D.
*Dr.
Lycklama
— 02). Gymnasium, Van
Universiteiten Conservator der entomologische en ethnogra-
phische Musea van het Kon. Zool. Genootschap „Natïira Artis Magistra'', Sarphatistraat yô, Amsterdam.
— Diptera.
(1888—89). Dr.
G.
A. F. Molengraaff, Hoogleeraar aan de Technische
Hoogeschool
Kanaahveg
te Delft,
8 Delft. (1877
A. Mos, Utrechtsche straat, Arnhem. (1903
*De Nederl. Heide-Maatschappij, Arnhem. (1903 *J.
—
78).
— 04).
—
04).
R. H. Neervoort van de Poll, Huize Beukenstein, Rijsenbiirg (prov.
Utrecht).
—
Coleoptera. (1883
Dr. H. F. Nierstrasz, Hoogleeraar aan Utrecht.
—
Coleoptera. (1908
Mr. C. van Nievelt, Dr. E.
D
Tiel.
—
—
van Oort, Directeur van
's
84).
Rijks Universiteit te
09).
Coleoptera. (1908
Historie, Zoeterwoudsche Singel
Dr. A. C.
's
—
Rijks i,
— 09).
Museum v. Natuurlijke
Leiden. (191
5
—
16).
Oudemans, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool,
— LIJST
LXXII
DER LEDEN ENZ.
Boulevard 85, Arnhein.
—
Acari, Chernetidae,
Pulicidae.
(1878-79)*Dr. (
Oudemans,
Th.
J.
—
Veluwe).
Huize
,,
Sc hoven horst''
Putten,
bij
H)-menoptera,
Macrolepidoptera,
Th}-sanura
en Collembola. (1880—81). C. van
Overeem,
Maison
Pantel,
J.
Ins.
Biol. stud., Slijkstraat ^6, Weesp.
C)'tol.
d'
(191
1
—
—
Etudes, Gcmert.
15).
12).
— x\lgemeene
(1892 — 93).
Entomologie.
*Mr. M. C. Piepers, Oud-Vicepresideut van het
Hooge Gerechts-
hof van Ned. Indie, JaJi Pieterszn. Coenstraat hage.
—
Anat. en Biol. der
A. A. van Pelt Lechner, Velperiveg yg, Arnhem.
—
(1914
rj,
's-Graven-
Lepidoptera. (1870— -71).
Biol. stud., Fr ansehe laan Algemeene Entomologie. (191 3 14).
M. Pinkhof,
i
\e,
—
Anisterdani.
—
R. A. Polak, Oetezvalerstraat 14, Aiusterdain. (1898 Dr.
J.
Prince, St.
Anna straat
44, Nijmegen.
—
—
99).
Lepidoptera.
(1904—05). Dr. P. H.
J.
Ras,
J.
A. Reyne, Biol.
—
Suriname. C,
Arnhem. (1876
Velperiveg $6a,
Docts,,
yy).
Landbouwproej station, Paramaribo,
Algemeene Entomologie. (1917—
18).
Ritsema Czn., Oud-Conservator aan 's Rijks Museum v. Natuurlijke Historie, Grintzveg 891, Wageningen. Alge-
—
meene Entomologie. (1867—68). Dr.
J.
Ritzema Bos, Hoogleeraar, Directeur van het Instituut Oeconomische Ento-
voor Phytopathologie, Wageningen. mologie. (1771 *Dr. \V. Roepke,
Java.
(19 12
Departement van Landbouw, Buitenzorg,
— 13).
Dr. G. Romijn, Inspecteur heide 51,
*G.
'
v. d.
s-Hertogenbosch.
Roon,
van
—
— 72).
Bergweg
Volksgezondheid, Hinthamer-
—
H)-drobiologie.
Rotterdam.
\6y,
—
(191
5
(1895-96). •'s
Rijks
Museum
v.
-16).
Coleoptera.
Natuurlijke Historie te Leiden. (191
5
—
16).
Dr. R. H. Saltet, Hoogleeraar aan de Universiteit, Sarphati-
kade
14,
Amsterdam. (1882
—
83).
M. M. Schepman, Bosch en Duin Utrecht.
—
Neuroptera. (1871
—y
bij 2.
Huis
ter
Heide prov.
— LIJST
Schierbeek,
A.
Dr.
—
Algemeene
H. Schmitz S.
2"^^
DER LEDEN ENZ.
Aloisius- College,
mieren en mierengasten /
T. Schoevers,
s-Gravcnliage.
20).
Sittard.
Phytopatholoog,
—
der
Biologie
{191 7
—
—
Wageningfii.
Villapark,
M. Schuyt, Burgemeester van
J.
—
Diptera. (1907^08).
;
Oeconomische Entomologie. *P.
'
Szveeluickstraat 147,
Entomologie, (191 9
J.,
LXXIII
18).
Waviel.
— Lepidoptera.
(1890-91). Dr. C. Ph. Sluiter, Hoogleeraar aan de Universiteit, Nicolaes
Maesstraat 125, Amsterdam. (1899 — 1900). *C. A. L. Smits van Bürgst, Gîiuieken
bij
—
Breda.
— 07). Rotterdam. —
Hyme-
noptera, vooral Ichneumonidae. (1906 VoorscJioterlaan
*C. Solle,
21,
Lepidoptera.
(1909—10). Dr. A. L.
J.
Kebon Sirik
Sunier,
25,
Weltevreden,
Java.
(1904-05). P.
Teunissen, Redacteur voor Land- en Tuinbouw van ,,Het Nieuws van den Dag", Lviiiaeiisstraat \'ja, Amsterdam. Oeconomische entomologie. (191 2 13).
—
—
L.
Toxopeus, Lomanstraat 68, Amsterdam.
J.
tera.
Lepidop-
(1919—20),
f*Mr. D. L. U)-ttenboogaart,
—
—
Coleoptera.
(1894
'
s-Gravendijkival
^-^2,
Rotterdavi,
— 95). Brummen.
—
A. C. Valstar, p.a. den heer Joh. Y'w&tn, Nieinvegracht
'è^.
T. Valck Lucassen, Huize ,,Soiiiievanck'\
*F.
Coleoptera.
—
Utreeht.
Lepidoptera.
(191
1— 12).
—
de Vos tot Nederveen Cappel, Padang, Sumatra. (1902
""Mr.
L.
H. D. de Vos
leoptera.
Max
(1899
C.
tot
Nederveen Cappel,
Co-
Amsterdam, Eer heek. (1886—87).
—
Lepidop-
— 20).
t*P. van der Wiel,
Coleoptera.
03).,
— [900).
*A. C. Wertheim, Villa „Vanessa", Bilthoven.
(1919
Velp.
—
—
W. Weber, Buitengewoon Hoogleeraar aan de
Universiteit te
tera.
Lepi-
(1888—89).
doptera.
Dr.
ii).
A. de Vos tot Nederveen Cappel, Apeldoorn
*H.
J.J.
(1910
Nicolaas Maesstraat 101, Amsterdam.
(1916— 17).
—
LXXIV
LIJST
M. Willemse, Arts, Eygelshoven [Z.-Limb.). (1912
*C.
J.
*J.
Willink Azn.,
*J.
DER LEDEN ENZ.
Winterswijk.
—
19).
H. E. Wittpen, Reguliersgracht 53, Amsterdam. optera en Lepidoptera.
A
(1918
J.
Zöllner,
—
(191 Berkelschelaan 15, Rotterdam. 5
16).
—
—
13).
— Cole-
Coleoptera.
(1904—05).
BESTUUR. President:
Dr.
Vice-Preside7it :
Secretaris
:
Th. Oudemans.
J.
Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts.
R. van Eecke.
Penni?igmeester : BïbliotJiecaris
:
D. van der Hoop.
Dr.
J.
C. H. de Meijere.
Mr. D. L. Uyttenboogaart.
COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR HET TIJDSCHRIFT EN DE ENTOMOLOQISCHE BERICHTEN. Dr.
J.
Th. Oudemans.
Dr.
J.
C. H. de Meijere.
Dr. A, C.
Oudemans.
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIÛING ONDER REDACTIE VAN Dr.
J.
Th,
OUDEMANS,
Prof. Dr.
J.
C H. DE MEIJERE
EN Dr. A. C.
OUDEMANS
TWEE=EN=ZESTIQSTE DEEL Jaargang 1Q19
^
/
EERSTE EN TWEEDE AFLEVERING MET
10
ZWARTE PLATEN
(15
Juli-
1919)
s-Oravenhage
MARTINUS NIJHOFF 1919
Sur le nombre des stades postembryonnaires chez les Phasmides, leur fusion et leur dédoublement. par J.
Pantel
et
R.
de Sinéty.
INDEX-SOMMAIRE. Pages
Introduction I.
Variation
2
du
nombre de mues dans une même
espèce
II.
III.
û.
Rappel des données bibliographiques
b.
Observations personnelles
Nombre normal
4
....
4 6
des mues
8
nombre normal
a.
Caractéristique du
b.
Variation (peut-être fréquente) avec
c.
Raison probable de cette variation
8 le
sexe
.
10
.
12
Nombres exceptionnels a.
d'un
Caractéristique
14
nombre exceptionnel
sup-
posant un dédoublement de stade b.
Caractéristique d'un
supposant
la
fusion
pression d'une c.
15
nombre
réduit de plusieurs
supposant plusieurs fusions de stades
Causes tendant à amener la fusion
IV.
mue
Caractéristique d'un unités,
d.
14
nombre réduit d'une unité, de deux stades avec sup-
le
17
.
dédoublement ou
des stades
Variation des nombres de
19
mues suivant
les espèces,
caractères connexes
V.
À
22
propos des erreurs dans
postembryonnaires
et
la
numération des stades
des mues
a.
Remarques générales
b.
Les résultats de
Mc Bride
23
24 et
Jackson pour
le
Carausius morosus
25
28
Publications citées I
2
J.
PANTEL ET
DE SINETY, SUR LE NOMBRE
R.
INTRODUCTION. Un naire,
caractère remarquable du développement postembryon-
chez
Insectes hémimétaboliques, consiste dans sa
les
discontinuité au moins apparente et sa division en un certain
nombre de périodes ou de
la
que sépare une exuviation
stades,
cuticule.
Le début de toute période succédant marqué, comme on sait, par un bond une
simulant
sions
générales,
s'agit
en réalité de
une exuviation
a
subit des dimen-
est
croissance
à vue
antérieurement, mais demeurée latente jusqu' à
A
cuticule.
la
vieille
de
suppression
la
cellules
en
couche
la
chute de
formé par
l'obstacle
s'étalent
plissée,
comprimées
jusque-là
epitheliales,
subitement
unie
beaucoup plus étendue que
mine
la
la
et disposées
une
en
couche
précédente, qui déter-
la
nouvelle superficie de l'exosquelette.
L'étalement male,
Il
enveloppe tégumentaire devenue trop peu extensible,
les
lules
d'œil.
manifestation d'une croissance réalisée
la
consiste pas d'ailleurs en ce que les cel-
ne
par simple élasticité une forme plus nor-
prendraient il
avant
est
de rinsecte par
tout
l'air
résultat d'un véritable soufflage
le
dont
il
gorge son
un des premiers
tion d'air, qui a été
intestin.
actes,
dans
L'introducle
processus
mue, et qui a amené, suivant les intéressantes observations de Künckel, l'éclatement de la cuticule, ne cesse de
la
pas après alors
quelette
sous
de cette enveloppe,
rejet
le
temporairement, son
ne prend
sa
maximum
l'expulsion de
sensiblement
membranes
,
sorte
telle
consistance,
de
que
superficie.
elle
s'exagère
que
le
au contact de C'est
même
nouvel exos-
que
l'air,
seulement après
tégument s'affaisse et se raccourcit par suite de l'invagination partielle des
l'air ')
de
le
A
d'union.
partir
de
là,
l'état
de choses
se
maintient durant tout un temps.
La croissance brusques,
comme
mentaire, qui
la
extérieure si
le
paraît
donc
se faire par sauts
fonctionnement de l'épithélium tégu-
conditionne, était intermittent.
doute dans un certain sens. ^) Le raccourcissement atteint en mesurait 66.
Pourtant, 3
mm.
il
Il
l'est
sans
semble plus exact
dans un L'arausius qui, gonflé,
DES STADES POSTEMBRYONNAIRES ETC. de
que
dire
son
en
activité,
réalité
mêmes Au début
conditions, ne s'exprime pas de
durant
et
de
constitué
est
rapport à
la
par
feste
nouvelles
strates
proliferation
hauteur et par leur multipli-
en
que par l'élaboration successive de
cuticulaires.
semble
suit la mue, il nombreuses par couvrent; leur activité se mani-
peu
affaissées,
croissance
même temps
cation, en
ne
même stade, dans la même manière.
première période qui
la
cellules
surface qu'elles
leur
mais
continue,
s'exerçant pas, aux diverses époques d'un les
3
Plus
s'accélérer.
Il
tard,
le
mouvement de
en résulte, pour
la
lame
accroître sa surface qui ne lui
une tendance à permet pas de demeurer en contact avec la couche cuticulaire déjà ancienne et durcie; elle s'en déprend et se plisse, epitheliale,
non sans exercer sur elle une pression qui se traduit par une turgescence générale et un allongement plus ou moins deux signes précurseurs de la mue prochaine. sensible, L'allongement signalé ici représente pour une très grande part la croissance lente du stade, ou intercroissance, intercalée entre deux mues.
semble d'après ces remarques que la croissance de l'Insecte hémimétabolique doive être tenue pour un phénomène continu en soi '), bien qu'on y remarque à la fin de Il
chaque stade postembryonnaire une apparence d'accélération ou de poussée. La raison biologique de ces crises n'est autre que celle de
la
mue
par laquelle elles se terminent, savoir
cement d'une enveloppe dans
certains
cas,
la
cuticulaire
devenue trop
néoformation
d'organes
le
rempla-
petite et,
chitineux
(Pantel, 1898). En l'absence de telles néoformations, rien n'indique d'avance quel sera, pour une espèce ou un groupe naturel d'espèces, le nombre des mues, donc le tronçonnement caractéristique du développement postembryonnaire; ce sera affaire aux recherches directes de
On
possède à ce sujet des données à
relativement
étendues
pour
les
le
la
déterminer. fois précises et
Insectes holométaboliques,
dont il est ici question suppose des conditions au développement. Dans le cas de conditions défavorables, il y aurait, naturellement, des arrêts ou diapauses postembryonnaires, pour employer le terme proposé par Henneguy (1904). 1)
La
continuité
extérieures
favorables
4
PANTEL ET
J.
DE SINETY, SUR LE NOMBRE
R.
notamment pour les Papillons, qui sont élevés plus couramment et que l'on a eu plus d'intérêt pratique à regarder de près. La question a été moins étudiée chez les Insectes hémimétaboliques. Pourtant, l'élevage des Phasmides, qui se
de
vulgarise
en
plus
plus,
permis de réunir sur cette
a
famille
d'Orthoptères
un
renseignements,
naturellement
très
grande
de
posons ajoutant
rappeler
les
Nous nous
épars.
de
nos
en cherchant à souligner, dans diverses remarques, clusions
les
plus
pro-
dans cette note, en y recherches personnelles et
principaux
les
résultats
grand nombre de
assez
générales que
le
les
con-
rapprochement des
faits
semble, présentement, autoriser. Variation du
I.
nombre de mues dans une même espèce.
Rappel des données bibliographiques.
a.
Dès 1898, Bordage a attiré l'attention sur ce fait que le nombre de mues est variable, 5 et 6, chez deux grandes espèces des îles Mascareignes, Monandroptera mnncans Serv. et
Rkaphiderus scabrosus Serv.
l'un de nous (üE SiNÉTY, 1901) signalait une variation analogue chez deux espèces indiennes consi-
Bientôt après,
comme
Brunner de Wattenwyl, communiquées, et nommées provisoirement par lui Menexemis obtiisespinosiis et Dixippus morosus. De deux mâles du Menexemis obtusespinosus, l'un mua 4 fois, l'autre 5. Deux exemplaires du Dixippus, dont le sexe n'a pas été noté (plus que probablement deux femelles), firent respectivement 5 et 6 mues. La première de ces espèces n'a pas été maintenue comme autonome dans le ,,Die Insektenfamilie der Phasmiden" DE Brunner dérées à qui
et
inédites par feu
avaient
elles
Redtenbacher avec
fiée
(1908); tout indique qu'elle a été identiMe^iexemis semiarmatus ^EST^ .; l'élevage n'en
le
La seconde espèce,
a pas été continué.
du
été
genre
Dixippus
morosus, est
dans
de
décrite
sous
abondamment répandue
nombreuses
première désignation.
dans 42
et
femelles
publications,
retirée par
le
Brunner
de Carausius
aujourd'hui et intervient
souvent
trop
MEISSNER (1909)
de cette espèce
nom
a
et tient
sous
sa
compté 6 mues pour invraisem-
DES STADES rOSTEMBRVONNAIRES ETC. blable qu'elle
eu
fasse
moins
il
;
5
ne semble pas avoir pris
garde au mémoire de DE SiNÉTV, lequel, d'autre part avait déjà
mal compris par La Baume (1908*), ainsi que le Severin (191 i). Plus récem-
été
font remarquer H. P. et H. C.
Me Bride
ment,
nous
tort,
erreur et que
Un Henry
Jackson (191 5) ont prétendu, mais a plus loin, que MEISSNER avait fait véritable nombre est 7. et
verrons
le
le
particulièrement
cas
remarquable,
bien
par
étudié
P. et Harry C. Severin (1911), est celui du Diapheromera femorata Say. Cette espèce, commune dans certaines régions de l'Amérique du Nord, élevée à plusieurs reprises dans son pays d'origine et même en Europe, a déjà, comme le Carausiiis morosiis, une bibliographie étendue, dans laquelle on relève des nombres de mues très
discordants.
à diverses
Rile\",
inexact,
chiffre
tel
quel
ou
reprises,
même
a parlé de
transformé
en
et
2,
ce
12 par
erreur de lecture, a passé de ses écrits dans divers traités d'Entomologie (Packard, 1898; Henneguy, 1904). Thomson
(1897*)
a
auraient
sont
élevé
tous
plusieurs
mué
4
fois.
appliqués à reprendre
représentants
de
l'espèce,
qui
Les nouveaux observateurs se les
expériences sur une échelle
plus vaste, suivant un par un 100 exemplaires mâles et femelles et évitant celles
de
de l'état
les
soumettre à des conditions différentes de
sauvage. Or, 23 exemplaires, parmi lesquels
fait que 4 mues; jô exemcomprenant également les deux sexes, en ont fait 5 et un, une femelle, en a fait 6. Parmi les individus qui ont mué le moins souvent, les mâles se sont trouvés plus nombreux que les femelles. L'année suivante, Meissner
des mâles et des femelles, n'ont
plaires,
(1912), ayant repris l'élevage de l'espèce, manifestement sans
connaître
l'expérience cruciale des observateurs américains,
remarqué que le nombre 5, le plus ordinaire, comme il n'avait remarqué pour Carausiiis niorosiis que le nombre 6. Le Pliyllium pidchrifoliiim Serv, a fourni à DöRRlES (19 12) les deux nombres 6 et 7. Une différence liée au sexe, déjà apparente sous forme de première indication dans les observations des Severin, s'affirme explicitement dans celles, plus récentes, de FOUCHER (191 5), qui trouve 5 et 6 respectivement pour le mâle et n'a
PANTEL ET
J.
chez
femelle
la
le
DE SINÉTY, SUR LE NOMBRE
R.
Phyllùim bioculatum Gray, 7 et 8 pour le Cyphocrania gigas L.
sexes correspondants chez
les
Observations personnelles.
b.
—
Caraiisius morosus Br. sur
n'existait
morosus mâle. Cette lacune a pu être comblée grâce
C.
le
provenant
pontes
à des
Aucune observation
de
femelles
capturées
en
pleine
campagne, obligeamment envo)'ées par nos excellents respondants de Shembaganur (R.
Comme
il
fallait
attendre,
s'y
Anglade
P.
de ces pontes a été
sort
le
cor-
et ses élèves).
tout autre que celui des pontes parthénogénétiques dont on
communément. Avec une proportion médiocre de
dispose
elles ont donné une proportion très élevée gynandromorphes, parmi lesquels des mâles presque purs et des femelles presque pures, plus un certain nombre de mâles purs. Nous espérons pouvoir nous occuper ailleurs de ces faits, assurément fort remarquables biologique-
femelles
pures,
d'individus
ment,
dans
et décrire les
les
caractères
plus importantes particularités observées tant secondaires que primaires
sexuels
des individus gynandromorphes;
de mentionner
Un mâle Un mâle fiche
la fait
ici,
nous nous contenterons
au nombre de mues.
relatifs
pur, suivi isolément ab ovo, a fait
pur
dès
isolé
d'expérience
mâles presque
5
mues.
stade de 28 mm., lequel, d'après
le
de l'exemplaire précédent, avait déjà
mues, en a subi encore
2
Trois
mué
les résultats
purs,
3.
suivis
ab
isolément
ovo,
ont
fois.
5
Par contre, un mâle pur isolé seulement au stade de 40 mm., qui suppose, d'après la fiche à laquelle nous nous
sommes après finale
déjà référés, 3 mues effectuées, s'est montré adulte une quatrième, mais il a présenté avant cette mue une intercroissance exceptionnelle qui lui a permis
d'atteindre la
même
taille
que
les
individus à
5
mues.
Quant aux femelles pures, au nombre de 7, dont le développement postembryonnaire a été suivi, elles ont mué 6 iJans
fois.
des
conditions
outre obtenu pour ce .sexe
expérimentales, lé
Carausius furcillatus Pant. de
la
porte
nombre
—
5
(P.
nous avons en et
DE
S.,
igiS).
Cette espèce, très voisine
précédente bien que parfaitement distincte, se com-
comme
elle
pour
les
mues.
DES STADES POSTEMBRYONN AIRES ETC.
Le dès
mâle qui
seul
le
a l'observation, isolé
stade de 2g mm., quand, suivant
babilité,
mues,
avait fait 2
il
admettons que la pour les femelles observer
mué deux
a\'ant
aux premiers stades Toutes
l'est
même
ditions normales,
^).
mué
6
exceptionnellement
et
Phobœticiis Sinetyi Br.
mêmes
— Chez
lieux
le
dans
fois
et 7
5
d'exactitude, malgré
le petit
les
de
con-
dans
fois
le
S. 1918).
Phobœticus Sinetyi, grande
que
d'origine
numération, des mues a pu être ties
les
espèce, que les diffé-
cas d'individus expérimentalement aveuglés (P. et
des
pour
aussj
femelles qui ont été observées individuellement,
les
au cours de plusieurs années, ont
espèce
Nous
3.
caractéristique
au sexe sont nulles à l'éclosion et
tenant
taille
environ, fois,
que
fait
toutes les fois que l'on peut
effet,
deux sexes d'une
les
de
mm.
plus grande pro-
la
n'en a plus
de 29
taille
on remarque en
mâles; rences
pu être soumis
ait
7
faite
les
Carausius,
la
avec de grandes garan-
nombre de
sujets disponibles,
aux différences considérables de longueur aux stades successifs. L'élevage de 2 mâles et de 4 femelles, tous éclos entre le milieu de juin et le milieu de juillet, a donné les résul-
grâce
mâles
tats suivants:
5
mues, femelles
7 (2 exemplaires),
6 et
5.
Donusa prolixa Stal. — Sur 4 exemplaires individuellement suivis à partir de l'éclosion, il s'est trouvé 3 mâles qui ont fait 7 mues et une femelle qui en a fait 8. D'autres observations moins complètes, convergentes toutefois dans leurs indications, tendent à montrer que ces nombres sont normaux, mais susceptibles de réduction. -
Nous ajouterons quelques
remarques
au
sujet
de deux
espèces européennes.
Le nombre de mues Meissner (1912 13)
—
relevé
nétiques.
D'autres
^)
;
6,
et
tel
est
aussi
le
nombre
dans nos élevages de femelles parthénogé-
ordinaire
(Kheil, 1900
attribué au Bacillus Rossii Fabr. par est
observateurs ont parlé uniquement de
Godelmann,
Résultat confirmatif de ceux
1901
2)).
5
Nous avons obtenu ce
de.FouCHER.
Les nombres 7 ou 8 anciennement attribués au Rossii par PaüenSTECHER, au rapport de GODELMANN, ne pourraient être acceptés même à titre de nombres exceptionnels que s'ils étaient rigoureusement vérifiés. *)
8
J.
PANTEL ET
R.
DE SINETY, SUR LE NOMBRE
exceptionnellement, pour une femelle soumise à l'aveug-
chiffre
lement expérimental
Pour
le
(P.
Leptynia
DE
et
atteniiata
S.,
1918).
Pant.,
une
première
série
d'observations publiées en 1901 sur l'un et l'autre sexe fournit
nombre 4 (DE SiNÉTY,
le
a parlé de
(1906)
par nous en
191
5
3
1901).
Un
peu plus
De nouveaux
mues.
tard,
Tavares
élevages effectués
sur la dernière génération de cette espèce
que nous ayons eue au laboratoire, confirmèrent le nombre 4 pour les deux sexes. Pourtant, des expériences de l'année précédente nous avaient montré que des mâles isolés au stade de 22 mm., donc après leur r^ mue, d'après toutes les fiches relatives au développement de l'espèce, en avaient fait encore ce qui porte le total à 5. Ce nombre peut donc être 4, admis à
titre
de nombre exceptionnel supérieur, comparable,
nombre 7 des Carausius femelles. Il est possible nombre 3 représente un nombre exceptionnel inférieur
peut-être, au
que
le
chez quelques individus; ce n'est pas en tout cas
réalisé
nombre
Nombre normal des mues.
IL
Tous pas
le
ordinaire.
les
nombres de mues observés chez une espèce n'ont valeur. de distinguer les nombres Il y a lieu
même
la
normaux, correspondant au sectionnement t}'pique de l'évoet les nombres exceptionnels, dus à l'altération de ce sectionnement. Cherchons avant tout à
lution postembryonnaire,
préciser
la
notion de
nombre normal
et à voir
comment
il
pourra être pratiquement reconnu.
Caractéristique du nombre normal.
a.
paraît assez naturel d'appeler
Il
nombre normal
celui qui
se présente ordinairement dans des élevages répétés, quand
on cherche à si
rester aussi
conditions de
les
la
rigoureusement que possible dans
nature,
par exemple 6 pour
la
femelle
souvent élevée des deux Carausius ou du Bacillus Rossit.
Or,
le
nombre
défini par ces conditions se
à un type particulièrement
dont
il
Soit
le
montre associé
remarquable de développement,
convient de prendre une idée sur un exemple concret. cas
on tient compte des de chaque stade, des crois-
d'un morosus femelle.
longueurs au début et à
la
fin
Si
DES STADES PÜSTEMBRYONNAIRES ETC.
même
temps que des durées des stades, et en comparant ces données d'ailleurs un peu variables d'un élevage à l'autre, on obtient un tableau du t\-pe
sances lente et rapide, en
suivant (longueurs en millim., durées en jours)
:
IO
J.
PANTEL
H:T
DE SINETV, SUR LE NOMBRE
R.
de mues correspondant à un tableau d'élevage qui ne comprend ni intercroissance notable, à partir de la f*" mue, ni stade considérablement prolongé ou abrégé, parmi les stades intermédiaires.
La durée des stades des conditions
est
dans une
telle
dépendance
spécialement de
extérieures,
la
vis-à-vis
température,
que les nombres exprimant cette donnée pourraient être profondément altérés en eux-mêmes et dans leurs rapports entre eux, si, au cours de la vie postembryonnaire, ces conditions étaient modifiées, s'il survenait, par exemple, une
Du
complication saisonnière.
reste,
il
faut convenir
que
les
indications empruntées à ce caractère sont d'une utilisation délicate; prises seules elles laisseraient souvent dans l'incertitude;
interviendront
elles
surtout
utilement dans
les
cas
nombreux où il y aurait à décider entre un nombre normal et un nombre exceptionnel par excès, ainsi que nous
peu
verrons un peu plus loin. L'intercroissance ou croissance lente, qui est principalement
un phénomène propre à
dernière
la
phase d'un stade, et
brusque qui en marque le début ne suivent du commencement a la fin de la vie postembryonnaire, même marche. La première est comparativement peu
croissance
la
pas, la
importante stade
I,
;
exprimée en tendant
faible et
chiffres absolus, elle est élevée
au
a devenir constante (4 fois sur
5)
aux autres exprimée en centièmes de la longueur au début du stade, elle est élevée au stade I, beaucoup plus faible et tendant a décroître de plus en plus (4 fois sur 5) aux autres. La seconde est dans l'ensemble beaucoup plus considérable; ;
en
chiffres
absolus
elle
atteint
déjà
au stade
II
la
valeur
aux stades suivants
et s'élève de l'intercroissance au stade pour arriver au dernier à sa grandeur maximum par contre, exprimée en centièmes de la longueur au début du stade, I
;
elle
/>.
est toujours élevée,
mais varie relativement peu.
Variation (peut-être frequente) du nombre normal avec le sexe.
Le nombre normal parait être fréquemment différent pour deux sexes d'une même espèce, plus élevé d'une ou plusieurs unites pour la femelle.
les
-
DES STADES POSTEMBR VON N AIRES ETC.
En
d'après les considérations qui précèdent
interprétant
— nous nous
tableaux d'élevage que nous avons obtenus
les
abstiendrons de
—
ment,
transcrire pour ne pas allonger inutile-
les
nous sommes amenés à considérer
nombres suivants
les 5
pour
le
5
»
»
*
V
»
»
7
II
comme normaux
:
mâle, 6 pour
la
le
Carausius niorosus,
7
*
*
*
*
*
Phobœticus Sinetyi,
8
»
:'
»
>
»
Don usa prolix a.
Bien que
femelle chez
tableau obtenu pour l'unique mâle de
le
6". //^;r//-
latus observé ne soit pas complet, tout indique qu'il correspond
un développement normal
à
et que,
chez cette espèce,
choses se passant relativement aux mues
Ces diverses espèces viennent
comme
les
chez morosiis.
ainsi s'ajouter au
Phylliiini
Inoculatimi et au Cfp/iocrania gigas, ç\m sç:xx\h\ç.x\\.h'\&n,d'3.prcs
données de FOUCHER, être dans le même cas. On peut même supposer que, dans le Diapheroiiiera femorata, la variabilité remarquable du nombre de mues ne va pas sans l'existence, pour chaque sexe, d'un nombre normal distinct, plus élevé dans le cas de la femelle. Il resterait à les
déterminer
ces
nombres d'après
sance. Tel qu'il est établi,
par H. 5
fois
P.
et
le
circonstances de crois-
les
tableau des dimensions
H. C. Severin pour
les
individus
ne permet pas cette détermination, car
il
donné
a)ant
mué
n'y est pas
compte de la différence de taille entre le début de chaque stade et la fin. Le tableau donné pour la même espèce par MEISSNER n'est pas plus explicite sur ce point. Prises en elles-mêmes, les données précédentes forment un ensemble encore très restreint. Son importance relative s'accroît un peu du fait qu'à part le Leptynia attenuata, dont tenu
le
nombre normal,
défini
par
a été déterminé et trouvé le
bibliographie
la
circonstance de fréquence,
même
pour
les
deux
laquelle cette recherche comparative ait été faite. dire,
tout
reconnue Il
sexes, la
ne paraît pas mentionner d'autre espèce pour
au
moins,
dans
la
qu'une
plupart
convient de rappeler
différence
des ici
un
de
On
nombre
peut a été
espèces jusqu'ici explorées. fait
analogue signalé chez
Dans plusieurs espèces du genre Orgyîa étudiées par RiLEV, ÜYAR, les chenilles mâles ont souvent un nombre de mues moindre cjue les femelles. des
Insectes
holométaboliques.
12
J.
PANTEL ET
DE SINÉTY, SUR LE NOMBRE
R.
Raison probable de cette variation.
c.
Pour ce qui est des Phasmides, chez lesquels le dimorphisme sexuel atteint un degré remarquable, il est à supposer que la diversité dans le nombre de mues se rattache directement, non au sexe comme tel, mais aux différences qu'il entraîne dans l'allure de l'évolution et dans
la taille.
La femelle
que le mâle dans son évolution postembryonnaire et fait un plus grand nombre de mues, les deux choses étant commandées par la nécessité d'acquérir des dimensions s'attarde plus
plus et
développement maturation des organes reproducteurs, une plus grande
considérables
la
d'accumuler, pour
et
le
quantité de matériaux conslructifs.
Ce
qui semble autorise)
l'idée
ici
émise, c'est que, durant
une période du développement postembr)'onnaire où dimensions demeurent comparables, les stades sont sen-
toute les
siblement
pondre
s)-nchrones;
pour
durée
la
à partir d'une
ils
cessent par contre de se corres-
et le
nombre lorsque
se produisent,
époque plus ou moins avancée, des différences
de dimensions générales qui sont toujours en faveur de femelle.
de départ
remarquer
en
effet
que
le
la
point
commencements sont les mêmes pas plus petit qu'un œuf femelle, ni une
premiers
les
et
un œuf mâle n'est larve
de
convient
Il
:
aux stades jeunes et moyens, qu'une pour des individus contemporains, le déves'accompagne en très gros, soit pour la durée
mâle plus
petite,
larve femelle');
loppement des stades,
soit
pour
l'importance
des
accroissements qui
Le décalage ne survient que tardivement que le complément du développement est abrégé et simplifié pour le mâle, qui demeure petit, prolongé et coupé de plus de mues pour la femelle, qui devient plus leur correspondent.
il
résulte
de
;
ce
grande.
Le riques
tableau suivant, où nous réunissons les données relatives
à
deux Douusa éclos
deux Phobœticus nés
le
même
numé-
jour et à
à un peu plus d'un mois d'intervalle.
L'une se distingue pourtant de l'autre dès l'éclosion, comme le bien ceux qui ne font pas de la biologie avec la seule loupe; est regrettable de trouver ça et là, dans des notices publiées sur les '')
savent il
élevages, cette indication que l'on commencerait à distinguer
aux stades moyens.
les sexes
DKS STADES POSTEMBRYONN AIRES mais ayant accompli au
cours
influe
le
de
la
13
développement quand une différence d'âge phénomènes, donnera une idée des
l'un et l'autre tout leur
belle
moins sur
ETC
les
saison,
principaux rapports comparatifs et fixera
le sens des remarques précédentes (durées en jours, longueurs en millim.):
14
PANTEL ET
J-
A
stade IV.
de
partir
DE SINÉTY, SUR LE NOMBRE
R.
là
et
mues, mais
3
considérable dans
Dans femelle
mâle
a
lieu
les
53 jours et ce stade
pris
de
femelle,
la
1,8
:
Un
5.
parallélisme
stade
pour
IV,
unique
correspondent
par suite,
les
posent
mue
un
trois
les
qui ont pris ensemble 98 jours et
mm.
nombre normal
le le
tronçonnement Mais
typique du développement postembrj-onnaire.
signification.
durées
du Le V*" et comporté une croissance modérée
nombres de mue autres que
n'ont
approxi-
les
dernier stade
sont la conséquence d'une perturbation dans
turbations
la
et
Nombres exceptionnels.
III.
les
femelle
la
a été plus
il
1.
ont été marqués par une croissance de 78
Tous
chez
;
le
longueurs.
mm. A
derniers
de
maintenu jusqu'au
pour
25
faible
développement de plus que celui du mâle
de
jours
42
mues au
7
s'est
comme de
exigé
a
rapport de
le
des Phobœtiçus,
cas
le
comporté matif
demeuré plus
le
125 jours et a entraîné 4 mues, mais
a pris
il
est
il
le commâle que 53 jours
decalage s'est produit;
le
plément de croissance n'a exigé pour
pas
lieu
toujours
dans
le
même
nombres exceptionnels n'ont pas tous Quelques-uns,
exceptionnels
par
les
per-
sens la
excès,
et,
même sup-
dédoublement de stade avec intercalation d'une
supplémentaire
;
d'autres,
exceptionnels
par
défaut,
supposent une ou plusieurs fusions de deux stades consécutifs avec suppression des
mues
séparatrices.
Caractéristique d'un nombre exceptionnel supposant un dédoublement de stade.
a.
Le dédoublement d'un stade avec intercalation d'une mue supplémentaire conduit à un nombre total supérieur d'une unité au nombre normal. C'est un phénomène probablement assez rare, que nous avons rencontré uniquement chez une femelle de Caraiisius furcillatus expérimentalement aveuglée (P.
et
Un
DE
S.,
1918).
comprenant un dédoublement de stade est aisé à reconnaître, pourvu qu'on puisse le rapprocher du tableau normal relatif à un individu contemporain tableau
d'élevage
DES STADES POSTEMBRYONNAIRES ETC.
même
de
espece
et
rang-
de
diatement
la
le
On
n-^\.
Il
deux
offre
particula-
dans
—
que
2°.
;
du stade qui Dan«;
1°.
dans
que
la
le
croissance totale réalisée
mue
seule
la
durée du
précède dans
//
dans
précédant
stade
tableau
le
mue
la
;/,
le
tableau normal.
=
5.
des repères fournis par un tableau normal,
voyous pas comment on reconnaîtrait un tableau
ne
de développement
à
stade dédoublé.
Caractéristique unité,
Une
la
tableau exceptionnel, n'excède
le
cas observé par nous «
le
l'absence
nous
ii,
tableau exceptionnel, est abrégée par rapport a celle
le
En
dire: et
i
croissance effectuée a
la
normal
Soit
mue normale avant laquelle se place immémue intercalaire, dont le rang est par suite
la
peut
aux mues n
b.
sexe.
nombre exceptionnel correspondant.
caractéristique du
pas
même
particulièrement saillantes, qui constituent une double
rités
n
de
15
nombre réduit d'une
d'un
supposant la fusion de deux stades avec suppression d'une mue. de deux stades avec suppression de
fusion
nombre normal,
unité
au
alors
même
nombre
séparés conduit à un
qui les aurait
que,
dans un
la
mue
inférieur d'une
qui peut être aisément reconnu, essai d'élevage,
on
tombé
serait
du premier coup sur l'exception.
Le caractère diagnostique d'un mues
ce qu'il apparaît entre deux
tel
nombre
consiste en
successives, sur
tableau
le
une intercroissance trop considérable pour confondue avec celles (|ui peuvent se remarquer dans un tableau normal; intercroissance qui tend manifestement
correspondant, être
à
remplacer
dans
la
pourront ainsi
le
mue ne
que
la
saut
omise,
pas
brusque que si
différer
femelle
de
la
taille
aurait effectué
bien que les dimensions définitives
beaucoup
des
ordinaires.
Phobœticus a 6 mues dont
question plus haut a fourni
le
il
C'est a été
tableau suivant, où l'on voit
longueur de l'insecte passer sans muer de 51 mm., chiffre atteint dans la 2^ mue, à 60 (longueurs en millim., durées la
en jours)
:
i6
I.
PANTEL ET
R.
DE SINÉTV, SUR LE NOMBRE
DES STADES POSTEMBRYONNAIRES ETC. lorsqu'on
verra un insecte qui tarde à
muer
17
et qui grandit
sans muer, qu'il vient d'omettre une mue.
Le autre, l'autre
à 6 mues ayant été contemporain d'un également femelle, qui en a eu 7 (l'un est du 31 mai, du 14 juin), le rapprochement des durées des divers
PJiohœticiis
stades permettra d'apprécier la différence dont nous parlons
(durées en jours)
:
8
1
J.
plusieurs
PANTEL ET fois
la
R.
DE SINETY, SUR LE NOMBRE
croissance intercalaire indice de la fusion
de deux stades. Un tableau de ce type le cas du Phobœticus femelle à 5 mues
s'est :
présenté dans
DES STADES POSTEMBRYONNAIRES ETC.
19
posée pour ce cas de double réduction garde, semble-t-il,
On
toute sa vraisemblance. ce
fait
un
remarquable,
paradoxal
qu'une femelle de Pliobœticus faisant parable à un mâle de
donc en présence de
se trouve
peu
même
à
mues
5
première
vue,
n'est pas
com-
espèce qui en
5.
également Celui-ci effectue toute sa croissance postembryonnaire en
5
poussées
â
allure
la
comprenant
typique,
période d'extériorisation subite
;
celle-là
fait
chacune une
effectue
en 7 poussées, dont cinq à allure typique
et
la
deux à
sienne allure
modifiée.
Causes tendant
d.
ou
la
à
amener
le
dédoublement
fusion des stades postembryonnaires.
Le dédoublement ou
des stades sont le mécaune perturbation survenue dans
la fusion
nisme par lequel se réalise
développement postembryonnaire, ils n'en sont pas proprement la cause. Sous quelles influences se produisent les dédoublements eux-mêmes et les fusions ?
le
Il
serait difficile,
présentement,
de
faire à cette
question
une réponse peremptoire. Quelques faits, néanmoins, semindiquer que la réduction du nombre de mues et
blent
l'accélération de l'état imaginai qu'elle entraîne se rattachent
fréquemment à des conditions de développement postembryonnaire en abrège
la
vie défavorables:
plus le
est contrarié, plus l'insecte
durée en suppriment une ou plusieurs de ces
poussées luxuriantes de croissance qui préparent périodique-
ment l'éclatement de l'enveloppe
cuticulaire et deviennent
manifestes à l'observation directe au
moment où
celle-ci est
connu depuis longtemps pour les chenilles, dont LaCORDAIRE (1838) affirme que l'abstinence diminue le nombre des mues et accélère le rejetée.
C'est au fond ce qui serait
moment de
la
transformation en chrysalide
^).
Inversement,
^) Le passage de Lacordaire est tout à fait explicite: «L'abstinence chez quelques chemilles, surtout celles qui sont velues, telles que celles des
Chéloniaires, est suivi d'effets assez singuliers;
elle
diminue
le
nombre
.» des mues, et accélère le moment de la transformation en chrysalide {pp. cit., II, p. 154). L'auteur se réfère au Species ^énh-al des Lépidoptères .
DE BoiSDUVAL
(1836,
I,
p. 47).
Mais nous devons
faire
.
remarquer que
20
PANTEL ET
J.
DE SINETY, SUR LE NOMBRE
R.
dédoublement des stades
le
rattacherait
se
des
à
causes
favorables au développement.
de rechercher directement l'influence de sait ou que l'on soupçonne être
serait indiqué
Il
nombreuses causes que l'on
défavorables aux organismes en général
:
températures plus
ou moins éloignées de l'optimum, jeûne, intoxication chronique, suppression d'une catégorie de perceptions sensorielles,
Nous dirons seulement
affaiblissement dû à la saignée ....
mots
quelques
de
l'influence
de
temperature
la
et
de
la
cécité expérimentale.
Influence de la température.
riences sur le Diapheroinera
(19 13) ont été
tend
à
nombre
amenés
prolonger
la
— A
la suite
de leurs expé-
femorata, H. P. et H. C. Severin
à conclure
qu'une température basse
durée
stades
des
et
à
diminuer
le
des mues, une température élevée agissant en sens
inverse.
méthodiquement, nous de ces résultats le cas de tout un lot de Donusa, comprenant des mâles et des femelles, élevé en hiver, dans lequel une réduction de Sans
avoir
mues nous
De
étudié
pouvoir
croyons
en
confirmation
a semblé s'être généralisée.
conformes à ceux dont parle LaCORDAIRE, qui, au rapport de PACKARD
résultats,
tels
question
la
citer
sont en opposition avec ceux (1898)
des
auraient
Arctiens,
été
savoir
nombre des mues. en
fait
tandis
supposant
que
les
obtenus
que
le
PACKARD qu'il
cellules
par
RlLEY chez
les chenilles
tend à y augmenter le cherche à rendre raison du
froid
y aurait arrêt dans la croissance, hypodermiques persisteraient dans
leur état d'activité. Il
de trouver que ces remarques de PACKARD le véritable état de choses chez les Phasmides vraisemblablement, chez les Insectes hémimétaboliques serait difficile
traduisent et,
en général.
BoiSDUVAL
La réduction des mues
s'y
montre
liée à
une
bien loin de s'exprimer avec cette décision, à l'endroit seulement que «chez quelques chenilles velues, que l'on captivité, il (le nombre des mues) peut être augmenté ou diminué par une nourriture plus ou moins abondante». On peut même noter que la structure de la phrase indiquerait plutôt un sens opposé à indiqué; élève en
celui
il
est
dit
que Lacordaire paraît y avoir vu.
DES STADES POSTEMBRYONNAIRES ETC. de
modification
affaiblissement
croissance
la
de
persistante.
activité
plutôt
D'une
son arrêt, à un
qu'à
chitinogène plutôt qu'à son
fonction
la
21
en
part,
effet,
lente mais très sensible remplace, durant
la
une croissance dernière phase
du stade prolongé que nous avons considéré comme double, la croissance d'abord latente, devenant ensuite subitement manifeste du processus ordinaire; d'autre part, durant cette
même
phase, l'épaisseur de
la
cuticule ne saurait augmenter,
l'assise cellulaire
ayant tendance,
dont nous avons
parlé, à perdre
Influence de la cécité.
—
par suite des plissements
son contact avec
Tel que
elle.
nous l'avons pratiqué,
l'aveuglement par badigeonnage des yeux ne pouvait guère agir
qu'en
à tout le tions de
privant
moins
l'insecte
utiles,
le
plaçant dans des condi-
vie défavorables. Or, sur 12 individus ainsi aveuglés
après chaque mue,
à partir de la 2^ ou de la
un Carausms mor os îi s, un (il
d'une catégorie de perceptions
donc en
C. furcillatus,
y",
3,
savoir
un Bacillus Ros sii
de femelles) ont répondu par une fusion de stades et DE S., 19 18). C'est une proportion trop élevée pour que réalité d'une influence puisse être mise en doute, et le
s'agit
(P.
la
sens de
réaction montre que cette influence est compar-
la
able à celle d'une basse température. Il
faut ajouter qu'un quatrième individu, parmi nos insectes
C.furcillafus, a réagi dans
aveuglés, un
par
un
dédoublement
de
stade,
un sens tout opposé,
faisant
en
tout 7 mues.
L'explication de cette différence de comportement, dans des
conditions identiques, nous échappe tout à
fait.
Nous ne savons pas davantage pourquoi,
sur
même
12 insectes
ni 4 seulement ont réagi pareilles larves deux de générale, plus pourquoi, d'une façon en tout, qui vivent dans les mêmes conditions, l'une fait
soumis
ses
au
mues suivant
traitement,
le
type
;
normal, l'autre suivant ce type
remarque déjà faite par H. P. et H. C Severin (191 1), à laquelle nous ne pouvons que nous associer. C'est dire qu'en plus des facteurs de modification externes, d'ailleurs très incomplètement connus, dont l'efificacité est modifié.
C'est une
réelle sans être inéluctable, des facteurs internes
gardent dans
les
indéterminés
phénomènes une importance prépondérante.
22
J.
PANTEL ET
DE SINÉTY, SUR LE NOMBRE
R.
Variation des nombres de
IV.
mues suivant
espèces,
les
caractères connexes.
Nous nous sommes occupés dans ce qui précède des nommues que l'on rencontre dans une même espèce. Nous jetterons ici un coup d'œil sur la diversité que présentent ces nombres dans l'ensemble des espèces pour lesquelles bres de
on
possède
s'il
s'agit
des
renseignements,
sans
chercher à préciser
ou non de nombres normaux, cette précision étant
présentement impossible dans beaucoup de
On
trouve dans naturelle
série
de
à
2
8.
même, au
faudrait
Il
Diaplieromera femorata, ajouter
12,
NEGUY
chiffre
2,
mais ce
(1904, p. 497),
blablement
on peut
le
d'après
du d'HEN-
sujet
le traité
élevé s'est vraisem-
de transcription à
glissé par erreur
comme
cas.
bibliographie tous les nombres de la
la
la
place de
supposer en se reportant au passage
correspondant de PACKARD (1898, p. 606). Ce nombre 2 lui-même, réellement attribué par RiLEY au est à supprimer comme erroné, que nous l'avons vu plus haut. faut en dire autant du nombre 3, assigné par MURRAY
Diaplieromera femorata, ainsi Il
au
(1856)
(=
Pliylliiim Scythe
tellement de
5
femelle de cette espèce par
lement
le
conserver
même
bioculatuni Gr.).
respectivement pour
et 6 trouvés
le
Il
diffère
mâle
et la
FOUCHER, qu'on pourrait difficide nombre exceptionnel.
à titre
Les nombres suivants ont tous été mentionnés pour pluespèces,
sieurs
tantôt
d'autres termes de la
On
peut donc dire que,
présent,
4 à
seuls,
même
8.
le
concurremment avec
tantôt série.
d'après les
nombre de mues varie, chez de Redtenbacher,
L'indication
serait voisin
laquelle
la
de
5,
est
peu précise,
monographie de
cette
de
l'espèce,
qui
Phasmides, de il
pour l'époque à
grande
(Brunner et Redtenbacher, Le nombre de mues paraît être lié caractères
les
d'après laquelle
même
publiée
quelques
connus jusqu'à
faits
1908,
famille
à
été
Introduction).
assez étroitement à le
commandent au
moins partiellement. Avant tout à la taille, que nous avons déjà rencontrée à la base de la variation avec le sexe. Les petites espèces
DES STADES POSTEMBRYONNAIRES ETC.
mues
font 4
deux Leptynia d'Europe,
(les
23
Clonopsis gallica
{Bacillus gallicus de l'ancienne nomenclature), les
—
moyennes
rarement 7 (les Caraiisius, Bacillus Rossii, Diapheromera femorata les grandes 5 8 [Phyllimn pulcJirifolium, .), Ph. bioculatiwi, Clituinnus patellifer, CypJiocrania gigas,
4
6,
.
—
.
Donusa prolixa, PJiobœticus Sinetyi Phyllium avec
les
.
.
.).
Nous énumérons
les
grandes espèces en raison de leurs formes
relativement massives.
Le nombre des mues dans
ce
paraît
atteignent finalement une
sont inégaux, les
lié
aussi à la grosseur de l'œuf,
sens que, de deux espèces dont les représentants
ce
œufs sont
comparable,
taille
et
dont
les oeufs
n'est pas la plus grande, mais celle
les plus petits,
Le mâle de Donusa
dont
qui se dépouille le plus souvent.
dont
prolixa,
la
taille
définitive
est
du PJiobœticus Sinetyi, fait néanmoins deux mues de plus que celui-ci, parce que, provenant d'un œuf beaucoup plus petit, il ne mesure à l'éclosion que 1 1 mm. alors que le PJiobœticus en mesure 22. Une remarque analogue peut être faite au sujet des femelles comparées entre elles. Les recherches ultérieures feront sans doute connaître d'autres circonstances dont la connexité plus ou moins manifeste avec le nombre des mues peut donner une raison immédiate de celui-ci. Il est clair pourtant que sa raison dernière n'est autre que celle des caractères spécifiques sensiblement
inférieure
à
celle
en général.
V.
Ce
A propos des erreurs dans
la
numération des stades
postembryonnaires
et
des mues.
n'est pas
courant
les
gences dans qu'il
paraît
sans étonnement que l'on constate, en par-
publications qui s'occupent de la mue, des diverle
langage
difficile
et des contradictions
préciser les notions et de se la
question
ne
dans
les résultats
de concilier avec un souci suffisant de
prémunir contre
les
méprises:
paraît-elle pas essentiellement simple et
de
que chacun peut traiter? C'est en tout cas pour chercher à en éliminer quelques complications et quelques confusions que nous nous arrêtecelles
24
J-
brièvemeilt
rons il
y
PANTEL ET ici
R.
DE SINÉTY, SUR LE NOMBRE
sur un certain
nombre de points dont
a à tenir compte.
Remarques générales.
a.
avant tout que
Rappelons
vie d'un Insecte
la
bolique comprend trois grandes périodes:
i°
\2i
hémiméta-
période embry-
onnaire, de la segmentation de la cellule-œuf à
l'exuviation
membrane amniotique, laquelle a lieu, pour les Phas2° la période postmides, au moment même de l'éclosion membrane amnioau rejet de la embryonnaire, commençant tique et se terminant par la dernière mue; 3° Xd. période imaginale, commançant à la dernière mue et se prolongeant de
la
;
jusqu'à
Les deux premières sont en
mort.
la
périodes de développement,
Le la
rejet
valeur
la
très gros des
troisième est la période d'état.
membrane amniotique a très réellement d'une mue cuticulaire, mais c'est une mue de de
la
la larve, l'être en voie de développement ne recevant ce dernier nom que lorsqu'il est sorti de cette une première sorte d'erreur ou d'imprécision enveloppe consisterait à la compter avec les mues postembryonnaires,
l'embryon, non de
;
comme
l'a fait PaGENSTECHER pour les Mantis (cité d'après Packard, 1898). La période imaginale n'est dans aucun sens assimilable à
un stade postembryonnaire, ne vérifiant pas la notion d'incompris entre deux mues larvaires ou postembryonnaires. L'assimilation est pourtant faite dans plusieurs ouvrages
tervalle
(Packard
mues au
une
et celui
contraire,
précède,
Me
(1898),
s'introduit
en
Bride
discordance
et
Jackson
(191
complète entre
5)),
le
et
par
des stades, nouvelle source de confusion.
on
tient
faisant
compte de
commencer
la
l'abandon de l'enveloppe fœtale et
la
là
nombre des Si,
double remarque qui
vie finir
postembryonnaire à à la dernière mue,
on se trouve amené à compter autant de mues que de stades, chacun de ceux-ci se terminant à la mue de même rang que lui. Il est evident, les mues pouvant avoir lieu à un moment quelconque, souvent la nuit, c]u'il serait bien illusoire pour un observateur de prétendre assister, dans le cas d'un élevage, à toute la série. Plus d'une fois
il
reviendra à l'observation
DES STADES POSTEMBRVONNAIRES ETC. quand,
phénomène ayant
le
disparaître
la
dans
une
celle
d'avant
pris
l'insecte
fin,
25
en
a
fait
trace en dévorant sa dépouille et s'est établi
attitude
pourrait aisément en imposer pour
qui
mue.
la
Cette disparition de l'ecdysium, qui
comme
on sait, bien qu'elle ne soit pas absolument générale, est une circonstance défavarable, que H. P. et H. C. Severin mettent précisément en avant pour expliquer comment, chez le Diaplieromera, quelques mues ont pu est fréquente,
échapper à RiLEY. Par contre, nous
avous eu l'occasion, plus haut, de ensemble d'indices, antérieurs ou conmentionner tout un sécutifs à la mue, tjui guideront efficacement toutes les fois que l'observation n'en sera pas négligée. L'imminence de la mue est liée entre autres choses à une croissance lente,
peu sensible pour
La
à
stades autres que
même temps
en
à apprécier, aisée
les
remarquer
I^"",
et
souvent
difficile
une turgidité générale
qu'à
maintenant durant plusieurs jours.
et se
récente du
réalisation
le
phénomène
est
dénoncée par un
saut brusque de la taille et l'absence de turgidité.
Dans
le
cas particulier du stade
d'un accroissement lent un
peu considérable,
accroissement
d'un
l'existence
traire
ce n'est pas l'absence
I,
c'est
toujours
au con-
important,
pouvant dépasser de 40 ^\^^ la longueur initiale, qui est la règle. Si on perdait de vue cette circonstance, on serait aisément tenté, en remarquant dans un élevage des larves avec une taille très supérieure à celle qu'on leur avait vue à
de
l'éclosion,
qu'une
b.
mue
s'est
les
croire
à
leur
IL stade et d'admettre
dérobée à l'observation.
Les résultats de MAC pour le Carausius
Nous nous excuserions
Bride
e
t
Jackson
niorosiis.
d'avoir rappelé en y insistant des
choses bien connues de ceux qui sont quelque peu familiarisés
avec
le
sujet qui
nous occupe,
si
nous n'avions eu à
comment, dans leur mémoire sur le Carausius morosus, MAC BRIDE et JACKSON (1915) ont pu être amenés expliquer
à contester
les
devanciers, et à
résultats lui
fournis
par
cette
espèce à leurs
attribuer 8 instars ou stades, supposant
26 7
J.
mues.
nement les
PANTEL ET Nous
les
R.
DE SINÉTY, SUR LE NOMBRE
ferons en prenant
le
mêmes où
tableaux
comme
base de raison-
ces observateurs ont consigné
longueurs de l'insecte aux divers instars et
de ceux-ci
{op.
cit.,
p.
les
durées
113).
Table of Length of the Various
(Compiled from 12
Instars,
insects).
mm. II
ist
— 14
14—19 20
— 25
27—31 33—40 45 (adult)
....
Duration of
(Compiled from
8
— 52
59-67 70—81
Instars.
insects kept at a temp, of
40°
days ist
instar
13
— 19
— 60°
F.).
DES STADES POSTEMBRYONNAIRES ETC. Durée des divers
27
instars.
I" instar
23
—25
2"
»
14
— 17
3'
*
14—16
4^
»
19
5*=
»
16
6=
»
18
Remarquons en premier
lieu,
— 20 — 19 — 19
suivant ce qui a été dit plus
haut, qu'il est au moins peu rigoureux de compter la période
comme
imaginale
Quant aux de
aisé
est
un
instar.
ou stades postembryonnaires, il données mêmes des tableaux
instars vrais,
par
voir
les
qu'il y en a 6 dans les élevages de Mac Bride Jackson, comme dans les nôtres. La longueur du P"^ instar présente, comme il a été remarqué plus haut, cette particularité, reconnaissable sur notre
transcrits, et
des
tableau
longueurs,
— 13
mm,
chez
que,
des
ayant à
individus
une croissance lente surtout sensible aux approches de la i""^ mue, à 16 17, le 2^ instar qui sort de cette mue mesurant d'emblée 20 22. Le tableau de Mac Bride et Jackson ne contient aucune l'éclosion
II
elle
passe, par
—
—
indication relative à cette augmentation de il
la
suppose un
2^ instar
de 14
— 19
phase à croissance lente du
distinct; aussi la
en
est-elle
On
du véritable
celle
comme
— 25 mm.,
— 22
sur notre
donc contraint de conclure que le 2* des observateurs anglais a été supposé, non observé.
tableau).
est
La conclusion
est
confirmée par
assignées aux divers instars. Chez
chez
beaucoup d'autres espèces,
notablement plus que ceux qui être excepté.
Carausiiis morosus le
i^""
instar
se
Les nombres qui expriment
du commencement à déduit
de
notre
la
fin
tableau
que
dans
que
la
comme
prolonge
suivent, le dernier peut-
le
les
durées peuvent
varier entre des limites très écartées, mais le rapport
se maintient toujours, pourvu
instar
considération des durées
la
le
stade
20
3^ instar, 2= (20
seulement
est visiblement
interprétée
i^""
longueur attribuée au
réalité
taille,
mm., qui
le
développement
les
mêmes
énoncé
s'effectue
conditions.
durée du i" stade
On
est à
28
PANTEL ET
J.
DE SINÉTY, SUR LE NOMBRE
R.
du suivant dans le rapport de 1,2 I environ. Or, d'après deuxième tableau de Mac Bride et Jackson ce rapport
celle le
:
serait inférieur à l'unité.
de préciser davantage.
n'est pas impossible
Il
nant
la moyenne nombre dont le rapport
au
addition-
attribuées
prenant
troisième
En
aux deux premiers instars (en des chiffres extrêmes) on obtient un
durées
les
moyenne des
à la
instar est
environ.
1,5
durées assignées
L'excès de ce nombre
sur 1,2 peut bien être de l'ordre des différences observables
deux
dans
Cela reviendrait à dire que
d'élevage.
séries
Mac Bride
le
Jackson devient normal à la condition de réunir en un seul stade les deux intervalles qu'ils ont considérés comme deux stades distincts. tableau
des
de
durées
et
PUBLICATIONS CITÉES. BoiSDUVAL
1836 1908
Histoire
:
Species
naturelle des Insectes.
général des Lépidoptères. Paris,
1836.
Brunner von Wattenwyl
Redtenbacher
(C)
u.
Die Insektenfamilie der Phasmiden. Leipzig,
DÖRRIES (F): Das Wandelnde
191 2
seine
foliuìiì),
FOUCHER France",
[,,Bull.
1913 —
Godelmann
(R.)
Soc.
d'Acclimatation
nat.
de
:
Beiträge zur Kenntnis von Bacillus f.
Entw. Mech. der Organismen",
12].
1904
Henneguy
1900
Kheil
(L.
n°''
Baume
miden
in
Biol.",
IV].
F.):
Les Insectes. Paris, 1904.
Biologisches über Bacillus Rossii. [,,Ent.
(N.):
Zeitschr.",
I9C8*')La
Lebensweise und Fort-
15].
Rossiî Fabr. [,,Arch.
Bd.
1908.
(/^/! )'///«;« ////r/irz-
(abbé G.): Etudes biologiques sur quelques
Orthoptères.
1901
:
Zeitschr.", Jahrg. VI]. [,, Intern. Ent.
pflanzAing.
19(5
Entwickelung,
Blatt
(J.)
16,
(W.):
17].
Beobachtungen an lebenden Phas-
der Gefangenschaft.
1838
Lacordaire
1915'
Mac Bride
[,,
Zeitschr.
f.
wiss. Ins.
(Th.): Introduction à l'Entomologie. Paris,
1838.
1)
(E. \V.)
a.
Jackson
(Miss A.):
L'astérisque indique les publications non
The
Inhe-
consultées directement*
STADES POSTEMBRYONNAIKES ETC.
I')ES
29
ritance of Colour in the Stick-Insect, Carausiiis morosus.
1909
[„Proceed. R. Soc", Ser. ß, Vol. 89]. (O.): Biologische Beobachtungen
Meissner
Stabheuschrecke
indischen
1912
der
Br.
(Phasm.;
Orth.).
Bd.
14—21, 55-6[, 87—95]. (O.): Die Zucht der nordamerikanischen
5,
p.
Meissner
[,,Zeitschr.
Insektenbiol.",
wiss.
f.
Stabheuschrecke [Diapiieroinerafeviorata Say).
Entom. 1856
an
morosus
Dtxippus
[,,
Intern.
Zeitschr.", Jahrg. 6].
Murray
Notice
(A.):
[,, Edinburgh
ScytJie).
of
{Phyllium
the Leaf-Insect
New
Philosophical journ.",
New
Ser.].
1898
Packard
(A.):
Text-book of Entomology. New- York,
1898.
1898
Pantel (J.): Le TJirixion Halidayanum ROND. Essai monographique sur les caractères extérieurs, la biologie et l'anatomie d'une larve parasite du groupe des Tachinaires.
1918
Pantel et
(J.) et
[,,La Cellule",
Sinety
t.
15J.
de): Réaction chromatique
(R.
non chromatique de quelques Phasmides aux excidépendant de la lumière. [,,Bull. biol. Fr. et
tations
Belg.",
1911
t.
52].
(Henry H.
Severin
P.
et
Harry C): The
Life-
history of the Walking-Stick, Diaplieromera femoraia
Say. 1913
[,.
Journ. of Econ. Ent.", Vol.
4J.
Severin (Henry H. P. et Harry C): The Effect of Temperature on the Molting of the Walking-stick, Diapheroniera femorata Say (Orthop.). [,, Entom. News", vol.
24].
Recherches sur
Biologie et l'Ana-
1901
Sinety
1906
tomie des Phasmes. Thèse de Paris. [,,La Cellule", t. 19]. Tavares (J. da Silva): Notas orthopterologicas. I.
A
de):
Familia dos Phasmidos
vol.
1890*
(R.
em
la
Portugal.
[,,
Broteria",
5].
Thomson
(A.):
Report of the Insect-House
(Orthoptera; Diapheroniera femorata^. Soc. London",
1890].
|,,
for 1889.
Proceed. ZoöI.
Orthoptera Neerlandica door
C. WiLLEMSE.
Aanvullingen en Verbeteringen
Op
bladz.
4,
II.')
e.
WILLEMSE, ORTHOPTERA NEERLANDICA.
31
Die Flora und F'auna des Ufifelner Moores. Ein Beitrag zur Tier- und Pflanzengeographie Westfalens. 29 Jahresber. Westfäl. Prov. Ver.
Brockhausen.
395-
H.
396.
H. Brockmüller.
397.
R.
Wiss. u. Kunst. 1900, p. 41. Wanderheuschrecke in Mecklenburg. Arch. Ver. Freunde Natur g. in Mecklenburg. 30, 1876, p. 266. Zur Kenntnis der Orthopterenfauna von
Ebner.
Deutschland.
Arch. Heft
398.
Naturgesch.
f.
p.
7,
Bd. 79.
Abt. A,
84—87.
Die sog. „japanischen" Heuschrecken un-
>
serer Gewächshäuser.
Ctrbl.
Bakt. Paras,
f.
kran k h. 399-
B. Farwick.
Abt.
II,
Infektions-
u.
Bd. 45,
587
p.
— 594.
Westfälische Orthopteren.
Jahresber. West Prov. Ver. Wiss. u. Kunst. VI, 1878, p. 15. f.
400.
A,
Zoologie de
Godron.
la
Lorraine ou Catalogue des
Animaux sauvages
observ. jusqu'
dans
ici
cette ancienne province.
Mém.
de l'Acad. de Stanislaus. Nancy.
1862.
401.
Zum Vorkommen
W. Harold.
Z
e
i
t
W. Hess.
403-
F.
h
r.
f.
von Psophus
stridulus.
wiss. Ins. b o i
1.
XII.
1916,
318—319.
p.
402.
s e
Fauna von Spiekerooge. Abh. Naturw. Ver. Bremen. Bd. VII, 1881,
Beitrag zu einer P-
Katter.
133—138.
Nachrichten vom Auftreten Heuschrecken in Deutschland.
der
Älteste
Entom. Nachrichten
IH.
1877. p.
142-
-143-
404.
A.
Knörzer.
Mediterrane Tierformen innerhalb der deutschen Grenzen. Entomol. Zeitschrift. Stuttgart, Jhr. 23.
405.
»
1909, p. 107.
Deutschlands wärmste Gegenden und ihre Insektenfauna.
M
i
1 1,
Naturw. Ges.
406.
K. Kräpelin.
Über
die
Colmar. N. F. Bd.
II,
1—24.
1912, p.
durch Schiffsverkehr
in
Hamburg
eingeschleppten Tiere.
Jahrb. XVIII,
d. 2,
Hamb. wissensch. Beiheft. 1900.
Anst.,
32 407.
e.
K.
WILLEMSE, ORTHOPTERA NEERLANDICA. Die Fauna der
Kräpelin.
Hamburg
Umgebung von Hamburg. naturw. und mediz.
in
Beziehung. Hamburg, 408.
W. Leoahardt. Zwei aus
für
1901.
Deutschland seltene Orthopteren
dem Mainzer Becken. Ent. Z t s c h r. Frankf. a/M. Bd.
1912.
26,
p. 99.
409.
Die Orthopteren von Frankfurt
»
einzelner Gebiete der weiteren
Ber. üb. d. V Zool. Ver. f. p.
410.
F.
»
412.
»
— 146.
r s
a
mm
B
d.
1.
o
Rh e ini. -We stf.
t
a
n.
u.
191 3,
Jhr.
Einschleppung der ostasiat. Heuschrecke in unsere Warenhäuser. Die Natur. 47. 1898, p. 598. Diestrammena unicolor Br. 111. Ztschr. f. Entom. Bd. XIV, 1909,
Ludwig.
411.
120
e
M. und
a.
Umgebung.
p.
138-
Zwei neue Pflanzenschädlinge unserer Gewächshäuser und Gärten. Ztsch. Pflanzenkrank h. XIII, 1903, f.
p.
413.
210
— 211.
Sind Barbitistes
»
viena
Insecten
414.
D.
f.
Bakte
r.
Abt.
Ill,
S.
A.
Poppe.
Beiträge zur
416.
F.
Rudow.
1910,
I,
1875. p.
197.
Fauna von Spiekerooge.
Abh. Naturw. Ver. Bremen, p.
Bd. 26,
Ramb.
Entom. Nachrichten. 415.
nützliche
442—443.
Barbitistes pyrenaea
Pierrat.
oder
ì
Ctrbl. p.
und Diestravi-
constrictiis
schädliche
unicolor
Bd.
12,
1893,
63.
Bemerkungen über
die
Wan-
sogenannte
derheuschrecke.
Entom. Nachr. 417.
C.
Schirmer.
II,
1876, p. 29
— 30.
Beitrag zur Kenntnis einheimischer Orthopteren.
Arch. N a t u r g e s c h. 191 1. Fauna der Vogesen. Entom. Ztschr. Frankfurt a/M. f.
418.
Schmidt.
Beitrag zur
191
419.
0. Schneider.
Bd.
25,
1.
Die Tierwelt der Nordsee-Insel Borkum. Abh. Naturw. Ver. Bremen, Bd. 19, 1900, p.
132.
e.
420. 421.
Geyr.
WILLEMSE, ORTHOPTERA NEERLANDICA. v.
Steinvotli.
a h
r
n a
c s b.
1878, p.
*
u.
423.
C.
u
t
12—
1
153.
p.
Ver. Lüneburg,
r \v.
VII,
15.
I
Importierte americanische Insekten. Verhandl. nat. Ver. P r e u s s. Rheinl.
Stollwerk.
F.
Mittelrhein.
Zoolog. Beobacht. Ikl. 48, 1907, Wanderheuschrecken in Lüneburg. J
422.
am
Epphippigera
Schweppenburg.
33
West
434 -435.
40, p.
f.
Zur Naturgeschichte des Gryllns gryllotalpa. Arch. Ver. F r. N a u r g. Vi, 1852, p. 127-
Struck.
t
-'31-
424.
Oedipoda migratoria.
»
in
425.
Mecklenburg. Arch. d. Ver. burg. XXX,
Weslhoff.
Über a h u.
427.
e
r
s
b e
1st
—
r
o
p.
v.
Zacher.
i
s s.
13-14.
1887. p.
Die
Bakt.
f.
Abt.
II,
Bd.
Nordgrenze des Verbreitungsgebietes f.
i
Die
1916,
45,
258—263.
i
1.
Bd.
V,
134—135.
1909, p. »
W
V e r.
65- 70.
der Mantodea in Europa. wiss. Ins. b o Z e t s c h r. 430.
ihr
DicstraDUìicna mannorata ein Schädling? p.
Fr.
West fä 1. P V, 1876 77,
r.
Kunst.
Ctrbl. 429.
und
Miinsterländische Blattiden.
>-
M. Wolff.
1912,
VV'Cstfalen.
in
Ibid. XV',
428.
26,
Ikl.
Wanderheuschrecke
die
Vorkommen J
Frankf. a/M.
108.
p.
Fr.
— 266. H Scil.
1876, p. 264
Stciiobotiims nigro-macitlatus
V. Torka.
Mecklen-
Fr. Natiirg. in
Entom. Ztschr. 426.
Wanderheuschrecke
der deutschen GeradBeziehungen zu den Pflanzen-
Verbreitung
flügler,
ihre
gesellschaften
und
Form und Farbe. Entom. Z e s i
t
ihre
h
c
r.
Abänderungen Frankf. a/M.
in
Bd. 29.
1915.
431.
*
Kleine Beiträge zur Kenntnis der deutschen Geradflügler.
Entom. p.
432.
»
Die
J
a h
r
b u
e
h
K
r
a n c h e
r.
f.
1
9 1 7,
171-177,
Geradflügler
Deutschlands und ihre
Verbreitung. Jena. G. Fischer.
1917.
e.
34
Op
WILLEMSE, ORTHOPTERA NEERLANDICA.
De V.dividens wordt ook
12 v.o.
bladz. 41, regel
V.
genoemd.
analis
Het eerste tarslid wordt ook metatarsus genoemd. Het eerste tergiet is meestal klein en vergroeid met het metanotum.
»
»
42, regel 20
»
^>
46. Phyllodromia germanica L.
v. b.
De oudere
schrijvers
(Charpentier, Tasciienberc;, Rudow) geven allen aan, in
dat deze soort in de vrije natuur,
onder struiken en gewas, ook De latere schrijvers vermelden
bosschen,
voorkomt.
deze vindplaatsen niet meer.
P »
»
o
r
m burg:
Li
V.
Eygelshoven.
48. Stylopyga orientalis L.
P
o
r
Limburg:
v.
Eygelshoven,
Mei
Ik vond deze dieren onder een hoop op een 20 Meter afstand van bewoonde
19 18. afval,
huizen gelegen. »
»
50.
Amsterdam
L.
americana
Periplaneta
N.A.M. IV
1918, Mc. GiLL.).
(in
Deze soort met
Leucopiioea Siiriiiainensis verdringt in
N.A.M.
geheel en al PJtyllodroììiia gcnnaiiica, zoodat
deze daar haast uitgeroeid »
»
50.
P I,
»
»
o
r
52. Eclobia
o o
r
uit
een Orchideenkas. (Mc. Gill.).
lapponica
De kop
d
-
L.
zwart
is
behalve
zwart,
Ho
N iÇ
V.
19 18,
is.
Fabr.
Periplaneta australasiae
de
1
1
a n d
:
Amsterdam,
Beschrijving of
der larve.
roodbruin.
achterranden
Thorax van
pro-
meso- en metanotum, die breed geel gezoomd
Thorax van onderen geelbruin. Soms is van boven roodbruin, maar deze
zijn.
thorax
de
roodbruine
Pooten
vlek
is
steeds
scherp begrensd.
met bruinzwarte vlekken
geel,
aan
den top der dij, scheen en tarsen. Het achterlijf zwart, de zij- en achterranden der segmenten smal geel gezoomd. »
»
52,
regel 9 v. o.
P
r
o
V.
:
Gelderland:
teren, Laag-Soeren,
Barneveld, Lun-
Nunspeet, Otterloo.
e.
Op
bladz.
WILLEMSE, ORTIIOPTERA NEERLANDICA. 53,
regel 6
P »
»
54,
r
o
regel
P
:
N
o o
v. b.
5
o
r
v. o.
V.
o o
Huizen (ook »
"
»
55-
-
Ho
r
d
-
H
1
1
a n d
1
a n d
Huizen.
:
o
1
Bussimi,
:
Fabr.
Heschrijving
der
larve.
roodbruin. Thorax van onderen
is
boven geelrood, soms met een don-
van
en
d
larve).
Ectobia livida
De kop
r
:
N
V.
35
kere vlek aan den achterrand van pro- meso-
en metanotum. Pooten geelrood. Het achterlijf
boven en van onderen zwart, de zijachterranden der segmenten smal geel gezoomd, hier en daar vleksgewijze. van
is
en
»
»
56, regel
P
v. b.
i
o
r
V.
:
Gelderland:
Lunteren, Apel-
doorn, Otterloo.
Prov. Utrecht: P
o
r
N
V.
o o
r
d
-
H
Baarn. o
a n d
1
1
Bussum,
:
Hilversum, Huizen.
Prov. $ »
»
Limburg:
Steph. Beschrijving der
56. Ectobia Panzer!
De
den Hamert,
Ste\l
191 8 (Mc. GiLL.).
VII,
van
thorax
boven
lichtgeel,
metanotum min
van pro- meso- en
larve.
de schijf of
meer
uitgebreid zwart bestippeld (gewoonlijk in de
mediaanlijn het minst), de achterrand van het
metanotum
De geel
steeds zonder zwarte stippen.
achterlijfsegmenten
gezoomde
zij-
zwart,
zijn
met smal
en achterrand en hier en
daar eenige kleinere gele vlekjes. Gewoonlijk bevindt
een
zich
grootere
vlek
gele
in
de
mediaanlijn van den achterrand. »
»
58, regel
4
v. b.
:
Prov. Gelderland: >
»
58, regel 8 v. b.
»
»
59, regel
Prov. N 10
Otterloo, Barneveld.
:
o o
v. o.
r
d
-
Ho
1
1
verspreiding van deze soort
Ze
schijnt zeer
Bussum. Over de weinig bekend.
a n d
:
Apiilebia punctata. is
zeldzaam voor
te
komen. Uit
36
e.
WILLEMSE, ORTHOPTERA NEERLANDICA. Duitschland
bekend
alleen
ze
is
Saksen
uit
en Beieren.
Op
Een aan
bladz. 66, regel 6 v. b.
piiocerus verwant genns
Het
onderscheidt
Stenobothriis en
Goin-
Stauroiiotus FISCHER.
is
doordat de zijkielen
zich
van het halsschild alleen maar op het achterste gedeelte
en door de breede
ontwikkeld
zijn
Van
soort Stauroiiotus albiconiis
genus werd de EVERSM. te Stettin
AZAM. Notes
orthopterologicjues.
voorhoofd groefj es
gevonden.
(J.
de France 1913,
Bull. Soc. ent
komt
soort
dit
oorspronkelijk
Deze
p. 218).
voor
alleen
in
Rusland en Siberië. »
»
69, regel
11
Tettix
o.
v.
Nauerna V, 1907 van
uitsteeksel
het
halsschild
De
de knie der achterdij. lang
als
de
vorm in en zou kunnen worden. »
»
70, regel
*
»
t(>.
12 v. b.
N
forma
Pro\.
:
vorm
kortvleugelige
en
genoemd
intermedia
Limburg:
Welten.
Saulcv.
Tettix Kraussi
Prov.
lang-
aan
reikt tot
achtervleugel zoo
het halsschild-uitsteeksel. Deze
tusschen
slaat
Een S Het
L.
subulatus
(Prov. Noord-Holland).
o o
r
d
-
B
r
a b a n
t
Ginneken V,
:
19 ro ^, Asten VIII, Tettix Vili,
1909 9. Saulcv..^ 2 2$,
Kiefferi
1917.
»
»
84, regel S
»
»
89. Stenobothrus
v. o.
Een
Kerkrade
zeer twijfelachtige soort.
staat des, lees van den.
stigmaticus. Prov. Limburg: Kunrade 3d"c?, 1$, 19 VIII 1917. (WiLLEMSE). Prov. Gelderland: ütterloo (Veluwe), Î, VIII 191 8 (Mac Gill.). Stenobothrus lineatus. Door Zacker (431) I
werd een
ab.
kleuraberatie is
c.
obscuriis beschreven. Bij deze
ontbreekt
de
groene kleur en
deze vervangen door bruin.
De
dijen zijn
geelbruin en aan den top, evenals de schenen,
helrood gekleurd.
Pro
v.
Limburg:
Kunrade
3 (S<S,
5
??,
e.
WILLEMSE, OKTHOl'TEKA NEERLANDICA. 19 Vili
1917,
2
cSÓ,
2
$$,
37
1918
Vili
19
(WlLLEMSE).
P i
Op
bladz. 90.
o
r
VII
cS,
Noot SCH.
Ge
V.
1
191 8
d e
ri
a n d
(Mac
Gill.).
nov.
faun.
Heiu<.
nigroinaculatiis
Stenobrothriis
r.
Otterloo (Veluvvc),
:
Van deze
spec.
soort werd
$ gevançren te Otterloo (Veluwe), VII 1918 (Mc Gill.). Deze zeer interessante vondst, mede in verband van liet op de Veluwe voorkomen van Stciiob. stiginaticiis, lineatits, I
Gampsocl. glabra,
Rpliip. vitiuvi
de
doet
ciiicrciis,
trizoii
vraag
en
Thaiiino-
of de
rijzen
Veluwe misschien eenxerothermisch landschap •
mag de
Uit deze gegevens alleen
is.
nog
niet
conclusie
getrokken worden, omdat de overige b.v. de streek om Mook,
deelen van ons land,
de
uitgestrekte
e. a.
nog
Brabantsche
te
de Peel
heide,
weinig doorzocht
zijn.
Het
is
te
hopen, dat ook deze streken eens grondig doorzocht worden. Wellicht dat ze ons nog
menige verrassing zullen brengen. »
»
De
92. Stenobothrus parallelus.
het
bij
çj"
dikwijls
tot
voorvleugel
slechts
even
reikt
voorbij
het midden van het achterlijf. Het voorhoofdgroefje
een
is
P r o V. »
»
soms
onduidelijk
Limburg:
door
Zuid-Limburg algemeen.
93. Stcnobotlinis longicoynis.
dcns)
of alleen
stippen aangeduid.
rij
is
met de
bij
St.
De
V. analis
{=
divi-
parallelus dikwijls vergroeid
V. axil.
In
mijn
collectie
bevinden
Só, waaabij aan den eenen vleugel de vergroeid is en aan den anderen niet. axil, V. EygelsP r o v. 99, regel 17 v. b. zich 2
»
*
»
»
Limburg:
;
hoven, algemeen. heet var. wankeli »
»
De langvleugelige vorm ZaCHER (432, p. 132).
100. Stenobothrus pullus.
115.
Hij de ab.c, rufa Ivaachtervleugel verden van het blauw
Oedipoda coerulescens. noxv
is
vangen door intensief rood.
Ik herinner mij
38
e.
WILLËMSE, ORTHOPTERA NEERLANDICA.
te
sprinkhanen gekregen Bergen N.-H., tegehjk met een O. coeriilescens. De exemplaren zijn
roodgevleugelde
eens
hebben
collectie
uit
echter zoek geraakt, zoodat ik niet met zeker-
we
heid kan beslissen of ratie te
ab.
c.
met deze abe-
hier
doen hadden.
rufa Iv.
n. ab.
f.
$ 24 VII
i
12,
Bloemen-
daal (WiLLEMSE).
Op
bladz. 121.
De
nummers
tabel tusschen de
en
3
5
aldus
te
veranderen
3.
Voor- en
achtervleugel
achterlijf.
De voorcoxa van een doorn
:
langer
dan
het
\^
voorzien
Voor- en achtervleugel afgekort en achtervleugel meestal ontbrekend. De voorcoxa zonder doorn 4<ï.
4^
Het gehoororgaan .
.
.
is
open.
Phancroptera Servilee.
.
Het gehoororgaan spleetvormig gesloten. .
.
De
Petagna
folia
Tylopsis Fieber.
.
soort
den Elzas
in
(7^. tliynti-
Fabr.) zou volgens
{liliifolia
Pierrat (250) gevonden zijn. 4/7.
.
Europeesche
eenige
bij
Hardtwald
Cerci bij het ($ recht, alleen aan den top haakvormig omgebogen. De ovipositor aan
het uiteinde slechts
gezaagd. Sprieten
fijn
ongeveer viermaal zoolang
als
het lichaam.
Leptophyes Fieber.
Cerci
of S-vbrmig
het
çj*
De
ovipositor aan het uiteinde
Sprieten hoogstens
grof gezaagd. zoo lang \c.
gelijkmatig
bij
gekromd.
De
als
schedel
als het
het lichaam
minstens
2
3
maal 4^
maal zoo breed
eerste sprietlid. Sprieten iets korter
dan het lichaam. .
Van
.
,
.
Orphania FISCHER.
dit genus werd de soort O. denticauda
Charpentier
gevonden
in
den
Elzas
e.
WILLEMSE, ()RTiK)PTERA NEERLANDICA.
39
(Hoheileck, Rheinkopf, Hahneburn, Rothen-
bacherkopf, Batteriekopf, boven
De
1
200 Meter)
de Vogezen op alpenvveiden.
in
eil
schedel even breed als of smaller dan
het eerste sprietlid.
Sprieten veel langer
dan het lichaam
4*^
S S-vormig gekromd,
zich
kruisend onder de subgenitaalplaat.
De
Cerci
4(i.
het
bij
bovenrand der ovipositor gebogen, de onderrand recht, in het laatste ^/^ gedeelte echter opgebogen. Barbiüstis CHARPENTIER. Cerci bij het ^ gelijkmatig gebogen. De onderrand der ovipositor gelijkmatig gebogen Isopiiya Brunner. Van dit genus werd de soort /. pyrciiaea Serville gevonden in de Elzas en Vogezen. (HOULBERT. Buil. de la Soc. entom. d. France 1901, p. 27). .
Op
bladz. 124.
De
inannoraia.
Dicstraììiìneìia
Duitschland
komt op
.
.
längeren
reeds
vele
soort
tijd
voor)
plaatsen
is
in
bekend
eii
o. a.
Dortmund, Hamburg (een exemplaar
Museum van Parijs,
in
het
Nat. Hist, gedateerd van 23 IV
Ook werd
1895) en anderen. te
Berlijn,
ze aangetroffen
en
Brussel
Rijssel,
in
Engeland
(Londen, Ipswich). »
»
127,
P »
2>
»
»
16
regel r
o
v. b.
Gelderland:
V.
Otterloo.
127, regel 22 v. b.
P
r
o
V.
130, regel 2
P
r
o
V.
»
»
131, regel
»
»
134, regel 6
Limburg:
E}'gelshoven.
v. b.
N
o o
r
d
-
Ho
1
1
a n d
:
Crailoo.
17 v. b.
Prov. Gelderland: Hoog
Buurloo.
v. b.
Prov. Over sel: Ommen, $ larve. Prov. Gelderland: Lunteren. ij
40
Op
e.
WILLEMSE, ORTHOPTERA NEERLANDICA.
bladz, 134, regel 8 v. b.
P r o V. N o o r d Zeeburg (Ç larve). >
•»
136, regel
P
Heerlen,
met
vleugel
—
2
a n d
Sloterdijk,
:
5
'^
Ejgelshoven
(alge-
De
ovipo-
exemplaar den voor-
dit
mM.
3
Augustus;
regel 6 v.o. staat »
1
Ç, Aug. 19 17.
i
sitor overschrijdt bij
137)
1
Limburg:
V.
meen);
^?)7^
Ho
v. o.
5
o
r
-
zeldzaaam
'^
lees Juli. lees zeldzaam.
;
Hoog Buurloo (Veluwe), (prof. M. Weber). 2?? 2Só\
137. Gamprocleis glabra.
1918,
Juli
(gem. Barneveld, Veluwe)
Gerritsflesch
(Mac
191 8 ^39' regel
P
r
19 18
M. Weher); Lunteren (Veluwe) $, VIII
(prof.
Gill.).
13 v. o.
o
Gelderland:
v.
Hoog
Buurloo,
Lunteren, 139, regel
P
r
v. o.
1
1
o
V.
N
o o
r
d
-
Ho
1
1
a n d
Overveen.
:
139, regel 9 v. o.
Noord-Brabant:
Prov. 141, regel 9
ving
v. o.
der
Thamnotrizon
larve
(in
Heerlen en Weiten
Mei (L.)
Grave.
cinereiis.
19 18
in
Beschrij-
aantal
te
op struikgewas).
Lichaam donkerbruin. De onderzijde geelDe kop is iets lichter bruin gekleurd.
groen.
Van boven
strekt zich een breeden bruingelen
band, die begint op het voorhoofd, zich dan over
den schedel, over pro- meso- en meta-
notum en het geheele achterlijf begeeft, uit. Pro- meso- en metanotum en het achterlijf van boven met een smalle mediane gele streep, die aan weerszijden
door donkerbruine
gele streep, die aan weerszijden door donker-
bruine vlekjes wordt omzoomd. De achterranden der achterlijfsegmenten zijn smal, bruin gezoomd.
De pooten
zijn
afwisselend
licht
en donker
1
WILLEMSE, ORTHOPTKRA NEERLANDICA.
e.
De
ç^ekleurd.
4
met een
achterdij veelal
lichten
ring boven de knie.
P
r
o
Gelderland:
V.
terloo,
gem. Ede)
Hoog
Soeren,
aanwezig
P
r
o
5
Wiel).
Limburg:
V.
meen.
i
$
(v. d.
Deelerwoud (Ot191 8 (Mac GiLi-.). rS, Vil VIII 17, was in aantal Zuid-Limburg
Schin op Geul,
i
rj"
,
i
alge-
17 VIII
Ç,
17.
Kunrade, Ubachsberg, Shaesberg
Maastricht,
(WiLLEMSE). (!)p blad/..
145, regel 2 v.o.
P
r
o
N
V.
o o
Amsterdam
r
d
Ho
-
een
(door
1
1
a n d
open
Overveen,
:
raam
binnen-
vliegend Ç (PlNKHUF)). »
»
Een aan deze
brachyptera L.
147. Pi.
verwante soort
is
Sekv.).
bycviata
Ze
na
soort
Ekev
/7. saitssitrcana
onderscheidt
{ab-
zich
in
hoofdzaak door de kleur van den voorvleugel, die
in
beide
sexen eenkleurig geel of bruin
deze
terwijl
is,
bij
braciiyptera
pekbruin
is
met zwarte vlekken en aan voor- en achterrand meest groen gezoomd. Deze soort is algemeen op de bergweiden in de alpine zone der Vogezen. »
»
148, regel 7 v. b.
P
r
o
Gelderland:
V.
Hoog
Ruurloo,
Lunteren, Otterloo, Nunspeet, Barneveld.
P »
»
148.
r
o
Utrecht:
V.
PI. Rot-se Ui
Leersum.
HaGENBACH. De
variëteit, waarbij
de lengte van de vleugels, het midden houdt tusschen het type en de var. inacroptera wordt var. prisca
ZaCHER (=
iiitcrmcdia
ZaCHER,
1916) genoemd. »
2
154, regel
P
r
»
155,
V.
v. b.
Limburg:
E}-gelshoven, Kerk-
Hoensbroek (Boekbespreking Orth. Neerlandica door J. Cremers, Maandblad, uitg. d. h. Nat. Hist. Gen. in Limb. jhr. 6, Juli 1917). regel 3 v.o. staat Den; lees De. De WelP^erw. rade,
»
14 o
.
42
e.
WILLEMSE, ORTIIOPTERA NEERLANDICA.
Wasmann
Heer E. copiiila
acervoriim
bericht
Prenelopis longicornis
americana Saun. niet
Op »
—
palaearktisch-
verspreidingsgebied
oostindisch
(=
heeft, terwijl
gast
als
Myrme-
dat
mij,
een
alleen
Myrm.
heeft
Wasm.) en
prenolipidis
accrvorimi.
bladz. 158, regel 7 v.o. staat Den, lees De. 159,
>
5
>^
V. b.
Prov. Gelderland:
Doetinchem,
Lunteren.
Limburg:
Prov. »
»
.
162, regel 2
Eygelshoven.
v. b.
Prov. Gelderland: »
»
163 en
het Overzicht moeten de volgende
In
V.
Otterloo, Lunteren.
soorten onder de rubriek Duitschland worden
Parapleur its
ingevuld. Blz.
alliaceiis
X.
voegen:
11^ v. b. in te
164, regel
StaïironoUis albico ruis
X X .
Sicnobothrus loiigicornis Blz.
regel
165,
15=^
.
v.o. in te voegen:
X X X
Tylopsis tÌLyìuifolia
.
Orphania doiticauda Isophya py renaca
.
Lcptopliycs punctatissiina Blz.
166, regel
i
X
.
v.o. staat 81; lees 87.
de rubriek België moet worden ingevuld
In
Diestraììimena niarmorata
de XipJiidiiim dorsale
In
moet worden ingevuld
X
166, regel
i
:
X
.
v.o. staat 40, lees 41; staat
47, lees 49; staat 81, lees 87 69, lees 70.
Op
bladz. 172, regel 6
v. b.
9 v.o.
staat
171, lees
169.
171,
169.
»
»
172,
*
»
»
173,
s
I
»
172,
»
170.
•*
»
173,
»
7
»
»
172,
»
170.
»
»
174,
»
10
»
»
172,
»
170.
V. b.
»
:
.
rubriek Frankrijk
Dicstranimcna maniiorata Blz.
X
»
;
staat
Neue Brenthiden der papuanischen Fauna aus dem Museum von „Natura
artis
Amsterdam.
magistra'' zu von
R.
Kleine
(Stettin).
Mit Tafel
i.
Im Jahre 19 16 habe ich die G'dilung Bar yrr/ij'/ic/ius^) eingehend untersucht. Es ergab sich, dass die Gattung in zwei Gruppen zwanglos zu teilen war; eine, grössere, mit kleinen
i spitzer, zuweilen ganz rudimentärer Einbuchtung auf dem basalen Rüsselteil und i fleckenweise Anordnung der Schmuckflecken auf den Elytren, und eine
Mandibeln, dreieckiger
zweite mit entgegengesetzten Eigenschaften. Erstere
ist
mehr
Provenienz, schliesst die Philippinen und NeuGuinea aus, bei letzterer ist das umgekehrt der Fall. Die Neu-Guinea-Tiere sind auch meist zweifarbig, selbst Scìir'ódcri Ich habe diese Arten in die Unterist abweichend gefärbt.
westlicher
gattung EupsalonuiHiis wegen ihrer Alinlichkeit zu Eiipsalis
zusammengefasst. Eine weitere Klärung des Gattungsbegrifies bringt die neue Art von Neu-Guinea. In ihrem Gesamthabitus
echter BaryrrJiyiichiis, darüber besteht kein Zwei-
sie ein
ist fel,
prägt auch den Grundcharakter der Neu-Guineafauna
sie
deutlich aus
gross
und
Elytren
:
(Typische Zweifarbigkeit). Die Mandibeln sind
lassen
sind
einen
eines passt nicht: der Rüssel
rundlich
ausgehöhlt,
1)
Die
Gattung
Q16, p. 122
zwischen
sich,
die
ff.
auf
ist
dem
basalen Teil nicht
sondern bildet ein Dreieck, das nicht
einmal bis an die Augen
Bl
Raum
freien
mit typischer Schmuckfleckenanordnung, nur
reicht.
Durch diesen Befund ändert
Baryrrhynchus und
ihr
Verwandtschaftskreis. Ent.
KLEINE, NEUE BRENTHIDEN DER PAl'UANISCHEN
R-
44
von
Auffassung
die
sich
Eupsaloniimus
insofern,
BaryrrliyncJuis
zur Differenzierung herangezogene
Form
eindruckes fortfallen muss. Im übrigen Auffassung, wie ich
sie
in
i.
sp.
und Subg.
der Bestimmungstabelle die
in
als
des basalen Riisseldie systematische
ist
der angezogenen Arbeit festgelegt
habe, unberührt.
neue Art
Die
und
liiicicollis
Übergangsform die
ocJiraceus.
dem Gattungsmassiv
verbindet,
also eine
ist
iiidocilis
mit
Schröderi bleibt durch die eigenartige Färbung etwas abseits
und bildet einen kleinen Seitenzweig der Untergattung. Ich nenne die neue Art solidiis n. sp. Die Bestimmungstabelle ^) wäre, nachdem die Correktur des basalen Rüsselteils erfolgt
ist,
Zweifarbige Arten, schwarz
14.
folgendermassen zu fassen.
Thorax
16.
Decken 15
Einfarbige schokoladenbraune Art 15.
ziegelrot.
.
ScJirödcri
.
Kl.
Fühlerbeulcn
nicht zusammenstehend
....
16
Fühlerbeulen
zusammenstehend
ocliracciis
Kl.
.
Basale Rüsseldepression
rundlich
Basale Rüsseldepression
kurz, dreieckig
17 solidnsY^l.,
Die basale Rüsseldepression an den Fühlerbeulen nicht
17.
durch eine Querwand getrennt, gegen den Vorderrand
stark erweitert
iiidocilis Fairm. Die basale Rüsseldepression an den Fühlerbeulen durch
eine
Querwand getrennt, gegen den Vorderrand
we
i
n
g e
r
w
e
i
t
e
lincicollis
r t
ßaryrrhynchus solidus
Kopf,
Prothorax,
Pow.
n. sp.
Beine und Körperunterteile
schmutzig
kirschrot. Schmuckstreifen der El)'trcn, desgl. Rüssel, Fühler,
Schenkel
Halsrand, dunkler,
glänzend
Kopf Hals
1)
dem 1.
an
fast
Basis
schwarz.
und
Am
Knie und die Tarsen ganzen Körper fettig
Gestalt gedrungen.
;
wenig gewölbt, Hinterrand gerade, über den
quer,
hinaus
auf der auf
Eljtren
verlängert, mit sehr undeutlicher, nur vorhandener Skulptur, an den Augen glatt, Scheitel eine ganz rudimentäre Anlage zur Mittel-
c. p.
seitlich
Mitte
157.
FAUNA
A. D.
Seiten
furche;
MUSEUM
Unterseite
glatt;
an
eingeschnitten,
,,NAT. ARTIS
der
MAGISTRA" ZU AMST.
tief,
des
Spitze
spitz
45
und dreieckig
Dreiecks jederseits ein
Augen gross, hemisphärisch, massig vortretend. Rüssel vom Inuryrrliynchns-Ty^^, Basal- und Spitzenteil gleich gross Basalteil vom Kopf aus verschmälert, nach Punkt.
tiefer
innen geschwungen, gegen das Mesorostrum wieder erweitert. Die Depression langdreieckig, schmal, tief. Kanten gerundet,
dem Mesorostrum grob
hinter
längsfaltig, allgemeine
gering, flach punktartig; Seiten glatt; Unterseite
nenswerte
Mesorostrum
Skulptur.
Skulptur
ohne nen-
ohne Ouerwulst,
in
der
Mitte unterbrochen, Mittelfurchc etwas verengt, Skulptur aus
grober
von
Längs- bezw.
üblichem
der
stumpfem
mit
Mitte
Schrägfaltung bestehend.
Prorostrum
Bau, die Depression nach vorn erweitert, in
Eindrücken bezw.
P^alten
Kiel, überall mit runzelig groben Vorderrand nach innen geschwun-
;
gen. Unterseite des Mesorostrtuns jederseits tief ohrenförmig
eingedrückt, in der Mitte zu einem Kiel umgebildet, der sich
auf
dem
Prorostriun zu nasenartigem
Mandibcln
gross,
geschwungen,
Raum
einen grossen
Auswuchs
Innenseite
vergrössert.
nicht
gezähnt,
einschliessend.
Fühler kräftig, über den Prothorax etwas hinausreichend,
zum 4. Gliede fast ohne zunehmender Längsriefung und
sonst wie bei den andern Arten, bis
Skulptur,
vom
5.
ab
mit
dichter, kurzer Behaarung.
Prothorax ohne Skulptur, Hinterrand gekerbt, sonst ohne besonderes.
El)'tren
von
üblicher
Form, hinten
flach drei-
eckig eingeschnitten. Sutura an der Basis verengt,
unmittelbar an
der Mitte wieder etwas verengt, verbreitet, spitz,
dann
namentlich verbreitert,
dem Absturz
i.
Rippe
der Basis schmal, dann stark erweitert, auf
mit der
an
am
x*\bsturz sehr breit,
der Basis,
3.
2.
sehr
an der Basis sehr
nach hinten wieder schmaler und auf 5.
vereinigt, 4. an der Basis sehr breit
und auch breit bleibend, von der 3. und 5, eingeschlossen, 6. die Basis nicht erreichend, sehr 5. von mittlerer Breite, schmal, nach hinten zu etwas breiter, bis auf den Absturz gehend, 7. an der Basis sehr breit, bis zum Absturz langsam verschmälert, 8. und 9. gemeinsam entspringend, schmal, bis zum Deckenrand reichend. Gitterung auf der Oberseite undeutlich, nach den Seiten scharf und kräftig, schmaler
46
KLEINE, NEUE BRENTHIDEN DER PAPUANISCHEN
R.
Rippen, diese ohne Punktierung. Lage der Schmuck2. Rippe langer Basalstreifen und kurzer auf dem flecken Absturz, 3. kurzer Streifen vor der Mitte, 7. längere Basalals die
:
streifen, alle anderen Rippen frei. Beine ohne Besonderheiten. Metasternum und Abdomen desgleichen: Copiilationsorgan Abb. i. u. 2.
Länge
(total)
mm.
18.8
zeichnet: Z.
mm.
Breite (Thorax) 4
Heimat: Neu-Guinea. Type im Mus. Natura
artis
Amsterdam
magistra zu
Nieuw Guinea, Versteeg 1912—
13.
be-
Kloofbivak.
2.13.
nicht gesehen.
Ç
Differenzen können nur mit
und da auch Grundsätzlich
oc hr accus.
Form
des Meta-
Keine der
Kopfes.
des
entstehen
und
liiieicollis
besteht die Differenz in der
und auch
rostrums
dem Neu-Guineatieren
mit indocilis,
nur
drei
Arten
ist
mit scharfen Hinterecken am Kopf versehen und bei allen ist die Depression des Metarostrums gross und rundlich.
Zur Klärung der engeren Stellung
ist
auch die Anordnung
der Schmuckflecken heranzuziehen. Keine andere Art reduziert wie solidus.
bedeutend.
aber
ist
niemals
so
streifig in
ist
so
Die Ähnlichkeit mit den Verwandten Die
Baryrrliyiichtis
der
Anordnung
sens,
strict,
sind
der Schmuckflecken.
Mit ochraccus besteht insofern beachtenswerte Annäherung, bei beiden der Basalstreifen auf der 4.
als
Schröderi besteht dadurch Anlehnung,
Neigung zur Bindenbildung auf den
jede
Rippe
als bei
fehlt.
An
beiden Arten
El)'tren fortfällt.
das Fehlen des Schmuckstreifens auf
Sehr beachtenswert ist dem Absturz von Rippe
8.
Alle
Baryrrliynciius
haben
ihn,
Form
dar,
ohne Ausnahme. Jedenfalls
stellt
solidus eine sehr interessante
die zwar ihre spezielle Zugehörigkeit nicht verleugnen kann,
aber doch intermediären Charakter hat.
Abb.
I.
Vordere Parameren.
»
2.
Vorderer Teil des Penis
in
Vorder- und Seiten-
ansicht. »
3,
Kopf.
»
4.
Lage der Schmuckflecken. dunkel gezeichnet).
(Die
hellen
Partien
FAUNA
MUSEUM „NAT. ARTIS MAGISTRA" ZU AMST.
A. D.
47
Pseudophocylides gen. nov. ipevôj'ç
Kopf
(j*.
== falsch,
verlängert,
Pìiocylides gen. Brenth.
gegen
Hals wenig verengt,
deiì
walzig. Hinterrand in der Mitte eckig ausgeschnitten
fast
und
in
eine flache Mittelfurche übergehend, die zwischen den Augren
Unterseite mit basalem, dreieckig spitzem Ein-
vertieft ist;
Augen halbrund, nach vorn
druck.
gerückt,
massig
pro-
minent.
+
Rüssel
walzig, Prorostrum kürzer als das Metarostrum.
Letzteres in Stärke des Kopfes beginnend, dann enger wer-
dend,
rundlichwalzig
mit
Längsfurche,
flacher
unterseits
schwach warzig, dicht vor den Fühlerbeulen breit gekielt. Mesorostrum oberseits schwach, unterseits stärker erweitert. Prorostrum der
Basis
mählich
ungefähr so
die
erweitert,
so lang wie das Metarostrum, an
'^/^
wie
breit
gegen den Vorderrand
dieses,
auf
dem Metarostrum
all-
verbreiterte
Mittelfurche setzt sich ganz obsolet noch eine Strecke weit fort,
Vorderrand etwas eingebuchtet. Unterseite des Meso-
rostrums ganz, des Prorostrums gekielt.
Mandibeln
in
der basalen Hälfte stumpf
klein, zweispitzig
endigend mit kräftigem
Innenzahn.
kaum über den Kopf hinausgehend. Basalund sclimächtig, 2 und 3 + keglig-walzig, ungefähr gleich lang, von 4 6 an Länge abnehmend, 7 fast so lang wie das 3., 8 am kürzesten, 9 und 10 stark verlängert, 9 noch etwas kegelig, 10 walzig, Endglied so lang wie das 9. und 10. zusammen, etwas schmaler als diese. Behaarung vom 2. an auftallend lang und grob, fast borstig. Fühler kurz,
glied lang
—
Prothorax Hinterrand
eiförmig,
schmal,
am
Halse
Mittelfurche
enger tief,
als
an der Basis,
von derselben
in
der
basalen Hälfte starke Ouerrunzeln ausgehend, den Halsrand nicht ganz erreichend. Proslernum mit flacher, zapfenartiger
Aufwölbung. Vorderhüften etwas
flach, in Yg
Hüftdurchmesser
entfernt.
Elytren so breit wie der Thorax, parallel, nur verengt, oben platt.
lichen, dornartigen innenseits platten flach dachförmig,
i.
am
Absturz
Humerus normal. Hinterecken mit rundRippe
Anhängen. Die Sutura
.schmal, etwas vertieft, die folgenden
7
48
R.
KLEINE, NEUE BRENTHIDEN DER PAPUANISCHEN
und
breit
flach,
durch die Furchenpunkte kenntlich. Alle
querrunzelig. Suturai- und i. und ohne Punkte, alle anderen Furchen durch kräftige Punkte gebildet. Hautflügel vom 13renthident}'p, Subcosta im Faltungsfeld hackenförmig spitz, Verbindungsbrücke
Rippen Furche
der
Oberseite stark
tief
zum Cubitus
der. Mitte fast unterbrochen. Radius
in
an
i.
der Basis durch tiefe Faltung gekennzeichnet, sonst nur sehr
gering entwickelt. Radius
2
im
Mittelteil fast
ganz verschwun-
den. Media zwar deutlich aber nur wenig intensiv.
im
Aderbrücke
der
verlauf. Cubitus
bekannter Weise deutlich, Cubitus
in
I.
Jenseits
Felde nur undeutlicher Ader-
basalen
ohne Zusammenhang hinter
i
liegend,
2.
2.
Analadern, die
sich wieder vereinigen, endlich eine gut entwickelte Axillaris.
Mittelhüften
malem
gleich
den vorderen, Hinterhüften von nor-
Schenkel
Bau.
Keulen
keulig,
massig
entwickelt,
unbewehrt; Schienen grade, 2-dornig, vordere mit grösseren
Dornen. Metatarsus so lang wie das letzteres gespalten,
Metasternum und die beiden längsgefurcht,
3.
2.
und
3.
Glied zusammen,
Klauenglied und Klauen gross.
grösser
als
ersten
der
4.
Abdominalsegmente Apicalsegment
halb-
elliptisch.
Kopf mit
Ç.
Metarostrum
tieferer Mittelfurche, die
breit längsgefurcht,
auf der Stirn abbricht.
Prorostrum walzig, Mandi-
beln sehr klein. Basales
+
kegelig,
stark 10.
Fühlerglied keulig,
an
2
rundlich-quadratisch,
Länge abnehmend,
vergrössert.
Endglied
kaum
8.
wie das
2.9.
3
und
so lang wie das 9.
— 10.
und
zusammen.
Prothorax ohne Ouerrunzeln. Elytren ohne Anhänge, nur etwas vorgezogen.
Metastorum und Abdomen ungefurcht. Typus der Gattung: Ps. insiUaris n. sp. Ps. cJ.
insularis n. sp.
Einfarbig schwarz, mit
schwachem Metallschimmer, am
ganzen Körper ± fettig glänzend. Kopf und Rüssel auf der Oberseite einzeln, zerstreut aber deutlich punktiert, Seiten und Unterseite frei. Prothorax ausser der starken Runzelung oberseits ohne Skulptur. Elytren-
FAUNA
MUSEUM „NAT. ARTIS MAGISTRA" ZU AMST.
A. D.
49
anhänge zerstreut punktiert. Schenkel zerstreut punktiert, in den Punkten kurz behaart, vor den Knien stark grubig punktiert. Schienen (-pierrunzelig, innen kammborstig behaart. Alle Tarsen oberhalb zart und einzeln zerstreut punktiert und in den Punkten kurz behaart, seitlich kräftig beborstet. Körperunterseite ohne Skulptur, nur das Metasternum an den Seiten mit groben Punktstreifen, 3 und 4 Abdominalsegment zart, Apicalsegment dicht und kräftig punktiert. Paramerea gross, Lamellen breit messerförmig, vorn gerundet und kurz behaart, Innenkante dicht aneinanderliegend, an der Vereinigûngsstelle der Lamellen wenig verengt, nach hinten + gerade. Verteilung der Pigmentierung siehe Abb. 9. Penis breit, vorn zugespitzt, Rander verdunkelt, Präputium hell pigmentiert. Abb. 10. $. Prorostrum, namentlich nach der Spitze zart aber tief Die letzten Abdominalsegmente weniger intensiv
punktiert.
beim Länge
als
(j*,
sonst wie dort.
mm. mm.
total c? 3i-5
Preite
Thorax
çj*
3.0
mm.
» Ç 24.5 Ç 2.2 mm circa. Heimat: Neu Guinea, bezeichnet: VerstEEc; 191 2/1 3, 22, Pesechem 2. Typen im VERSTEEti, 1912/13. 12, 1912.
»
Museum Die
,,
Natura
den
zu
die Abt.
sind
sehr
Ith)'stenini
ist
ohne Zweifel.
der Sutura die erste Rippe schmal und die P\irche
unpunktiert und vertieft in
»
magistra".
artis
Zugehörigkeit
Da neben
^
i
ist,
so
kann
die neue Gattung nur
der Genera Insectorum gehören. Die Schenkel
kurz,
sens, strict, aus.
es
fällt
Wegen
also die IthystenusA'ei wandschaft
der kurzen Fühler kann nur Annähe-
rung an PJiocylidcs PASC, bestehen. Es w^äre zu erwägen gewesen, ob die neue Art nicht zu Phocylides
zu
bringen
wäre.
Soll
der
Weg
eingeschlagen
werden, müsste die Gattungsdiagnose vollständig umgeändert werden. Ich würde mich ohne Redenken dazu entschliessen,
wenn
die Zahl der verschiedenen
Formen etwa
gleich gross
Das ist aber nicht der Fall. Die bisher bekannten und von mir gesehenen, beschriebenen Arten von Phocylides sind vollständig homogen und verlangen keine Korrektur der Diagnose. Erst durch das Hineinbringen der neuen wäre.
4
50
KLEINE, NEUE BRENTHIDEN DER PAPUANISCHEN
R.
müsste eine Umgestaltung vorgenommen werden. Ich halte es darum für besser, eine eigene Gattung zu bilden. Art
ähnlich
Pliocylides
etwa noch weitere Formen finden, die Einführung von Psendo-
später
sich
Sollten
sind, so ist die
Subgenus noch immer möglich. Ich Differenzen beider Gattungen hier nebeneinander.
stelle die
pliocylides als
Pscudopliocylides
Phocylides.
Rüssel
lang wie
so
Kopf
Rüssel
Basalglied
gross, 2. klein,
3.
die folgenden an
abnemend,
am
massig
thorax.
Basalglied sehr lang,
längsten,
Länge wenig
kürzer
verhältnismässig
auch
nur
wenig
grösser.
Prothorax
der Elytren
breit,
2.
—
7.
nicht 6.
an
länger
letzteres
Prothorax
tief
Anhänge
rund,
quergefurcht.
i
vertical
stehend, gekrümmt, weit klaf-
oder ganz zusam-
fast
4.
3.,
lend verlängert,
nicht tief tjuer-
flachgedrückt, an den Innen-
kanten
das
sehr kurz, Endglieder auffal-
gefurcht.
Anhang
als
Länge abnehmend, als das 6. und 8.,
daher
10.
u.
9.
der
"/^
Länge von Kopf und Pro-
und Prothorax zusammen. P\ihler.
höchstens
.
fend.
menstehend.
SciluENFELDT sollen bei Fliocylides die Schienen und drehrund das Abdomen nicht gefurcht sein. Beides ist
Nach
V.
falsch.
Phocylides
Sollen
werden,
so
Gattung
in
Miolispa
wäre
und
das
Pseitdopliocylides
nur
in
später
vereinigt
der Weise möglich, dass die
Untergattungen zerlegt wird. affiiiis
Kl.
')
In
dem mir
bisher zur Verfügung
habe ich nur (j'çj" gesehen. Es war mir daher von Wichtigkeit, auch das Ç kennen zu lernen. Es unterscheidet sich vom ^ nur durch die Form des Rüssels, macht im übrigen keine Änderung der Diagnose nötig. stehenden
Länge
12
Material
mm,
1912/13, 27,
Breite (Thorax) 2
II,
12,
mm.
Bezeichnet:
VERSTEEG
Nieuw Guinea.
1) Diese und die folgende Art werden publiziert in der im Druck befindlichen Arbeit: Die Gattung Miolispa, ein Versuch zu ihrer Rekon-
struktion. Stett. Ent. Ztg.
FAUNA
A. D.
MUSEUM „NAT. ARTIS MAGISTRA" ZU AMST.
Miolispa papìiana Kl. Stimmt mit der im Dresdener befindlichen T}'pe vollständig" überein, tiger
im Habitus. Bezeichnet:
1912/13, Pesechem.
Z.
ist
çj".
Museum
Nieuw Guinea, Versteeg
2. ^)
Trotz des allgemein zarten Habitus, doch
mit den grossen Stücken durchaus übereinstimmend. tität
I
aber etwas schmäch-
ItJiysteims (ItJiystenoviorplius) fevioralis Kl.,
Ein kleines
5
Iden-
durch Penisautopsie sichergestellt. Bezeichnet: Z. Nieuw
VERSTEEG
Guinea. Taf.
I.
191 2/ 13.
Peramel.
12.
Studien über palaearktische, vorwiegend holländische, Limnobiiden, insbesondere über ihre Kopulationsorgane von Prof. Dr.
J.
C. H. DE Meijere (Amsterdam).
2—
Mit Taf.
IO.
die Copiilationsorgane der lantj^er Zeit haben und TipuHnen die Aufmerksamkeit auch der Systematiker auf sich gezogen. Sie Hegen hier mehr an
Schon
seit
Limnobiineii
OffentUchkeit
der
dazu
oft
anderen
vielen
bei
von komplizierter Bildung und
rakteristisch,
Schon werden
wie
in
sie
welche sich im übrigen
den
alten
oft
für die
Monographie
über
Arten cha-
Werken von ScilUMMEL und Meicen
GrüNHEKC und andere geben öfters
sind
sehr ähnlich sehen.
bisweilen berücksichtigt, auch
Beschaffenheit
Dipteren,
an.
LöW, MiK, SkuSE,
ihren Beschreibungen ihre
Osten SaCKEN's bekannter
In
Familie,
die
amerikanischen Arten,
in
im besonderen
übei- ihre
hat dieser von vielen Gattungen die
äusseren Genitalien beschrieben und abgebildet, jedoch ziemlich
schematisch.
Gleichfalls
vorwiegend
für systematische
dienen die Abbildungen, welche in
und Bestimmungszwecke neuerer Zeit von Berc;rotii und LUNDSTRöM, was finnische auch diese sind aber Vertreter anlangt, gegeben wurden noch öfters ziemlich roh und nicht immer genau, weil nicht immer nach genügend praepariertcn Objekten angefertigt. Vor kurzem hat Edwards in seiner Monographie der Gattung Styriìioomyìa die Copulationsorgane nach guten mikroskopischen Praeparaten abgebildet und zur Bestimmung ;
beschrieben, in
desgleichen
derselben Weise
M)-cetophiliden, in
ALEXANDER
wie dies
ferner
in
für
andere Tipuliden,
späterer Zeit bei Culiciden,
Sarcophagen,
unifanoreicher Weise geschehen
ist.
Lonchopteren
u.
s'.
w.
DR.
DE MEIJERE, STUDIEN
H.
C.
J.
U. S. VV.
53
den obigen Arbeiten wird auf die vergleichende Mor-
In
phologie selbstverständlich nicht
Von diesem Standpunkte
tief
eingegangen.
wurden die betreffenden von Westiioff ausführlich beschrieben, dessen Tertninologic auch gewöhnlich in neueren Arbeiten, im besonderen von Riedi<:l, LundströM, CziSEK beibehalten ist. Auf noch ausgedehnteres Material bezieht sich die Arbeit von Snodcrass; hier sind auch eine Anzahl Limiiobiinen in Betracht gezogen und vergleichend-morphologisch imtersucht, dazu aber eine noch grössere von gleichfalls ameri-
Organe
kanischen wie
Anzahl
einer
der
aus
Tipulinen
Auch
T//^i(/a- Arten.
seinerzeit
die
mehr versteckten
Teile,
und seine Anhänge, welche von den Syste-
Penis
matikern vernachlässigt wurden, finden hier Berücksichtigung
und zahlreiche Figuren sind zur Erläuterung der
oft
schwer
zu beschreibenden Verhältnisse hinzugefügt.
Was
europäische
bekannt, erreicht
über
dass
worden
ist
Limnobiinen anlangt, so ist genügend mehrere Arten noch wenig Einigkeit und die Bestimmung oft auf grosse
Das geht u. a. deutlich hervor aus Verralls Mitteilungen über die von ihm erkannten britischen Arten, von welche er manche nur mit Zweifel mit Schwierigkeiten
gewissen
Arten
Untersuchung Gattungen,
stösst.
der
wie
Continents
des
z.
Genitalien
identifiziert.
bezeichnet
er
Eine genaue für
mehrere
B. für Dicranoiiiyia-\xten, als dringendes
Bedürfnis. Als ich vor kurzem mehrere bis daher unbestimmt
gebliebene holländische Limnobiinen meiner suchte,
zum
wurde
Teil
durch
auszufüllen,
die
gleichzeitig
sich
z.
bei mir der
Wunsch
rege, diese
Sammlung
unter-
Lücke wenigstens
eine Anzahl mitteleuropäische Arten
ihrer Genitalien festzulegen und SnodGRASS' Untersuchungen zu erweitern, wobei
Beschreibung
T. recht grosse Meinungsdififerenzen ergaben.
Gerade in dieser Gruppe sind von M EIGEN und Ma( 'QUART eine Anzahl Arten beschrieben, die bisher nicht weiter bekannt worden sind und aus welchen ohne die mir zur Zeit nicht möglichen T)-penuntersuchung nichts zu machen ist; zur monographischen Bearbeitung bilden meine Untersuchungen also nur einen Baustein. Weil ich mich hauptsächlich auf holländische Arten be-
l^R-
54
schränken
J-
U.
S.
W.
habe ich von nicht in unserem Gebiete wenige berücksichtigt, insbesondere
wollte,
aufgefundenen
DE MEIJERE, STUDIEN
H.
C.
nur
Verwechslung Anleitung geben könnten, dann einige weitere, welche mir augenblicklich zu Gebote standen. Mit besonderem Danke gedenke ich hier der ausgiebigen Mithilfe, welche ich von Herrn M. P. RIEDEL (Frankfurt a.O.) empfunden habe. Dieser gediegene Kenner solche, welche zur
der Tipuliden seiner
stellte
Sammlung
meine Arbeit
ich
mir
nicht nur viele wertvolle Stücke
zur Untersuchung zur Verfügung, wodurch in
Hinsicht auf mehrere, mir im männlichen
Geschlecht nicht vorliegende Arten ergänzen konnte, sondern
mir auch manche Ratschläge, welche für die richtige Bestimmung der Arten von Nutzen waren. Weil eine Beschreibung des H)pop)gsbau sehr schwierig ist, habe ich durchwegs diese kurz gehalten und sie durch eine Abbildung ergänzt. Diese wurden von mir nach in Kali-
gab
lauge in
macerierten Praeparaten angefertigt, welche zunächst
Glycerin auf gewöhnlichen Objektgläsern mikroskopisch
untersucht wurden
von Penis und Gonapophysen war öfters eine weitere Behandlung mit Praepariernadeln notwendig. Es wäre ohne Zweifel leichter gewesen die H}-popyge zu photographieren und zur Bestimmung wäre dies Verfahren in vielen Fällen genügend. Indessen ist der Zusammenhang der Teile auf einem Photo mindestens gleich schwer zu erkennen als im Praeparat selbst und lernt man diesen oft erst nach längerer, mühsamer Betrachtung und Zerzupfung erkennen eine etwas schematische Zeichnung schien mir deswegen mehr erwünscht, wenn ;
für die feineren Verhältnisse
;
man
sich weitere Ziele stellt als bloss eine
ermöglichen.
Absichtlich
öfters nicht in gleicher
Bestimmung
zu
habe ich die beiden Zangenarme
Lage gezeichnet, sondern
in
verschiedener, wodurch der wirkliche Bau hoffentlich
etwas
um
so
besser verständlich wird.
Für
die
Nomenclatur des Geäders
sei
auf Textfig.
i
erwiesen,
wo die Termini nach dem System von COMSTOCK und Needham eingefügt sind und auch einige bisweilen gebrauchte Namen der älteren Terminologie angegeben sind. Ihr System ist
in
theoretisch sehr gut; in der Praxis
Wegfall
gekommen
sind, nicht
ist
immer
aber,
wenn Äste
leicht die richtige
— DR.
J.
e.
11.
DE MEIjERE, STUDIEN U.S.W.
55
Bezeichnung
zu erforschen und ist verschiedene ^Ansicht wodurch wieder Unsicherheit veranlasst wird. So ist in Kuntze's Eriopterinen-Arbeit schon gleich eine Abweichung zu finden, weil er den Cubitus als einästig angibt, die Discoidalzelle unten nicht durch Mg -|- Cuj, sondern nur durch Mg begrenzt sein lässt.
möglich,
Wie immer in solchen Fällen war zunächst durch Betrachtung vielen Materials zu erforschen bei welchen Arten sich im Copulationsapparat die primitiveren Verhältnisse nachweisen
Hessen,
hier
voraussichtlich diejenigen mit weniger
welche auch in der Segmentzahl den älteren Insektengruppen sich am meisten anschliessen. Besonders deutlich und einfach scheinen mir nun die Verhältkomplizierten
nisse bei
Tri-
choccraz\xs,€\x\,
Bildungen,
^
^
Sc,
einer Gattung,
welche auch übrigen
in
Hin-
sichten eine
^____^^^_----^::s=^^^=^^^
^^^^^"""""^--1]^
d, UlCn 1
^
1
>
m
"-^1::^^^^::^:::^^
~"~"~--^^»^^^^r^^!^^^''*^ ^
'^"^
so
uen r) ße-
r
^ —~--~C~~T~-~-^^^-"^ ^
"^^--^^^^^III::^::;^!^^^^^^^^^^
niedrige Stelle
einnimmt,
SCg
'' J
;
Fig. Sc
=
i.
Liinnophila discicollis Mg.
Hilfsader: R]
rm
=
=
ite
U-Ieine; h
Längsader; m = marginale; hintere Querader.
=
von Ocellen und den vollständigen Kopf der Larve. Keilin fand darin Anleitung sie ganz aus dem Ramen der Tipulisitz
den s. 1. auszuschalten, wofür mir keine genügenden Gründe vorhanden zu sein scheinen, wie ichdies in Zool. Jahrb. Abt. Syst.
Bei
Bd. 40, 19 16, TricJiocera
ist
p.
291
das
—^294
i'^
ausführlich erörtert habe.
Hinterleibssegment dorsal und
dann folgen 6 gut ausgebildete, das 7'^ ist also von gleicher Länge wie die vorhergehenden, das 8'*" Segment ist viel kürzer, namentlich dorsal. Das 9'^ Segment besteht zunächst aus einem ringsum geschlossenen sehr kurzen Chitinring, welcher jederseits mit einem kurzen Höcker versehen ist. Auf diesen Ring folgt ventral eine grosse Platte, deren Basalteil grösstenteils membranös ist, während der stärker chitinisierte und gefärbte Hinterrand seitlich unmittelbar in die Basalglieder der Zange öbergeht. M. Er. entspricht diese Platte der distalen Partie des 9^^" Sternites, und die Basalventral
sehr kurz,
DR.
56
der
glieder
der
DE MEIJERE, STUDIEN
C. H.
J.
Zange würden
seitlichen
dem
9'^"
Grenze, eine kurze,
Anus
Sie
enthält.
S.
W.
starre Fortsätze
als
Segments ergeben, mit
Chitinschicht- dieses
welchem dann weiter verbunden sind. Hinter
somit
sich
U.
die Zangencndglieder durch ein
Tergit
schliesst
sich,
hier
Gelenk
ohne scharfe
halbkreisförmige Platte an, welche den bei
ist
Trichocera im ganzen gebräunt,
gleichmässig mit kleinen Wärzchen besetzt, ohne besonders ausgebildete Verdickungen
öffnung
tragende
ausgestattet
oder Horsten.
Segment
und deutlicher
ist
Dieses die Anal-
anderen
in
Fällen
besser
besonderes Segment erkenn-
als
Wir unterscheiden bei diesen Tieren also 10 Abdominalsegmente und finden als abgegliederte Teile nur die Endglieder der Zange, und diese gehören der distalen Partie des 9'^" Segmentes an. Sie liegen hier dem x-Xussenrande sehr nahe und überhaupt in solcher Weise, bar, es ist offenbar
das
lo"".
dass sie m. Er. ganz gut als Styli
Segmentes zu deuten sind. Überhaupt gehört die vergleichende Abhinteren Morphologie des dieses
des
schnittes
den
Fig.
T=
Fragen.
zu
St\li
werden gewöhnlich nur den Th>'sanuren und dem 9"^" Sternit bei männlichen Orthopteren und weiblichen Odonaten zugeschrieben, während dann weitere hier vorhandene Anhänge als Gonapophysen gedeutet zu werden pflegen. Eine
st--
2.
Trichocera rcgclationis L.
Insektenkörpers
schwierigsten
cT.
Einigkeit
ist in
dieser Hinsicht aber
äo;Äyl":T'=''st=>u^t" bei weitem nicht erreicht. Einige Endglied der Zange. Forschcr sind dafür eingetreten,
auch bei anderen Formen noch gewisse Anhänge
als St}-li
So bezeichnet Wandolleck die kleinen abgegliederten Anhänge am 9-^" Segment der weiblichen Käfer als Styli und fasst Handlirsch die äusseren Legeröhreklappen der weiblichen Orthopteren und Rhynchoten als Styli auf, wie Berlese, Peytoureau dieselben Organe bei Hymenopteren. zu deuten.
Ich möchte auch bei den
Männchen
eine weitere Verbreitung
DK.
H.
C.
J.
DE MKIJERE, STUDIEN U.S.W.
57
der St\'H aniieliinen. Die echten Gonapoph}\sen sitzen dagegen
auch schon bei Machilis der MedianHnie
am
hier
muss
Ich
das
und
8"="
9"^"
viel
mehr genähert,
Segmente.
darauf hinweisen, dass nach
hier
dem
obigen
Sternit so deuthch in 2 auf einander folgende Partien
9"=
getrennt
Frage aufdrängt, ob hier nicht Segmenten anzuneiimen wäre, wie es tatsächhch auch von Berlese geschehen ist. Demgegenüber möchte icli zunächst betonen, dass diese Trennung auch schon bei niederen Pterygoten vorhanden ist, die Entdass
ist,
sich die
Zusammensetzung aus
eine
2
Auch
scheidung also zunäclist bei diesen zu suchen wäre. bei
Eintagsfliegen
einem einem
sind 9'^"
einheitlichen
davon als
Sternit
befestigt,
gesonderten
deutlich
mehreren aus
dieser besteht bei
welche auch
Copuiationsanhänge
die
nicht
sondern
hinteren
an
sitzen
Saume an
;
etwa dreieckigen Platten,
2
Basal abschnitte der
Gonopoden beschrieben
dennoch in der Medianlinie durch eine öfters schmale Brücke verbunden sind. Auch hier würde man deswegen geneigt sein, ein 10^''^ Sternit anzunehmen, welchem dann diese Styli angehören, aber bei der Larve ist hiervon wurden,
keine
sondern
Spur,
Segment vorhanden ceren Dipteren die
,,
(u a.
;
ist
an der Stelle ein einheitliches
desgleichen entstehen bei den
nach Zav'REES Angaben
Gonopoden" aus dem auch
bei
9'^*
Nemo-
Chironomiden)
hier einheitlichen 9""' Somit.
Dies weist doch daraufhin, dass wir es hier mit einer erst
und diese Ansicht Thysanuren wesentlich unterstützt, wo gleichfalls St\li und Gonapoph)'sen im Bezirk Berlese muss denn auch hier des 9"^" Segmentes liegen. einen Gegensatz zwischen den Th\sanuren und Pterygoten annehmen, indem nur bei letzteren das lO'*" Sternit die männliche Genitalarmatur liefern würde. In dieser Hinsicht kann ich Berlese nicht beipflichten. sekundären wird
durch
Zweiteilung die
Weiterhin weitere dorsal
Teile
von
zu
tun
Verhältnisse
liegen
bei
der
kurz
demselben
haben
bei
TricJiocera unter der Analplatte als
konische, ein
stumpf endende
beiderseits in 2 konische Zapfen ausläuft, ventral von
selben
gebogen
2
Penis,
schmaler Chitinbogen, welcher
dem-
lang pfriemenförmige Gebilde, welche nach oben sind.
Ich fasse diese Verhältnisse so auf, dass der
58
DR.
J.
DE MEIJERE, STUDIEN
H.
C.
U. S.
W.
Sternits concav nach innen aufgebogen und so die Genitalkammer bildet, aus deren Mitte der Penis hervorragt, umgeben von stärkeren Resten der Chitinschicht dieses Sternits, welche Auswüchse tragen können. Es findet sich hier also ein laterales Paar und ein hinterer Querbogen diese Chitinbildungen habe ich mit Snodgrass u. a. als das Gonapophj'sen-Apparat bezeichnet. Was den vergleichend morphologischen Wert dieser Gebilde 9"^"
hinterste Teil des
ist
;
anlangt, so
komme
ich darauf an anderer Stelle zurück, in
einer Arbeit, welche auch andere Holometabola berücksichtigt.
Hier möchte ich nur bemerken, dass ich sie als den bei Thysanuren der Geschlechtsöffnung nahe liegenden Organen homolog betrachte, welche nach EsCHERlCH u. a. die Telopodite der Genitalsegmente sind. Wie bei Th\sanuren, so sind auch bei den Dipteren die Coxen hier in die Sternite aufgenommen, sie bilden den hinteren Teil des Sternits, an ihnen findet sich aussen der Stylus (das Endglied der Zange),
mehr nach innen der Telopodit, welche auch schon bei Thysanuren ungegliedert ist, bei den Limnobiinen aber bedeutend mehr reduziert ist. Eigentlich wären diese Organe also mit Recht als die rudimentären Gonopoden zu bezeichnen, weil mit Gonapophysen gewöhnlich sekundäre Auswächse der Sternite gemeint werden, welche mit Extremitäten nicht homolog sind. Ich möchte hier aber diesen Terminus nicht benutzen und den auch von anderen angewandten Namen Gonapophysen" beibehalten, weil anderseits (z. B. von Zavrel) die Zange wegen ihrer öfters augenscheinlichen Zweigliedrigkeit als Gonopoden bezeichnet worden ist und also Verwirrung zu erwarten wäre. Gut entwickelte, gegliederte Gonopoden besitzen m. Er. noch die Eintagsfliegen, gleich9'^" Segmente, falls am während der St)'lus hier verloren gegangen ist; auch hier bilden wohl die Coxen den hinteren ,,
Teil des Sternits, welches öfters zweiteilig erscheint, deshalb als Basalabschnitte der Gonopoden beschrieben wurde. Der Penis ist der vorspringende Teil des 9""" Sternits, in welchem der Endteil des ductus ejaculatorius verläuft. So
auch
gehört
Geschlechtsöffnung
somit die
auch
hier
dem
9'^"
Hinterleibsring an.
Das Endglied
der Zange,
der
St}'lus,
ist
bei
TricJiocera
DR. recht
lioch
kleinen
Als
C.
J.
II.
einfach,
Höcker
abgeschnürter
Segments
von
'
Nähe der des
Teil
sie als
diesen
9'^"
Segments
Forschern
vielen
Cerci
59
einem
es mit
ist
den
(nicht
von Berlese,
einfache abgeschnürte
als
angenommen werden, bei
ist
anderen Dipteren, sodass
bei
W.
Reste abdominaler Gliedmaassen des
Tergitabschnitte betrachtet)
Von
S.
Basis an der inneren Seite.
welche auch diese seine ,,acrocerci" log.
U.
c\iindrisch, höchstens mit
fast
der
in
echten Cerci, wie 11"^"
DE MEIJERE, STUDIEN
in dieser
eben kein primitives Verhalten
nicht
homo-
TricJiocera keine Spur,
wohl
Hinsicht diese Gattung
zeigt.
Das Segment selbst ist schon bei Thjsanuren nicht mehr erkennbar, nach Heymons wäre es bei Insekten em11'^
bryonal noch nachweisbar, cerei und der mediane Terminalfaden (Th\"sanura, Agnatha) bilden seine Überreste, sind somit
auch schon bei Th}'sanura anscheinend Anhänge des
Auf das nun Das
in
Triciioccra
für
festgestellte
Schema
10"'".
finden wir
der Gruppe der Limnobiinen zahlreiche Varianten.
im allgemeinen kürzer als das als dorsal. Sehr kurz und leicht übersehbar, aus dem 7"=" nur wenig hervorragend, wird es bei den Eriopterinen. Das 9'^ ist im allgemeinen weniger 8'"
Hinterleibssomit
ist
durchwegs ventral länger
7'^,
gross
als
bei
Trichocera,
namentlich
unten
;
es
scheint
besonders die distale Partie im allgemeinen stark zur Redukneigen,
zu
tion
so dass seine Seitenabschnitte,
die Basal-
median nur sehr schmal oder nur durch weiche Membran mit einander verbunden sind, sich diese Glieder demnach mehr als gelenkig verbundene Anhänge des 9*''" Somits vortun, wodurch die geläufige x'\nnahme zweigliedriger Zangenarme erklärt wird. Das 9"^ Somit ist bald dorsal und ventral gleichmässig entwickelt, mit verglieder der Zange,
schieden gebildeten,
eingebuchteten
Hinterrändern,
oder andere Seite. ist
es bei
ventral 9'^"
des
oder
entweder gerade abgeschnittenen oder oder es
überwiegt die eine
Dorsal gut entwickelt,
ventral reduziert
den Limnobiinen; hier findet sich im allgemeinen
nur
ein
Sternits
halbkreisförmiges Chitinplättchen als Rest
und auch dieses
ragt nicht hervor.
ist
nicht
Verschiedenartig
bei
den Eriopterinen; hier
oft
am Ende
ist
immer vorhanden ist
das Verhalten
bei iiWc//rrrt das Tergit länger,
zweilappig, desgleichen bei einigen Riiypholophiis,
DR.
6o
während
DE MEIJERE, STUDIEN
H.
C.
J.
angehörigen dieser Gattung und bei
anderen
bei
U. S. \V.
das Sternit weiter vorragt und an der Spitze
Molophilus
in
Lappen geteilt zu Das Basalglied zeigt in der Gestalt zahlreiche Verschiedenheiten und Anhänge verschiedener Art; oft findet sich ein Vorsprung innen nahe der Basis, namentlich lang bei Z^/rr^^noiuyia autiuiiiialis und scricata, andere kommen an der sein pflegt.
2
Spitze, an verschiedener Seite vor, letztere namentlich lang
und zahlreich mit
dem
den MolopJiilus- tKx^^iw
bei
Gliede verbunden. Das
sich eben durch die gelenkige
,,
;
alle sind
ohne Gelenk
Endglied" der Zange zeichnet
Verbindung
aus. Est
sehr
ist
verschieden gross, neigt bei vielen zur Reduktion, sodass es
nur
Läppchen erkennbar
kleines
als
ist.
Fast
immer
ist
es
mit mehr oder weniger langen Borsten und kürzeren Sinnesorganen ausgestattet; bisweilen [Ula, Tricypiiona) ist es mit
kurzen
Dörnchen
starken
der
an
In sehr vielen Fällen ist
des Endgliedes ein besonderer
welcher
entstanden,
Fortsatz
besetzt.
Oberseite
äusseren
Selbständigkeit
grosse
eine
eigenem Gelenk an der Basis. Dieser Fortsatz ist gewöhnlich von hakenförmiger Gestalt, oft stark und dunkel pigmentiert, meistens nackt, bisweilen mit einigen Borsten besetzt, in anderen Fällen verzweigt oder schaufeiförmig, bisweilen, so bei mehreren Erioptcrinen mit sehr zahlreichen Querreihen feinster Dörnchen. Ich bezeichne ihn im allgemeinen als den Haken". Besonders deutlich hakenmit
erlangt
,,
förmig
er bekanntlich bei Dicranoviyia,
ist
imd
breit
rundlich
dem Rostrum, einige
wo das Endglied
mit einem nasenförmigen Fortsatz,
ist
an der inneren Seite, welcher
und
charakteristische
am Oberrande
nach den Arten verschiedene
starke Borsten trägt. Bei einigen Dicfux noinj'ia- Ax\.ç.n
weitere
Anhänge
kommen
hinzu, sodass das kolbige H}'pop}'gium hier
bizarre Bildungen zeigt, so bei D. siigniatica. complicata,
nicauda.
Dagegen
einander
folgende
hier
ist
bei
Teile
D
mag-
forcipnla das Endglied in zwei
gegliedert,
währeind das Rostrum
fehlt.
Der Penis
bildet
Zapfen, welcher von
durchzogen TricJiocera.
ist.
In
in
einfachster Gestalt einen konischen
dem
Endteil
dieser
Gestalt
Im übrigen
ist
des ductus ejaculatorius
begegnen
wir
ihm
bei
seine Gestalt sehr verschiedenartig.
1
DR.
J,
DE MEIJERE, STUDIEN U.S.W.
H.
C.
6
Bald ist erstark verlängert, einem geraden oder mehr weniger gebogenen Stab ähnlich (mehrere Limnoph.ilinen, MolophilusArten, Goiiomyia
tciiclla
Anhängen.
Der
bald
M(;.),
dem
ijjewachsen, öfters an
Ductus
distalen
ist er mehr in die Breite Ende mit iigel förmigen fi
ejacnlatorius
auf Querschnitt hiscuitf()rmicf,
oder
ist
(^ft
bisweilen
breitgedrückt
anscheinend
zweispaltig i^Erioptfra, Syiiiplfcta stictica Mt;.).
Dementsprechend
ist aucli das distale Ende des Penis mehr oder weniger zweihörnig, besonders stark bei
öfters
Mc.
Rliypholopliiis variiis
Der Penis
uiid
liacììiorrhoidalis
meistens nackt, bisweilen
ist
stellenweise fein gezähnelt,
z.
Zett.
T. schuppig oder
ausnahmsweise behaart, wie
einigen Goiiomyia-hx\.ç.w. Bisweilen sind
am
bei
Penis besondere,
grössere Fortsätze zur Entwicklung gelangt, wie bei Livino-
Mg
phila fcrriigiiica
,
RiiypliolopJuis varìiis M(.;.
Die Gonapoph\'sen bilden zu beiden Seiten des Penis eine verticale Chitinplatte, 2
Spitzen
von
sehr
welche nach hinten meistens verschiedener
Behaart sind diese Teile nur
in
Gestalt
in
i
oder
ausgezogen
Ausnahmefällen.
Von
ist.
ihrer
nach innen zu Apodeme. Die Gonapophysen sind von sehr verschiedener Entwicklung, besonders klein sind sie bei Pedicia rivosa. Dazu kommt,
Wurzel erstrecken
dass
dorsal
von
sich
Penis
öfters
noch eine querliegende, oft ist, welche mit gewissem
zweilappige Chitinplatte zu erkennen
Recht
als
lo'^"
Sternit zu betrachten wäre. Deutlich
Platte bei Pedicia rivosa L.,
ferruginea Arten.
Mc, Acyphona
Weil
sie
mit
den
ist
diese
TricJiocera, Eiitoiiia, LimnopJiila
maculata MG., einigen MolopJiilusseitlichen
Gonapoph}'sen
oft
in
nahe Verbindung tritt, ist ihr Anteil nicht immer leicht fest zu stellen und habe ich sie deswegen in diesen Fällen als zum Gonapophysenapparat gehörig beschrieben, welches bisweilen einen nahezu geschlossenen Ring um die Peniswurzel bildet. Auch durch die Zahlreichkeit der F'ortsätze wird die PLntscheidung oft erschwert, wie
u. a. bei
Rhypholophiis lineatus.
Das Anal- (lO'*") Segment ist bei den Limnobiinen in der Regel von sehr einfacher Beschaffenheit. Es ragt als kurzer, konischer, meistens gleichmässig mit sehr k\irzen Härchen besetzter Zapfen dorsal zwischen den Bases der Zangenarme hervor. Nur in wenigen Fällen zeigen sich jederseits
DR.
62
J.
C.
H.
DE MEIJERE, STUDIEN
noch einige Börstchen nisierung,
z.
Andeutung
als
W.
einer stärkeren Chiti-
Besondere Anhänge sind
B. bei Erioptera lutea.
auch an diesen Stellen nicht vorhanden an diesem Segment bei Panorpa
U. S.
;
die Cerci, wie sie
auch noch bei anderen Dipteren öfters (wenigstens in Spuren) vorhanden sind, fehlen hier somit, sodass in dieser Hinsicht die Limnobiinen bedeutend stärkere Rückbildung zeigen als manche, im übrigen viel mehr specialißierte und höher stehende Dipterenfamilie. In anderen Familien bilden öfters die Cerci einen bedeutenden Teil des Copulationsapparats, während bei Limnobiinen die Zange, also das 9'^ Segment mit den St}'li und sonstigen c^,
Anhängen bei weitem überwiegt. Meine Auffassung der Segmentierung des Hinterleibs weicht einigen Hinsichten von derjenigen anderer Forscher ab,
vielsortigen
in
welche Linie
mit
sich
sind
namentlich
hier er
dem Thema Berlese's
eine
beschäftigt haben.
In erster
Deutungen zu erwähnen,
weil
allgemeine vergleichende Morphologie
den und zählt dann Segm. 2 10; das 11'^ ist das Analsegment, das 10'* Tergit ist die vor dem Analsegment liegende Platte, das 10'^ Sternit enthält an der Spitze oft verschiedene Anhänge, von welchen der grösste als Mesost)ius gedeutet wird. M. Er. liegt kein genügender Grund vor bei Dipteren das i"^ Segich zähle die Segmente ment als fehlend zu betrachten 11'" 10. Berlese's Segment ist mein io'^% sein 10'" von I ist mein 9*^^; seine ,,Mesostyli", also als Anhänge des lo**^" Segments betrachtete Gebilde rechne ich zum 9*^", was ihre Homologisierung mit den echten Styli dieses Segmentes ermöglicht. Berlese hat als Beispiel der Nemoceren die Gattung Tipula gewählt, deren komplizierte Verhältnisse eine Deutung sehr erschweren eine bessere Einsicht scheint mir die Reihe der von mir untersuchten zahlreichen einfacheren zu geben versucht hat.
Dipteren
das
i'^
Berlese geht davon
Hinterleibsegment ganz
aus, dass
fehle,
—
;
—
;
Formen zu gestatten. Snodgrass zählt die vor dem Anal- (nach ihm dem Segment liegenden, wie ich, als i'" 9*". Die Zange
—
10''")
sind
Segment, ohne dass er damit
nach ihm die Pleuren des will vergleichend-morphologisch das Richtige ge9'^"
behaupten
troffen zu haben.
DR. Sie
nach
liegen
weisbar
DE MEIJERE. STUDIEN
H.
C.
J.
ihm,
es in 2
W.
6^
Gruppen noch nach-
Tergum and Sternum,
zwischen
typisch
ist,
wie
U. S.
ganzer Länge von einander trennend.
diese
nach ihm höher entwickelten Formen, sind sie von dieser Stelle verdrängt, weil Tergum und Sternum an der Basis des Segmentes mehr oder weniger mit einander in Berührung getreten sind, sodass sie zuletzt den Charakter von apicalen Anhängen des Segmentes bekommen. Ich möchte mir diese Entwicklungsreihe gerade in umgekehrter Folge annehmen. Das Basalglied der Zange liegt, als den St}'lus tragend, m. Er. zunächst apikal und ist in bestimmten Fällen basalin
trennend.
SnodGRASS
verschmolzenes
er als
oder
das
verschoben,
wärts
9'*^
9'^"
Sternit
lateral
spricht von einem penis-guard, welcher i'"
Gonapoph}'senpaar deutet, und auf
welchem der Penis
in
vom
Tergit
In anderen,
liegt.
Es scheint mir zweck-
den Namen Penis anzunehmen, als das hier bleibend hervorragende Organ, welches durch den Endteil des ductus ejaculatorius durchzogen wird. mässiger
Dass
dieses ganze Gebilde
für
dieser
ductus öfters abgeflacht
und der Penis
ist,
auf Querschnitten
dementsprechend um hier von verschmolzenen Gonapoph\'sen zu reden. Höchstens wäre hier an eine ph}'logenetisch vollzogene Verschmelzung 2" Penis zu einem einheitlichen Organ, entsprechend der primären, nur ausnahmsweise noch bewahrt gebliebenen Anwesenheit doppelter Ausführungsgänge der Geschlechtsorgane der Insekten zu denken. Doch kann hier ebensogut ein ganz sekundäre Verbreiterung vorliegen, wie auch dieser Penis an seiner Oberfläche ganz gut sekundäre Fortsätze
eine Biscuitform zeigt in
die Breite entwickelt
ist,
selbst
genügt doch nicht
von gonapophysenähnlicher Gestalt hervorbringen kann. Westhoff hat in seiner Arbeit über das Hypopygium der Tipulidae die dieses zusammenstellenden Teile mit neuen
Namen
belegt
supera, das
;
8"^
das
8'*^
Tergit heisst bei ihm lamella basalis
Sternit lamella basalis infera
lamella terminalis supera, infera.
Den
das
9'^
mit
das
9*'
Tergit
Penis bezeichnet er als adminiculum.
Bei meiner Auffassung findet
mung
;
Sternit lamella terminalis
dem
Verhalten
bei
Dipteren offenbar phylogenetisch
sich eine gute Übereinstim-
Pauorpa, in
mit welcher die
naher Beziehung stehen.
DR.
64
J.
C. H.
DE MEIJERE, STUDIEN
U. S.
W.
Meine Ansichten stimmen hier nicht ganz mit denjenigen MiAVKÉS '), welcher die Sache vor kurzem untersucht hat, überein. Ich unterscheide hier an der Basis des Hinterlcibskolbens den kurz kelchförmigen, nur oben und unten weiter vorgezogenen Basalteil des 9'^" Segmentes. Darauf folgt der viel
grössere
mit den 2 Armen des Forceps, der Dipterenzange entsprechen. Dieser dorsal eine grosse, von dem Zipfel der
distale Teil
welche
dem Endglied
distale
Teil
9'*="
zeigt
bekleidete Öffnung vor
welchem
sich
das
kurze
dem
kurzen freien Endteil, unter
Ana!segment
(das 10'^) mit den beiden kurzen Cerci angliedert. Ventral ist dieses 9'^ Segment nur kurz, die Chitinschicht' biegt sich hier bald nach oben hin zur Bekleidung der Genitalkammer. Von den Dipteren unterscheidet sich dieses Verhalten namentlich durch
die
besondere Grösse des distalen Teils Segmentzahl ist indessen dieselbe.
des
9'^"
Somits,
die
Die verschiedene Terminologie ergibt sich aus folgender Tabelle
Berlese.
:
DR.
Was
J.
C.
DE MEIJERE, STUDIEN
II.
Arten
die Citate bei den
N. N.
= =
Suppl.,
=
Suppl. o
=
D. N.
U. S.
W.
65
anbetrifft, so ist
M. VAN DER WULP, Diptera Neerlandica I, 1877. F. M. VAN DER Wulp en J. C. H. de Meijere, Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Diptera. F.
v. Entom. XLI, 1898. de Meijere. r Supplement op de Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Diptera. Tijdschr. V. Entom. L, 1907, p. 155. 2^ Supplement op idem J. C. H. DE Meijere, Tijdschr. v. Entom. LIX, 19 16, p. 297.
Bijvoegsel tot Tijdschr.
Von
J. C. H.
denjenigen
Arten, welche in den
,,
Diptera Neerlan-
dica" nicht enthalten sind, habe ich eine kurze Beschreibung
hinzugefügt. Eine vorläufige Beschreibung einiger neuen Arten erschien in
,,
Tijdschr.
Entom."
v.
1918, p. 128
61,
— 132.
Die in den Niederlanden nicht aufgefundenen Arten sind mit In
*
versehen.
Hinsicht auf die geographische Verbreitung der Lim-
noch hingewiesen auf die kürzlich erschienenen Beitrag zur Kenntnis der Dipterenfauna des Niederrheins (Entomol. Zeitschr. Frankfurt a. M. XXXIl, 1919, No. 25, p. 100 u. s. w.) und: Die bei Frankfurt (Oder) vorkommenden Arten der Dipteren- (Nematocera poh'neura-) Gattungen der Limnobiidae, Tipulidae und C\iinnobiinen
sei
Verzeichnisse RIEDELS:
drotomidae p.
8 u.
s.
Rundschau,
(Entomol.
w.),
XXXVI,
auf P. NIELSEN
ferner
Bidrag
:
1919, til
No.
2,
en forteg-
nelse over judske Stankelben (Nematocera pol)'neura), Flora
och Fauna 1918, p. Es ist aber fraglich, i
stimmungen nicht
in
—
1
z.
1,
mit Tillaeg
I,
ibid. 1919, p.
33
— 35.
T. auch schon sicher, dass die Be-
allem mit
meinen Auffassungen über-
einstimmen, worauf ich bei den betreffenden Arten hinweisen werde. L
IM
N
B
1 1
N A
E.
DICRANOMYIA Steph.
Van der Wulp
hatte
in
seinen
Diptera
Neerlandica
I,
Dicranomyien noch unter Lininobia untergebracht. Was er stigmatica nannte, ist nach ein paar verstümmelten alten weiblichen Exemplaren seiner Sammlung nicht diese
p. 396, die
5
DR.
66
sondern
Art,
DE MEIJERE, STUDIEN
H.
C.
J.
aiitinnnalts STAEd.,
Synonym von modesta Mg.
welche
U.
S.
W.
er irrtümlich als
betrachtet.
Mehrere Arten sind mir als faunae novae species bekannt geworden, einige derselben schienen mir noch unbeschrieben. Die Arten ähneln einander oft sehr, sodass gerade hier die Untersuchung der H}'pop}'ge auch von anderen Autoren, notwendig hervorgehoben ist. Arten ziemlich starker Variation. Chorea, modesta, aìitiimnalis u. a. sind gewöhnlich grösstenteils gelb, doch kommen, namentlich im Spätjahre, dunklere Exemplare vor, mit z. B. graubraunem Thorax-
z.
B.
von Verhall,
als
In der P'arbung unterliegen einige
und Hinterleib, sodass ihre Bestimmung besondere 'Aufmerksamheit erheischt. Das Geäder ist im allgemeinen ziemlich gleich, dazu in mehreren Hinsichten etwas variabel; so ist die Lage der hinteren Ouerader bei den meisten Arten nicht ganz constant; bald sie liegt bald unter der Wurzel der Discoidalzelle, rücken
Doch sind in einigen Merkmale zu entnehmen, so bei ornata Mc;., tristis SCHUMM., pilipennis Egg. Grössere Anomalien im Adcrverlauf sind namentlich von SCHUMMEL und SiNTENiS verzeichnet. So werden Exemplare angegeben oder
etwas vor Fällen
hinter dieser Stelle.
dem Geäder
gute
mit offener Discoidalzelle. hin
und
wieder
Auch nach meinem Befund
der
eine
die Discoidalzelle
Queradern, doch wäre es möglich, wenn Flügel
beide
das
gleiche
Bild
geben,
fehlt
abgrenzenden
in dieser
Hinsicht
dass nähere Unter-
suchung der äusseren Genitalien hier noch \\ç.\.\ç. Arten erkennen lassen würde. Unter unseren Arten hat wenigstens D. Osten-sackeni
fast
immer
eine offene Discoidalzelle; bei nur
einem $ unter vielen Stücken fand ich diese Zelle geschlossen. Von meiner neuen Art omissinervis, gleichfalls mit offener Discoidalzelle, liegt mir leider nur ein Exemplar, ein
(5*,
vor.
Das H\-popyg bekannten Bau.
zeigt
Das
kreisförmige Platte, das als
bar.
bei vielen
9*^
Arten den
für
D. modesta
Tergit bildet eine kurze, etwa halb9"=
Sternit
ist
rudimentär, höchstens
beborstete Schuppe unten an der Penisbasis noch erkenn-
Das Basalglied der Zange trägt unten an der Innenseite Anhang von verschiedener Gestalt, bisweilen von
einen
DR.
J.
H.
C.
besonderer Länge der
Oberseite
deren
Zahl
Haken
ist
gebogen.
einige
rostrum",
Borsten
starke
Anordnung
und
,,
6"]
das Endglied
*sericata),
{ontiiuiiialis,
rundlich oder oval, innen mit
fleischig,
an
DE MEIJKRE, STUDIEN U.S.W.
/.u
ist
welches
tragen pflegt,
charakteristisch
sind.
Der
meistens von einfacher Gestalt, mehr oder weniger
Der Penis
ist
stabförmig, etwas gebogen, mit etwas
verbreiterter, bisweilen kurz zweihörniger Spitze. Die
Gonapophysen bilden 2 kurze vertikale Platten mit gerundetem Aussenrand und unten mit verschieden langem Fortsatz. Das Analsegment ragt nur wenig vor und ist gleichmässig sehr kurz behaart, also ohne Borsten. Nur einige Arten weichen von diesem Schema ab, namentlich durch andere Gestaltung des Endgliedes und seiner Anhänge. Bestimmungstabelle der holländischen Arten 1.
2.
.
3.
:
Der Flügel ausser dem Stigma noch mit einiger dunkler Zeichnung 2 6 Höchstens das Stigma dunkel Nur noch einige Oueradern schmal gesäumt D. chorea WlED. Mit ausgedehnterer dunkler Zeichnung 3 Stirne weiss
.
.
.
'
.
.
.
D. dioneioriini Mcl.
Stirne nicht weiss 4.
4 Querader weit (mehr als ihre Länge) vor der nahe der Plügelwurzel ein Basis der Discoidalzelle D. ornata Md. grosser schwarzer Flecken Wurzel an der der DiscoidalHintere Ouerader ungefähr zelle; nahe der Flügelwurzel nur ein schwaches kleines Hintere
;
Fleckchen .5.
5
Thorax matt;
ein
Fleckchen
ovales
in
der Mitte der
D.didyma Mo.
Hilfsader (Sc)
Thorax glänzend; ohne
dieses Hilfsaderfleckchen
D. lucida DE 6.
offen
»
7.
Nur das
i"^
15
Fühlerglied gelb;
die Geisselglieder lang-
D. modesta WiED.
gestreckt
Untere Fühlerglieder gelb
Mi<:iT.
.7
Discoidalzelle geschlossen
;
Geisseiglieder kugelig
D. lutea Mc;.
DR.
6S
H.
C.
J.
DE MEIJERE, STUDIEN
wenn das
Fühler meistens ganz dunkel,
dann
ist,
W.
U. S.
i*^
Glied gelb
die Geisselglieder nicht langgestreckt
.
.
8
8.
Brustseiten gelb
9.
Bestäubung ii Thoraxrücken dunkelbraun, glänzend. Rüssel und Taster
9
grau, oder schwarz mit weisser
»
kurz
auffällig
Schumm.
ventralis
Thoraxrücken
matt.
und Taster von gewöhn-
Rüssel
10
licher Stärke 10.
Fühler ganz schwarzbraun; Stigma meistens deutlich aìitiiìnnalis S'i'AEG.
Das
i"^
Fühlerglied meistens an der Wurzel gelb. Stigma
sehr schwach
forcipula
11.
Thorax glänzend schwarz Thorax nicht schwarz
12.
Hilfsader in
weit jenseits
DE
Meij.
D. morto F. 12
der Wurzel
....
den Vorderrand mündend
2'^"
der
Längsader
pilipennis Ec;G.
mündend 13 Augen in gewöhn-
Hilfsader über oder etwas vor dieser Stelle 13.
Stigma sehr deutlich, kurz viereckig. licher Entfernung. Brustseiten
ganz graubraun. Schenkel complicata
etwas verdickt
DE Meij.
Stigma schwach. Schenkel wie gewöhnlich dünn 14 Augen oben auffällig stark genähert. Die Ouerader vor der Spitze der Hilfsader liegt der Wurzel der 2'^" Längsader .
14.
Oueradern in der Mitte der Flügelwurzel D. tristis SCHUMM. braun gesäumt Augen oben in gewöhnlicher Entfernung. Die Querader weit vor obiger Stelle. Die Queradern in der Mitte der Flügelwurzel nicht gesäumt. Brustseiten ganz dunkelD. discedens LUNDSTR. grau 1) Brustseiten ganz gelb, Thoraxrücken gelb mit 3 glänzenden breiten dunkelbraunen Striemen sehr
15.
.
nahe.
D. omissinervis DE Meij. Brustseiten fast
grau,
nur
hinten
ganz matt graubraun
.
.
gelblich,
Thoraxrücken
D. Osten-sackeni Westh.
^) Sind die Brustseiten im hinteren Teil ins Gelbe ziehend, dann könnte ein Exemplar von Üstoi-sackeni vorliegen mit geschlossener
Discoidalzelle.
^
DR.
H.
C.
J.
DE MEIJERE, STUDIEN
U. S.
—
Dicranomyia ornata Meig. Suppl.^ 297.
I.
W.
69
Fig.
i.
Eine durch die intensive Flügelfärbung leicht kenntliche, schöne Art. Kopf, Rostruin und Taster dunkelgrau, braun, auch die Wurzelglieder der Fühler ihre Geissei gelb. Thorax ;
glänzend schwarzbraun, auch die Brustseiten wenig bestäubt. Hinterleib dunkelbraun mit helleren Einschnitten. Beine gelb, die Spitzen der Tarsenglieder dunkler, ihre 2 letzten Glieder
ganz
dunkel. Flügel glashell, mit breit dunkel gesäumten Oueradern und Spitze, ein grosser schwarzbrauner Flecken liegt nahe der Wurzel (bis zur 5""" Längsader), ein viereckiger der Mitte des Vorderrandes, auch das Stigma schwarzbraun,
in
3'^"
dem Flecken
auf der Wurzel der Ouerader mehr als ihre vor der Basis der Discoidalzelle. Schwinger
länglich rautenförmig, mit
Längsader verbunden.
Länge beträgt
Hintere
schwarzbraun mit weisslichem
Aus Holland im
bei
Juli
Stiel.
mir nur
sind
Valkenburg
(L.)
2
Exx. bekannt, welche ich
am
Ufer des Flüsschens Geul
erbeutete; sie sind in Suppl.j,
H\-popyg.
8"^*
nicht beborstet,
9"^*
innen
Endglied,
in
297 erwähnt. kurz,
median
Tergit in der Mitte etwas eingebuchtet,
untief zweilappig.
also
p.
Segment an der Oberseite
Basalglied bedeutend kürzer als das
der Mitte mit relativ sehr grossem, be-
borstetem Fortsatz. Endglieder gross, oval, das Rostrum klein,
vor der
relativ
Spitze mit einem geraden Dörnchen, weiter
von der Spitze entfernt ein gleich langes Härchen, Der Haken nicht besonders gross, braun, nur an der Spitze gebogen. Penis relativ kurz, das Basalglied nicht überschreitend, an
der
Spitze
mit
kurzem medianen Einschnitt,
unterscits in
der Mitte etwas schuppig.
Gonapophysen braungelb, an der
Basis breit, in ein gerades
stabförmiges Gebilde sich verschmälernd, welches kürzer als
der Penis, der Aussenrand
etwas wellig,
ist
namentlich im
unteren Teile. 2*.
Dicranomyia tenuipes Zett.
grosse Übereinstimmung,
(Fig.
Längsstriemen,
geteilt, die
hat
mit
ornata
namentlich auch durch die Lage
der hinteren Querader. Der Thorax
braunen
2)
ist
matt, mit 3 schwarz-
die Mittelstrieme
ist
median
fein
Seitenstriemen sind vorn abgekürzt. Fühler dunkel,
70
DR.
•
C.
J.
die Flügelzeichnung
an
der
DE MEIJERE, STUDIEN
H.
ist
U. S.
W.
weniger ausgedehnt, die Queradern
Flügelwurzel sind schmal braun gesäumt, was sich
bis
zum Vorderrande
lich
viereckig, unten über die Gabelwurzel Ro
erstreckt, die beiden folgenden Vorderrandflecken erreichen Cuj bei weitem nicht; Stigma läng:;
ausgedehnt,
den folgenden Oueradersäumen nicht verbunden. Am Hinterrande finden sich deutliche dunklere Flecken auf den Aderspitzen. Hinterleib ins Gelbbraune ziehend. Diese Art lag mir aus VVahlgrens' Sammlung vor. aber
mit
Hypopyg
gelbbraun mit gelbem Endgliede, das 8"= Glied oben kürzer als unten, das 9'^ Tergit in der Mitte nur wenig eingebuchtet, also kaum gelappt, nahe dem relativ
breit,
Hinterrande Sternit
das
beborstet,
ein
schmal
Medianfeld
nackt,
9"^^
und beborstetes Plättchen.
gerundetes
kleines,
Basalglieder ziemlich klein, dunkelbraun,
an der Unterseite
mit ziemlich kleinem, gerundeten Fortsatz. Endglieder relativ gross, gelb, ziemlich allmählich zu
schmälert,
dieses
massig gross,
in
oben
mit
2
dem
kleinen Rostrum ver-
starken Dornen, der
Haken
der Mitte stark gebogen, gelb. Gonapophysen
mit kleinem konischen Höcker, ventral mit einem massig langen, allmählich gekrümmten und verschmälerten dorsal
Fortsatz. Penis an der Spitze nicht zweihörnig, nackt.
3.
Fig-
Dicranomyia dumetorum Me]g.
D. N. 402
— N. N.
29.
—
3-
H)-popyg.
8'"
Ring auch oben relativ lang, wenig kürzer oben indessen etwas kürzer, an beiden Seiten geradlinig begrenzt. 9"=' Tergit median nicht eingebuchtet, als
in
der
7'^,
vom Rand
der Medianlinie
entfernt einige Borsten. Basal-
glieder etwas länger als das Endglied,
unten an der Spitze
mit grossem breiten Fortsatz mit zerstreuter Beborstung, der Endteil relativ klein, massig breit, mit tiefem Einschnitt, in
welchem
Haken
der
ruht.
schmälert, besetzt.
grosse,
Dieser
am
ist
an der Spitze gebogene, gelbe nach der Spitze hin allmählich ver-
nur
unteren Ende mit spitzen, schuppigen Härchen
Das Rostrum
ist
massig
gross
und
trägt an der
Oberseite ein dichtes Büschel sehr zahlreicher Haare. Penis lang,
noch
über
das
Endglied hervorragend, gelb, an der
Spitze kurz zweihörnig, der Endteil unten schuppig.
Gona-
— DK. poph)-.scn
J.
DE MEIJERE, STUDIEN U.S.W,
H.
C.
braun,
dreieckig,
gekrümmte schwarze
ziemlich plötzlich in die etwas
Spitze auslaufend.
Dicranomyia didyma Meig. D. N. 402
4-
Durch
71
N. N. 29
— Fig.
4.
angegebenen Merkmale von diüiictoniiii und lucida zu unterscheiden. Die Brustseiten sind bei den holländischen Stücken meistens gelblich, dünn weiss bereift, bei einem Stück aus Denekamp schon deutlich grau, bei einem Stück aus Paris noch dunkler. D. trinotata MG. halte ich für die dunklere Form die Flügel meiner didyma stimmen wenigstens ganz mit der Abbildung, welche GrüNdie
in
der
Tabelle
;
BERCi in der Süsswasserfauna, Diptera A, gibt.
zu
p. 2g,
von trinotata
Seine Abbildung des Hypop)'gs auf derselben Seite
wenig bezeichnend.
ähnlichen
coiisiuiilis
ist
Für die Unterschiede mit der sehr
vergleiche
man
diese Art. Eine Beschrei-
bung der hx'gropetrischen Larve von D.
.Jrinotatd'
gibt
TlllEN EMANN in: „Orplincphila testacea', Ann. Biol. Lac. IV, 1909,
p.
12.
bei uns selten ausser den in N. N. schon Fundorten fand ich sie noch in Denekamp (Mai, Juli) und Leimuiden (August). Ein % aus Leimuiden hat links eine distal oben offene Discoidalzelle, während am rechten Flügel weder oben noch unten die distale Ouerader
Die
Art
ist
;
verzeichneten
vollständig entwickelt
H}popyg.
ist.
Ring oben kurz; 9'" Tergit am Hinterrande kaum eingebuchtet, die Beborstung in der Medianlinie schmal unterbrochen, das Sternit als gerundetes, beborstetes S'*"'
Plättchen erkennbar. Basalglicd etwas kürzer als das Endglied,
unten an der Spitze mit ziemlich grossem, gerundetem Fort-
Das Endglied relativ breit, mit sehr kurzem Rostrum, dicht neben einander 2 relativ lange gelbbraune Dornen trägt. Der Haken relativ klein, gelbbraun, vor der satz.
welches Mitte jüngt.
fast
rechteckig
Penis
reichend,
ziemlich
gebogen, der Endteil allmählich vergross,
mehreren kleinen Wärzchen, gelblich,
zur Mitte des Endgliedes
bis
an der Spitze nicht
geteilt,
gelb,
vor dieser Stelle mit
auch die Gonapoph)'sen
mit relativ schmaler, gekrümmter Spitze.
Mik's Figur des H)-popygs von Inseln. Verh. zool. bot. Gesellsch.
stimmt mit obigen Angaben.
„tfijiotata'" (Dipt.
Wien
Aucklands
1881. Taf. XIII, Fig 3)
DR.
72
J.
C.
H.
DE MEIJERE, STUDIEN
U. S. VV.
Dicranomyia consimilis Zett.
5*.
GREN's
Thorax
(Fig-. 5) lag mir aus VVahlD. didynia sehr ähnlich, der ziemlich glänzend schwarzbraun, die Brustseiten
Sammlung ist
Sie
vor.
ist
sind dunkel graubraun, weisslich bereift; Stirne dunkelbraun.
Hinterleib dunkel graubraun. Flügel denen von didynia sehr ähnlich,
Flecken
die
etwas
ausgedehnter, der auf Rj, eine
Strecke weit vor der Wurzel des sector Radii liegende Flecken beri-ihrt
Rj
breit
den Vorderrand, bei didynia ist er über dem gerundet, auch sind bei cojisimilis die
halbkreisförmig
Flecken
am
Hinterrande deutlicher
indessen auch bei meinen didynia. dass
an,
consimilis
Schenkel besitzt;
;
ihre
Spuren finden sich
VVahlgren
gibt weiterhin
dunklere, nur an der Basis breit gelbe
beim vorliegenden Stück
ist
die
Verdun-
kelung der Schenkelspitze nur etwas weniger scharf begrenzt bei didynia.
als
Consimilis bei
Strobl
(Die Dipteren Steiermarks
nach
III) ist
Angabe
dieses Forschers (Mitt. Steiermark 46, 1909, p. 274) trinotata Mg., also =: die hier als didynia aufgeführte Art.
Dänische Stücke, als consimilis erhielt,
=
welche ich von Herrn FEDER NIELSEN waren nach meiner Ansicht gleichfalls
dunkele didynia.
Hypopyg
gelbbraun, mit hellerem Endglied.
8"^^
Segment
oben kürzer als unten, median nicht beborstet; 9'^"^ Tergit median nur wenig eingebuchtet, nahe dem Hinterrande be9'" borstet, im Medianfelde nur mit wenigen Börstchen ;
Sternit relativ gross,
bis zur Penismitte reichend, beborstet.
Analfeld kurz dreieckig, nackt. Basalglied ziemlich lang, mit
massig grossem, breitem Fortsatz an der Unterseite. Endglied nicht gross, gerundet, das Rostrum mit 2 massig langen schwarzen Dornen; der gelbe Haken stark gebogen. Gonapophysen relativ gross, im Spitzenteil oben mit kurzem Höcker,
mehr ventral mit ziemlich langem, an der Spitze hakenartig umgebogenem Fortsatz. Penis relativ stark, nackt, an der Spitze nicht zweihörnig.
6.
—
Dicranomyia lucida
—
de
Meij. Tijdschr.
v.
Ent. 61, p. 128.
Bunde, 7, i (j*. Stirne glänzend schwarzbraun. P'ühler dunkelbraun; Geisseiglieder kurz, die unteren rundlich, die oberen schwach oval. Fig. 6.
DR.
C.
J.
DE MEIJEKE, STUDIEN
H.
Rostrum
und
gelbroter
Grundfarbe,
Taster
schwarzbraun.
W.
^ ^^
Thorax von ghmzend
durch
welche
U. S.
drei
breite
glänzend
auch der Hinterrücken glänzend dunkelbraun, die Brustseiten glänzend rotgclb. Hinterleib rotgelb mit dunklen Hinterrandsäumen.
schwarze
Beine
Striemen
gelb,
grösstenteils
Spitze
die
der
verdrängt
Schenkel
ist
;
verdunkelt, die der
Schienen nur schwach verdunkelt, die Tarsen nach der Spitze hin schwarzbraun, Flügel glashell, die Spitze verdunkelt, die
Queradern dunkel gesäumt, ausserdem ein dunkler Wisch nahe der Flügelwurzel und ein grosser Flecken an der Wurzel der 2'=" Längsader; auch das Stigma dunkelbraun. Hintere Ouerader an der Basis der Discoidalzelle, Schwinger graubraun mit gelblichem Flügellänge 6
Stiel.
mm.
Diese Art sieht D. duinetorum sehr ähnlich, welche sich unterscheidet durch die weisse Stirne, durch kleineren Flecken an der Wurzel der 2'^" Längsader und durch das fast gänz-
Fehlen des Fleckens nahe der Flügelwurzel. D. didyma unterscheidet sich durch matten Stirn und Thorax. Ausserliche
dem
findet sich hier in der Mitte der Hilfsader ein dunkleres
Fleckchen, welches nach unten hin die erste Längsader noch etwas überschreitet. Bei lucida sind hier nur die betreffenden Aderteile
und
zwischen ihnen liegende Partie dunkler,
die
bei diimctoriiin
ist
Hypopyg.
auch dieses nicht der
Fall.
eingebuchtet,
die
Ring oben kurz; 9'" Tergit sehr wenig wenig vortretenden Seitenteile schwarz-
beborstet,
der
Medianlinie
in
H"^""
ein
paar schwarze
Borsten
hinter einander, das Sternit deutlich, als gerundetes Plättchen.
kürzer als das Endglied, innen unterseits mit massig grossem, gerundetem Fortsatz. Endglied massig gross, länger als breit, das Rostrum massig gross, am Oberrande mit einem sehr starken, aber kurzen Dornchen, weiter von
Basalglied
der Spitze entfernt ein schwächeres Börstchen, an der Spitze einige ebensolche. Haken massig gross, braun, nur im Endteile
gekrümmt, die Spitze allmählich verjüngt, etwas aufge-
bogen.
Penis stark,
bis zur Mitte des
Endgliedes reichend,
Gonapophjsen breit, bräunlich, am Ende kaum in eine kurze schwarze, gekrümmte Spitze endend. zweiteilig.
DR.
74
C. 11.
J.
DE MEIJERE, STUDIEN
Dicranomyia chorea Wied.
7.
—
W.
U. S.
— N. N.
D. N. 402
29.
—
Fig. 7.
Auch von
und von gelb bis dunkelgrau, auch die hellen schon an den wenigstens schmal gesäumten
dieser weit verbreiteten Art gibt es hellere
dunklere Stücke,
Stücke
sind
Queradern kenntlich. Von KuNTZE erhielt ich ein deutsches Exemplar, in welchem am rechten Flügel die DiscoidalzcUe distal oben offen ist. H}'popyg. S^" Rhig dorsal ziemlich kurz, ventral länger. 9'^^
als
Tergit
kurz
zweilappig,
nicht
verdunkelt,
9"=-
Sternit
kurz gerundetes Plättchen mit einigen Borsten erkennbar.
Basalglieder der
Zange bedeutend kürzer
als die
Endglieder,
unterseits an der Spitze mit grossem, gerundetem, zerstreut
beborstetem
Höcker.
Endglied
gross,
länger als breit, mit
kurzem Rostrum, welches oben dicht neben einander zwei kurze gerade Dornen trägt, ausserdem an der Spitze und unten einige kurze Börstchen. Der gelbe Haken in der Mitte fast rechteckig gebogen, die äusserste Spitze nach oben auffällig
gerichtet, etwas verdunkelt.
des
Endgliedes
Gonapoph)'sen kurz und
Penis stabförmig, bis zur Mitte
an
reichend,
der
breit, gelb,
Spitze
bald
nicht
in eine
gespalten.
kurze haken-
förmige Spitze verschmälert, welche etwas verdunkelt
<S.
Dicranomyia modesta Wied.
— D. N.
403
— N. N.
ist.
29.
—
Fig. 8.
An den verlängerten, lang behaarten Geisseigliedern und dem gelben i'^" Fühlerglied zu unterscheiden. Gewöhnlich ist sie grösstenteils
braungelb, fast matt, der Thorax mit dunklerer
Mittelstrieme und mehr oder weniger entwickelten Spuren von Seitenstriemen. Namentlich im Herbst scheinen dunklere Stücke vorzukommen; Brustseiten, Hinterrücken und Hinterleib, selbst
das
i""
Fühlerglied können dann schwarzbraun sein,
H\popyg auch bei diesen Stücken Das Flügelstigma ist kaum sichtbar.
die 3 Thoraxstriemen breit
braungelb.
;
Exemplare mit offener Discoidalzelle sind hier offenbar Unter vielen Stücken besitze ich nur zwei (Amsterdam, 22 Sept. '17; Hilversum, 8 Juni '18, 1 d), bei welchen am linken Flügel diese Zelle distal oben offen ist bei einem selten.
;
(S
aus
Zwammerdam
der Fall.
(August)
ist
dies
am
rechten Flügel
DR.
J.
DE MEIJERE, STUDIEN
H.
C.
U. S.
W.
75
In Nielsen's Verzeichnis der dänischen Limnobiiden ist auch D. nova (nach KuNTZE's Bestimmung) enthalten. Herr Nielsen hatte die Güte, mir eine Zeichnung des Hypopygs von seinem einzigen Männchen zu übersenden. Obgleich nicht ganz klar, so zeigt die Abbildung doch- ein langes schmales Rostrum mit 2 von einander entfernten, mäscig
langen Dornen, und keinen Fortsatz
am
Basalglied der Zange.
Auch im übrigen ist das H}'popyg dem von modesta ähnlich, am Eiidgliede zeigt die Abbildung aber nicht mit Sicherheit die für modesta charakteristischen schwarzen Dörnchen. von
Beschreibung
Meigen's
nova
ist
sehr kurz, vielleicht
hatte er doch nur eine Farbenvarietät von modesta vor sich.
Hypopyg. 9'^^
Tergit
median als
Rhig oben kurz und median nicht beborstet. eingebuchtet, die Lappen gerundet, beborstet,
S*^"^
tief
nur einige,
ca.
3
Börstchen vorhanden,
9'^**
gerundetes, beborstetes Plättchen erkennbar.
von
Länge des Endgliedes, unten an der Spitze mit kleinem dreieckigen Fortsatz. Das Endglied relativ
der
relativ
schmal, das
aber
Sternit
Basalglied
zerstreut
elliptisch,
Vorhandensein kurzer
am Oberrande
mit
braunen
2
dicht
charakteristiseh gelagerter,
Borsten an der über
schwarzer
gelegenen Seite. Rostrum starken,
beborstet;
zahlreicher
ist
stärkerer
dem Rostrum
relativ gross, ziemlich stark
gebogen,
weit von einander entfernten, massig
an
Borsten,
der
Spitze
unten
ein
paar
schwächere, der Haken gut entwickelt, ganz gelb, fast halbkreisförmig gebogen. Penis bis zur Mitte des Endgliedes
am Ende
reichend,
sehr kurz zweiteilig. Gonapoph>'sen blass
gefärbt, der breite Basalteil an der Innenseite in einen haken-
förmig gebogenen, stumpfen P'ortsatz endend.
9.
Dicranoniyia autumnalis
Bussum
6, 7
;
Kortenhoef
Diemerbrug 8. Stime weisslich grau kugelig,
5
Staeg. Suppl. 2. 297. - Fig. 9. Hilversum 8, 9, Ommen 6; 7
—
;
Fühler schwarzbraun, Geisseiglieder mit kurzer Behaarung. Rostrum braungelb, Taster ;
schwarzbraun.
Thorax braungelb mit Längsbinden, etwas
heller
die gelb,
3
etwas glänzenden schwarzbraunen
seitlichen
vorn abgebrochen; Brustseiten
gelblich bestäubt. Hinterrücken gelb bis
DR.
jÇ)
DE MEIJERE, STUDIEN
H.
C.
J.
dunkelbraun. Hinterleib gelb,
kaum
Flügel
bi.svveilen
U.
S.
dunkler
W.
bis
graubraun.
etwas gebräunt, das Stigma schwach, aber
Querader nach aussen hin nicht überDas Geäder ziemlich stark. Discoidalzelle geschlossen, öfters relativ klein und kürzer als die obere der aus ihr hervorgehenden Adern. Beine braungelb, die Spitze der Schenkel und Schienen etwas dunkler, die Tarsen schwarz-
deutlich, die marginale
schreitend.
Die
braun.
Es mag
bung der
Verrall
ungenügende Beschreiist aber ohne Ansicht
dass Meigen's kurze,
sein,
sich auf diese
T)-pe
Stücke scheinen mir identisch zu sein als D. mitis Meig. bezeichneten Art,
helleren
mit der von
Art bezieht; dies
und überdies scheinen mir
zu entscheiden
nicht
solche Exemplare nicht von autiuniialis trennbar, sodass ich einstweilen letzteren
Namen
als
zumal die holländischen Stücke deutliche Mittelstrieme zeigen.
stimmt
für viitis
sicherer beibehalten möchte,
am Thorax
wenigstens eine
Die Angabe
,,
blasse
Adern"
für aiUìitìiiialis eigentlich nicht.
Sammlimg
Ein Ç meiner
hat
am
rechten Flügel eine oben
offene Discoidalzelle.
Hypopyg.
Ring oben kurz; 9"^^ Tergit in der Mitte eingebuchtet und mit breitem nackten Medianfelde
breit
S'^""
beobachte
(ich
Seiten
dicht
Spitze
4
Borsten
kürzer
viel
paar
ein
9"=^
als
Plättchen
Endglied,
schmalem
Börstchen
Sternit
tragendes
das
als
sehr langem,
langen
hier
beborstet,
innen
Fortsatz,
Borstenhaaren besetzt
ist.
in
der Mitte), die
dreieckiges, an der
Basalglied
sichtbar.
am
oberen Teile mit
welcher
Endglied
oben dicht mit relativ
schmal,
mit relativ langem aber schmalem Rostrum, welches in der Mitte des Oberrandes unmittelbar neben einander 2 gerade,
dunkle Dörnchen trägt; gebogen. Penis schmal, an
der
kaum
Spitze
klein, gelb, mit
10. p.
128.
Diemen,
Fig. 6,
Monnikendam,
Haken
klein, gelb,
eingeschnitten.
forcipala
de
Metj.
allmählich
Endgliedes reichend,
Gonapophysen
hakenförmig gebogener
Dicranomyia
—
der
bis zur Mitte des
relativ
Spitze.
Tijdschr.
v.
Ent.
61,
IO.
10, 8,
auf Wiesen
ebenda.
Syn. D. discors Ktze.
am
Strande der Zuiderzee,
DR.
C.
J.
DE MEIJERE, STUDIEN
11.
W.
U. S.
yj
Kopf mattgelb, Augen ziemlich breit getrennt das erste gelb, das 2^^" und die Geissei dunkelgrau, die ;
Fühlerglied
Geisseiglieder kurz, rundlich, die
Behaarung so lang wie die
Glieder. Rostrum gelb, Taster an der Wurzel gelb, weiterhin
Thorax mattgelb, der Rücken mit einer mehr weniger breiten, matt graubraunen Mittelstrieme, welche
grau.
deutlichen,
zum Kopf verfolgen
sich bis
lässt, die
Strieme wenig scharf be-
grenzt, bisweilen auch kurze solche Seitenstriemen vorhanden.
Brustseiten matt blassgelb; Hinterrücken gelb. Hinterleib gelb,
das
(j*
mit
dem unten beschriebenen
weit klaffenden Hypop>'g;
das Ç mit kürzer, dicker Legeröhre. Flügel fast glashell, nur etwas gebräunt, das Geäder ziemlich stark, gelbbraun, das
Stigma kaum erkennbar,
die hintere
Ouerader an oder vor
der Basis der Discoidalzelle, bisweilen etwas jenseits der Basis.
Schwinger ziemlich dunkelbraun, der
Stiel
nach der Wurzel
hin gelb.
Beine mit
Schienen an der Spitze und die Tarsen
die
gelb,
Ausnahme
Wurzel
der
schwarzbraun,
Spitze der
die
Schenkel meistens wenig verdunkelt. S Körper- und Flügellange 5 6 mm.
—
»
Ç
Auch
6
»
»
—7
>
Farbe ziemlich stark im Jahre erbeuteten P2xemplare sind relativ dunkel, so einige Stücke von Diemen, 2 October 1917, deren Thorax fast graubraun ist, die 3 Längsstriemen wenig deutlich getrennt, der Hinterleib braun mit dunkler Mittelstrieme die ÇÇ werden im allgemeinen dunkler als die (^(^. Bei I S ist am linken Flügel die Discoidalzelle oben offen. Von modesta ist die Art durch die kurzen Fühlerglieder zu aiitiiiimalis hat ganz dunkle Fühler und ein unterscheiden Art
diese
namentlich
wechselt
in
der
;
spät
die
;
;
deutlicheres
Stigma;
lutea
ist
eine
zartere Art
mit
glashellen Flügeln, schwächerem, weissgelbem Geäder,
Thoraxrücken
und
an der Basis
in grösserer
mehr
gelbem
Ausdehnung
gelben Fühlern.
Hypopyg. so kurz
9*'^ ;
8'^''
Ring unten so lang wie der
Tergit gross, sehr
tief
zweilappig, die
7*'^,
oben halb
Lappen
drei-
eckig, relativ kurz beborstet; 9'^^Sternit nicht entwickelt. Basal-
glieder lang, c}dindrisch, unterseits vor der Mitte mit grossem,
schmalem inneren
Fortsatz, welcher zerstreut kurz beborstet
DR.
78
DE MEIJERE, STUDIEN
H.
C.
J.
U. S.
W.
Endglied desgleichen schmal, gebogen, an der Unterseite
ist.
kurzem breiten Vorsprung, namentlich an der Spitze beborstet. Der Haken namentlich an der Basis relativ breit und daselbst innen zerstreut kurz beborstet, auch nahe der schwarzen Spitze einige Börstchen. Penis
jenseits der Mitte mit
kaum zweihörnig, Ausnahme der Spitze) mit
die Spitze etwas verbreitert,
relativ breit
die Endhälfte ventral (jedoch mit
Gonapophysen von
abgerundeten Schuppen.
unregelmässig stabförmig, bis zur Spitze
Das $
ist
scheiden
;
blasser F"arbe,
breit.
von dem Ç von autumnalis nicht leicht zu unterhabe auch den Bau der Legeröhre untersucht,
ich
konnte auch hierin keinen Unterschied auffinden. In beiden Arten sind die Klappen etwas kürzer und dicker als bei Diodesta, deren ^Ç durch die Fühlerbildung indessen unschwer
bestimmen
zu
Diese Art
sind.
ist
KUNTZE
als discors
verzeichnet,
aber nicht
Nielsen Bidrag til en fortegnelse over jydske Stankelben, Flora og Fauna, 191 8. beschrieben
11.
Zu
in
P.
:
Dicranomyia lutea Meig.
D. N. 404
(?)
N. N. 29
dieser Art rechne ich einige Stücke aus
(?)
Limburg,
alles
leider nur Ç^.
Der Körper auf die
bis
ist
ganz mattgelb, auch der Kopf, die Taster
äusserste
Spitze, das
Rostrum und wenigstens
die beiden Wurzelglieder der Fühler. Die Geisseiglieder rundlich,
die
sind
zart,
Geissei gebräunt, bisweilen nur wenig.
ganz gelb
;
Die Beine
die Flügel glashell, das Geäder zart
Stigma nicht erkennbar. und in der Nieuwe Naamdiese Art aufgeführten Stücke sind nicht sicher,
gelblich, das
Die lijst"
in als
,
.Diptera Neerlandia"
warscheinlich
Von den
z.
als
,,
T. hellere modesta oder chorea.
D. lutea
in
Nielsen's Verzeichnis der
P.
dänischen Limnobiiden aufgeführten Stücken erhielt ich ein (S,
welches sich mir
als die
helle,
gelbe P'orm von D. choj-ea
herausstellte.
12.
Dicranomyia distendens
—
Fenn. 36, No. i, p. 51. Kopf, Rostrum, Taster
Lundström. Fig.
und
—
Act. Soc. Faun. Flor.
Bunde, 7, i J. P'ühler dunkelgrau. Geissei11.
DR.
H.
C.
J.
DE MEIJERE, STUDIEN
U. S.
W.
79
glieder kugelig, die oberen etwas verschmälert. Thorax, auch die Brustseiten,
dunkel graubraun, die Brustauch Hinterrücken und Hinterleib
fast einfarbig
seiten weisslich bestäubt;
dunkel graubraun, die Zange etwas mehr braun, aber gleichdunkel. Beine dünn, dunkelbraun, die Wurzelhälfte von
falls
Schenkeln, Schienen und Tarsen gelb.
Flügel glashell, mit
Geäder
und geschlossener Discoidal/.elle. Stigma nicht erkennbar. Schwinger grau mit gelbem Stiel. massig
starkem
Hypopyg.
8'^^
Tergit kürzer als das Sternit.
Lappen
gross, sehr tief eingeschnitten, die 2 9'^"
dunkelt, stark beborstet, relativ kürz,
mit kurzem Rostrum, welches oben
dunkle Borsten,
Haken
der Penis
kurz
oben stark beborstet,
mit grossem Fortsatz, der in eine kurze
und massig lang beborstet
Spitze ausläuft
in
relativ
Tergit
Sternit nicht erkennbar. Basalglied
kürzer als das Endglied,
am Innenrand
unten
9'""**
dreieckig, ver-
2
ist.
Endglied gross,
massig lange, gerade
geringer E^ntfernung von einander, trägt, dunkel, halbkreisförmig gebogen.
klein,
Basalgliedes reichend, am Ende Gonapophysen blass, relativ schmal und am äusseren Ende in eine kurze, breite Spitze auslaufend. bis
Spitze
zur
des
zweihörnig.
lang,
13.
Dicranomyia
—
Schumm.
tristis
Fig.
12.
Gulpen, /,!(ƒ; Bunde, 8, i <ƒ Hilversum, 8, $. Kopf, sammt Rostrum, Tastern und Fühlern dunkelgrau; i
;
Augen auf der
Stirn
(auch beim
Thorax weissgrau bestäubt
mit
3
nur schmal getrennt. braunen Längsstriemen,
ç)
auch die Brustseiten dunkelgrau, weisslich bestäubt. Hinterrücken
und
Hinterleib
dunkelgrau
mit gelbem Hypop)'g;
Hüften und Schenkel gelb; letztere mit dunkler Spitze, die Beine im übrigen dunkelbraun. das Stigma die
um
Querader
in
Flügel nur etwas gebräunt,
die Marginalquerader schwach, aber deutlich,
der Mitte der Flügelwurzel schwach gesäumt
;
Discoidalzelle geschlossen; die Querader zwischen Hilfsader
und Subcostalader unmittelbar vor dem Ursprung der 2'*^" Längsader (bei distendcns, wie gewöhnlich, weiter nach der Flügelwurzel).
Hypop}'g.
8'*"'
Ring oben bedeutend kürzer
median wenig beborstet, eingebuchtet,
fast
9"'''
gerade,
als
unten,
Tergit gross, in der Mitte
median
sind
mehrere
kaum
Borsten
DR.
80
vorhanden,
C.
H.
DE MEIJERE, STUDIEN
U.
S.
W.
den Seiten hin nur spärHche;
nach
schmales,
kurzes,
als
nit
J.
am Rande
g^^^
Ster-
beborstetes Plättchen
sichtbar.
Basalglied massig breit, cylindrisch, unten mit massig gros-
sem ovalen Innenrande
Fortsatz in
mit zerstreuter Beborstung, oben
am
der Mitte mit kurzem, schmalem Lappen, welcher
au der Spitze einige dicht gegen einander gedrängte Borsten trägt; Endglied relativ klein, schmal, birnförmig, fast allmählich mit
in
am Oberrande
das Rostrum auslaufend, letzteres
dicht neben einander liegenden, langen tief schwarzen
2
Borsten, die Rostrumspitze gleichfalls verdunkelt. Der
Haken
nicht gross, dunkelbraun, relativ breit, wenig gebogen. Penis
am
gross und breit, fast bis zur Zangenspitze reichend,
Ende kaum zweihörnig. Gonapophysen
oberen
in eine kurze,
breit,
gekrümmte, schwarze, Spitze auslaufend. Dicranomyia ventralis
14.
5,
—
Schumm.
Fig.
Hilversum, 9; Baarn, 10; Zwammerdam, 6; Amersfoort, 7; Ommen, 6.
Kopf dunkel bräunlichgrau,
7,
13.
8
;
Kortenhoef,
Stirn mit dunkler Behaarung.
Fühler schwarzbraun, die Geisseiglieder rundlich, die^fetzten etwas
Glieder
verschmälert,
Rostrum
Glieder.
die
als
die
Behaarung deutlich länger
kurz, gelb, Taster kurz, mit ver-
dunkelter Spitze.
Thorax ziemlich glänzend gelbbraun, mit einander
zenden,
berührenden
Längsstriemen
dunkelbraunen
;
oder
3
breiten, glän-
zusammengeflossenen
Hinterrücken braun
;
Brust-
seiten gelb oder braungelb, der hintere Teil heller.
Hinterleib glänzend dunkelbraun, der
Schenkel
braun,
die
Flügel
etwas
mit
bräunlich,
Ausnahme das
Bauch
gelblich. Beine
der Spitze braungelb.
Geäder
dick,
bisweilen etwas dunkel gesäumt. Stigma
schwarzbraun,
kaum wahrnehmbar
Sc und Rj einander sehr nahe gerückt, Scg Wurzel von Rs, meistens ziemlich weit Endstück bedeutend kürzer als m. Schwinger dunkelbraun
oder fehlend. vor
der
von Rj
;
mit gelblichem
Die Fig.
Stiel.
eigentümliche
13/;; es
ist
Bildung
der
Taster dieser Art zeigt
an ihnen nur ein langes Basalglied und ein
sehr kurzes, rundliches Endglied erkennbar.
1
DR.
H.
C.
J.
MEIJERE, STUDIEN U.S.W.
])E
8
Aus Riedel's Sammlung lagen mir auch Exemplare von Frankfurt a/O. vor.
Hypop}-g.
Tergit
9'^*
borstet.
8^'^''
Ring oben der
in
kurz, in der Mitte
Lappen median fehlen
sehr breit und gerundet, schwarz, beborstet; die
schmal,
Borsten
an
Plättchen
auch
gross,
der
hier,
g'""
Sternit noch eben als beborstetes
erkennbar.
Penisbasis
am
wie
wenig be-
Mitte ausgebuchtet, die
Basalglied
relativ
Endgliede, die Beborstung schwarz,
der Fortsat/, unten an der Innenseite gross, schmal, beider-
Endglied massig gross, birnförmig, allmählich
seits beborstet.
Rostrum auslaufend, welches
in das
fernung von einander
Haken
gross, halbkreisförmig
Penis
verjüngt.
und
gebogen, allmählich
rand gezackt
eingeschnitten. Gonapophj'sen
ist.
—
Dicranomyia Osten=sackeni Westiioff.
Hilversum,
6,
Kopf
8,
$
i
(in
9
Zwammerdam, Dieren,
in die Spitze
kurze schwarze Spitze auslaufend, dessen Innen-
in eine
15.
Ent-
die Spitze des Endgliedes
breit,
am Ende kaum
fast erreichend, breit,
gross
relativ grosser
in
schwarze, gerade Dornen trägt. Der
2
2
Anzahl),
ÇÇ;
Ommen,
Maastricht,
.
gelblich
grau
;
Lochem,
10;
7,
i
P^iihler
7
Fig. (in
14.
Anzahl);
Doetinchem, (Schmitz leg). $ 6;
schwarzbraun,
Geisselglieder nur etwas verschmälert.
Rostrum
die
6,
$;
i
oberen
gelb. Taster
schwarzbraun.
Thorax dunkel graubraun, von vorn gesehen etwas dunkler
mit
bereift,
etwas
glänzender
gelblich
Mittelstrie.me
und
Spuren von Seitenstriemen. Hinterrücken graubraun. Brustseiten
z.
T. grau, hinten gelblich, weiss bestäubt.
Hinterleib etwas glänzend dunkelbraun. Hüften gelb, Beine
Schenkel an der Spitze wenig verdunkelt, die Tarsen nach der Spitze hin dunkler. Flügel mit sehr schwachem, querovalem Stigma, glashell, das Geäder nicht stark. Discoidalzelle fast immer distal oben offen. Schwinger dunkelbraun gelblich,
mit hellem
Auch bisweilen liegt zelle,
Stiel.
Art
diese
im
ist
ganzen
meistens bisweilen
etwas variabel. ziemlich
hell;
Die Brustseiten sind die
hintere Ouerader
unmittelbar unter der Wurzel der Discoidal-
etwas
vor
oder
hinter dieser Stelle; diese
6
82
DR,
C.
J.
Zelle fand ich
Flügel
linken
S.
W.
auch hier war aber auf dem Ouerader nur unten von gewöhnlicher
geschlossen, diese
weiterhin auffällig verdünnt;
Stärke,
U.
unter zahlreichen Stücken nur bei einem Ç auf
Flügeln
beiden
DE METJERE, STUDIEN
H.
i
Ç
am
zeigte
linken
Flügel eine geschlossene Discoidalzelle, rechts keine Andeu-
tung
Ouerader, während
überzähligen
der
einige weiteren
meistens ^$, bald auf einem der Flügel, bald auf beiden einen kurzen Aderanhang als Rest des unteren Teiles Stücke,
Ouerader zeigten. Das (jeädcr bei einigen Stücken stärker. y p o p \' g. B""" Ring oben kurz,
dieser fein,
H
9'"^
borstet.
Tergit
ist
im ganzen ziemlich
in
der Mitte nicht be-
eingeschnitten, die 2
tief
Lappen
breit,
gerundet, namentlich an der Spitze beborstet, in der Medianspringt ein kurzer
linie
Höcker
vor, welcher 2 Borsten trägt
;
Sternit als beborstetes Plättchen erkennbar. Basalglied massig
grossem schmalen Fortsatz, welcher oben ziemlich Endglied deutlich länger als das Basalist.
lang, mit
lang
beborstet
glied in
am
massig grosse Rostrum trägt
das
;
geringer
Entfernung von einander
2
oberen Rande
braungelbe, gerade
Dörnchen. Der Haken massig stark, in der Mitte stark, fast rechteckig, gebogen, dunkelbraun. Penis bis zur Mitte des Endgliedes reichend, am Ende wenig gespalten. Gonapophysen nicht gross,
gellj,
eine
in
gekrümmte kurze
Dicranomyia murinu Zktt.
i6*.
—
Fig. 15
Spitze auslaufend.
—
ist
nach einem
Dr. WahlGREN zur Ansicht Güte hatte, mit der T)'pe in Lund zu vergleichen, eine fast ganz graue Art; die Stirne ist nicht auffällig schmal, P^ühler, Rostrum und Taster dunkelgrau, Geisselglieder etwas verlängert, die Behaarung deutlich länger
Exemplare,
und welches
erhielt
als
welches
die
Glieder.
ich
von
er die
Das Flügelgeäder
ist
ziemlich stark, die
Ouerader steht an der Stigma ist ziemlich deutlich, länglich Marginalquerader dicht bei dessen distalem
Discoidalzelle geschlossen, die hintere
Basis
derselben,
viereckig,
Ende;
die
das
Oueradern an der Flügelbasis sind nicht dunkel /rzj-Z/j und distoidi'iis ähnlich erstere unterscheidet sich durch sehi schmale Stirne und Lage der Subcostalquerader, letztere durch kürzere, namentlich kürzer behaarte Fühler (Behaarung die
gesäumt, die hinteren Hüften gelb. Die Art sieht ;
DR.
C.
J.
DE MEIJERE, STUDIEN
II.
W.
U. S.
S^
ungefähr von der Länge der Glieder) und durch graue hintere Hüften. Die Copulationszange ist grauhcli „ano ferrugineo", ;
was Zetterstedt angibt,
H}'pop)-g
grau,
die beiden ca.
Lappen gerundet,
Börstchen
5
Segment
S'^''
hier also nicht ganz zu. kurz,
oben kürzer
unten,
als
der Mitte eingebuchtet, sehr kurz zweilappig,
Tergit in
g^""^
trifft
beborstet,
im Medianfeld nur
einer Oucrreihe. Basalglied ziemlich lang,
in
unten mit grossem, breitem, gerundetem Fortsatz, das Endrelativ klein, rundlich, mit ziemlich langem aber schma-
glied
lem Rostrum, welches oben gar keine Dornen oder l^orsten, unten nahe der Spitze nur wenige kurze Börstchen tragt; der Haken dunkelbraun,
Gonapophysen
gekrümmt. Der Penis bis
die Spitzenhcälfte stark
gross,
relativ
lang dreieckig.
zur Spitze des Endgliedes reichend,
nahe der Spitze unten
zerstreut behaart, die Spitze nicht zweihornig.
Dicranomyia omissinervis de Meij. Tijdschr.
17.
—
129.
p.
Fig.
Zwammerdam, (j*.
Ent. 61,
7,
ö*-
i
Stirne grau, mit weisslichem Schimmer,
Augen fehlen
ventral
fast
zusammenstossend.
Rostrum gelb; Taster und Fühler
dem Exemplar.
Thorax ziemlich glänzend
braungelb,
glänzend schwarzbraunen Längsstriemen, die
v.
16.
seitlichen
vorn
mit
3
deutlichen
die mittlere ganz,
abgebrochen. Brustseiten gelb: Hinter-
rücken etwas gebräunt. LIinterleib dunkler braun. Beine gelbbraun, die Spitze der
Schenkel verdunkelt, desgleichen die Tarsen nach der Spitze hin.
Flügel
glashell,
mit
starkem, dunkelbraunem
massig
Geäder. Discoidalzelle oben offen; die hintere Querader steht
an
ihrer Wurzel.
mm. Von den
Das Stigma sehr schwach,
klein.
Flügel-
länge 7
meisten
Verwandten
Art durch die offene Discoidalzelle
unterscheidet ;
von
sich
diese
Osten-sacki'iii
durch
die gelben Brustseiten; diese sind bei letzterer
deutlich
Thorax mehr einfarbig matt braungrau, auch ist das Stigma bei ihr länger und der Wurzelabschnitt der 3"^" Längsader weniger gebogen als bei grau, nur hinten
oJtussiiien'is.
gelblich, der
DR.
84
H
}'
p O p y
borstet;
DE MEIJERE, STUDIEN
C. H.
J.
8"""
g.
Ring oben kurz, auch
U. S.
W.
der Mitte be-
in
Tergit in der Mitte eingeschnitten, die Lappen
9"^"*
stumpf dreieckig, massig lang, aber schwach beborstet, die
am
wie
Beborstung,
halbkreisförmiges gross,
innen
nicht
gross,
Forceps, gelb.
Plättchen
birnförmig,
allmählich
in
massig
Basalglied
grossem Fortsatz:
massig
mit
Sternit als beborstetes
erkennl)ar.
das
das Endglied grosse
relativ
Rostrum auslaufend. Dieser trägt am Oberrande in geringer Entfernung von einander 2 lange starke, schwach gekrümmte braune Dornen. Der Haken braungelb, fast halbkreisförmig gekrümmt. Penis lang, das Ende der Zange erreichend, am
Ende kaum eingeschnitten. Gonapoph}sen blassgelb,
in eine
lange schmale
gekrümmte
Spitze auslaufend.
Dicranomyia complicata de Meij. Tijdschr.
i8.
129.
p.
-
Diemen,
Fig. 5
—
v.
Ent. 6i,
17. 10,
8,
auf Wiesen
Stirn dunkelbraun, Rüssel
am
Strande der Zuiderzee,
und Taster von derselben Farbe.
P"ühler schwarzbraun, die Geisseiglieder rundlich, die letzten
etwas verschmälert, die Behaarung von der Länge der Glieder.
Thorax dunkelbraun, von vorn gesehen mit
breiter,
schwarz-
brauner, glänzender Mittelstrieme, welche sich indessen vor
Quernaht
Bestäubung verliert auch Bestäubung verdeckt. Brustseiten dunkelbraun aber mit dichter gelber Bestäubung. Hinterleib glänzend dunkelbraun, auch der Bauch, zerstreut hell behaart. Hypop}'g stark kolbig; die Legeröhre kurz, untere Klappen breit. Beine relativ dick und kurz, braungelb, die Spitze von Schenkeln und Tarsen etwas verdunkelt oder stärker verdunkelt, die Schenkel nur an der Wurzel gelb. Flügel etwas bräunlich, das Geäder derb; Stigma deutlich, kurz queroval hintere Ouerader vor, unter oder etwas jenseits der Wurzel der Discoidalzelle. Schwinger braungelb, mit dunklem Knopf. Körperlänge 5 6 mm Flügellänge der
in
die
gelbliche
;
diese Strieme bisweilen durch die
;
6
—
— 6.5
mm. HypopN'g.
nicht
beborstet
eingeschnitten,
;
Ring oben sehr schmal, im Medianfelde und weichhäutig. 9'*^^ Tergit median etwas
8'^''
dicht
und stark beborstet,
im Medianfelde
DR.
J.
H.
C.
DE MEIJERE, STUDIEN
U. S.
gesonderte Gruppe von ca. 7 Borsten.
eine
9"=*
W.
85
Sternit als
querovales behaartes Plättchen vorhanden. Basalglied kleiner als das Endglied und überhaupt kurz, unterseits am Innenrande mit einem sehr langen, schmalen, behaarten Fortsatz
mit geschwungenen Seiten randern, die Behaarung am Aussenrande spärlicher. Endglied kurzoval, unten an der Basis mit einem länglichen, nach oben etwas verbreiterten Fortsatz,
welcher an der Spitze innen dicht aber massig lang behaart ist. Oben Hegt an der Basis ein etwas gebogener schwarzer Stab, dessen
Ende
eine Bürste zahlreicher schwarzer Spitzen
Weiter nach oben
liegt das Rostrum als ein längliches kolbenförmigem Hauptteil voti gelber Farbe, dessen Oberrand 2 kurze braune Dornen trägt, während das
zeigt.
Gebilde
mit
gerundete Ende einige Borstenhaare selben
liegt
dererseits
ein
ein
einerseits
zeigt.
An
der Basis des-
gelber, beborsteter Höcker, an-
am Rande mehrfach kammartig
schwarzes,
eingeschnittenes Organ, unter welchem ein Vorsprung, welcher dicht mit langen, gebogenen Borstenhaaren besetzt
ist. Der Haken ist von gewöhnlicher Gestalt, dunkelbraun, nur oben gekrümmt. Der Penis ist stark, ungefärbt, nur die Ränder der unteren Hälfte geschwärzt. Der Endteil ist mit abstehenden Härchen besetzt, das Ende kaum zweiteilig. Die Gonapoph}'sen
sind breit, wenig gefärbt, mat sehr kurzer, gebräunter, kurz-
behaarter Spitze.
LUNDSTRöM vermutet
(Acta Soc.
Faun. Flor. Fenn.
t,6,
mnrina Zett. mit stigmatica Meig. identisch ist; inurina wäre dann die dunklere Form. Dagegen gehört eine mir von RIEDEL nur Ansicht gesandte stigììiatica sicher einer anderen Art an. Auch meine complicata ist eine ganz andere, wie aus dem Bau der H}'pop}'ganhänge hervorgeht; ausserdem ist stigmatica gxöss&r, 1912, p. 53; ibid. 29,
1907, p.
9),
dass
der Hinterleib relativ länger, die Flügel sind mehr glashell,
an der Wurzel nur etwas weisslich, nicht gelblich, das Stigma ist
dunkler,
Hinterleib
fast
Thorax ist heller grau, der mehr oder weniger deutlichen
viereckig, der
gelbbraun
mit
braunen Längsstrieme. Oben p. 65 habe ich schon angegeben, dass die stigmatica in Dipt. Neerl. nicht diese Art, sondern aiitiimiialis ist. Eine weitere Art mit grossem, von besonderen Anhängen
=
DR.
86
C.
J.
HE MEIJERE, STUDIEN
I-I.
Hypopyg
versehenen
U. S.
magìiicanda LUNDSTR. (Ann. Soc.
ist
Faun. Flor. Fenn. 36, 191 2, p. 54), diese ist zusammenfiiessenclen dunkelbraunen Striemen
Abdomen
das
schnitten, des
des
<$
ist
Wie
gelb
mit
3
am Thorax,
schwarzbraun mit braungelben Ein-
$ braangelb
Das Rostrum
bis braun.
der Endpartie, jenseits der
in
W.
2
ist
hier
Dornen, rechteckig gebogen.
KuNTZE, welches NIELSEN erhielt, hervorgeht, ist diese Art, deren Beschreibung noch nicht erschien, der ri^w/ZzV«/« recht ähnlich, namentlich im Hypopygbau. Es zeigt auch hier ventral jederseits 2 lange bandförmige Fortsätze, von welchen aber nin- der äussere schwarz, der innere von blasser Farbe aus einem Exemplar von *D. danica
von Herrn
ich
ferner
ist;
P.
Haken
der
ist
fast
rechtwinkelig gebogen, das
Rostrum am Oberrande mit 2 langen, schwarzen, einander berührenden, etwas gebogenen Dornen versehen; kammförmig bedornte Anhänge finden sich auch bei dieser
.Art.
Die Mücke
unterscheidet sich von complicata durch nicht verdickte Beine,
auch sind die Brustseiten und der Bauch gelb; das Stigma ist
blass.
Die Art
Nielsen, Bidrag
ist
til
als
danica
i.
litt,
erwähnt
in:
Peder
en fortegnelse over j>-dske Stankelben,
Flora och Fauna, 19 18. Dicranomyia stigmatica Meig.
19*.
Nach
1')ER(;rütii
wäre
^///^'///.s-
das besonders dicke Hypop)'g des
Hypopyg: wie
Tergit gross,
das
viel
iS,
7"-*;
kürzer,
die
o"
nicht erwähnt.
sehr gross und geschwollen, 8'" Sternit so
am in
Hinterrande schwach gerundet, das der
etwas glänzend gelb,
gesäumt,
P'ig.
was wohl richtig sein kann, obgleich SCHUMMEL
s}'nonym,
lang
—
Sei iuminl m\i stigmatica Meig.
Mitte unterbrochen,
am
9"'''
Tergit
Hinterrand schmal schwarz
Seitenecken kurz hornartig vorspringend, das
Sternit ein deutliches längliches beborstetes Plättchen an der
Penisbasis bildend, ßasalglieder sehr dick, geschwollen, etwas
glänzend
schwarzbraun, unten
mit langem, behaartem,
Rande zackigem
am
Anhang, an dessen Basis innen ein kurzer mit einem langen Dornenschopf besetzter Fortsatz vorhanden ist. Endglied rundlich scheibenförmig, mattgelb, das Rostrum stark gebogen, mit 2 braunen Dornen, der Haken gelb, vor der Spitze verbreitert an der Basis des
distalen
;
DR.
Rostrums in
(\
J.
Läppchen, welcher gleichfalls Rostrum ausläuft; zwischen Haken und Rostrum
ein beborsteter
Höcker, welcher an der Unterseite
Anhang
grossen schwarzen
dicht mit Haaren besetzt seite
befindet
sehr
langer
2
verbreitert
namentlich
ist,
einen
distal
an der Innen-
Der Penis ist stabformig, vor der und kurz behaart, über demselben
braune dreieckige
grosse
in
des Endgiie>.les iijjergeht, welcher
auf einem kurzen Höcker desselben ein
sich
Haarschoi^f,
etwas eine
liegt
87
U. S. VV.
ein kurz bedorntes
ein kurzes
Spitze
STUDIEN
OF, iMEIJERH,
If.
welche mir aus
Platte,
T. über einander liegenden Lamellen zu bestehen schien
z.
und
dem an
wahrscheinlich
Gebilde
befindlichen
dieser Stelle bei D. liyaliiiata
homolog ist. Die Gonapophj'sen sind gebogenem P'ortsatz, welcher an der
ungefärbt, mit kurzem,
convexen Seite sehr kurz behaart sind. D. ìiìgristigììia P.Nielsen (Entom. Meded. nach von diesem Autor erhaltenen
ist
stehender Art, wie ich
sie
13, 19 19, p. 20)
Stücken
mit
oben-
auffasse, identisch.
Dicranomyia pilipennis Ec.G. Supplj. 155 (aus Versehen
20.
unter Pacliyrrhiiia aufgeführt).
Kopf,
Thorax
Taster,
Rcjstrum
und
—
-
•
Fig.
Fühler
19.
dunkel
obenauf glänzend schwarzbraun', hinten
z.
graubraun. T. ins Gelb-
braune ziehend. Brustseiten dunkelbraun. Hinterleib dunkelbraun. Beine dunkelbraun, Hüften und Schenkelwurzel gelb. Flügel
kaum
kurzer
Behaarung
längsoval.
etwas- bräunlich
H am
der
mit
deutlicher,
Spitzenhälfte.
zerstreuter,
Stigma deutlich,
Discoidalzelle geschlossen. Hilfsader weit jenseits
des Ursprungs der
ader
in
2*"'"
Längsader sich erstreckend, die Ouer-
an ihrer Spitze so lang wie ihr eigener Endabschnitt. 8"^'' Ring oben sehr kurz, 9"''' Tergit kurz, y p o p y g.
Hinterrande nicht
tief
eingebuchtet, die beiden Lappen
also wenig vortretend, schwach gerundet, durch dunklere Färbung ausgezeichnet, auch die mediane Partie, obgleich sparsam, beborstet. Analsegment relativ stark vortretend, Basalglied der Zange bedeutend gleichfalls dunkelbraun. kleiner als das Endglied, innen unterseits mit einem ziemlich starken gerundeten, zerstreut beborsteten Anhang. Endglied gross, länger als breit, das Rostrum sehr kurz, am Oberrande
mit
2
dicht neben einander liegenden, nicht starken, scliwar-
DR.
88
J.
DE MEIJERE, STUDIEN
H.
C.
zen Dornen,
am Ende
Der Haken
klein,
U. S.
W.
des Rostrums einige kurzen Börstchen.
braun,
gerade,
fast
fast bis zur Spitze
ziemlich dick, die Mitte des Endgliedes nicht überschreitend.
Penis kurz,
am Ende in
kaum über
die Basis des Endgliedes hervorragend,
etwas verdickt;
einen
geraden,
gefärbten Fortsatz auslaufend
Gonapophyse
Basalteil der
Gonapophysen noch
die
kürzer,
allmählich verschmälernden, wenig
sich
;
in
an der anderen Seite endet der einen braunen Bogen, welcher
im Praeparat des einzig vorhandenen Individuums nach oben gerichtet war und neben dem Analsegment zu liegen kam. Dicranomyia morio F. D. N. 403
21.
Von burg,
— N. N. 29. — Fig. 20.
bekannten Art besitze ich auch ein çj* (Kuilenmit am linken Flügel oben offener Discoidalzelle.
dieser
Juli)
Hypop\'g.
Ring unten kaum kürzer als der vorheroben bedeutend kürzer. Das 9"= Tergit bildet ein
gehende,
8"^''
zweihörniges Plättchen, welches breiter gut ausgebildet,
relativ
erkennbar.
als
Basalglieder
als
lang
ist,
9'" Sternit
gerundetes, beborstetes Plättchen lang,
relativ
zylindrisch,
an
der
Unterseite unter der Mitte mit grossem gebogenen Fortsatz,
welcher
stark
beborstet
ist.
Endglied
klein,
birnförmig,
behaart, unten mit einem langen, fast geraden, an der Spitze
Anhang,
am
welcher
Rande
etwas
verbreiterten
einige
gerade Börstchen, nahe der Spitze neben Börstchen
mehrere
Sinnespapillen
trägt.
unteren
Der Haken
ist
breit,
etwas
länger als der birnförmige Teil, schwarz, nackt, in der Mitte
gleichmässig gebogen. gefärbt,
nach unten
dicht fein behaart.
Der Penis gebogen,
an
ist
gross
der
Die Gonapophysen
und
dick,
wenig
Oberseite kurz und sind
dreieckig
und
laufen in eine ziemlich lange, schmale Spitze aus.
—
—
nach briefvon Kuntze als synonym mit croatica Strobl betrachtet, was richtig sein dürfte. Ein von Strobl als rrc^c?//^-« bestimmtes Stück aus Andalusien stimmt mit den RiEDEL'schen Stücken aus Frankreich überein. Angaben von Strobl über das Hypopyg finden sich Wien. Ztg. XII, p. 168, und Wiss. Mitt. Bosnien VII, 1900, 22*.
licher
p.
663.
Dicranomyia sericata Meig.,
Mitteilung
Riedel's
Fig 21
DR.
Die Stirne schmal, aber
grau
mit
C.
J.
TL
DE MEIJERE, STUDIEN
weisslicii
ist
viel
Augen
ziemlich
Thorax oben
braunen, massig glänzenden Längsbinden grau.
89
vveiss-
aber schmal getrennten dunkel grau-
deutlich
3
grau, /.wischen den
breiter als bei tristis.
W.
U. S.
Brustseiten ganz Hypop)-g graubraun, mit braun-
Hinterleib graubraun.
gelbem Endgliede und
;
Penis.
Flügel mit geschlossener Discoidalzelle und sehr blassem
Stigma; die Hilfsader mündet ungefähr über der
2'^"
dem Ursprung
Längsader, Ouerader Sc« weit vor dieser
Meigen's Beschreibung stimmt, das Stigma
Stelle. in
ist
seiner
und kurz und dem von stigmatica
Fig. 7 indessen zu dunkel
zu ähnlich.
Hypop)'g.
8^''''
und
Tergit kurz, letzteres fast gerade
9'^^
abgeschnitten, in der Mitte nur oben eingebuchtet,
nur
schmales dreieckiges Plättchen sichtbar.
als
9"^''
Sternit
Basalglied
massig lang, unten mit sehr langem, geschlängeltem, schmalem
Anhang. Das Endglied ist lang, queroval, allmählich in das Rostrum übergehend, welches an der Oberseite z kurze braune Dornen, dicht neben einander, trägt weiterhin am Oberrande mehrere braune Börstchen. Penis massig lang, Gonapophysen relativ klein, mit kurzem, spitzem P'ortsatz, wenig gefärbt.
kurze, breite
;
—
Dicranomyia hyalinata Zeit.
23*.
—
Fig. 22
hat einen
gelbbraun bestäubten Thoraxrücken mit dunkelbrauner Mittelbinde, gelbgrau bestäubte Brustseiten, gelbbraunen Hinterleib
Hypopyg von
mit grossem etwas
an
bräunlich,
Stigma
ist
kaum
Lirsprung der
2"^"
der
derselben Farbe. Die Flügel sind
Wurzel Die
sichtbar.
mit
Längsader, die Querader
Länge, also ziemlich dicht vor dieser
Zetterstedt erwähnt von
Adern; das
gelben
Hilfsader endet über liegt ca. 2
dem
X ibre
Stelle.
dieser Art auch einige Stücke
mit offener Discoidalzelle, welche indessen nach VVaiilgren eine besondere Art: darstellen
weit vor dies bei findet.
;
aperta
charakteristisch
dem Ursprung meinen
der
(9 j/^/z-j'rtf/f'éV//
(Arkiv dass
ist,
2"="
f.
Zool. bei
II,
1904, p. 8)
ihr die Hilfsader
Längsader mündet, während
über dieser Ursprungstelle
LuNDSTRöM erwähnt von
Soc. Faun. Flor. Fenn. 29, p. 9)
;
aperta auch das es soll über
dem
c?
statt-
(Acta
admini-
DR.
90
(dem Penis)
culum
DE MEIJERE, STUDIEN
H.
C.
J.
U. S.
W.
einen besonderen langen, spulförmigen
Anhang besitzen, worüber ich nicht im Klaren bin. Im übrigen sind LuNDSTRöMS Abbildungen vom Hypopyg von liyalinata und aperta zu wenig genügend, um eventuelle Unterschiede von Osteii-sackeiii deutlich erkennen zu lassen.
Hypopyg.
8'"
und
9'*^
Tergit kurz, gerade abgeschnitten,
9'" Stcrnit äusserst kurz, Basalglied der
Zange massig
lang,
an der distalen Inneneckc mit einem dichten Büschel längerer Haare, innerer Fortsatz massig lang und breit, behaart, das
Endglied massig breit mit
oben
der Mitte
in
unten
trägt,
2
—
3
langem Rostrum, welches
relativ
gerade Borsten von gleicher Länge
sich einige zerstreute
finden
Der Haken
Spitze einige Börstchen trägt.
serste
Härchen und an
dichtes Haarbüschelchen, während die äus-
der Wurzel ein
in
ist
der
Mitte fast rechtwinklig gebogen, Penis relativ kurz und breit,
unten gebogen, jederseits von einem
die Spitze etwas nach
flügelförmigcn
der
Penis
Fortsatz
sind
cingefasst, welche etwas
länger als
kürzer, wenig gefärbt,
Gonapoph\'sen
die
;
mit kurzem, fast geradem Fortsatz von blasser P'arbe. 24*.
Dicranomyia
longicollis
Mc;.
eine
ist
an Osten-sackoii
erinnernde graue Art mit geschlossener Discoidalzelle, Auffällig
Kopf
Geissei
der
ist
Rostrum
-|-
etwas
verlängerte
Die
ist.
heller
mit
Hals,
Fühler
welcher so lang wie
sind
dunkler
Spitze.
dunkelbraun,
Die
.Stirnc
dunkelbraun,
vorn weisslich, die Augen weit getrennt.
Querader an
der
Hilfsader
Ich
liegt
ist
kaum
ist
Die
weit vor der Spitze; die
mündet ungefähr über dem Ursprung der
ader; das Stigma licher.
Hilfsader
die
sichtbar,
nach
2^^"
Längs-
Macquart
kenne nur das $ (Andalusien, Strobl.
deut-
leg.)
RHIPIDIA Meig.
Von
Gattung
dieser
maculata auch
Rh.
ist
mir ausser der verbreiteten Rh.
iiiiiscriata SciliN.
als
zu unserer
Fauna
gehörig bekannt; ich erbeutete vor mehreren Jahren zwei ÇÇ an einem Fahrwege zu Bodegraven, von welchen das eine sich als
noch
in
maculata,
meiner Sammlung befindet. Die Art ist grösser ausserdem durch die weniger aber deutlicher
gefleckten F"lügel zu erkennen.
DR.
DF.
II.
Hypop}g
Das Bau;
C.
J.
den
hat
charakteristisch,
Arten, sind die 4
am Rostrum
—
STUDIEN U.S.W.
MIOIJERE,
für
typischen
die I)icranom)ien
wenigstens
beide
für
9I
holländischen
dicht neben einander gestellten Borsten
5
des Zangenendgliedes
;
bei iiniseriata sind diese
im übrigen sind die H}pop\'ge beider Arten gebildet. Ausserdem kann man die c^^ dadurch
relativ kürzer;
ähnlich
unterscheiden, dass die Geisselglieder der Fühler bei
Anhänge, je 2 lange, schmale trägt, welcher ausserdem kürzer verbreitert
)•
p o p
kürzer
und
an
der
w^^^f^/A^/'c^
nur
je einen
Spitze
etwas
ist.
Rhipidia maculata
I.
H
bei uiiiscriata
als
\'
g.
8'*-''
unten,
-
Mek;. D. N. 395.
N. N. 30.
gradlinig
—
Fig. 23.
oben
bedeutend unten sehr schwach
Ring gut entwickelt, begrenzt,
vorgebuchtet. 9'^^
Tcrgit bedeutend breiter als lang, ungefähr halbkreis-
förmig, die im übrigen ziemlich dichte
und lange Beborstung
im Mittelfelde schmal unterbrochen. Basalglied der Zange bedeutend kürzer als das Endglied, an der Innenseite oben mit grossem breiten Vorsprung mit zerstreuter Beborstung, das Endglied gross und breit, mit massig grossem Rostrum, welches
am
Oberrande, etwas jenseits der Mitte
5
— 6 starke,
gekrümmte, gelbe Borsten trägt, welche dicht neben einander eingepflanzt sind. Der Haken ist relativ kurz, dunkelbraun, nur an der Spitze gekrümmt, im Spitzenteil relativ breit, sich plötzlich zu einem schwarzen Zahn verengend. Penis relativ kurz, zylindrisch, an der Spitze mit 2 kleinen
Höckern dicht neben einander. Gonapoph}-sen länglich, nach oben verschmälert, nur an der Spitze verdunkelt, der Aussenrand etwas wellenförmig; an der Basis schliesst sich nach aussen zu ein kleines dunkel gefärbtes Höckerchen an. An der Unterseite des Penis findet sich neben der Basis jederseits eine starke Borste, vielleicht die Spur des im übrigen nicht erkennbaren
Osten-SaCKEN Misceli. Coll.
iMg.
3,
9'*^"
Sternits.
gibt (Dipt, of North
America IV, Smithson.
1869, p. 82) an, dass er in Stett. Ztg. '54, Tab.
die Genitalien
von
Rli. viaciilata
abgebildet hat.
I,
Nach
den Angaben im Texte, p. 205, bezieht sich indessen diese Figur auf Dicraiwmyia decora StaeG. (nach O.-S. vielleicht Synon}'m von D. trinotata, was wohl nicht richtig ist).
DR.
92
J.
DE MEIJERE, STUDIEN
H.
C.
Rhipidia uniseriata Schin.
2.
Hypop)-g.
—
W.
S.
Fig. 24.
dorsal etwas kürzer
Ring schwarzbraun,
S''^'^
U.
ventral, beiderseits gerade abgeschnitten. Hypopyg gelb, Tergit bedeutend breiter als lang, der Hinterrand ge-
als 9'^''
rundet, in der Mitte mit seichtem Einschnitt, ausser an dieser zerstreut beborstet;
Stelle
beiderseits
mit
das
9'^
Sternit
kaum
vertretend,
paar starken Borsten. Basalglied unten
ein
an der Innenseite mit ziemlich langem, gerundetem Fortsatz, das Endglied längsoval, mit ziemlich langem Rostrum, oben mit 4 starken, aber nicht langen Borsten dicht neben einander; Haken ist im Spitzenteil gebogen. Penis bis zur Spitze
der
am Ende mit 2 kurzen nach unten gebogenen Spitzen. Gonapophysen kürzer, der Fortsatz dunkelbraun, massig breit, stumpf.
des Basalgliedes reichend, glattwandig,
LIMNOBIA Mg.
Das Hypopyg
ist
Bildung,
einfacher
Dicranoiiiyia
bei
Limnobien von recht mehreren Arten sehr ähnlich. Wie
bei den meisten bei
vom
ist
9'^^"
Segment nur das Tergit gut Zange haben auch an der
ausgebildet; die Basalglieder der
Innenseite keine Fortsätze und das Endglied
ist
einfach, nach
der Spitze allmählich, bald mehr, bald weniger verjüngt, ohne
Haken; der Penis
ist
stabförmig bis schmal konisch, an der
Die Gonapophssen sind
Spitze öfters sehr kurz zweihörnig.
platten förmig, mit kurzem, oft stumpfen Fortsatz. Verwickelter
gebaut 1.
ist
das Endglied bei bifasciata und quadriiiutata.
Limnobia
trivittata
Sciiumm. D. N. 401.
Amsterdam, Juni; Linschoten, 9'" Tergit
kaum
Juni.
eingebuchtet,
—
8'^''
—
N. N. 30.
—
Fig. 25.
Sternit
gerade
abge-
schnitten, Basalglied massig breit, Endglied in eine ziemlich lange, verdünnte Spitze ausgezogen. Gonapoph)-sen mit massig
breitem, 2.
stumpfem
Limnobia stigma Meig.
tricum, August. (^tes
—
Fig.
D. N. 400.
—
N.
iN.
30.
—
Cas-
26.
Tergit etwas eingebuchtet.
8'"
Sternit
gerade abge-
und Endglied massig breit, ähnlich tripuncGonapophysen mit relativ kurzem, breitem Fortsatz.
schnitten, Basaltata.
Fortsatz. Penis relativ dick, dreieckig.
DR.
3.
J,
Limnobia
C.
DE MEIJERE, STUDIEN
II,
D. N. 401.
tripiinctata F.
Tergit seicht ausgeschnitten,
9'^**
BasalgHed
massig
U.
W,
vS.
93
— N. N. 30. — Fig, 27. Sternit gerade abge-
8^^^
Endglied aHmählich in eine ziemlich lange Spitze ausgezogen, welche an der Innenseite lang beborstet ist. TVnis ziemlich schmal, Gonapoph^sen
schnitten.
breit,
blassgelb, mit ziemlich stumpfer Spitze. 4.
'—
Schumm. D. N.
Limnobia nigropunctata
—
400.
N, N, 30.
Fig. 28.
Tergit kurz, median etwas eingeschnitten, das Sternit
8"^'*
bedeutend länger, lang,
gerade abgeschnitten.
median etwas eingebuchtet, auch
9'*=^
Tergit massig
der Mitte beborstet.
in
Basalglied kurz z}'lindrisch, Endglied kürzer, gebogen, konisch,
beide
Gonapophysen sehr
kurz und dick.
relativ
und
breit
stumpf, kurz, blass gelbbraun. 5.
Limnobia niibeculosa Meig.
D. N. 398.
—
N. N. 29.
—
Fig. 29.
9'" Tergit
am
Hinterrande nicht eingebuchtet,
seicht gerundet; das Endglied der bei flavîpes,
6.
Gonapophysen länger und
Limnobia flavipes F. D. N. 399.
—
N. N. 29.
als
Penis
spitzer.
—
Fig. 30.
Ring nicht verkürzt, gerade abgeschnitten. 8'" Tergit
7"^''
sehr
Sternit
relativ langer
mit verschmälerter Endhälfte.
eiförmig
Fortsatz der
dicker.
Zange
8'^*
kurz,
das
Sternit
massig lang, gerade abgeschnitten,
am
9'" Tergit halbkreisförmig,
Hinterrande abgestutzt und
etwas eingebuchtet, Sternit nicht ausgebildet, Basalglied der
Zange
kurz
konisch,
Endglied
das
zN^lindrisch,
schwach
gebogen.
bedeutend
kürzer,
Der Penis schmal konisch, an
der Spitze kurz zweizipfclig, die beiden Spitzen nach unten
gekrümmt. einen 7*.
Viel
Seite
Gonapophysen in
blassgelb,
plattenförmig,
an der
einen kurzen stumpfen Fortsatz ausgezogen.
Limnobia sylvicola
mehr gelb
—
Schumm. Fig. 31. Thorax nur mit
als flcroipes,
Mittelstrieme,
Brustseiten gelb.
Hypopyg.
8'^*
Sternit gerade abgeschnitten,
felde nicht beborstet
9'^^ ;
Tergit ausgerandet,
9'^^
im
Mittel-
Sternit als
schmal dreieckige, behaarte Stelle unten an der Penisbasis erkennbar. Endglied im distalen Teil relativ schmal, Gona-
pophysen mit kurzem, stumpfem Fortsatz.
DR.
94
H.
C.
J.
DE MEIJERE. STUDIEN
U. S.
W.
Sammlung auch von Ms. Murov-dagh (Kaukasisches Museum) vor. Die Flügelzeichnung ist bei ihnen stärker, auch sind die Wische in den Zellen deutlicher. Das Hypopyg ist ganz
Von
dieser Art lagen mir aus Riedel's
ein paar Stücke
wie bei den typischen Stücken.
Schumm. D. N.
Limnobia macrostigma
8.
—
404.
—
N. N. 29.
Fig. 32. 9'^^^
am
Tergit gut entwickelt,
förmig eingeschnitten,
S''^''
Fortsatz. Endglied einfach,
eiförmig mit lang ausgezogener
nur kurz beborstet
Gonapophysen mit zem Fortsatz.
ist.
Penis relativ schmal.
iatigem, hakenf()rmig
gebogenem, schwar-
Limnobia qiiadrinotata Meig. D. N. 398.
9.
Fig- 33. 9'" Tergit
klein
und namentlich
Hinterrandes eingebuchtet. Basalgliecl
kurz
kurzem breiten
fast halbkreis-
nahe der Spitze mit kurzem breiten
glied massig lang, ventral
Spitze, welche
Hinterrande
Sternit gerade abgeschnitten. Basal-
8'^''
N. N. 29.
—
kurz, in der Mitte des
Sternit gerade abgeschnitten.
ventral
zylindrisch,
—
nahe
der
mit
Spitze
Fortsatz, die Spitze in einen kurzen Zapfen
au.sgezogen, das Endglied von verwickelter Gestalt, mit einem
kurzen beborsten Läppchen nahe der Basis die Spitze haken;
am Ende
förmig,
hat
einen
kurzen
mit einigen Sinnesborsten. Die basale Partie
Saum, der
sich
als
länglicher
Lappen
welcher die Spitze des Hakens nicht erreicht. Analsegment dreieckig vorragend. Penis relativ stark. Gonapophysen desgleichen, mit langem gebogenen gelben PVjrtsatz, welcher abgestutzt mit kurzem Schnabel endet. fortsetzt,
Limnobia bifasciata Schrnk. D. N. 400.
10.
— N. N. 30. —
Fig. 34-
H
)'
p o p }
Sternit
so
g.
8'" Tergit
lang wie das
Tergit breiter als lang,
nur
im
hinteren
Teil
'j^^,
am
breiten,
und
länglich,
fast
relativ
ventral
stumpfen Fortsatz
8"'''
;
9*"" ;
Hinterrande seicht eingebuchtet,
Medianlinie auch hinten nackt. Basalglieder
wenig beborstet; gerade abgeschnitten
verkürzt,
9''^''
kurz
beborstet, in der
Sternit nicht erkennbar.
an der Innenseite mit einem
das Endglied sichelförmig, nach
DR.
J.
C.
II.
DE MKIJERE, STUDIEN
IT.
W.
S.
95
oben hin verbreitert mit rechteckig gebogener Spitze, welche 2 einander berühre de Teile gespalten ist; der äussere ist nackt und dunkler, der innere gelb und kurz beborstet;
in
aussen ovaler
an
der
l^asis
des Endgliedes findet sich ein kurzer,
Anhang. Analfeld weit vortretend, konisch
;
Penis nicht
besonders lang, gelb, stabförmig, Gonapoph}-sen von gleicher
Länge, seicht gebogen,
am Ende
abgestutzt.
—
Limnobia meridiana Staeg.
II*.
Fig.
35.
Auch von dieser Art stand mir ein Exemplar aus RIEDELS Sammlung zur Verfügung. Sie hat einen wenig glänzenden, braungelben Thorax mit matt dunkelbraunem Längsstreifen im oberen Teil der im übrigen gelblichen Brustseiten, auch der Hinterleib ist oben dimkelbraun. Die schwarzbraunen Fühler sind ader
liegt
sind
sehr
relativ lang. in
Das Stigma
der Mitte desselben
schmal
der Mitte zwischen
dunkel
;
ist
gesäumt,
dem Ursprung
deutlich, die Quer-
die übrigen
Queradern
Hilfsader
die
liegt
in
dem
der Radialader und
Die Krallen sind ziemlich lang, unten (ihne Zähn-
Stigma.
chenreihe.
H
}-
wenig
p o p }• g. Grösstenteils von gelber Farbe. 8^''*^ Tergit entwickelt, in der Mitte häutig, 8''''^ Sternit breiter,
gerade abgeschnitten,
so lang wie das
7"",
Tergit herz-
g^''^
förmig, an Hinterrand fast gerade, nur etwas eingebuchtet; 9'" Sternit nicht als besondere Platte ausgebildet.
deutlich erkennbar, viereckig;
Analsegment
Basalglied zylindrisch, unten
an der Innenseite mit massig grossem Fortsatz, der Haken durch
ein
tief
eingeschnittenes
dunkles Gebilde vertreten,
amder
dessen einer Ast gerade, beborstet, namentlich
Basis
mit mehreren dicht gelagerten Borsten besetzt, dessen zweiter etwas
gebogen,
zwischen breit,
dunkler,
nur
an
der Spitze beborstet
beiden ein kurzer nackter Höcker;
zweilappig,
gelb.
Penis
der Spitze kurz behaart, das
Angaben über
relativ
breit,
Ende kuVz
ist;
das E!ndglied
mit
Ausnahme
zweilappig.
diese Art finden sich auch bei
LUNDSTRöM
(Acta Soc. Faun. Flor. Fenn. 36, p. 57) und bei Strobl, Mitt. naturw. Verein Steiermark, 1894 [1895], p. 105. Über die etwas fragliche Bestimmung dieser Art vergleiche
man RIEDEL, Ann, Mus.
Nation. Hung. XVI,
1918, p.
138.
— go
DR.
C, H.
J.
DE MEIJERE, STUDIEN
U. S.
W.
RHAMPHIDIINAE.
Unter den Rhamphidiinen
ist
das
Segment
9'^
beiderseits
bedeutend schmäler; das einfache Basalglied trägt das einfach lappenförmige oder gut
entwickelt,
stärker
von
Antocìia
bei
ventral
(RhampJiidia)
modifizierte
Endglied,
der
Haken
ist
verschiedener Gestalt, bei Dicranoptycha aussen gezähnt,
den übrigen höchstens an der Spitze.
bei
RHAMPHIDIA Mg. I.
Rhamphidia
longirostris
Wied. D. N.
393.
— N. N. 30.
Fig. 36.
Auch
diese Art wechselt sehr in der Färbung, von bräun-
lich gelb
dunkelbraun, ohne dass im Hypopyg Unter-
bis
schiede zu erkennen sind. Meigen's die dunklere
z/^^r//^-?/« ist
zw^eifelsohne
Form.
Hypopyg.
Ring sehr kurz; 9'^'' seicht eingebuchtet, am Hinterrand in der Mitte und an den Seiten beborstet; auch das 9''' Sternit etwas eingebuchtet. Basalglied unten 8'^"^
an der Innenseite mit einem Vorsprung, welcher dicht aber ziemlich kurz beborstet
ist.
Das Endglied
tümlicher Gestalt, stark gekrümmt,
kürzer, von eigen-
an der Aussenseite mit
mehreren Zähnchen, zerstreut beborstet, die gerade Spitze nur mit Sinnespapillen mit kurzen Börstchen. Der Haken bedeutend kürzer, kaum etwas gebogen, an der Spitze zweizähnig, mit sehr zerstreuten winzigen Härchen. Penis kurz, stab form ig mit rundlichem Basalteil, welcher blass gefärbt ist und zahlreiche vertiefte Längslinien zeigt. Gonapoph)-sen gelb, aus dem breiteren Basalteil erhebt sich eine feine lange Spitze.
DICRANOPTYCHA O.S. I.
Dicranoptycha cinerascens Meig. Syw. fiiscescensSo.wVi^'^i.
D. N. 393. Bisher
—
N. N. 30.
—
Fig.
n.
wurde diese Art nur einmal
(ein
%
Zutphen)
in
den Niederlanden aufgefunden. Die Beschreibung des Hypopygs ist nach einem deutschen Exemplare angefertigt. Hypopyg. 8'^"^ Ring schwarzbraun, oben sehr kurz, seicht eingebuchtet,
unten
viel
länger,
in
der
Mitte
dreieckig
DR.
C.
J.
vorspringend,
9'"
H.
DE MEIJERE, STUDIEN
Ring
gelb,
U. S.
W.
97
vollständig, fast gerade abge-
schnitten, die Seitenecken nur etwas vorspringend, ßasalglied
kurz zylindrisch, der schwarz, nackt,
Haken und das Endglied
am Aussenrand
kurz, ersterer
stark gezähnt, der Innenrand
nur mit einigen sehr kleinen Zähnchen; das Endglied von derselben Länge, mit dunkler Spitze, beborstet; der Penis kurz, dreieckig.
Gonapophysen gelb, mit hakenförmigem Fortsatz, ihr Aussenrand etwas wellenförmig.
ANTOCHA O. I.
-
S.
Antocha vitripennis Meig. Suppl.,, 155 {ah opaZ/saus O.S).
Fig.
38.
diese Art als vitripennis MeiG. auf, weil nach SnodGRASS' Angaben die amerikanische opalizaiis doch abweichenden Bau des Hypopygs zeigt. Auch hier.dürflen einige sehr ähnliche Arten vorkommen, denn auch SnodgraSS unterscheidet nach dem Hypopyg schon eine 2"^ amerikanische. Nach Osten-Sacken wäre vitripennis Mg. die europäische Form von opalizans obgleich Meigen's Beschreibung nicht gerade genügend ausführlich ist, so finde ich doch keinen Anstand diesen Namen auf die vorliegenden Stücke zu beziehen. Nach MeiGEN wäre das i"' Fühlerglied bei vitripennis gelb, bei meinen Exemplaren ist es grau, doch ist es auch
Ich
führe
\
bei opalizans bisweilen gelb.
Hypopyg.
8'^"^
Ring gerade
abgeschnitten
9'" ;
Ring
oben desgleichen, unten viel schmäler, seicht gerundet, Tergit und Sternit weit getrennt. Basalglieder zylindrisch Endglied länglich, der Basalteil breiter und den Haken mehr weniger umgebend, die Oberseite wenig beborstet, fast nur an der Spitze, an der Unterseite der Basalteil innen und die Spitze Der Haken gleichmässig gebogen, nackt, mit beborstet. ;
schwarzer Spitze. (Fortsetzung folgt).
Allgemeines und Spezielles über die Lamiidengattung Nemophas
Thoms.
I.
(Col. Longicorn.) von Dr. K.
M. Heller
(Dresden).
Im Catalogus Coleopterorum X, Monachii 1873, von GemMINGER und Harold folgt Mclanaustcr, getrennt durch 22 verschiedene Gattungen,
in
einem Zwischenraum von 9 Seiten,
auf den, Seite 3013 angeführten Nemophas, sodass bei den
mit diesen Gattungen nicht näher Vertrauten der Eindruck wird, als handle es ihr bei diesem und ersterem von einander sehr verschiedene Formen, dem gegenüber festgestellt werden muss, dass nach LaCORDAIRE das einzige
erweckt
um
durchgreifende Merkmal zwischen beiden nur der mehr oder
weniger ausgeprägte Mesosternalhöcker
ist
Coléopt. X, Paris,
326).
in
1869, p. 301, 307
u.
(vergi.
Gen. des
Die Angaben
der Gattungstabelle decken sich nicht wörtlich mit denen
Nemophas höckeriges Mesosternum haben
der Gattungsdiagnose, lassen aber erkennen, dass ein vorn abstürzendes, stark soll.
Bei Durchsicht einer Reihe von Arten beider Gattungen
verwischt
möglich bei
aber dieses Merkmal derartig, dass es nicht
sich
ist,
sie
Nemophas
darnach sicher auseinander zu halten. So hatoceroides
ist
L TlIOMS. der Mesosternalhöcker
auf der vorn stumpfwinkelig abstürzenden Mittelbruste verhältnismässig deutet,
kräftig
entwickelt,
bei rosenbergi fehlend.
bei
grayi schwach ange-
Die gleiche Verschiedenheit
findet man in der Gattung Melaitauster, auch abgesehen von dem von Gemminger und Harold noch unter dieser Gattung erwähnten /acrj/mansTHOMS., der wegen der fehlenden
Cicatrix des
i.
Fühlergliedes, trotz seiner sonstigen Ähnlich-
DR. K. M. HELLER, ALLGEMEINE U. SPEZIELLES U.
S.
W.
99
den Batoceriden und zwar zur Gattung So hat Mclaiianstcr glabripciuiis MOTSCIL, der ausserdem im Gegensatz zu den andern Arten nur eine einzige basale Thorax-Querfurche zeigt, wie Nciiiophas roseiihergi RiTS., kein deuthch gehöckertes Mesoternum, keit mit Melanauster, zu
Thoms.
Trcnctica
M.
gehört.
FoRSTER einen
cliinensis
die
unten
Mittelbrust
etwas
zapfenartig überragenden IJr)cker, der vorn vertikal abstürzt,
M.
oshinianus F'airm. einen deutlichen, etwas stumpfwinkelig-
abfallenden Höcker, so dass hier, ebenso wie in der Gattung eine
NeniopJias,
Reihe
kommen. Besonders males bei seine
verschiedener Bildungen vor-
Mclaiiùìisi'cr ììwcdeiihacJii
Tomentbinden
(besonders gravi
fangene
recht
diese
Wert
zweifelhaft wird der
der
Decken
Rns so
,
')
eng
dieses Merk-
der sich durch
an
NeviopJias
roseiibergi^ anschliesst, dass jeder
u.
Arten
drei
als
congenerisch
Unbe-
ansehen wird,
denn selbst das einzige Merkmal, das mir die Stellung von nieedenbaciii bei Melaiiaiister zu rechtfertigen scheint, nämlich das Vorhandensein einer Medianschwiele an der Thoraxbasis vor den Ouerfurchen, wird wieder durch M. glabripciinis MOTSCH., bei dem eine solche kaum angedeutet ist,
ebenfalls hinfällig.
Im allgemeinen Begriff
sich
lässt
Arten
NeiiwpJias
sagen, dass heute unter
zusammengefasst
werden,
dem
deren
entweder kahl, oder (nur bei A". Jiclleyi ausnamsweise undeutlich) cjuer tomentiert gebändert sind, unter Melaiiaiister solche, deren Decken entweder kahl und mit hellen Tomentflecken, ausnahmsweise tomentiert und mit
Flügeldecken
Kahlflecken wie bei beryllinus geziert sind, letztere Art, mit
vorn rechtwinkelig
abfallendem Mesosternum, entfernt sich
aber auch durch die verhältnismassig schmalen unteren Augenlappen,
die
fast
doppelt
so
hoch
als
breit sind
von den
übrigen Melanausterarten.
Auf
diese Tatsachen hinzuweisen schien nötig,
bezüglich der Stellung der beiden hier
als
um
sowohl
neu beschriebenen
Arten Klarheit zu schaffen, als auch um den Umfang des Bestimmungsschlüssels der Arten, der nur die als Xemophas beschriebenen umfasst, festzustellen.
1)
Notes Ley den Mus.,
III,
1881, p. 39.
DR. K. M. HELLER, ALLGEMEINES U. SPEZIELLES U.
lOO
Nemophas atrocyaneus supra
Niger,
fronte
sp. n.
glaber,
elytris
atro-cyaneis, corpore subter
abdomine ferrugineo-tomentosis verticeque sulco mediano; maris antennis corpore plus
meso-
in
S. VV,
metasterno
et
duplo longioribus
meque
;
ut
;
prothorace ut scutello ereberrime
punctatis ac opacis,
ilio
subtilissi-
sulco transverso subapicali,
profundo, medio fortiter arcuato, duobus basalibus aequaliter
profunde tenui
;
insculptis,
haud
disco
punctato,
oblongo-trapezoidali, apice
scutello
mediano
sulco
rotundato,
linea
mediana levi subimpressa el)tris nitido-glabris solum ad humeros lateribusque distincte granulatis, reliquis in dimidia parte basali rude parceque, apicem versus sensim multo ;
subtilius punctatis.
Long. maris 35, antennarum feminae 31, antennarum 42
circiter
mm,
100
his
(art. i.
—
9.
:
']']')
mm,
dimidia parte elytra
SLiperantibus.
Hab. Insula Key (a Dr. Staudinger et Bang Haas partus). Grösse und Grundfärbung, Bildung der Augen und
In
forbesi Waterii. übereinstimmend, aber ohne Tomentquerbinden, einfarbig bläulich schwarz, der Basalteil der Decken viel gröber an den Seiten Mittelbrust mit
A"^.
die Flügeldecken
bis
über
die
Mitte
hinaus nach hinten zu grob punktiert.
Kopf, Thorax und Schildchen infolge äusserst dichter feiner
Punktierung matt, zerstreuten
feinen,
schätzungsweise ständig)
um
die
(sie
die Stirn,
aber
wie bei forbesi ausserdem mit
deutlichen Punkten. Fühler des
Länge der Decken, beim Ç um deren Hälfte
die Deckenspitze überragend, bei letzterem
am
c?
sind bei vorliegendem Stück nicht voll-
ist
das Analsternit
Der Halsim Gegensatz zu forbesi z^&i gleich tiefe Basalquerfurchen und eine diese mit der Apicalquerfurche verbindende Hinterrand konkav, beiderseits spitzwinkelig.
schild zeigt
feine Mittelfurche. Schildchen länger wie bei erwähnter Art,
verkehrt trapezoidal mit leicht gerundetem Spitzenrand und leichtem geglätteten Längseindruk in der Mitte. Flügeldecken in
der
Basalhälfte,
an den Seiten
(bei forbesi fein) punktiert,
über diese hinaus, grob
an der Basis und an den Schultern
mit groben flachen Körnern, in der Spitzenhälfte sehr zerstreut
und
fein,
an den Seiten
etwas gröber, nach der Spitze zu
DR. K. M. HELLER, ALLGEMEINES
U.
SPEZIELLES
U.
W.
IO I
S.
erlöschend punktiert. Unterseite, mit Ausnaiime der Vorder-
und
Mittelbrust, dicht rostfarben
Ventralsternite
schwärzlich)
(bei/(?;-/^r.s7
sind die 4 letzten
tomentiert, die
Beine schwarz,
mit grünlich blauem Schimmer. Mesosternalhöcker vorn wie bei forbcsi,
Nemophas
fast
steiler
rechtwinkelig abfallend.
trifasciatus
sp. n. Ç.
Niger, el}'tris subaenescenti nigris, fasciis tribus latis, una antemediana, duabus postmedianis atomisque paucis cretaceo-, corpore subter subtiliter cinereo-tomentosis prothorace opaco, ;
cinereo-tomentoso,
subtilissime
sulco
transverso
apicali
in
medio tenui, duobus basalibus aequaliter profundis; scutello tomento nigricante, trapezoidali, margine apicali rotundato; eh'tris
inter
in
quinta parte basali sat dense ac plane granulosis,
fascia
prima
secundaque
fortiter,
reliquis
subtilius
punctatis.
Long. 41, lat. humeralis 15, antennarum long. 55. Hab. Insula Key (a Dr. Staudinger et Bang Haas compartus).
Eine
robuste,
breite
relativ
Art,
von
der
mir nur ein
Weibchen vorliegt, deren Oberseite schwarz ist und deren Decken erzfarbigen, im Basalfi.inftel etwas purpurn übergossenen Schimmer zeigen und mit 3 breiten, kreideweissen Tomentbinden und einer spärlichen weissen Sprenkelung geziert sind. Kopf und Thorax infolge äusserst dichter und feiner
Punktierung matt,
Stirn
ausserdem
mit zerstreuter,
und haarfeiner glatter, oberhalb der Mitte in eine P'urche übergehende Mittellinie. Halsschild äusserst fein grau tomentiert, die Ouerfurche nahe dem Vorderrand in der Mitte sehr flach, die subbasalcn zwei Querfurchen beide gleich tief, Schildchen quer trapezoidal, mit verrundetem Spitzenrand, schwärzlich, am Spitzenrand bräunlich tomentiert. F"lügeldecken im basalen Fünftel grob aber flach und massig dicht gekörnelt, die erste weisse Querfeiner,
binde aber breit;
aber
deutlicher
höchstens breiter ihr
als
Punktierung
halb so breit wie der gekörnelte Basalteil, die
Hinterrand
Schenkel, zweite Deckenbinde ebenso liegt
in
einer
Hinterbrust, der der dritten genau über 2.
Ventralsternites, die spärliche weisse
Höhe mit dem dem Hinterrand
der des
Beschuppung zwischen
102
DR. K. M. HELLER, ALLGEMEINES U. SPEZIELLES U.
den
Binden besteht zumeist aus
unregelmässig
S.
W,
verteilten
Ouermakel auf der Naht zwischen der 2. und 3. Binde und zwischen der 3. Binde und Nahtspitze, Unterseite schwarz, spärlich und sehr fein grau tomentiert und namentlich das Analsternit mit zerstreuten deutlicheren
Atomen und
einer
Wimpern tragen, auch die Schenkel und Schienen zeigen die auch bei den anderen Arten vorhandene weitläufige Punktierung. Mesosternalfortsatz vorn etwas stumpfwinkelig abfallend. Apicalrand des Pygidiums Punkten, die schwarze
(des $) zweilappig,
BESTIMMUNGSSCHLÜSSEL DER NEMOPHAS-ARTEN. oder mindestens die Hinterbrust rost-
Unterseite ganz,
A''
farben tomentiert. B'
Flügeldecken ohne Tomentbinden.
C'
Halsschild rostrot tomentiert, Decken tief schwarz .
.
batoceroides
.
.
I.
Thoms,
—
Timor.
matt schwarz, Decken grünlich blauschwarz Key. atrocyanens sp. n.
C
Halsschild
B
Flügeldecken mit rostgelben Querbinden, die letzten vier
—
Ventralsternite schwärzlich tomentiert .
.
.
forbesi
.
Waterh.
')
—
Timorlaut.
A'
Unterseite gelblichweiss bis ockergelb tomentiert.
D'
Deckentoment
E'
Flügeldecken an der Wurzel gekörnelt.
F'
Grundfärbung der P'lügeldecken tief schwarz, zwei Binden und je eine Spitzenmakel ockergelb tomentiert Sula Besi. bicinctiis Lansbg. ") Grundfärbung der Flügeldecken dunkel metallisch grün, zwei breite Binden und das Spitzen-Siebentel ganz ocker.
F
einfarbig.
,
.
gelb tomentiert
—
.
.
roscnbergi RiTS.
.
.
^)
— N. Celebes,
E
Flügeldecken an der Wurzel nicht gekörnt.
G'
Flügeldecken mit vier ockergelben Toment-Querbinden .
1)
Belg. ")
Proc. Zool. Soc. Bull.
1880,
p.
.
.
1884,
p. 218,
CXXXVII.
Ann. Soc. Ent. Belg.
sonatus Lansbg,
.
Bull.
=')
1880,
*)
—
Timor.
XVI, hg. 5. 2) Ann. Soc. Ent. Notes Leyd. Mus. i88r, p. 148.
pi.
p.
CXXXVII.
DR. K. M. HELLER, ALLGEMEINES U. SPEZIELLES
G
U. S.
W.
103
Flügeldecken blass ockergelb tomentiert, nahe der Wurzel und dicht hinter der Mitte auf der Naht mit grossem
gemeinsamen Kahlfleck, zwischen diesen mit einigen feinen queren Kahlbinden.
D
Deckentoment so
wie
die
Querbinden
leucisciis
.
(3)
Batjan.
an der Wurzel und und Backen, rostfarben, zwei
zweifarbig,
Stirn
Spitze,
breite
blass lehmfarbig tricolor
A
—
Pasc.
Hllr.
^)
—
C. -Celebes.
Unterseite schwarz, zuweilen grau tomentiert, oder nur
das erste und zweite Ventralsternit
am
Hinterrande mit
goldgelben Makeln.
I
Ventralsternite ohne Makeln. Deckenwurzel im i. Fünftel der Deckenlänge, so wie drei Binden und die Deckenspitze gesättigt (etwas rötlich) Amboina. grayi PASC ockergelb Deckenwurzel im i. Fünftel der Deckenlänge kahl, Decken mit 3 kreideweissen Querbinden und wenigen grösseren und sehr kleinen Punktmakeln von gleicher Key. Färbung trifasciatiis sp. n. Deckenwurzel so wie die übrigen Decken aschgrau
K"
Decken aschgrau, mit
H' \"
—
\'
—
tomentiert. vier
schwarzen Kahlbinden, siehe:
[^Milaiiaustcr meedcnbaciii RiTS.
K'
Decken mit
je einer
iiicensiis
K
Decken
jederseits mit drei rostroten Ictiialis
H
—
Java].
Kahlbinde vor und hinter der Mitte Pasc.
—
Morotai,
Quermakeln Pasc.
—
Morotai.
und 2 am Hinterrand jederseits mit goldgelber Tomentmakel, Flügeldecken ohne Tomentbinden, nur spärlich mit kleinen goldgelben TomentVentralsternit
i
punkten, die hinten zu zwei unregelmässigen Querreihen
geordnet sind
....
lielleri
1)
Abh. Ber. Mus. Dresden 1896, No.
2)
D. Ent. Zeitschr.
3,
Berlin 1904, p. 42.
G. Hauser.
p. 23,
-)
—
Taf. Fig. 13.
Key.
Braconidae (Hym.) faun. nov. spec,
aanwezig
de
in
collectie
van het
Rijk,
door
van Bürgst
C. A. L. Smits
Wesm. $;
Bracon scutellnris
(OUDEMANS) Kloetinge,
d*;
6,
5,
sparappels
uit
12,
nog onbekend te zijn. Wageningen, Gendringen,
schijnt
($
;
Wesm. $,
discoidcns
»
Putten
(Ginneken).
8,
uit
Anthoiiomus pomorjimi^.
mediator Nees $, S omg. van Breda, Valkenburg, laevigatus Rtz. $ den Haag 6.
»
\
»
7, 8,
;
Wesm. $
»
glittiger
»
gallaruni Rtz. $,
proxima'
;
omg. van Breda 8. omg. van Breda 5,
(j*;
\x\t
Pontania
\.EV.
Wesm. $; Terschelling 8. Wesm. Ç, çj*; omg. van Breda
colpophorus
»
Exothecus debilis
1
1
(binnenshuis)
proxima Lep. Colastes liariolator Hal. $, omg. van Breda 7. Coeloides niclaìiotìts WeSM. Ç; Arnhem, uit beukenschors. ChreDiylns ritbigiiiosns Nees. $; Rotterdam 7, uit Calandra uit Pontaiiia
(j*
;
ory zac L.
Rogas nigricornis VVesm. Jieterogastcr
»
$,
çj*',
omg. van Breda 4,5,6,7,8.
Wesm. Ç; omg. van Breda
Cìielonus corvuhis MARSll. $;
Terschelling
8,
7.
uit Sesia leu-
copsiformis ESP.
Apanteles octonarius Rtz. Ç; omg. van Breda 7. » adjunctus NEES, cf omg. van Breda 7. ;
»
sodalis
»
delictus
Hal. Ç; Terschelling 8. Hal. $; den Haag 2 (binnenshuis).
e. A. L.
SMITS VAN BURCST, RRACONIDAE (lIYM.)
Apanteles falcatus Nees. Ç
;
Terschelling
WeSM. $
fonnosHS
»
8.
Wageningen,
;
I05
Abraxas
uit
sylvata Sc.
Microgaster
Nees.
sìthcoiìipletus
c?
omg. van Breda
;
Microdiis lugiibrator Rtz. Ç; omg. van Breda
7.
7.
omg. van Breda 7, 8. Meteonis jacidator Hal. Ç; omg. van Breda 9, 12 (binnenshuis bij kunstlicht), Nuland 9, uit Tinea tapctnrciiaïHs
>
Reinh.
zclUi
uit
L.,
piilcìiricorìtis
»
cT;
uileballen (de Meijere).
Wesm.
$,
(j*
omg. van Breda
;
een buitenl. exempl. Pygostolus
Rtz. %
viiiltiarticiilatiis
uit
omg. van Breda
;
6,
8
;
Arctia festiva Bkh. 6.
omg. van Breda. omg. van Breda. » leptostigiiius Wesm. $; omg. van Breda 7. » tacitus Hal. $; omg. van Breda 5. Aspilota fuscicornis H AL. % (j"; den Haag 7, 10 (EvERTS), Macrocentnis ßavipes
R'i'Z.
Opius singularis WeSM. $
Sittard,
çj"
;
;
Paraspiniphora
uit
bergeiistainmi
(Schmitz). »
nervosa Hal. Ç; den
Haag
9,
10 (Everts).
omg. van Breda 7. Kortenhoef 7, Gvrocanipa uliginosa Hal. c? Oenone ringeiis Hal.
çj*
;
;
uit
Hydrellia-
spec. (Ephydrine) op Stratiotes aloides L. (DE
Meijere).
omg. van Breda 7. den Haag, 5, 6, 7. fabarum Marsh Ç; den Haag 8 (Everts).
Coelinius elegans
Hal.
Aphidius rosae Hal. $, »
çf
Te zamen Voorts
;
(j'
;
37 faun. nov. spec.
werden de volgende, reeds vroeger
waargenomen Braconidae-spQci&s vermelde gastheeren gekweekt
uit
in
Nederland
de achter hunne namen
:
Phanomeris dimidiata Nees. $ omg. van Breda, uit Coleophoraspec. op Ulmus. Chelonus sulcatus Nees. Ç; Overveen, uit Evetria buoliana ;
SCHIFE. Ascogaster rufipes
Latr.
pomorum
Ç,
L.
^,
Goes
6,
uit
Anthonomus
I06
C. A. L.
SMITS VAN BÜRGST, BRACONIDAE (llYM.)
Macrocentrus viarginator Nees. uit
for mis »
omg. van Breda en
7,
8,
Sesia tipuli-
Cl.
abdominalis F. uit
Ç, ,^\
Sesia forDiicaeforniis Esp.
Ç,
(j*;
omg. van Breda
4,
5,6,
Evetria resinella L.
Alloea contracta Hal. $, lutea
Amsterdam
^f;
5,
uit
Lonciwptera
Meig. (de Meijere).
Polemon liparae GiR.
Ç, r?;
omg. van Breda
Lipara-sp&c. op
riet.
5, 6,
uit gal
van
Notiz über die beiden Roepke'schen Oambirschädlichen Capsiden von
Im
April
ROEPKE
Capsiden an
möge
hatte
19 17
der
in
Gelegenheit,
ich
E."
,,T. v.
1916. S.
die
— 182
von Dr. W.
beschriebenen
Untenstehendes
die Beschreibungen ergänzen.
betreffenden Anpflanzung gemeiner und sehr viel schäd-
der
In
Hclof^cltis suììiatraniis viel
licher
180
Ort und Stelle zu studieren.
Schädlichkeit. ist
CORPORAAL.
B.
J.
Hyalopepliis
als
Der Schaden wird
uncariae.
vom
Director der Anpflanzung geschätzt auf ca. 15 Prozent der Ernte. Helopeltis sumatranus
Imago. dunkler
Dr.
Rfke. erwähnt,
R.
dass
bisweilen
der
Thorax
Bei solchen Stiicken sind auch die Hinterbeine
ist.
beinahe ganz schwarz und
ist
auch das Scutellum schwarz
beräuchert.
Larven.
überhaupt
Anlage der Flügel,
Imagines.
und
Blutrot,
erstes
Drittel
der
Tibiae
Scheitel dunkel beräuchert.
Ende und an der hellbraun.
Vor der Spina
ganz
letztes
gefärbt
Drittel
schwarz.
der
Tarsen
als
die
Femora schwarz.
Die einzelnen Fühlerglieder
am
Basis dunkel, der dazwischengelegene Teil
Bisweilen werden die ganzen Fühler dunkelbraun. ersten
Häutung keine Spina vorhanden, nachher Knopf derselben hellrot. Abdomen
dunkelbraun, rot.
dimkler
I08
B.
J.
CORPORAAL, NOTIZ
U. S.
W.
Hyalopeplus uocariœ Rpke.
Bei
Stücken
frischen
Pronotum sehr Stücken
ist
die
Mittellinie
deutlich. Die allgemeine
hellgrün,
der
Cuneus
von
Farbe
einem
auf
Kopf und
ist
bei frischen
schönen,
leb-
haften Rot.
Ich
hatte
welche getötet
in
Art beschrieben nach Exemplaren,
und versandt waren.
methode, zarte
die
mit Essigäther angefeuchteten
so
und
ausgezeichnet
unbeschuppte
Diese
sie
für
Insekten
jedoch nicht für grüne Tiere,
Sägespänen
Konservirungsallerlei ist,
nicht zu
eignet
da diese Färbung
sich zer-
stört wird.
Genauere
Angaben über
Hyalopeplus standen sehr
erwünscht,
stellt
und
dass
die
Lebensweise dieses
mir nicht zu Gebote.
Es wäre
hierüber Beobachtungen ange-
veröffentlicht werden.
ROEFKE.
Avis
La Société Entomologique des Pays-Bas prie les Comités d'adresser dorénavant les publications scientifiques, qui lui sont destinées, directement à la bibliothèque de la Société Entomologique des Pays-Bas, Hazepaterslaan 5, Haarlem. Toutes les autres publications et la correspondance doivent L'expédition du ,, Tijdschrift voor être adressées au Secrétaire. Entomologie'' est faite par lui. Si l'on n'a pas reçu le numéro précédent, on est prié de adresser sa réclamation sans aucun retard, parce qu'il ne serait pas possible de faire droit à des réclamations tardives. R.
lui lui
VAN Eecke,
Secrétaire de la Société entomologique des Pays Bas,
Maredijk i^ç,
Leiden.
INHOUD VAN DE
EERSTE EN TWEEDE AFLEVERING. Bladz.
Verslag van de tvvee-en-vijftigste Wintervergadering Pantel en R. de Sinéty, Sur Ie nombre des stades J. postembryonnaires chez les Phasmides, leur fusion .
dédoublement G. WiLLEMSE, Orthoptera Neerlandica R. Kleine, Neue Brenthiden der papuanischen Fauna Natura artis magistra" zu aus dem Museum von et leur
I
— XXVIII i
30—42
,,
Amsterdam DE Meijere, Studien über palaevorwiegend holländische, Limnobiiden, insbesondere über ihre Kopulationsorgane Dr. K. M. Heller, Allgemeines und Spezielles über die Lamiidengattung Nemophas I. Thoms. (Col. Prof.
Dr.
J.
....
Longicorn.)
Smits van Corporaal, Notiz über die beiden ROEPKE'schen
C. A. L. B.
43
— 5^
52
— 97
C. H.
arktische,
J.
— 29
Bürgst, Braconidae (H)-m.)
Gambirschädlichen Capsiden
.
.
9^
— 103
104
— 106
107
— 108
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIÛING ONDER REDACTIE VAN Dr.
J.
Th.
OUDEMANS,
Prof. Dr.
J.
C H. DE MEIJERE
EN Dr. A. C.
OUDEMANS
TWEEDEN-ZESTIGSTE DEEL Jaargang 1Q19
DERDE EN VIERDE AFLEVERING MET
4
ZWARTE PLATEN
(15 Januari 1920) '
\.
^'^Oj
s-Gravenhaoe
MARTINUS NIJHOFF 1920
Wissenschaftliche Ergebnisse
der Deutschen Zentral-Afrika-Expedition 1907-1908, Führung
unter
ADOLF FRIEDRICHS,
Herzogs zu Mecklenburg, von
Wasmann
E.
S. J.:
Paussiden.
Beitrag zur Kenntnis der Myrmecophiien).
(225.
^).
Mit 2 photograph, Tafehi.
Ein neues System der Paussiden auf
Einleitung.
I.
ihrer triphyletischen
Grund
Entwicklung.
„Studien zur S ta mme sP a u s s d e n" 2) die näheren Belege für die mehrstammige Entwicklung der Paussiden von morphologischen und zoogeographischen Gesichtspunkten aus erbracht werden sollen, fasse ich hier nur die Ergebnisse kurz zusammen. Da
g e
Die ihre
einer eigenen Arbeit
in
s e
h
i
e h
t
e
bisherige
primitivsten
der
i
Familie der Paussiden Vertreter
teilt
untersuchen,
sich,
in
wenn
folgende
wir drei
Stämme: I.
Megalopaiissîis-Stamm. Derselbe umfasst von den Cerap-
die Gattungen Megalopaiissus Lea, Artliropterns M. Leay, Cerapteriis SWED., Peiitaplatarthrus Westw., von den
terinae
Paussiiiac die Gattungen Paiissoides MOTSCII.
(fossil),
Cera-
1) Diese Arbeit hätte schon 191 8 als Heft des von Dr. Schubotz— Hamburg redigierten, obengenannten Expeditionswerkes erscheinen sollen. Da jedoch der ursprünglich beabsichtigte Umfang des Zoologischen
Teiles desselben reduziert werden musste, erhielt ich die Erlaubnis zur anderweitigen Veröffentlichung meiner Arbeit. 2) Das Erscheinen derselben ist durch den Krieg verzögert worden, zumal eine Nachprüfung der fossilen Paussiden mir bisher nicht möglich war.
I
IO
E.
WASMANN
WISSENSCHAFT! JCHE ERGEBNISSE DER
S. J-,
WestW.
toderus, Merismoderus, Lebioderiis, Platyi'hopaliis
Untergattungen:
den
Wasm
,
WesTW.,
Platyrìiopaliis
(mit
StenorJiopalus
Euplatyrlwpalus Desn., Platyrlwpalides Wasm., und
Platyrhopalopsis DeSN.), Paiissoììiorpliiis Raffr., Puussus
und
Hylotoriis
2.
auch
die
GESTRO
bisher
den
zu
die Gattung und wahrscheinlich Cerapterinae gerechnete Gattung
Derselbe
umfasst
{Proiopaussinae)
Westw.
Fleuroptcrus 3.
Dalm.
ProiopaiissusSi^.xnvci.
Protflpaussìis
!..
Homopterns-Sidimva.
Derselbe
umfasst die Gattungen
und Homopteriis Westw. n. gen. Der Megalopaussiis-'^tdLXwvix ist morphologisch abzuleiten von einer Brachymis-2}L\w\\Q.\\çx\ Stammform {Brachynües der oberen Kreide), der Protopaus susStdivavn von einer OzaenaEohomopterus
')
ähnlichen, der HoinopterusStdiXnva von einer
Lebia-'é.\\ì\\\c\\&v\.
Die Stammesentwicklung der Fühlerkäfer hat somit
in
drei
verschiedenen Gruppen der 'Carabiden unabhängig von ein-
ander eingesetzt und
Ueber
die
schaftliche
fossile
ist
daher (mindestens) eine
triph}-letische.
Gattung Paussopsis und deren verwandt-
Beziehungen
lässt
sich
einstweilen
kein Urteil
fällen, da ihre Zugehörigkeit zu den Paussiden überhaupt noch zweifelhaft ist. Von den drei erwähnten Stämmen ist der MegalopaussusStamm der älteste. Seine Entstehung ist im jüngeren Mesozoikum auf dem grossen nordischen Angarakontinent bevor dieser von Australien sich (S u e s s) anzunehmen trennte, muss die Einwanderung der rezenten australischen Arthropterus von Norden her erfolgt sein, da die Gattung Arthropterus auch im unteren Oligocän des baltischen Bernsteins vorkommt. Der Protopdussus-^\.2LV(\vc\ ist wahrscheinlich im ältesten Tertiär auf dem sinischen Kontinent entstanden nach Australien ist er nicht gelangt. Der HomopterusSidivnvci ist wahrscheinlich erst im mittleren Tertiär im nördlichen Südamerika entstanden und aufdieses Gebiet beschränkt geblieben. ;
;
Auf Homopterns
aequatoriensis Wasm. 1899 (Not. Leyd. Mus.. XXI, gegründet. Durch die schmalen Fühler, die Kürze des 2. Fühlergliedes, die zvveilappigen vorletzten Tarsenglieder, die schmalen, nur gegen die Spitze schwach erweiterten Schienen, die gekrümmten Vorderschienen etc. von Homopterns Westw. verschieden. 1)
P- 33)
.
DEUTSCHEN ZENTR. -AFRIKA-EXPEDITION [907-1908
Wenn man
U.S.W.
I I
I
die Ansicht vertritt, dass die s)'.stematischen
Familien der Zoologie natürliche, genetische Einheiten dar-
muss man
so
stellen,
Paussiden
=
stricto
folgerichtig die bisherige Familie der
drei Familien
in
auflösen
Homopteridae
paussus-'^tdiXiWix,
:
Paussidae sens,
Protopaiissidae
Megalopaiissus-'^\'Axa\x\,
=
des bisherigen Familiennamens „Paussidae'
Stelle
Proto-
-.=
An
HovioptcnisStmYira. (s.
lato)
dann der Namen der Familiengruppe: ,,Paiissoidea'' treten. Andererseits jedoch könnte man, da sämtliche drei Stämme von verschiedenen Unterfamilien einer Familie
mi^isste
{Carabidae) abzuleiten sind, geneigt sein, auch die Paussidae
eine
als
s}:stematische Familie bestehen zu lassen, und sie
nur, entsprechend ihrer genetischen Dreistammigkeit, in
Un
e
t
nicht
r f
a
m
1
i
Unterfamilien nicht
da der
dieser Schwierigkeit könnte die Cerapterini
und
Paiissiiiac enthält, die
der
so
der
Unterfamilie
Familie
Einen Ausweg aus
man dadurch
und Panssini
Das System würde
man
bezeichnet und
Megalopaiissinae unterordnet.
dann folgendermassen gestalten
sich
:
:
Megal(paussinaei=MegalopaussicsS\.dixnm). 1.
Tribus:
Cerapterini (die Gattun-
gen siehe oben 2.
Unterfamilie
:
!).
Paussini
Tribus:
siehe oben II.
finden, dass
Tribus
als
Paussidae.
Unterfamilie
I.
praktisch bereits als
auf einem genetischen, sondern auf einem rein mor-
phologischen Einteilungsgrund beruhen.
sie
erscheint
M egalopaussusSt^vaxw
Cerapterinae
die
Dies
einzuteilen.
e n
i
ausführbar,
drei
Gattungen
(die
!).
Protopaussinae {j= ProtopaiissusSldixnm.). 1.
Tribus:
(Gattung
Protopaussiiii
Protopaussus). 2.
Tribus
(Gattung
Pleuropteriiii
:
Pleuropterus). III.
Unterfamilie: Homopterinae{^= HoinopterusSta.n\m). 1
2.
Ich
Gattung
:
Eohomopterus
.
Gattung: Homopterus.
gehe nun zu dem aus dem Hamburger Museum mir
übersandten Paussidenmaterial der deutschen Zentralafrika Expedition über.
—
112
WASMANN
E.
S.J.,
Gattung Cerapterus
[I.
Gattung
Diese
die
durch, ihre
sehr breiten
Swed.
zu den ursprünglichsten (primiund umschHesst die Riesen derselben,
gehört
Paussiden
tivsten)
WISSENSCHAFTLICHE ERGEBNISSE DER
plumpe,
geschlossene
Fühler und Beine
Bombardiervermögen
Körpergestalt,
ihre
und das stark entwickelte
feindliche Einmieter (Synechthren)
als
GUEINZIUS ^) berichtete von Cerapterus daselbst ,,bei Ameisen" gefunden habe. Ueber das Sekret, das diese Käfer beim Bombardieren von sich geben, sagt er, dass es ,,die Fingerspitzen purpurbraun wie Jod färbe."' -) untersuchte später das Drüsensekret von J. C. C. LOMAN der
Ameisennester sich bekunden.
bereits
1851
Cerapterus
Java
und
Natal, dass er vier Arten
aus
Westw.
Horsfieldi
fand
Jod
freies
Beobachtern
späteren
Westw.) auf
{^-maculatus demselben',
in
einstweilen
Nur von einer Cerapterus — Art
nicht
ist
was jedoch von bestätigt
näher bekannt, zumal die meisten Exemplare an der
gefangen
dem eine
wurden. gelang,
es
grosse
zustellen.
•'^)
H. als
V.
BUTTEL — REEPEN
Wirt von
Myrmicine,
C.
wurde.
bisher die Wirtsameise
Lampe
war der erste, Sumatra
Horsfieldi auf
Myrmicaria subcarznata
Sm.
fest-
Vermutlich leben auch die übrigen indischen
und afrikanischen Arten der Gattungen Cerapterus SwED. und Pleuropterus Westw. bei entsprechenden Myrmicaria
—
Arten.
Unter den Paussiden aus
dem
auch ein
der
Sammlung von
R.
Klebs
*)
baltischen Bernstein (unteres Oligocän) findet sich ,,
prächtiger
Cerapterus \
der
leider
bisher nicht
näher beschrieben wurde. Jedenfalls scheint es sichergestellt, dass diese primitive Paussidengattung
gleich
der noch
pri-
Etwas über die Lebensweise der Paussiden, mitgeteilt von C. A. (Stett. Entom. Ztg. XII, S. 227—229). 2) Freies Jod als Drüsensekret (von Cerapterus qitadrimaailatus Wesi'W.) (Tijdschr. Ned. )3ierk. Vereen. (2) I, 1887, Afl. 3—4, S. 106—108). ^) Siehe Wasmann No. 207: Wissenschaft!. Ergeb. einer Forschungsreise nach Ostindien. V. Termitophile und myrmecophile Coleopteren, gesamm. von H. v. BuTTEL— Reepen 1911 1912 (ZooL Jahrb. System. ')
DoHRN
—
XXXJX,
19 16, Heft
2,
S.
169—210 mit
2
Tafeln).
•) Ueber Bernsteineinschlüsse im Allgemeinen und die Coleopteren meiner Bernsteinsammlung (Schrift. Physik. -Ökonom. Ges. Königsberg 1910, LI, III, S. 217—242) S. 241.
DEUTSCHEN ZEiVTR.-AFRIKA-EXFEDlTION IQOZ-rgoS mitivereii anschliesst,
Die
dem
II3
U.S.W.
Gattung Artìiropterus, die an Megalopaussus sich schon im ersten Drittel des Tertiärs entwickelt war.
Gattung
Ccrapterus
ostindischen Festland,
findet
sich rezent einerseits auf
auf Ce\'lon, Java und Sumatra
und andererseits, in zahlreicheren Arten, in ganz Afrika. ') Merkwürdig ist ihr völliges Fehlen in Australien, wo doch die gleichfalls sehr primitive Gattung Arthropteriis Mac Leay in einer sehr grossen Zahl von Arten (fast 50) vertreten ist, zu denen auch fünf, morphologisch eine eigene Gruppe bildende afrikanische Arten kommen [Arthr. Kirbyi Westw., pallidUS Raffr., senegalensis GESTRO, Fcae GeSTRU und Wasmaìiìii Reichensp.), die jedoch wahrscheinlich nicht direkt stammesvervvandt mit den australischen sind, sondern nur indirekt durch die alttertiären Europas, so Entwicklung von Arthropteriis vermutlich einen schen Verlauf nahm.
dass
die
diph)-leti-
Die s)'stematische Durcharbeitung von Ccrapterus bietet für die afrikanischen Arten noch da die meisten neuen Arten auf einzelne Exemplare gegründet wurden, ohne dass es möglich
einstweilen
grosse
besonders
Schwierigkeit,
gewesen wäre, den Variabilitätskreis der betreffenden Formen zu erforschen, der nach den häufigsten Arten, C. concolor Westw. und SviitJii Mac Leay zu erteilen, ein beträchtlicher ist. Daher habe ich die Beschreibung neuer Ceraptenis-hrtQW gewöhnlich abgelehnt, um nicht den Nomen-
und nur bei zweifellos neuen Arten die Beschreibung unternommen. In vorliegender Arbeit kommt aus dem Sammlungsmaterial der innerafrik. Expedition des Herzogs Adolf zu Mecklenburg die folgende klaturballast
vermehren,
zu
neue Art hinzu
:
Ccrapterus laticoruis
Latus piceis, lata,
et
brevis,
pedibus
n.
sp.
(Taf. 11. Fig.
nigropiceus,
piceis,
subnitidus,
prothoracis
—
5).
antennis rufo-
eh'trorum macula ferruginea bastata
a medio usque ad apicem pertingente
capite,
i
margine
toto,
;
antennarum
eh-trorum
basi,
humeris
et
pedibus longe denseque rufosetosis. Caput fronte plana, sat
dense
sed
haud
grosse
punctatum.
^) Siehe den Coleopterorum Catalogus Paussidae, von R. Gestro, 19 io, S. 6 7.
—
Antennae ed.
breves
Schenkung,
Pars
et 5a,
5
114
E.
WASMANxN
latissimae (Taf.
S. J.,
WISSENSCHAFTLICHE ERCIEBNISSE DER
Fig.
ii.
elytrorum basin vix superantes,
2),
latitudine
duplo
tantum longiores (absque
articulo basali).
Prothorax
(Taf. 11. Fig. 3) valde transversus,
longitudine fere
media ncque basin thoracis attingente) insculpta et ribus prope angulos posticos rotundatos late impressis,
triplo
impunctatus,
latior,
longitudinali (necjue
linea
apicem
late-
linea
transversali lata foveas utriusque lateris inter se conjungente.
Elytra (Taf.
11. Fig. 4)
brevia, subtilissime alutacea et valde
subtiliter aequaliter pnnctata, sine punctis
vel
in
haud
membranaceo
apicali
vel vix dentato sed integro vel subintegro.
subopacura, II.
margine
subopaca,
lateribus,
majoribus in basi
Fig.
2
subtilissime parce punctatum.
vix u.
5)
omnes
latissimae, parallelae,
Pygidium
')
Tibiae (Taf. latitudine vix
sesqui longiores.-) Long, corporis (absque antennis)
mm, mm,
eh'trorum
lat.
clavae 4,3
—4
5,5
—6
mm,
mm.;
lat.
clavae 2,1
1
1,5
— 12 —
antennarum 4,9
long,
— 2,2
mm.
Diese Art gehört durch ihre sehr breiten, kurzen Fühler, das
unpunktierte
geldecken
KOLBE,
in
ist
die
aber
Halsschild
und
die fein punktierten Flü-
Verwandtschaft des mit
C. Deiioiti
Cerapteriis
triiiitatis
Wasm. noch näher
wandt. Folgende Tabelle gibt die Unterschiede der
3
ver-
Arten
:
Flügeldecken einfarbig, mit stark gezähntem Hautsaum
a
des Hinterrandes, an den Seiten mit gröberen Punkten.
Pygidium gröber punktiert als die Flügeldecken. Halsohne deutliche Mittelrinne: Usambara. C. trmitatisYi.01.BF. 1896. (Entom.
sohild
Nachrichten, XXII. N°.
19,
S.
296).
Flügeldecken zweifarbig, mit breitem rotgelben Haken-
'à.'
fleck,
der von der Mitte bis zur Spitze reicht, und dessen
äusserer Ast halb so lang
des
Hinterrandes
einfach,
ist
wie der innere
ungezähnt
oder
;
Hautsaum doch
nur
mit Andeutung von Zähnen. Flügeldecken gleichmässig sehr fein punktiert, ohne gröbere Punkte an den Seiten.
Pygidium ebenso
fein
wie
die
P'lügeldecken punktiert.
Halsschild mit deutHcher MittcUrinne
b
ohne oder nur mit schwacher Andeutung von Zackung. die Schienen in die Schenkel zurückgezogen sind, die obwohl ganz flach, dennoch tief ausgehöhlt sind, so tritt nur 1/3—2/3 der Schiene überhaupt sichtbar vor. Vgl. auf Taf. 1. die fig. 2 mit ^)
d. h.
^)
Wenn
Fig-
5-
DEUTSCHEN ZKNTR.-AKRIKA-EXFKDITKJN 907- 908 I
Flügeldecken
b
als
glänzend.
stark
I
T.S.W.
etwas
Halsschild
II5
mehr
doppelt so breit wie lang, nur mit einer Mittelrinne
Uganda: XXI.
C.
S. 2>^
:
DenoitiSN ASM.. 1899 (Notes Leyd. Mus. u. Deutsch. Ent. Ztschr. 1907, S. 562).
Flügeldecken nur mattglänzend durch die (nur mikros-
b'
kopisch sichtbare) äusserst Halsschild
dreimal
fast
Mittelrinne
der Mitte,
so
feine
lederartige Skulptur.
breit
wie
lang, ausser der
noch mit einer seichten Querrinne hinter welche zwei breite, seichte Gruben nahe den
Hinterecken des Halsschildes verbindet
:
Belg. Congo. C. laticornis VVasm. n. sp, (Taf.
Über
die
II. Fig. 1—5.) Punktierung des Pygidiums von
1899
Notizen
gemacht.
fein
C. DciwitiXvahç.
Beschreibung der T\'pe leider keine
bei der
ich mir
Bei
laticornis
es
ist
nicht nur äusserst
sondern auch sehr spärlich punktiert,
unpunktiert erscheint; es
ist
durch äusserst
so dass es fast feine, lederartige
Skulptur nahezu matt. Ebenso fehlen mir die Notizen über
Behaarung von
die
C. Denoiti.
Bei laticornis stehen lange,
rotgelbe Borsten an den zwei ersten Fühlergliedern, an den
Hinterecken des Kopfes, rings
und
an
mir
ein
um
den ganzen Halsschildrand
den Schultern der Flügeldecken. Diese scheinen Zeichen zu sein, dass Ccrapieriis laticornis nicht blos ein Synechthre ist, sondern auch gelegentlich von seinem Wirtsameisen beleckt wird. Die Schenkel und Schienen sind abstehend schwarz beborstet. Hätte ich 1899 bereits allseitige Mikrophotographien der Type von Denoiti
aufnehmen können wie jetzt von laticornis, so würden mir manche Details von Denoiti besser kekannt geworden sein. Der Wert guter Mikrophotographien für die Beschreibung der
T)'pe,
die
sie
gewissermassen
können,
ersetzen
ist
unschätzbar. 2
Exemplare des
C.
laticornis lagen
burger Museum, beide mit der Etikette
:
vor aus
dem Ham-
,,Inner-Afrik.
Exped.
Adolf Friedrich zu Mecklenburg 1910— 1911." Das eine der beiden Exemplare (Type 1), nach dem die d.
Hrz.
Photographien
(Taf.
das grössere (12
Duma, Ubangi
Fig.
I.
mm) und
— Distr.
:
i
—
5)
trägt die Etikette
Dr.
wurden,
angefertigt
SCHUBOTZ
leg.
:
,,
Congo, X. 1910,"
Belg.
2.
ist
I
l6
E.
WASMANN
S. J.,
WISSENSCHAFTLICEÌE ERGEBNISSE DER
Das zweite Exemplar (T)'pe auf der
Etikette
II)
nur;
steht
besitzt keine
Fundortsangabe,
Arnold Schultze
,,Dr.
leg.
stammt es aus der nämlichen Type II wurde mir vom HamMax V. Brunn) für meine Samm-
1910." Sehr wahrscheinlich
X.
Gegend wie burger Zool.
das
erstere.
Museum
(Dr.
lung freundlichst überlassen. III.
Gattung Pentaplatarthrus
Westw.
Gattung ist die Vertreterin der Paussiden mit 6-gliedrigen Fühlern in Afrika. Sie gehört zu den Cerapaber einen Uebergang von den übrigen teriiiae, bildet Cerapterinae mit lo-gliedrigen Fühlern zu den Paussinae Diese
mit
6-bis
ihres Fig.
u.
8).
direkt
ganz
Halsschildes
6
Sie
2-gliedrigen.
Cerapterinengattimg
lässt
sich
ableiten,
eigenartig
Wahrscheinlich
dasteht, sie
ist
von
andern
keiner
da die Höckerbildung aus
Taf.
(vgl.
II.
einer tertiären
und ^war aus der afrikanischen Artengruppe derselben, durch paarweise Verwachsung der Fühlerglieder hervorgegangen. Im Vergleich zur Gattung Pleiiropterus Westvv., welche im bisherigen System der Paussiden unmittelbar vor Pentaplatarthrus stand als letzte Gattung Arthropicnis-Yorva,
der
Cerapterinae
mit
Fühlern,
io-gliedrigen
fällt
bei
Pen-
taplatarthrus sofort auf, dass die Flügeldecken hinten stark
abgestutzt sind, bei Pleuropterus dagegen gar nicht
;
ferner,
dass die Basis der Flügeldecken bei Pentaplatarthrus normal
dagegen in der Mitte breit eingedrückt und seitlich vom Eindruck gekielt ferner dass bei Pleuroptents trotz der noch lo-gliedrigen Fühler das Halsschild mit Exsudatgruben, Exsudathöckern und Exsudattrichomen versehen, also in symphiler Richtung stark modifiziert ist, ebenso stark wie bei Pentaplatarthrus, aber in anderer Weise; bei letzterem sind die Höcker des Prothorax viel höher, aber Exsudattrichome fehlen. Ferner sind bei Pletiropterus die Schienen sehr schmal, bei Pentaplatrathrus dagegen erweitert und plattgedrückt. Wenn es wegen dieser offenkundigen Spezialisationskreuzungen schon unmöglich war, die Gattung Pentaplatarthrus etwa von Pleuropterus abzuleiten, so haben wir oben (Einleitung S. 109 ff) überdies bemerkt, dass beide Gattungen zu verschiedenen natürist,
bei Pleuropterus
;
DKUTSCHEN ZKNTR.-AKRIKA-ICXPKDITION lichen
Stämmen
/'
gehören,
l
QO/- I908 U.S.W.
W/
zum Megalodagegen m. E. zum Proto-
Peiitaplaiarthrus
[Hcuropfcnis
Stamm scheint viel rascher den Entwicklungsgang zur Sxmphilie eingeschlagen zu haben indem bereits bei Protopanssus trotz der als ersterer, i-gliedrigen Fühler das Halsschild und die Flugeldeckenbasis zu Organen des echten Gastverhältnisses umgebildet
paiissiisStdin-\vn.
Letzterer
I
während
sind,
Gattungen
mit
im
AfiO-alopai(ssi(sSt?Lïn\n
ii-
oder
noch
sämtliche
Fühlern einen aus-
lo-gliedrigen
Synechthrent)-pus zeigen und erst bei der Gattung mit 6-gliedrigen Fühlern [PciitaplatartJirus) die symphile Modification der Halsschildbildung einsetzt. Die Anatomie von PeiUaplatarthrus paussoidcs hat Raffray
gesprochenen ersten
behandelt.
^)
Aus dem
Pentaplatarthrus bisher ist die Gattung ~) zwar aus dem Miocän CoCKiiRELL hat nicht bekannt. von Florissant in Colorado eine von ihm Paussopsis genannte Gattung beschrieben, von der zwei Arten entdeckt wurden, die er mit Pentaplatarthrus vergleicht. Aber es ist Mitteilung, der die zweite Art beschrieb, nach WiCKHAMS noch zweifelhaft, ob Paussopsis wirklich zu den Paussiden gehört, ^) geschweige deim, ob sie mit Pentaplatartlirus verwandt ist. Wenn Paussopsis wirklich ein Pausside ist, so stehen für die Ableitung dieser Gattung zwei Möglichkeiten offen: entweder hängt sie mit den Artkroptcrus des MegaTertiär
'^)
/(?/rt//j'j-«j'-Stammes
stein)
oder
des sie
im
unteren
europäischen
hat sich
Oligocän (baltischer Bern-
Tertiärs
selbständig
aus
°)
genetisch
einer
zusammen,
Carabidenform der
nordamerikanischen Kreide entwickelt. Welche dieser beiden
Annahmen
richtiger
ist,
lässt
sich
zur
Zeit
noch
nicht
entscheiden. 1)
Ach. Raffray, Recherches anatomiques sur
paussoidcs (Nouv. Arch. Mus. Hist. Nat. Paris
(3)
le
IV,
Pentaplatarthrus 1892, S. 91
— 102,
Taf. XIII).
T. D. A. COCKERELL, Fossil 2) Amer. Mus. Nat. Hist. XXX, 191 1,
from Florissant, Col. 71—82).
Insects S.
(Bull.
') H. F. WiGKHAM. A report of some recent collections of Fossil Coleoptera from the Miocene Shales of Florissant (Bull. Labor. Nat. Hist. Jova, VI, 1912, No. 3 (S. 1—38 Separ.), S. 10 und Taf. I. Fig. 8— 9. ,,I feel not sure of this being a Paussid."' Karte vom 8. II. 1913. ^) ') Siehe Handlirsch, Die fossilen Insekten (1906- 1908), S. 721.
I
I
8
E.
WASMANN
Bisher waren
bekannt,
WISSENSCHAFTLICHE ER(;EBNISSE DER
S. J.,
rezente Pe)itaplalarthrus- Aritw aus Afrika
5
denen
zu
aus D. S.W. Afrika
noch eine neue, P. Focki VVasm.
hier
kommt. Die Gattung
endemischen Ursprungs. Bevor ich
ist also,
die
wie es scheint,
Diagnose der neuen
Art gebe, möge eine übersichth'che Bestimmungstabelle der
Arten dieser Gattung folgen, durch welche die Unterschei-
dung der einander sehr ähnlichen Formen
künftige
für
Forscher erleichtert wird.
Uebersicht der a
PentaplatartJirus-h
r t
e n.
am Aussenrand nahe der Spitze. Seiten des hinteren Halsschildteils nach hinten stark verengt. Flügeldecken
Fühlerkeule mit einem kleinen Zähnchen des Endgliedes,
glänzend
stark
der übrige Körper und fast unbe-
Körpergrösse
mm
unter 10 a'
wie
Vorderschenkel innen ungezähnt.
haart.
b
am Aussenrand
Fühlerkeule ohne Zähnchen
des Endglie-
des. Seiten des hinteren Halsschildteils nicht verengt son-
dern
Flügeldecken
parallel.
fast
matt, dicht
und
fein
punktiert und dicht gelb behaart. Vorderschenkel in der
Innenrandes
des
Mitte
als
Kopf samt
ungenannt)
—
1
1
mm.
Pviitaplatartkrus
I.
Fühler
NEUX,
Genera
Taf.
Fig.
forçTi
b'
I,
kürzer,
zusammen
;
1.
Bottegi
nur
XXXV,
GESTRO
1895
298
Des-
S.
Paussidae,
;
1905,
12).
so
lang wie
Kopf und
Halsschild
sämtliche Glieder der Keule quer. Körper-
sehr schlank
c
Kopf samt Halsschild der
')
länger
Somali. Wirtsameise
Insectorum,
Fühler schlanker, mindestens Glied
Zahne.
kaum
:
(Ann. Mus, Civ. Genova
b
spitzen
(Fühler kurz,
Halsschild, gegen die Spitze hin schwach
Pechbraun,
verbreitert.
einem
mit
mm.
Körpergrösse über 10
Keule
;
quer,
um
die Hälfte länger als
nur das erste und das vorletzte letzteres
nur wenig breiter
als
lang; die Fühlerkeule stets nur sehr schwach gegen die ') Nach der von Desneux 1905 gegebene Abbildung der Type. In der Beschreibung Gestros finde ich den Zahn der Vorderschienen nicht erwähnt. Die Type habe ich nicht gesehen.
DKUTSCHEN ZENTR.-AFKIKA-EXl'EDITION
907- 1908 U.S.W.
I
Spitze verbreitert. Körperfonn weniger schlank :
d
.
.
IQ
Fühlerkeule parallelseitig, gegen die Spitze nicht erwei-
Flügeldecken
tert.
2,5
br.
fein
und
mit schwarzen
(Schwarzbraun
/
I
seicht
—
punktiert.
Flügeldecken, 8
mm.
1.,
Oranje-Freistaat. Wirtsameise ungenannt): Pentaplatarthrus vaiiDami V. D. l'üLL 2.
1886 (Not. Leyden Mus. VIII, S. 228). Fühlerkenle gegen die Spitze stark verbreitert, das vorletzte Glied mehr als doppelt so breit wie lang. Flügel-
—
(Dunkel decken dicht und grob lederartig punktiert. vorderen des pechbraun, Fühler, Heine und Höcker Prothoraxteiles rotbraun; Flügeldecken 2^/3 mal so lang wie
breit.
7
mm.
1.,
2,4 br. Deutsch-Süd-West-Afrika.
Wirtsameise ungenannt) 3.
(Taf. i
Flügeldecken
:
12.
Fig.
Wasm.
Focki
Pentaplatarthrus
sp.
n.
6—8).
sehr dicht und grob punktiert, mit aus-
gesprochener doppelter Punktierung, einer sehr dichten, weniger groben Grundpunktierung und einer massig dichten, sehr groben Punktierung in Längsreihen. Fühler
lang und kräftig, um mehr als Kopf und Halsschild zusammen.
sehr als
braun
bis
dunkel rotbraun,
Deutsch-Ost-xAfrika.
7
mm.
Plagiolopis
Bei
Einfarbig pech1.,
3,2
— 3,6
Pentaplatarthrus
4.
(Entom. Nachr. XXII
= =
Gestroi
KOLBE
1896
S. 90).
BenningseniK.K.i^(^6 (Deutsch. Ent. Ztschr. S.88).
LeRoyi Wasm. 1896 S.
(Not. Lej'd.
Mus. XVIII,
78—80).
Flügeldecken nur massig dicht oder spärlich punktiert, höchstens mit Andeutung einer doppelten Punktierung. Fühler
weniger
lang,
kaum um
die Hälfte länger als
punktiert,
die
Kopf samt Halsschild t
br.
custodiens Fr. Sm.
Le Roy!):
(Msgr.
d'
—
9
die Hälfte länger
—
Flügeldecken
spärlich
e
Punktierung
fast
nur aus Längsreihen grober Punkte bestehend. Kolorit meist
dunkler,
rotbraun
bis
pechbraun, häufig zwei-
indem auf den schwarzbraunen Flügeldecken an der Schulter und vor der Spitze je ein Paar roter Flecken farbig,
7
.
I
20
WASMANN
E.
sich
S. J.,
findet
— 9,5
7,5
mm.
1.,
Körper meist und 3,3 3,8
—
br. Natal, Oranje-Freistaat. Bei Plagiolepis ciistodiens
Fr. Sm.
')
Dr. Brauns,
O'Neil
P.
S. J.!):
Poitaplatartliriis iiatalensis VV ESl'W
5
Plügeldecken
London
Linn. Soc.
(Proc. e'
^-maculatus Westw.).
(var.
und schlanker,
grösser
mm.
WISSENSCHAFTLICHE ERCiEBNISSE DER
dichter
punktiert,
reihen grober Punkte auch
II,
S.
.
1850
57).
zwischen den Längs-
mehr oder minder
zahlreiche
Punkte aufweisend. Kolorit meist heller rotbraun, einfarbig. Kleiner und weniger schlank, 6,5 1. und 3,3 3,5 mm. br. -) Kapland, Natal, Transvaal.
feinere stets
Bei
—
—
mm.
Plagiolepis Steingroeveri F"or. (Dr. Brauns!): 6.
WeSTW. 1833 London XVI, S. 619 und
Vcntaplatarthriis paiissoides
Linn.
(Trans.
Soc.
Taf. XXXIII. Fig.
Wahrscheinlich leben auch
n.
die übrigen
Pentaplatarthrus,
deren Wirtsameisen noch nicht bekannt sind, bei Plagiolepis Sm.
ciistodiens
berichtetet
Pentapl.
bezw.
bereits
iiatalensis,
,,noch jetzt eine
bei
1851,'^)
Steingroeveri FOR. C. A. DoiiRN
dass
einem Exemplar von
an
das er von Gueinzius aus Natal erhielt,
Ameise
festklebt
—
zwei andere Exemplare
derselben Formica liegen ebenfalls in der Watte, welche die
Paussiden fellos
umhüllte
—
Diese
".
auf Plagiolepis ciistodiens
Angabe
Sm
,
bezieht sich zwei-
wie ich durch Unter-
suchung der am Prothorax des Käfers gleichsam festgesogenen Ameise feststellen konnte. Pentaplatarthrus Focki
Perangustus, antennis
piceus,
pedibusque
n.
sp.
nitidus,
rufopiceis.
(Taf.
12,
Fig. 6
thoracis
—
gibbo
8).
bicornuto,
Caput dense subrugulose
punctatum, vertice toto profunde excavato
(Taf. 12. Fig. 7).
Früher gab mir Dr. BRAUNS (brieflich) auch Plag. Steingroeveri Wirth dieses Peulaptatart/irus an. Neuerdings schreibt er mir jedoch (29. IV. 191 7), dass Pent, natalcnsis und seine Varietäten stets bei Plag, ciistodietis leben. Die Wirte der beiden nahe verwandten ^)
For. als
Arten, natalensis und paussoides, scheinen somit gesetzmässig verschieden zu sein. -) Die Grössenmaase habe ich nach den Exemplaren meiner Sammlung gegeben; desgleichen auch bei P. natalensis und Gestroi. Gueinzius, Etwas über die Lebensweise einiger Paussiden, mitgeteilt von C. A. DOHRN (Stett. Ent. Ztg. XII. S. 227—229). •')
dp:utschkn zenti^.-afrika-I'Atedition
19(17-
'
90^ n.s.w.
Oculi magni, prominentes. Antennae (Taf. 12. Fig, capite thoraceque vix longiores,
apicem versus
5-articulata art.
1°
clavae brevissimo,
verso, longitudine
4°
duplo
plus
latiore,
cum
sesqui 5°
latiore,
art.
7)
1
2
1
breves,
rugoso, opaco, clava
1°
dilatata, subtiliter punctata, nitida,
maxime
transverso, 2° paulo trans-
latiore,
3° longitudine fere duplo,
late
rotundato, longitudine
paulo
dente parvo prope apicem marginis posterioris.
Prothorax latitudine longior, pars anterior subtiliter punctata,
dcntem obtusum producta, in medio alte gibbosa bicornuta, sulca media angusta sed profunda; pars pos-
lateraliter in et
terior
impunctata,
lateribus
basin
multo
angustior
et
longior
anteriore,
recte convergentibus, angulis anticis
versus
lateraliter productis et in apice oblique truncatis(Taf. 12. Fig. 6), in
medio
anguste
profunde longitudinaliter impressa.
sed
Elytra thorace plus duplo longiora, thoracis basi duplo latiora, latitudine duplo et dimidio longiora, parallela, dense grossetjue
coriaceopunctata. Corpus fere nudum. Pedes (Taf.
médiocres, femoribus et
tibiis
modice
dilatatis,
12, Fig. 8)
subparallelis.
Long, (absque antennis) 7 mm, lat. 2,4 mm. Die neue Art steht dem PentapL vaiiDami V. n. POLL Die Unterschiede von dieser aus Transvaal am nächsten.
und den übrigen Arten sind
bereits in der obigen
Bestim-
mungstabelle angegeben. Ein Exemplar lag mir vor mit der Etikette: ,,Okahandja, D. S. W. Afrika, Dr. G. F'OCK leg. 1909". Ich benenne die Art zu Ehren des Entdeckers. Type im Hamburger Zoolog. Museum. Leider ist keine Angabe über die Wirtsameise beigefügt,
wahrscheinlich
ist
das Tier somit an der
Lampe
gefangen. Als Wirt kann wohl nur iHagiolepis custodiciis Fr. Sm oder Steingroeveri FoK. in Frage kommen. IV.
Gattung
Paussus
L.
Diese artenreichste Gattung der Paussiden umschliesst eine ungeheure Mannigfaltigkeit der Formen, besonders bezüglich der Bildung der Fühler und des Halsschildes und der Entwicklung von Exsudatgruben und Exudattrichome. Es sind
rund 200 lebende Arten dieser Gattung beschrieben von diesen kommen nur 2 \x\^\xàçx\xç>'ç>^ vox (Paussus Faviert Fairm. im Westen, P. turcicus Friv. im Osten), die übrigen bereits
;
122
K.
WASMANN
S. J
WISSENSCHAFTLICHE ERGEBNISSE DEK
,
verteilen sich auf Afrika (57
Madagaskar
"/p),
auf das ostindisch-ostasiatische Gebiet (30
"Iq)
"
(11,5
ist
"-'"^
mit Einschluss
des Sunda-Archipels, Formosas und der Philippinen. Australien
q)
^)
Aus
nur eine Art (australis Blackb.) beschrieben.
Die Arten Deutsch-Siid-West-Afrikas sind bisher nur wenig
dem
Nach
erforscht.
grossenteils
mit
vorliegenden
sie
von Transvaal und Betschuanaland
jenen
An
zusammenzufallen.
scheinen
Material
Arten dieser Gattung sind
fossilen
zwar eine .,Paussiis sp." von
MENGE
(1856) aus
dem
frühter-
und ein „Pmissus cruciFundort aus mit unbekanntem (1825)
tiären baltischen Bernstein erwähnt, atiis"
dem
von Kopal.
Aber der
Dalman ~)
,,Pai{ssiis''
MenGE's
wie ich aus
ist,
dem
Vergleich
der Originalbeschreibungen nachweisen konnte, identisch mit
Paussoides Mengei
und der Panssus
MOTSCHüLSKY
cniciatiis
(1856), also kein
DalmaN
ist,
wie
I' au s sus
WesTWOOD
;
schon
und daher nicht einmal ein Pausside, sondern ein Endomychide. Die Gattung Paussiis stellt phylogenetisch den Höhepunkt der symphilen Entwicklung des Megalopaussus-'^\2sc\\x\ç.'s, dar. Schon 1897 schrieb ich hierüber: ,,Die zahlreichen übrigen, meist artenarmen Gattungen dieser Familie sind gleichsam die Stationen, in denen der Paussidentypus die steile Bergeshöhe seiner Entwicklung hinansteigt. In der Gattung Paussus ist er endlich auf einem weiten, freien Hochplateau angelangt, wo sich ihm ein fast unermesslicher Tummelplatz für die mannigfaltigsten Formbildungen echter Ameisengäste bietet. Tatsächlich zählt ja auch diese eine Gattung allein weit mehr Arten als alle übrigen zusammen. Die Gattung 1830
gezeigt hat, ein
Trochoideiis,
•^)
Hylotorus endlich mit ihren kurzen, gleichsam verkrüppelten
Fühlern
und Beinen könnte man eine Verkümmerung des
Paussident)-pus,
eine
mit
dem
excessiven Brutparasitismus
verbundene Degeneration desselben nennen, Sie ist, um in unserem Bilde zu bleiben, von der Höhe des Plateaus auf die andere Seite des Berges hinabgesunken". 1)
ist mir nur aus einer brieflicHen Mittheilung Gestro's beschreiben wird. s. Handlirsch, Die fossilen Insekten. S. 721 und [112. Die Familie der Paussiden (Stimmen aus Maria Laach, LIIl, Heft 9).
Letztere Art
bekannt, der V
'^)
3)
sie
DKUTSCHEN ZENTR.-AFRIKA-KXrKDITION 1907-1908 Besondere Beachtung verdient die
in
US.VV.
I
23
symphiler Richtung
immer mehr vervoUkommende Umbildung der Fühler
sich
Gattung Paussus. Die nur /Aveigliedrigen Fühler bestehen aus einem dicken Stielchenglied und einer grossen, der
in
Keule, die aus der paarweisen Ver-
mannigfach gebildeten
wachsung von ursprünglich 9 5
ihrem
Höhepunkte einen dessen
bildet,
{mm'i vergleiche M^ga/oj^ai/ssus
Fühlergliedern stufenweise entstanden
später
Basis
ein
förmlichen
\),
und auf
Exudatbecher
umfangreiches Lager von grossen
adipoiden Drüsenzellen umschliesst.
Ob
ist
')
Gattung Paussus in ihrer heutigen s\'stematischen Fassung eine monophyletische oder eine polyph}ietische Formengruppe bildet, ist eine von der polyphyletischen die
Entstehung der Paussiden überhaupt unabhängige Frage. Wahrscheinlich sind unsere Paussus zwar alle zum Megalopaussus-'è>\2iX^vi\ (s. oben S. 109) gehörig als sein reich verzweigter oberster Ast; aber ob sie alle von einer und derniederen Gattung mit zweigliedrigen Fühlern [Platy-
selben
rlwpalus) abzuleiten sind oder von mehreren Gattungen, die
der Verschmelzung der Fühlerglieder und der Entwicklung
in
Fühlerbechers einen parallelen Entwicklungslauf
eines
schlugen,
ist
ein-
Annahme vorzuliegen. Wen-
noch eine offene Frage. Für letztere
scheint sogar grössere Wahrscheinlichkeit
den wir uns nun zu s)'stematischen Fragen. teilte 1843 1845 in seinem J. O. Westwood
—
,.
Monograph
of the Coleopterous Family Paussidae" (Arcan. Entomol. No.
XIII
u.
XXI 11)
168
S.
die
Gattung Paussus
in
folgende
Unterabteilungen:
Prothorax quasi bipartitus.
Section A. a.
b.
Antennarum Antennarum
clava postice hand excavata.
clava postice excavata.
Species Indicae. Species Africanae.
Prothorax subcontinuus.
Section B. a.
b.
Species Africanae. Species Indicae.
Siehe No. 134 (f903), Zur Kenntnis des echten Gastverhältnisses den Ameisengästen und Termitengästen (Biolog. Centralbl. XXIII. No. 5, 6, 7, 8) S. 242ff. Ferner No. 184 (1910) Die Ameisen und ihre Gäste
^)
bei 2,
(C.
R.
I.
Congr. Internat,
d'
Entomol.) Taf. XV. Fig. 21.
1
24
1
WASMANN
K-
91 2
WISSKNSCIIAF ILICI IK ER(;KRNISSE DER
S. J.,
W. W. Fowler
teilte
folgende zwei Untergattungen
')
Gattung
die
Pmissus
in
:
Club of antennae not excavate: Paussus in sp. Club of antennae excavate on its exterior side
I.
II.
:
Scaphipaiissus uov. subg.
Vergleich
Ein
Einteilung Foivlers mit der obigen
dieser
Wcstzvoods zeigt sofort ihre Unhaltbarkeit einteilung ist
in
ihr
denn die Haupt-
;
der Gattung nach der Bildung des Halsschildes ganz vernachlässigt. Ferner finden sich Arten mit
ausgehöhlter Fühlerkeule
sowohl
in
B VVestwoods, obwohl
der Section
der sie
Section
in
A
als
in
der ersteren be-
deutend überwiegen. Fowlers neue, nur auf die indischen Paiissus gegründete Einteilung kann daher nicht auf
Anerkennung rechnen.
—
1904 -) hatte ich eine Einteilung der G-AXXnn^ Panssiis primär auf die Halsschildbildung, sekundär auf die Fühlerin zahlreiche Artengruppen entworfen, bildung gegründet
—
Untergattungen erhob, weil sie Uebergänge untereinander aufweisen. auch heute noch. Wollte man FowLERS
welche ich jedoch nicht zu die
mannigfachsten
Das nämliche gilt System folgen, so müsste man nicht ziuei sonder mindestens r^ivanzig Subgenera von Paussus errichten. Der „Fanssns sensu stricto" könnte nur für die Gruppe des P. niicrocecepJialus L. gelten (Halsschild tief zweiteilig, Kopf ohne Fühlerkeule
Stirnhorn,
ungefurcht,
seite
zunächst für
die
aber
käme dann Gruppe
II,
dick
die jieue
9
linsenförmig,
dick
auf
der
RückIhr
Untergattung „Seviipaussus"
meiner Einteilung von 1904
(Halsschild tief zweiteilig,
keule
linsenförmig,
mit stumpfen Zähnen besetzt).
(S.
41)
Kopf mit kurzem Stirnhorn, Fühlerauf der Rückseite gefurcht und
mit stumpfen Zähnen besetzt), mit
P.
Kannegicteri WA.SM.
Typus, usw., usw. Derartige Artengruppen zu Subgenera zu erheben, halte ich für systematisch verfehlt. Da meine Sammlung 19 Paussidenarten umfasst, worunter 78 Paussiisals
1
')
The Fauna
and Burma. Coleand Paussidae, London 1912,
of Briti-sh India, including Ceylon
optera, General Introduction, Cicindelidae •
S. 471. 2) No. 142: Neue Beiträ;,re zur Kenntnis der Faussiden, mit biologischen und phylogenetischen Bemerkungen (Notes Leyden Mus. XXV. S. 1--82 u. iio u. Taf. [— IV) S. 32 — 50.
deutschp:n zENTR.-AprxiKA-KXPEniTicN ig^j-icjoS v.s.w. 125 glaube
Arten,
hierüber
ich
ein
massgebendes
zu
Urteil
besitzen.
Die aus der Sendung des Hamburger Naturhist.
Museums
vorUegenden Arten südwestafrikanischer Paussiis sind folgende: Faussus riisticHS Per. (Taf 12. Fig. 9J. 6 Exemplare lagen vor mit der Etikette: Okahandja, Leider ist Deutsch-S.W.- Africa. Dr. G. FüCK leg. 1909. beigefügt. 2 jener keine Angabe über die Wirtsameise
Exemplare wurden mir vom Hamburger Museum freundlichst überlassen.
Da
und Abbildung Péringucys ^) an Genauigkeit manches zu wünschen übrig lässt, glaubte ich anfangs, in diesen Tieren eine neue Art erkennen zu müssen, Beschreibung
die
die durch schlankere Körperform, gröber punktierte Flügel-
durch
decken,
Form
die
in
und
Vorderteil
dessen
erweiterte
Seiten
Nachdem
ich
P. riisticus,
dieser
muss
Länge
P.
eines 7,5
—8
ist,
bisher
mm,
spitz zulaufend,
Spitze,
von
rusiicus
vorne
stark
unterscheidet.
sich
dortigen Exemplar von
annehmen, dass Péringiiejs Beschreiund dass die mir vorliegenden Stücke gehören. Da keine gute Abbildung existiert,
Exemplars
braun, glänzend.
keinen
ich
rusticics
Paussus
graphie
besitzt,
nach
jedoch die Photographien zweier Exemplare
bung mangelhaft zu
geradlinig
fast
zum Vergleich mit dem
eingesandt
dessen Ouer-
Halsschildes,
SCHENKUNG am Deutschen Entomolog. Museum
an Herrn S.
doch
des
der Mitte sondern im hinteren Drittel liegt
furche nicht
in
gebe ich anbei die Photo-
Seitenansicht (Taf.
Breite 2,7-2,8-
Das Stirnhorn
ist
mm;
12.
Färbung
Fig. 9). hell
rot-
sehr breit kegelförmig,
mit geschlossener, nicht schräg abgestutzter
welche mit kurzen gelben Börstchen besetzt ist, die Die Art war bisher eigentlichen Pinsel bilden.
—
nur aus Transvaal bekannt.
Faussas damarimis Westw. I
stimmt
')
Okahandja, lag mir vor mit der Etikette W.- Africa. Dr. G. FOCK leg. 1909." Das Tier ganz mit der Beschreibung und Abbildung West-
Exemplar
Deutsch
:
,,
S.
Descriptive Catalogue Coleopt. S. Africa, Part. 1897) S. 24 und Taf. XIII. Fig. io.
III.
(Trans. S. Afr.
Philos. Soc. X,
9
'
1
20
K.
WASMANN
WOODS im XVII.
Thesaur. Entomolog. Oxoniensis 1874, S. 84 u. Taf. b überein. Das Stirnhorn ist an der a 9,
—
Fig.
—
Spitze schräg nach
und
WISSENSCHAFTLICHE ERGEBNISSE DER
S. J.,
keinen
trägt
vorne abgestutzt gelben
mit
breiter
Oeffnung
oder Borsten.
Haarpinsel
—
Die
Art war bisher aus Damaraland, Transvaal und Betschuana-
Sammlung
land bekannt. In meiner
befindet sich auch ein
Wellmann
Exemplar aus Benguella (Angola, S.W.-Afr,, Dr. aus dem Deutsch
PER.
Paiissiis propiiiquus I
Exemplar
lag vor mir mit der Etikette: ,,Belg.
SCHUBOTZ
Angu-üelle-Distr. Dr. H.
Exped.
nerafrik.
!
Entomol. Museum erhalten).
leg.
VI.
3
Kongo,
1911."
,,In-
Herzogs Adolf FRIEDRICH zu MECKLEN-
d.
—
BURG 1910 191 1." Das Exemplar stimmt mit der Beschreibung und Abbilding von PÉRINGUEY (Descr. Catal. III. S. 23 u. Taf. XII. Fig. 7, Taf. XIII. Fig
gut überein,
71
aber eine etwas
hat
PÉRINGUEYS Zeichnung zeigt, hierin ein wenig an P. arditus PER., sich annähernd; aber die Das übrigen Merkmale stimmen alle zu propinqiius, Stirnhorn ist oben geschlossen, mit einem dichten, ziemlich Der scharfe langen, gelben Borstenpinsel an der Spitze.
kürzere Fühlerkeule,
als
—
Rand der Fühlerkeule
kurzen
mit
ist
und der Basalzahn
gelben
Börstchen
oben an seiner Basis einen gelben Haarpinsel. In der Thoraxfurche findet sich kein gelbes Haartoment. Bisher war die Art nur aus Transvaal und Betschuanaland bekannt. besetzt
PaiissiLS canauciilatus n.
sp. (Taf. 12. Fig.
Westw.
spinicoxi
Paiisso
trägt
tura et colore similis, sed
statura,
(Taf.
dense plus vexis,
truncato,
12.
—
12).
Gracilis, rufus, nitidus
et elytra subnitida.
cornu frontale breve
nitida;
oblique
—
thoracis, sculp-
Caput densissime
subrugose punctatum, fronte antice excavata, glabra
subtiliter et
opacum
10
antennarum clava margine postico
toto canaliculato valde distinctus.
praeter caput
forma
Fig.
punctata
duplo
sine
Il)
art.
sed
longior,
penicillo i"""
et
angustum, apice aperto, apicali.
Antennarum
grosse punctatus, clava subtilius
nitida,
margine
oblongo-lenticularis,
antico
et postico
latitudine
paulo con-
margine postico toto anguste canalicu-
lato, facie superiore et inferiore convexis, prope marginem
ZKNTR.-AFRIKA-EXPKniTlON I907-I908 U.S.W. 12/
DEL'TSCIIF.N
posticum oblique quadrisulcatis, apice
in
fine
marginis pos-
subdentato, dente basali brevi, acuto, extus flavofascicu-
tici
cum
Prothorax capite
lato.
oculis angustior, latitudine paulo
longior, profunde bipartitus, parte antica
apicem versus rotun-
dato-angustata, ceteruin totus lateribus parallelis
utrimque
dense Taf.
(ut in
duplo
latiora,
subnitida, grosse et sat
minus dense quam in P. spinicoxi^ punctata Fig. io). Pygidium pergrosse punctatum. Metasternum
(sed
(Taf. 12. (s.
basi thorace
duplo longiora,
parallela, latitudine
et lata,
parte antica convexa, postica
late flavofasciculata,
medio profunde depressa. Elytra
in
pernitidus,
;
medio thoracis profunda
glaber, sulca transversa in
Fig.
12.
dense flavosetosum
12)
P. spinicoxi). Pedes
Long.
sisque angustis
femoribus
mm
8
et flavofasciculatum
subclavatis, tibijs tar-
(absque antennis),
Mit ersteren stimmt
sie
gerinnt
ist
(Taf.
10
Fig.
12.
dem
überein in
terrand der Fühlerkeule, der jedoch u.
11),
längsgerinnten Hin-
ganzen Länge
seiner
in
2mm, Westw.
lat. 2,
Die Art steht zwischen daviariims und spiìucoxis
während
bei damariiius
Rinne im basalen Drittel der Fühlerkeule verschwindet. Mit spinicoxis stimmt namentlich die Halsschildbildung überein, indem die Mittelgrube des hinteren Halsschildteiles einfach ist, nicht zweiteilig wie bei damarinus auch ist der vordere Halsschildteil an seiner Basis genau so breit wie der hintere und nach vorne stark gerundet-verengt ferner sind die
die
;
;
Seiten des hinteren Halsschildteiles nicht
bei spinicoxis,
damarinus; auch
in
die
neue
parallel wie
gegen die Basis hin erweitert wie bei der sehr grossen Breite der seitlichen
gelben Tomentpolster in erinnert
vollkommen
Art
der
an
Querfnrche des Halsschildes
Das
spinicoxis.
Stirnhorn
schmal und nach vorne geneigt (Taf. 12. Fig. 11 der Spitze offen, nach vorne schräg abgestutzt
damarimts und rinus und mit spinicoxis.
Von
spinicoxis, aber viel
ich
ihr
den
kleinerer
Oeffnung,
letzterem
unterscheidet
Namen
,,canalicHlatiis'
an
wie
bei
damaähnlicher jenem von
schmaler
sofort durch die hinten längsgerinnte
ist
u. 12),
sich
als
bei
neue Art
die
Fühlerkeule, weshalb gebe,
und durch
die
zwar ebenfalls grob, aber minder dicht punktierten Flügeldecken. Die Färbung stimmt mit sie
s/z'«?V:(?:r/^
überein,
daher auf den ersten Blick täuschend gleicht
;
welchem
die Grösse
I
28
WASMANN
E.
S. J
WISSENSCHAFTLICHE ERGEBNISSE DER
,
damarinus und
steht in der Mitte zwischen sich aber weit
mehr
spinicoxis, nähert
letzterem.
Noch näher verwandt als mit P. spincoxis ist die neue P. Cridae GESTRO ^) von Kassai (unterer belg.
Art mit
Kongo). Cridae besitzt jedoch eine
kaum
der Kopf
viel
kürzere Fühlerkeule,
während sie bei canaliauch ist sie bei culatus doppelt so lang wie der Kopf ist und gewölbter als und auf dicker bei canaliciilatus Cridae die
länger
als
ist,
;
dem Hinterrande seiten
bei
nicht
Halsschildhälfte verengt.
höher
Endlich
als
Type von
Ferner sind
ungefurcht.
die Halsschild-
Cridae stärker gerundet, und jene der hinteren
bei
ist
parallel,
sondern
Gestro
canaliailatus.
die
Dadurch
bin
ich
in
mir
hatte
P. Cridae zur Ansicht gesandt,
photographiert.
gegen
Basis
Stirnhorn bei Cridae breiter und
das
der
und
ich
19 14 die
habe
sie
Lage, die Unter-
schiede dieser Art von canaliciilatus mit derselben Sicherheit
anzugeben, Jedenfalls
wie eine
wenn
die
ich
glänzende
T}'pe
noch vor mir
hätte.
Bestätigung der ausgezeichneten
Brauchbarkeit der Mikrophotographie
für die
Entomologie!
Exemplar lag vor mit der Etikette: ,,Okawango, zw. 1913". 19. und 21,5. Grad O. L., v. Zastrow leg. 1912 Hamburger deutsch-südwestafrik. Studienreise 191 1". Type im Hamburger Museum. Es sei noch bemerkt, dass Paiissus spinicoxis Westw. Central- und Südafrika eine sehr weite Verbreitung in besitzt. In meiner Sammlung befinden sich Exemplare aus Malvern (Natal, P. O'NEIL !), Kassai (unterer belg. Kongo, E. LujA !), Luluaburg (zentrales Aequatorialafrika), KlBWAZi (Brit. Ostafrika), Transvaal u.s.w. Er lebt bei Pheidole punctulataMhWl (WaSMANN, No 222, Tijdschr. v. Entom. 1917, I
—
,,
S.
395-)
Panssus cylindricornis PER.
Exemplar
I
19
u.
lag
vor
21,5 Grad. O.L.,
v.
mit der Etikette: ,,Okawango, zw.
Zastrow
leg.
1912
— 1913".
Bisher
war die Art nur aus Transvaal und Betschuanaland bekannt.
Das Exemplar meiner Samlung
trägt die Etikette
:
,,Plumtree,
Rhodesia, 29. XI. 1906". 1) Alcune Osservazioni interno XLVII, 1917, S. 355 ff-)
ai
Paiissidi (Ann.
Mus. Civ. Genova
.
ÜEUTsCHEiN ZKNTK.-AFRIKA-EXl'KDITION I907-I908 U S.W.
I
29
Das Exemplar von Okavvango stimmt genau mit PÉKINGUEVS Beschreibung und Abbildung (Descr. Catal. III. S. 38 u. Taf. XIII. Fig. i) sowie mit dem Exemplar aus Rhodesia meiner Sammlung überein.
in
Gruppe
Die Art gehört
Ciirtisi
Ì'.
in
die
-S.
38) (Halsschild tief zweiteilig,
II,
3,
die Ver-
in
und SJmckardi VVestw. b meiner Einteilung von 1904 (No. 142,
von
vvandtschaftsgruppe
Fühlerkeule stabförmig, auf
der Rückseite nicht gefurcht, Stirn breit längsgefurcht).
TAFELERKLÄRUNG. Tafel Fig.
I.
(Zu S. Fig.
2.
1 1
Cerapterus latlconiis VVaSM. (Zeiss Tessar F.
i
:
')
6,3,
n.
(T}'pe
sp.
4:1
I.)
mit Gelbgrünscheibe
Zeiss).
113).
Fühler desselben, Flächenansicht. 8,5: i (Leitz Microsumm. 42 mm). Zeigt auch die rechte Vorderschiene.
Fig.
3.
Kopf und Halsschild desselben. 24 mm). Zeigt die Längs- und
1
1,5
I
:
(Leitz Micros.
die Querrinne des
Halsschildes und die dichte Punktierung der Stirn. Fig.
4.
Flügeldecken
um
desselben,
äusserst
die
gleichmässige Punktierung zu zeigen, 8,5
feine,
i
:
(Leitz
Micros. 24 mm). Fig.
5.
Unterseite desselben 7 Zeigt
und
namentlich
(Leitz.
i
:
Micros. 42 mm).
die sehr breiten, flachen Beine
die Ventralsegmente.
Tafel
12.
Fig.
6.
Poitaplatarthriis Focki
Fig.
7.
Fühler
(Leitz Micros. 42
Micros.
mm). (Zu
desselben,
24
Wasm.
mm).
S.
n. sp. (T)'pe)
119,
Flächenansicht.
7
:
i
120).
12
:
i
Auf dem Hinterkopf
(Leitz ist
die
Scheitelgrube sichtbar. Fig.
8.
Seitenansicht der T}-pe.
P'ig.
9.
Faussiis
rusticiis
(Ebenso) (Zu
1)
7:1.
PEKING.
S. 125).
Man
Leitz Micros. 42),
Seitenansicht.
7
:
i.
beachte das sehr breite,
Sämtliche Photographien sind mit Obernetter Silber-Eosin-Platten
(O. Perutz,
München) aufgenomen.
-
I
30
K.
VVASMANN
S. J.,
WISSENSCHAFTLICHE ERGEBNISSE
U.S.W.
senkrecht aufsteigende Stirnhorn mit fein behaarter Spitze.
Fig.
10.
Paussus caiialiculatHs Wasm.
Man
(ebenso) (Zu S. 126).
auf der breiten
n. sp.
(T)'pe).
7
:
i
beachte die Längsrinne
Rückseite der Fühlerkeule und die sehr gelben Tomentposter
in
der Querfurche
des Halsschildes. Fig.
II.
Kopf und Fühler desselben. 12: (Leitz Micros. 24 mm). Die Skulptur der Fühler und die Gestalt i
des
Stirnhornes
mit
seiner
schräg abgestutzten
Spitze treten sehr deutlich hervor. Fig.
12.
Seitenansicht
der
42 mm).
Man
und
dichte,
die
Hinterbrust.
Type.
7
:
i
(Leitz
Micros.
beachte die Gestalt des Stirnhornes lange, goldgelbe
Behaarung der
Mecoptera (Panorpata) Neerlandica. De
Schorpioenvliegen van Nederland en het aangrenzend gebied, door
C. WiLLEMSE, Lid van de Nederl. Entom. Vereeniging.
Met
8 afbeeldingen.
INLEIDING.
De
is tot nu toe in ons Het is een dier kleinere orden, die door het meerendeel der entomologen over het hoofd wordt gezien en die eerst in de latere jaren opnieuw belansjstelling heeft kunnen opwekken. Dank zij den voortreffelijken „Catalogue raisonné et synonymique" van H. Albarda, die in 1889 is verschenen, was
studie der Mecoptera (Panorpata)
weinig
land
beoefend.
de kennis omtrent de verspreiding en het aantal soorten die in
Nederland voorkomen, tamelijk goed.
Na
het
dezer
verschijnen
lijst,
die
5
soorten bevatte,
is
nog één nieuwe soort ontdekt, maar door de samensmelting van twee soorten tot een is het totale aantal der thans met zekerheid bekende soorten 5 gebleven. De spaarzame opgaven, die vóór 1889 in de literatuur waren verschenen, zijn door Albarda in genoemde lijst verwerkt. In zijn voorrede bespreekt hij de literatuur.- Het zijn slechts drie schrijvers, die gewag maken van het voorer
komen van Panorpata (33)
^).
in
ons land. Vooreerst M. HOUTTUIN
die P. vulgaris in zijn
1849),
die P.
communis en
slotte Mr. S. C.
J. van Amsterdam"
werk afbeeldt, verder
DER Hoeven CHandboek der Dierkunde, P.
ed.
2'=
germanica
vermeldt en ten
Snellen van Vollenhoven
(76), die alleen
communis aangeeft.
P.
Na 1889 vinden we nog 1)
Deze
cijfers
literatu uroverzicht.
verwijzen
naar
eenige opgaven het
bij
overeenkomstige
OUDEMANS cijfer
in
het
e.
132 (65)
in
het
,,
VVILLEMSK,
„Entom.
Tijdschrift voor Entomologie", en in de
Berichten" (No. 83, 84 en 85). Ik
heb getracht
bijgaande Hjsten alle gegevens, zoowel
in
uit de literatuur als uit de revisie en determinatie van eenige
collecties,
verzamelen en
te
te
rangschikken.
De
collecties
die hierbij onderzocht werden, zijn de volgende:
r. De collectie van Natura Artis Magistra te Amsterdam. Deze omvat slechts weinige soorten, waaronder nog exemplaren uit de collectie VAN DER Wulp, ten deele nog nagezien
door wijlen den heer Albarda. 2^. De collectie van de Hoogere Burgerschool te Arnhem, mij welwillend ter detetminatie gezonden door den Heer
OUDEMANS.
Dr. A. C.
De 4^ De y.
van Prof.
collectie
J.
C.
H. DE Meijere.
den heer Dr. D. Mac Gillavry. door wijlen den heer Albarda materiaal nog
collectie
Deze bevat
van
gedetermineerd.
den heer M. PINKHOF. is dat deel van Noord-VVestEuropa, dat begrensd wordt door een lijn gaande van Stettin,
De
5<=.
collectie van
Het aangrenzend
over
Berlijn;
Halle,
gebied
Frankfort a/M.,
Karlsruhe,
Nancy en
zoo over Fontainebleau naar Havre. De vindplaatsen zijn voor het gemakkelijke overzicht provinciegewijze gerangschikt.
De
data der vangst
zijn
verwerkt
de opgave van de maanden, waarin het imago gevonden kan worden, die bij iedere soort vermeld zijn. in
Moge ook deze orde
zich weldra in veler belangstelling
verheugen.
Eygelshoven (Limb.) Oct. 19 18.
C.
WiLLEMSE.
OVERZICHT DER LITERATUUR. 1.
A.
Acloque.
Faune de France.
I
—
II.
Orthoptères, Névro-
ptères, etc.
2.
H. Albarda.
Paris. J. Bal Ili ère et Fils. 1897. Catalogue raisonné et synomymique des
Névroptères, et
observés
dans
dans
les
Pays-Bas
les pays limitrophes. Tijdschrift v. Entomologie I— XXXK, 1889, p. 211.
MECOl'TKUA (PANORPATA) NEKKKANDICA. 3.
A.
4.
Fr.
Brants.
Brauer.
^33
Ontleedkundige beschouwing van de Schorpioenvlieg-, Panorpa communis. Tijd sehr. Nat. Gesch. ± 1837. Entwickelungsgeschichte der Panorpa communis. her. kais. konij,^ Akacl.
Sitz.
Wien. Math -nat. Classe. 5-
die Larve
Verhandk Wien.
von Panorpa communis.
d.
Bd.
k.
II,
zool.
k.
bot.
Verein.
1852, p. 23.
Beiträge zur Kenntniss des inneren
6.
Wiss.
408.
p.
Ueber
cL
Bd. VIk 1851.
Baues
und der Verwandlung der Neuropteren. Bd. V, 1855, p. 710 (Boreus hiemalis). 707 (Bittacus tipularius).
Ibid. p.
Beiträge
zur
Kenntniss der Verwandlung
der Neuropteren. Boreus hiemalis L. Ibid.
Bittacus
Bd. VII, 1857,
Hageni,
Art, beschrieben A.rten
69 en
p.
neue
eine
p.
133.
europäische
und mit den verwandten
verglichen.
Ibid.
Beiträge
Bd. X, i860,
zur
691.
p.
der Panorpiden-
Kenntniss
Larven. Ibid.
Bd. XIII, 1863,
307.
p.
Verzeichnis der bis jetzt bekannten Neuro-
10
pteren im Sinne Linnés. Ibid.
Bd. XVIII, 1868,
p.
359.
Die Neuropteren Europa's und insbesondere Oesterreichs mit Rücksicht auf ihre geogra-
II.
fische Verbreitung,
Festschrift
d.
k. k.
zool. bot. V^er.
Wien,
1876.
12.
Fr.
13.
P.
und Fr. Low. Neuroptera austriaca. Die im Erzherzogthum Oesterreich bis jetzt aufgefundenen Neuropteren. Wien. Verlag C. Gerold's Sohn. 1857. Fauna von Deutschland. Insecta. Ordn. Brohmer. Mecoptera, bearb. von G. Ulmer. Leipzig. Verlag Quelle u. Meyer. 1914. Brauer
14.
WJLLEMSE,
e.
134
Handbuch der Entomologie. Tome
H. Burmeister.
Div. 2™^
p.
p.,
Berlin, 15.
F.
The
W. & H. Campion.
II
3"*"
'JIJ.
1839.
feeding habits of Scorpion-Flies
(Panorpidae).
The Entomologist, 16.
Dr.
Boreus
de Cobelli.
R.
hiemalis.
vol. 45,
1912, p. 321.
(Kleinere
Original-
Beiträge).
Zeit sehr. 17.
»
wiss. Ins. biol. Bd.
British
Bd. IX, 1913,
p.
Curtis.
19.
J.
W. Dalnian. Analecta Entomologica.
20.
A.
London,
1834.
Holmiae, Eaton.
On some Ann. vol.
2
1.
Dr. G. Enderiein.
Über
1823.
British a.
Neuroptera.
M a gaz.
XIX, 1867,
of Nat. Hist.
London,
p. 395.
die Phylogenie
Mecopteren
der
132.
Entomology.
J.
E.
VIII, 191 2,
Boreus Westwoodi Hagen. Ibid.
18.
f.
112.
p.
und
unter
Klassifikation
Berücksichtigung
der fossilen Formen.
22.
C. Fabricius.
J.
23.
»
Zool. Anzeiger, Bd. 35, Systema Entomologiae. Flensburg et Lipsiae,
1910, p. 385.
1775.
Species Insectorum exhibentes eorum
difife-
rentias specificas etc.
Hamburgi 24.
»
et
nuper détectas
Hafniae, 25.
•
»
Entomologia
T
aucta.
26.
C.
de Geer.
etc.
systematica
emendata
vol.
l'histoire
1771.
Névroptères, p. 260 Paris, 1876. I.
des in-
II.
Traité élémentaire d'entomologie. fase.
et
II.
Stockholm, M. Girard.
1781.
1787.
Hafniae, 1793. Mémoires pour servir à sectes,
27.
Kiloni,
Mantissa Insectorum sistens eorum species
—
570.
Tom.
II,
MECOPTKRA 28.
Hagen.
H. A.
I35
(PAN< )Kl'.\TA) NP:ERLAN1)1CA.
Neuroptera der Linnc'ischen
Die
Samm-
lung.
Zeitung h e r a u s g e g. v. d t o m. Ver. zu Stettin. Jhrg. 6, 1845, p.
En 29.
»
S)'nopsis of the British Planipennes.
30.
»
The Examen
en to mol. An.
1858, p.
»
L.
17- -33.
Belliek DE
LA Chavignerie. Ann. Soc. Ent. France. T. 8, i860, p. 746. S}'nopsis of the genus Boreus. The Entom. Monthly Magaz., vol. Ill, 1866—67,
32.
P-
132.
Neuroptera-Fauna der weiteren
von Heyden. Die
gebung von Frankfurt a/Main. A bh. Senckenb. Gesellsch. furt, 33.
155.
Névroptères (non odonates)
des
receuilHs en Sicile par M. E.
31.
ent.
.
(?)
Um-
Frank-
1896.
Natuurlijke historie of uitvoerige beschrij-.
M. Houttuin.
der
ving
Dieren, Planten
en Mineraalen,
volgens het samenstel van den Heer LlN-
NAEUS.
Amsterdam. Tom. 34.
L.
Imhoff
und
J.
D.
I.
Insecten
Labram.
(Neuroptera). 1768.
der
Gattungen
vorzüglichsten
je
Schweiz,
durch
die
eine
Art bildlich dargestellt. Basel, 1836—45, vol. II. 35.
H.
Tabellen
Karny.
Insekten.
zur I.
Bestimmung einheimischer
Mit Ausschluss der Käfer und
Schmetterlinge.
Wien. Verlag Sohn, 1913. 36.
Fr.
Klapalek.
A.
Richters Witwe &
new species of Raphidia new species of Trichoptera
Descriptions of a L. and of three
from the Balkan Peninsula, with critical remarks on Fanorpa gibberosa Mc. LACH. Transact. Ent. Soc. London, 37.
1894, p. 489-
Soustavnij rozbor rodu Panorpa L. a Boreus
>;
-
Latr.
Rozpr. Ces. Akad. (Abhandl. d. Tschech. Kais. Fr. Josefs Akad. f. Wiss. Liter, u.
Kunst, Prag),
(boheemsch).
No. 44, Jhrg. V,
1896
38.
WILLh;MSE,
e.
i:;6
Klapàlek.
Fr.
Bittacus tipiclariiis L. Beitrag zur
Morpho-
logie der Genitalsegmente.
Acta Soci Jhrg.
En torn. Boh e m ia e. Prag.
et.
1910, p. 114
7,
— 119,
boheemsch (met
duitsch resumé).
39.
J.
C.
F.
Klug.
Versuch einer systematischen Feststellung der Insectenfamilie Panorpatae und Ausein-
andersetzung ihrer Gattungen imd Arten.
Abh. 40.
Lacroix.
Jos.
Akad.
K.
d.
Physik,
d.
Wissensch. Berlin.
1836.
kl.
Contribution à l'étude des Névroptères de
France. Première Fenili,
liste.
jeun. Natural. Serie V. Ann.
d.
42.
1912, p. 43 et 53.
41.
Deuxième
»
liste.
Ibid.,
162.
p.
42.
lr-
Troisième
43-
»
Quatrième
44.
»
Etudes entomologiques. Panorpa communis
liste.
Ann.
Ibid.
43.
Ann.
Ibid.
44.
Variation dans In sect gie.
45.
les
Revue
a.
P. A. Latreille.
47.
48.
Leach.
E.
Faune de Belgique. T.
la
s,
The
new London,
Car. Linnaeus. S\"stema
1900.
1806
et
insectorum.
— 1809.
P'auna
»
or interesting animals. vol.
II,
1815,
p.
98.
Naturae. Ed. X. Ed. XII.
Holmiae, 50.
Ed. X, 1759.
Suecica
sistens
Ed. XII, 1767.
animalia
regni etc. Ed. altera. Sto 51.
W.
J.
II.
Zoological miscellan}', being descrip-
tions of
49
ailes.
Familles naturelles du règne animal. Paris, 1825.
»
W.
taches des
illustrée d'Entomolo-
Genera crustaceorum Pari su
faune française.
la
1913.
III.
Manuel de
Bruxelles, 46.
105.
1914. p. 21 et 41.
germanica L. de
L. et
Aug. Lameere.
1913, p. 98 et
liste.
Lucas.
British
c k
h
olm
i
a e,
176t.
Scorpion-flies.
The En to mol.,
vol. XLIII,
19 10.
Sueciae
MECOPTKRA (I'ANoRPATA) NEKRLAXDICA. 52.
R.
Mac Lachlan.
A
monograph
I
37
of the British Neuroptera-
Planipennia.
Trans, ent. Soc. of London, p.
Synopsis of the species of Panorpa ocurring-
»
53.
in
Europe and the adjoining Ibid.,
Note
»
54.
1868,
145—224.
1869, p. 59
on
Boreus
countries.
— 70.
h)-emah's
and
B.
West-
woodii. Ibid.,
55.
R.
Mac Lachlan and
1869. p. 399.
A.
Eaton.
E.
A
Catalogue of British
Neuroptera.
London, 56.
L.
Variations
Mercier.
1870.
cliez
Panorpa communis L.
et
chez Panorpa germanica L.
Archives de Zool. expéri ni. et générale. Notes et Revue. Paris. 51. 1913, 57.
L.
R.
Meyer
— Dur. bis
P- 11-
Die Neuropteren-Fauna der Schweiz, auf heutige Erfahrung. Mittheil. Bd. IV,
58.
Mjöberg.
59.
CI.
Mulder.
d. Schweiz, en torn. Gesell s. 1874— 1875.
Svensk insektfauna. Neuroptera. Entomol. Tidskrift. XXX. 1909,
130.
p,
Aanteekeningen over de gemeene Schorpioenvlieg (Panorpa
communis
L.).
Algem. Konst- en Letterbode.
No. 36.
>853-
Manipulus Insectorum Taurinensium. Misceli. Taurin. Ill, 1766, p. 194.
60.
0.
61.
Longinos Navas.
F.
Muller.
Catalogue des Panorpides des collections
du Museum. Bull,
du Mus. nation. d'Histoire Natur.
T. 15, 1909, p. 526.
62.
»
Deux Boreus nouveaux d'Europe
(Neuro-
ptera).
Revue Russe d'En torn. 63.
»
T. XI, 1911,
p.
277.
S}'nopsis des Névroptères de Belgique.
Revue mensuelle de Namuroise. Année 1913-
12,
la Soc. entom. 1912 et Année 13
138 64.
e.
A. G. Olivier.
WILLEMSE,
Encyclopédie méthodique, dictionnaire des insectes.
Paris, 65.
J.
Oudemans.
Tli.
— 1825.
1798
De Nederlandsche
Insecten.
Groningen, 900. Faunae insectorum Germaniae 1
66.
J.
W. Panzer.
oder
initia
Deutschlands Insecten.
Nürnberg, Petersen.
1790
— 1813.
Neuroptera Danica.
6'].
E.
68.
J.
P.
Rambur. Histoire naturelle des Insectes. Neuroptères.
69.
J.
J,
Roemer. Genera insectorum Linnei et Fabricii ico-
En torn. M edd. Kjöbenhavn, Paris, Roret,
1906.
1842.
nibus illustrata.
Vi to du 70.
0.
le
Beiträge
Roi.
ri,
I789.
Neuropteroiden-Fauna
zur
Deutschland.
Plecoptera,
I.
Megaloptera und Mecoptera aus Zeitsclir.
f.
von
Planipennia,
dem
Harz.
wiss. Ins. biol. Bd. XI, 191
5,
p. 214.
71.
M. Rostock.
Neuroptera
germanica.
Die
Netzflügler
Deutschlands mit Berücksichtigung auch einiger ausserdeutschen Arten. Jaliresb.
d.
Ver.
f.
Naturk. Zwickau,
1887 (1888 in 8vo).
72.
J.
C.
Schäffer.
Elementa entomologica. Ratisbonae, 766. 1
»
'J'^.
Icones-insectorum
circa
Ratisbonam
indi-
genorum. Ibid., 1766
74.
F. V. P.
— 1779.
Schrank. Enumeratio insectorum Austriae indige-
norum.
Augustae Vindelicorum, 75.
E.
1781.
Catalogue raisonné des Ortho-
de Selys=Longchamps.
ptères et des Névroptères de Belgique.
Ann.
d.
I.
Soc. Entom.'de Belg. T. XXXII,
1888.
T6.
S.
C.
De
Snellen van Vollenhoven.
dieren van Nederland.
Gelede Dieren.
Haarlem,
1859, A. C.
Krusenian.
MECOP'l'KRA (F'ANORPATA) >]EKRLAND1CA.
']']
.
J. F.
78.
Entomology.
Stephens. Illustration of British
London, Zur
Stitz.
1827
Kenntnis
39
1
— 1846.
des
der
Genitalapparates
Panorpaten. Zool. Jahrb., Jena, H. Sulzer.
79.
J.
80.
C. J.
1908.
Abgekürzte Geschichte der Insekten nach dem Linneischen System. Wintert hur, 1766.
de Villers. Caroli Linnaei entomologica faunae Sueci-
cae descriptionibus aucta.
Lugduni, 81.
F.
Walker.
1789.
Catalogue of the specimens of Neuropterous insects in the collection of the British
Museum. London, 82.
H. Wailengren.
1852
— 53.
Part. 2.
Skandinaviens Neuroptera.
Forste
Afdel-
ningen, Neuroptera planipennia.'
Kongh 83.
H.
Vetenskaps-Akad.
Svenska
HandL Bd.
IX, 1871.
W. van der Weele. Bortiis hyemalis L. Sneeuwvloo. Een nieuwe Nederlandsche Panorpide.
En torn. Berichten.
Deel
I,
No.
11,
73.
p.
Mei, 1903.
84.
»
Agnatha, Odonata, Neuroptera, Panorpata verzameld gedurende de
en Trichoptera,
dagen van Juni 1903, aan den Piasmolen (gem. Mook-Middelaar, Limburg).
eerste
Ibid., Deel
85.
»
Eerste
No.
I,
16,
p.
136. Maart,
1904.
supplement op den catalogus der
Nederlandsche Neuropteroidea.
EntomoL,
Tij ds. V.
86.
J.
0.
Westwood. Monograph
Deel
50,
1907, p.
121.
of the genus Panorpa, with
some
descriptions of
species belonging to
other allied genera.
Trans,
e
n
1845—47, 87.
J.
W.
Zetterstedt.
t
o m. S o
p.
c.
London,
Insecta Lapponica descripta.
Lipsiae,
vol. IV',
184.
1840.
Sectio
5.
WILLEMSE,
e
140
Verslag van het Biologisch onderzoek van
88.
Maas en hare oevers. Entomologisch
de
onderzoek.
Jaarboek van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg 191 8.
ORDE NEUROPTEROIDEA. Sub-orde: Mecoptera. Overzicht der Familien. 1.
Op den
Voor- en achtervleugel volkomen ontwikkeld. schedel
bevinden
zich drie,
in
een
driehoek gerang-
schikte ocellen
Voor- en
2
rudimentair of afwezig.
achtervleugel
Geen
ocellen.
Fam. Boreidat'. met 2 klauwen. Vleugels in horizontaal gehouden, meest met donkere vlekken. I.
2.
Het
laatste
tarslid
II.
F"a
m
i:
.
rust
^anorpidae.
klauw. Vleugels in rust dakHet laatste tarslid met vormig over elkaar gehouden, steeds ongevlekt. i
III,
I.
Fam,
Bittacidae.
Fam. BOREÏDAE.
Horens L-ATREILLE 1825.
De kop is in een min of meer langen snavel verlengd monddeelen bijtend, de voorkaak is aan den top van eenige ;
tanden
de achterkaak
is
aan haar basis
met de onderlip vergroeid; de kaaktaster
is
dun en
scherpe
\oorzien,
(de leden ongeveer gelijk in grootte),
de onderlip
5-ledig
is
kegel-
vormig en draagt den zeer korten 2-ledigen liptaster. De oogen groot, ovaal van vorm. Ocellen ontbreken. Sprieten lang en draadvormig, uit vele leden samengesteld. Prothorax zijn
smal, meso- en metathorax breed. tair,
bij
het
fj"
bestaande
De
uit vier smalle,
en aan den binnenrand gezaagde
vleugels zijn rudimen-
haak\ormig gebogen
stekels,
bij
het
$
uit
een
schubvormig aanhangsel ter weerszijden van den mesothorax. De pooten zijn lang en slank 5 tarsleden, waarvan het eerste lid het längste is. Het laatste tarslid is voorzien van ;
MECOPTERA (PANORPATA) NEERLANDICA.
I4I
twee ongetande klauwen, waartusschen zich een klein hechtlapje bevindt.
Het
achterlijf
is
tamelijk
kort
en
dik en bestaat uit 9
segmenten. het
Bij
Het
9'^
(5
de top van het achterlijf naar boven gekroind.
is
tergiet (laatste
segment)
is
vervormd
tot
twee breede,
cylindervormige lobben, die ieder een dun uitsteeksel dragen, dat naar voren
is
Het
gericht.
9^ sterniet heeft
den vorm van
een breede, ovaalvormige of meer driehoekige plaat. Bij
het
!^
vormen de
laatste achterlijfsegmenten een soort
legbuis, aan welker einde een paar lange, uit 3 leden bestaande cerei bevestigd zijn.
De ontwikkelingsgeschiedenis en levenswijze is het eerst door Brauer (6 en 7) waargenomen en beschreven. Van November tot Maart vindt men de imago op sneeuw rondspringend of tusschen mos en steenen. Het voedsel bestaat uit mos en uit de kleine insecten (Acari, Corrodentia, etc),
die zich tusschen
mos ophouden De paring
heeft plaats in het
bladeren en in
begin van den winter en
in
het vroege voorjaar.
Bij
de paring
bevindt zich het Ç boven op het ^* en wordt door deze mee rondgedragen. De duur der paring varieert van eenige uren tot een Bij
paar dagen. Het
(^
sterft kort
na de paring.
het eierleggen, dat kort na de bevruchting begint, boort
het Ç, door langzame draaibewegingen
met haar legboor,
tot
even onder den grond en legt daar hare eieren, even onder de
Na eenigen tijd komen de larven uit. Deze leven tusschen mos en met mos begroeide steenen. Ze groeien snel en men kan de volwassen larve reeds in Januari aan-
oppervlakte.
treffen.
De verpopping pop bevindt of ook wel
zirh
geschiedt echter eerst
den nazomer. De
in
even onder de oppervlakte van den grond
losliggend
tusschen
mos en
bladeren.
Ze
is
maar kan zich niet voortbewegen door de pooten. den winter komt de imago te voorschijn. Deze is de eerste dagen nog niet geheel uitgekleurd en mist tevens den
bewegelijk, In
metaalglans.
Een (6
en
beschrijving der larve en pop vindt
men
bij
Brauer
7).
Van de
vier
Europeesche soorten komt
i
in
Nederland voor. 10
e.
142
De
WILLEMSE,
kleur varieert van geelgroen (onvolkomen uitgekleurde
exemplaren)
tot metaalkleurig
bronzig-groen of bruin de basaal;
de snavel (behalve de top) de poóten (behalve de gewrichten) de vleugelrudimenten bij het (^ en de legboor bij het $ (behalve de top) zijn min of meer geelbruin gekleurd. helft der sprieten,
mM
$ 3—4.5 mM. Van October tot Maart, gedurende den winter op sneeuw, in bosschen en in het mos. Volgens Brauer (7) zou deze soort niet in pijnboombosschen (Föhrenwäldern Finus sylvestris L.), maar wel in sparrebosschen (Tannenwäldern Abies pectinata D. C.) en bosschen van loofboomen voorkomen.
^ 3—4
Lengte
,
Zeer zeldzaam.
Prov. Gelderland: Velp,
12.
III.
CZN.,
Verslag
v.
73*'"'
d.
DE Ritsema
19OI., een 2(Mr. L.
Vos TOT Nederveen Cappel). Wageningen, Zomervergadering
i
<S
d.
(C.
N. E.
V^.
op
22 Juni 1918, p. LVII). In
werd
België
Soignes
bij
Brussel.
(Hannover,
Berlijn,
gevonden in het bois de ') In Zweden, Denemarken, Duitschiand Frankfurt a Main, Mulhouse (Elsas) ^),
ze
in
aantal
Engeland (Southgate, Croydon, Noord-Engeland, Edinburgh (The Entom. Monthly Magazine 1897, p. 46)) en Schotland (Ann. of Scot. Natur. Histor. 1897) is ze ook
Frankrijk,
hiemalis LiN.
aangetroffen
^)
Brussel
(J.
Bondroit.
Contribution à
la
faune de Belgique.
^)
Notes
la Soc. entom. de Belg. Tome 55, 1911, p. 8). Berlijn (H. SOLDANSKI. Sitz, s, 2) Hannover (Dr. A. H. Hagen [31]). Il 1912, der Deutsch. Entom. Gesellsch. Deutsch. Ent. Zeitschr. Jhrg. 1912, p. 235) Frankfurt a/Main (L. VON Heyden [32]), Mulhouse (M. P. Lesne. Découverte de deux insectes hivernant aux environs de diverses.
Annal, de
Mulhouse. Feuil. des jeun. Natural. An. [41] 1911, p. 89. Ibid. Bull. Soc. entom. de France, 1911, p. 9. Dit exemplaar werd den 5en Jan. 191 1 gevangen in een „Tannenwald". *) Een zeer naverwante soort is B. Westwoodii Hagen. Het <ƒ onderscheidt zich van hiemalis door de volgende kenmerken. Hiemalis. Het eerst zichtbare achterlijfsegment (= 2e segment) draagt van boven, even vóór den achterrand een kleinen, ietwat opgerichten en verheven -knobbel, die aanmerkelijk langer is dan breed. Het daaropvolgende segment vertoont een flauwe aanduiding van een dergelijken knobbel. De subgenitaalplaat (9e sterniet) is driehoekig van vorm, de zijrand flauw convex gebogen en de top loopt in een ovale punt uit. Westwoodii. Het eerst zichtbare achterlijfsegment is als bij hiemalis, maar het daaropvolgende segment is van een zeer duidelijken, hoewel ietwat kleineren knobbel voorzien.
MECOPTERA (PANORPATA) NEERLANDICA. II.
I43
Fam. PANORPIDAE.
Fanorpa Linnaeus 1758.
De kop
den
aan
zijn
is
een
in
langen snavel verlengd
de voorkaken overkruisen elkaar
bijtend,
achterkaak
is
dun en
5,
in
;
monddeelen
rusttoestand en
top van eenige scherpe tanden voorzien, de met de onderlip vergroeid, de kaaktaster is
ongeveer even groote leden samengesteld, de onderlip bestaat uit een kleine kin en een aan den top geuit
spleten eindgedeelte waarop zich de 3-ledige liptasters bevinden.
De oogen
zijn
bevinden zich
3
groot en ovaal van vorm. Tusschen de oogen ocellen.
Sprieten lang en draadvormig,
uit
vele leden samengesteld. Prothorax smal, meso- en metathorax
De vleugels zijn goed ontwikkeld, de ach-tervleugel bouw ongeveer met den voorvleugel overeen. Men onderscheidt de volgende aderen. De voorrand van den
breed.
komt
in
vleugel
costal vertakt
is
de
Vena cos tal is.
De daarop volgende zich in 2 sectoren. De is.
Daarop volgt de V. subis de V. rad al is. Deze
ader i*^
i
radiaalsector verloopt naar
den voorrand van den vleugel en is onvertakt. In den achtervleugel en bij het subgenus Aulops is ze door een dwarsader bij haar uiteinde met den voorrand van den vleugel verbonden.
Aan haar
uiteinde bevindt zich een lichtgeel gepigmenteerde
vlek (vooral duidelijk tijdens het leven), die
wordt genoemd. Deze vlek cel,
maar
3
pterostigma
gebonden aan een bepaalde
De
dwars-
weer onderverdeeld
iu
waarvan de voorste zich weer onderverdeelt 4 takken en de achterste in 2 takken.
in
uit.
2^ radiaalsector is
takken,
—
niet
breidt zich over de daar liggende aderen en
ader en 2
is
De
is korter, de zij rand flauw concaaf gebogen en de scherp afgeknot en soms ietwat ingesneden. Het $ was aan R. Mac Lachlan (54) niet bekend. Volgens Hagen (31) zou deze soort voorkomen in Engeland, Finland en Duitschland. Ook komt ze in Zweden voor (Zetterstedt en Wallengren) en Mc. Lachlan ontving exemplaren uit Zweden van Prof. SxäL. Het voorkomen in Engeland
top
is
subgenitaalplaat
is
nog twijfelachtig. Door COBELLI (17) werd deze
soort in Italië (Rovereto) gevonden, waar copula aantrof. Door Fr. KlApalek werd ze in Bohemen gevonden (Nove ceské Neuropteroidy. Acta Soc. entom. Bohem. 1907 p. 22) en door Th. A. Saizew in Rusland (Zur Entomofauna der Umgebung von Neu-Alexandria, Gouvernement Lublin. Revue Russe d'Entom. Vili 1908 p. 155 (russisch). hij
tevens een paartje
in
WILLEMSE,
C.
144
medi al is. Deze
Daarop volgt de vena 2
verdeelt zich in
sectoren, die ieder zich weer onderverdeelen in 2 takken.
den voorvleugel
In
de V. medialis aan haar basis met
is
de V. radialis vergroeid,
den achtervleugel ontspringt ze v. cubitus. '^ gedeelte van de bestaat uit 2 takken, de v. cub. in
aan het einde van het eerste
De vena cubitus
^
i
met den achtervleugel is de v. cub. en de de v. medialis en de v. cub. 2 met de v. analis min of meer lang aan de basis versmolten. De V. analis is lang en loopt vrij uit in den achterrand v.
In
c u b. 2.
i
van den vleugel.
Het overblijvende gedeelte van den vleugel wordt ingenomen door de 2 V. axillares.
De
langsaderen
bruin
zijn
niet.
worden de vleugels horizontaal gedragen, waarbij
In rust zij
gepigmenteerd, de
zwart
of
dwarsaderen zeer dikwijls weinig of
echter achterwaarts zooveel uiteenwijken dat het achterlijf
geheel zichtbaar
De pooten voorpoot
zijn
De
;
bestaat
Het
5^ tarslid
Het
uit
is
eerste
Segment
zich
en
het 8
zeer
is
(^ zijn
zijn
het negende segment het
van den midden- en
de
klein,
zij
dan
dij
deze
lang en dun, de laatste
en
fijn
twee lange eindsporen.
leden, waarvan het eerste het langste
5
segment Bij
7-
De coxa van den
als die
een
De is.
uiteinde
kort
bevindt. Het
hechtlapje
slank, zeer beweeglijk en bestaat uit
metathorax.
Op
is
tenger.
draagt twee gekromde en van tanden voorziene
waartusschen
klauwtjes,
en
dunner
en
bovendien draagt
tars
achterlijf
trochanter
langer
iets
gedoomd
lang
vrij
ongeveer half zoo lang
is
achterpoot.
scheen
blijft.
1
1
segmenten.
en verborgen onder den
de segmenten
7,
8 en 9
vervormd.
kegelvormig (achter het breedst) en
is
van
zeer sterk verdikt en aangezwollen. dit
segment bevinden zich
articuleerende, beweegbare haken.
Aan de
twee
onderzijde bevinden
z.g. appendices. Deze met de kromming van het segment mee naar boven, waar zij ongeveer op de hoogte der aanhechting van de haken eindigen. Ze verloopen in een min of meer diep uitgeholde groef. De haken en de appendices spelen
zich aan
de basis van het segment de
appendices
krommen
alleen een rol
bij
zich
de paring.
MECOPTERA (I'ANORPATA) NEERLANDICA. Bij
I45
worden de achterlijfsegmenten naar achteren toe vormen een soort legbuis. Aan het laatste
het Ç
allengs smalier en
segment bevinden zich een paar korte, gelede cerei. De pop werd door Macquart (Ann. d. Scienc. natur. T. 22, 183 1, p. 463 465) ontdekt en door Fr. Stein (Wiegmann's
—
1838, p. 330) het eerst beschreven.
Archiv.
De
geheele levens-
bekend geworden. Het gelukte hem de dieren in gevangenschap tot paring te brengen en eieren te laten leggen, waaruit de larve werd opgekweekt Het eierleggen geschiedde in Mei. De eieren werden in een klein aantal bijeen, omgeven door een taaie vloeistof, in spleten van de natte aarde gelegd. Na 8 dagen kwamen de larven te voorschijn. Deze begroeven zich even geschiedenis
onder
is
door Br.'\UER
(4)
den grond en werden met rauw vleesch gevoed. Na zijn ze volwassen. Ze begeven zich dan
ongeveer een maand
nog dieper in de aarde en blijven zoo, zonder voedsel, eenige weken in dien toestand alvorens ter verpopping over te gaan. Het popstadium duurt 10—21 dagen. De pop beweegt zich naar de
oppervlakte toe, vervelt daar voor de laatste maal
en de imago komt
uit
de pophuid
te voorschijn.
De men in den voor- en nazomer op struiken, heesters, bloemen, tusschen gebladerte, in bosschen en langs wegen. Ze voeden zich met levende en doode insecten, die imago vindt
met den snavel aanboren en
ze
uitzuigen,
plantaardig voedsel tot zich. Vermoedelijk in eenjaar.
De
Van de + I
').
12
De V
.
subcostalis van den voorvleugel bereikt den in
aan haar uiteinde een
De kop
is
twee generaties
pop werden door Brauer (4) beschreven. Europeesche soorten, komen 4in Nederland voor. larve en
voorrand ongeveer
zwartachtig.
maar nemen ook
zijn er
zwart,
Sprieten
het midden. cel,
de
De
i"
radiaalsector vormt
waarin het pterostigma snavel
donkerbruin,
gelegen.
aan den top
bruinrood of donkerbruin.
zwart, aan de zijranden geel.
is
Prothorax
Meso- en metathorax van boven
zwart met gele vlekken, van terzijde bruingeel. ^) De $5 zijn moeilijk met zekerheid te determineeren. Het voornaamste, waaraan ze te herkennen zijn, zijn de tarsklauwen en de vlekken op de vleugels. Deze varieeren echter beiden en laten geen absolute zekerheid van herkennen toe. Zie de tabel op pag. 152.
WILLEMSE,
e.
146
Pooten, behalve de uiteinden der tarsleden die donkerbruin zijn,
bruingeel.
segmenten en de
Achterlijf zwart, behalve de randen der
segmenten die roodbruin
drie laatste
zijn.
Vleugels meest zonder vlekken, behalve een kleine bruine vlek bij
het pterostigma en eenige meest kleine, verspreide, min of sterk aangeduide vlekjes in het
meer
het
Bij
(S
tergiet van
het
is
het
midden van den 3^
vleugel.
achterlijfsegment in
het midden van den achterrand sterk knobbelig verdikt, het ó""
segment
naar achteren versmald, het
is
vormig, ieder zoo lang
als
het 6"
;
het
7*=
7^ is
en
S"
is
kegel-
van boven aan
den achterrand van een flauw aangeduiden knobbel voorzien. De appendices van het g^ segment zijn kort, recht en plat, de haak
is
Lengte 9
kort.
— 10
mM. ,,
(fig.
i).
Vleugelspanning 25
Fig.
I.
mM.
pterostigma
V.subcost. ,
— 28
,
/
Panorpa alpina Rambur. Voorvleugel
Zeer zeldzaam. In ons land
zijn
(orig.)
de volgende vindplaatsen bekend.
Prov. Limburg. St. Pieter (Maastricht), (Maurissen), Epen 18 VI 191 1, c?, $ (Mc. Gill.), VI 191 1 c? (UyttenBOOGAERT) (16, VI, 1914). 1$ 20 VII 1916 (Mc. GiLL.) Eperheide (18 VI 191 1, I $ SCHUYT), Valkenburg $, 9 VIII 1907, i $, 15 VI 1919. I (S Juni 191 1, ld*, 13 VI 1919 (DE Meyere). i
I
i
(Subgen. alpina
De
Aulops
Enderlein)
Brauer
(variabilis
V. subcostalis
pterostigma.
Low)
De
i^
van den voorvleugel reikt tot aan het
radiaalsector zonder dwarsader aan haar
uiteinde 2.
et
Rambur.
2
Het
7^^
en
8^
achterlijfscgment
bij
het
S
duidelijk
conisch van vorm, naar achteren langzaam breeder wordend.
Het
6^^
segment zonder uitbochtingen
3
Het 7*= en 8*^ achterlijfsegment bij het is zwak conisch van vorm. De achterrand van het 6'^'' segment is van boven çj"
MECOPTERA (PANORPATA) NEERLANDICA.
I47
sterk knobbelig- verdikt én opgericht, de zijrand (van achteren)
De kop is roodbruin met eenige zwarte met een flauwe aanduiding van zwarte langsstrepen langs den snavel. Sprieten donkerbruin of zwart, het basaallid roodachtig. Thorax van onderen grijsbruin. Prothorax zwart. Meso- en metathorax van boven in het midden met een gele vlek, van weerszijden zwart gekleurd. Pooten concaaf uitgebogen.
is
vlekken
en
bruingeel, de uiteinden der schenen en tarsleden iets donkerder
gekleurd. Tarsklauwen meest met 4 tanden. Achterlijf zwart, behalve de achterranden der
en het pleuraalgedeelte die geel of roodbruin
segmenten
zijn.
het S zijn de vier laatste segmenten roodbruin, het segment van boven met een zwarte vlek. Bij het Ç zijn de drie laatste segmenten min of meer roodbruin. Het ó'^'' eveneens met eenige zwarte vlekken. Vleugels lichtbruin met bruine aderen. Weinig gevlekt. Bij
ó"^*^
Op
vlekken Bij
vleugel bevindt zich een bruine vlek
lederen
in
de
het
ab.
midden van den fneridionalis
c.
bij
het
aan den top en eenige verspreid staande
een
pterostigma,
vleugel.
HAGEN
deze vlekken talrijker
zijn
en donkerder van kleur. Bij
ment,
het
is
(5
het
ó*^*"
naar achteren
segment
iets
iets
versmald.
langer dan het
De
achterrand
5*^
is
seg-
sterk
verdikt en opgericht, aan weerszijden diep concaaf uitgesneden.
Het
"j^
segment
is
zwak conisch van vorm, de achterrand
iets opgericht. Het 8^ segment is
conisch,
het
Q*"
segment
is
-^j
51
t
^^
sterk verbreed. zijn lang,
dun
divergeeren,
de
De appendices en
recht
en
c?
is matig lang. Fig. 2. Panorpa cognata Rambur. Lengte 10— 11 mM. Fig. 2. Achterlijf van terzijde, d (orig.) Vleugelspanning l'i 30.5 mM. Tamelijk zeldzaam. In ons land zijn de volgende vindplaatsen bekend
haak
—
:
Prov. Over sel: Lochem, Denekamp, Ommen. Prov. Gelderland: Arnhem, Beek, Velp, Wageningen, Winterswijk, Oisterwijk, Apeldoorn, Arnhem. Prov. Utrecht: Houten, Huis ter Heide. Prov. N o o r d H o a n d Aerdenhout. ij
-
1 1
:
148
WILLEMSE,
e.
Prov. Noord-Brabant: Ginneken, Oorschot. Prov. Limburg: Piasmolen, Kerkrade, Vaals, Maastricht, Bunde, Well, Venlo, Weert, Valkenburg .... cognata Rambur.
De appendices
3.
het
bij
çj"
zijn kort, plat,
den
aan
recht afgesneden
meest met
3
flauw gebogen,
'"f-
Tarsklauwen
^).
tanden.
tak van sector rad.
^PP
en aldaar
verwijd
top
De
II in
voorste
den voor-
vleugel vertakt zich meestal in 3 takken.
De kop
geelbruin,
is
met een
zwarte vlek tusschen de oogen.
van den snavel
top
kerder ^.
„ Paiiorpa c^ermaiiicav^. ^
.
Fig.
3.
9e achterlijfsegment van onderen gezien, cf (orig.)
De
getint.
donkerbruin
of
is
De
wat don-
sprieten
zijn
zwartachtig, ^ het
basaallid geel gekleurd.
Prothorax-zwart, aan den achter-
rand en aan weerszijden geel gekleurd. Meso- en metathorax-
aan weerszijden en van boven met een gele vlek. Pooten geelachtig, de scheen en het uiteinde der tarsleden
zwart,
iets
donkerder
getint.
Achterlijf zwart, de achterrand van ieder
segment over den
geheelen omtrek en de drie laatste segmenten geel of geelrood.
De
vleugels zijn sub-hyaline,
met donkerbruine aderen en
bruine of zwart-bruine vlekken. Deze vlekken varieeren zeer
vormen zelden voorkomenden vorm bevindt zich den meest
sterk in grootte, intensiteit en uitgebreidheid en
dwarsbanden.
Bij
een vlek aan het pterostigma, aan den top en eenige verspreid staande kleinere vlekken
van den vleugel
Bij
een vlek aan den top. vlekken missen
in het
midden of
nabij
den achterrand
de var. apicalis Steph. bevindt zich alleen
Ook komen exemplaren
voor, die alle
-).
maar nog twijfelachtige soort is P. ^ibberosa. werd tot nu toe alleen gevonden in Montenegro, Bulgarije en Oost-Roemenië. Het hoofdverschil is gelegen in de appendices bij het cf, die wat langer zijn en aan den top schuin zijn afgesneden. Het $ is niet te herkennen van het $ van germanica. Vergelijk Fr. KLAPâl.EK (36, p. 489). ^) Zie The Entom. Record a. journ. of Variât, vol. 24, 1912. p. 28 1)
Een
zeer naverwante,
Mac Lachl. Deze
soort
MECOPTEKA (PANORPATA) NEEK1>ANDICA. het
Bij
de
is
(^
ringvormig
V subcos t.
cost
en
Het
voor een gedeelte
V.
achterrand
verheven
van
segment
6^
is
segment sterk 3^ segment
2^
het
aldaar
overwelft
149
het
zwak-conisch van vorm pterostiqrnu. ^
Ted y<'aci^
rad.
sec I
rad.
secH
V.cub'
V anal
Vaxi/.
^-V.
den
aan
en
cub
"Vcubl
ir
Voorvleugel
Paiiorpa i^cniiaiiica L.
Fig. 4.
afgeknot. Het
achterrand
7''
(orig.)
segment
conisch van vorm, aan de basis zeer smal, het korter dan het
iets
is
maar overigens
j"",
8'=
gelijk
is
sterk
segment
van vorm.
Het 9^ segment is kort, sterk verbreed met korte haken. Lengte 9- -10 niM. (fig. 3 en 4). Vleugelspanning 21 25 mM. Algemeen van Mei tot September.
—
In ons land zijn de volgende vindplaatsen bekend.
Prov. Friesland: Onstwedde (een vlekkenloosÇ Pinkhof).
Gelderland:
Prov.
p]de. Winterswijk,
Arnhem,
Nijkerk,
Empe, Beek,
Nijmegen, Wageningen, Rheden.
Prov. Utrecht: Houten, Vleuten. Prov.
Noord-Holland
;
Haarlem, Aerdenhout, Naarden.
Prov. Zuid-Holland: Rotterdam, Woerden. Prov. Noord-Brabant: Ulvenhout, Galderen. Prov. Limburg: Venlo, Geulem, Ottersum, Eygelshoven, Plasmolen, Weiten, Epen. .
.
.
{moiitaiia
Brauer
u.
LöW. 1857) Germanica L.
De appendices
bij
het
ç^
zijn
tak van sector rad.
4
takken.
W.
J.
Lucas vertoont in
Nov.
in
De kop
in
London
II
191
1,
dun en recht, met 4 tanden. De voorste
lang, rond,
overal even breed. Tarsklauwen meest
den voorvleugel vertakt zich meestal is
zwart met gele vlekken aan het
in de vergadering van eenige haast vlekkelooze
the cTcT
Entom. Soc. of van P. germanica.
De door Leach en Stephens nog beschreven vormen borealis
hebben
niet
de minste waarde.
affinis
en
I50
e.
WILLEMSE,
achterhoofd en aan de binnenzijde der oogen.
met
roodbruin
snavel
is
eenige zwarte langsstrepen en aan den top
donkerder
wat
De
getint.
Sprieten
zwartachtig,
het
basaallid
geelrood. Prothorax zwart, aan den achterrand geel gekleurd.
Meso- en metathorax
geel,
van boven met
2
zwarte langs-
vlekken. Pooten grijsgeel, tarsen zwartachtig.
Het
achterlijfis zwart,
de achterranden der segmenten en het
pleuraalgedeelte meest geel gezoomd.
De drie laatste segmenten
en veelal nog het uiteinde van het
De
vleugels
zijn
6'^^
Deze vlekken varieeren zeer
sterk, zoodat bij hetzelfde individu
de eene vleugel soms anders gevlekt Bij
het
segment roodbruin.
helder met zwartbruine aderen en vlekken.
is
dan de andere.
vormen deze vlekken een tweetal dwars-
t}'pe
banden, waarvan de eene gelegen
is
in
het basale gedeelte
van den vleugel, en de tweede uitgaat van het pterostigma en zich naar binnen hoekig ombuigend, naar den achterrand
van den vleugel begeeft. Tusschen deze banden
in
bevinden
De top van den min of meer uitgebreid donker gevlekt. Bij de var. vulgat'is IMHOFF (^= diffinis Mc L.\CHL.) is de eerste zwarte dwarsband in vlekken opgelost en zijn de vlekken kleiner en minder in aantal. Door allerlei overgangen is het type verbonden met de var. vulgaris. Ook komen er bijna vlekkelooze exemplaren voor. Bij het is de achterrand van het 2^ segment maar zwak verheven. Het 6^^ segment is lang, cylindervormig, aan den
zich
verspreid
vleugel
staande kleinere vlekken.
hierbij
is
(j*
top versmald en afgeknot, het 7^
dan dan
het 6^ het
7*=
is
conisch van vorm, korter
en zeer smal aan de basis, het 8^ en
gelijk
van
vorm,
is
korter
iets
het 9^ segment
is
sterk
mM.
Zeer
verbreed met sterk ontwikkelde haken.
—
—
Lengte 12 32 14 niM. Vleugelspanning 25 algemeen van Mei tot October. Twee generaties Fig.
in het jaar.
5—7-
volgende vindplaatsen bekend Prov. Groningen: Haren, Groningen. Prov. Friesland: Oldeberkoop, Beetsterzwaag, Driesum, Oudwoude, Kuikhorne, Heerenveen. Prov. Drente: Paterswolde, Veenhuizen. Prov. Over sel: Steenwijk, Hengelo. In ons land zijn de
ij
:
MECOPTERA (PANORI'ATA) NEERLANDICA.
151
Prov. Gelderland: Arnhem, Wageningen, Oosterbeek, Empe, Winterswijk, Loenen, Renkum, Pannerden, Oisterwijk. Prov. Utrecht: Baarn, NigHuis
tevecht.
Maars-
ter Heide,
bergen, Loenen, Vleuten.
Prov. N
o o
r
d
-
Ho
1
1
a n d
:
Heemstede, Bussum, Velsen, Ouderkerk, Overmeer,
Aerdenhout,
Hillegom, Naarden,
Huizen, An-
app
inf.
keveen, Bussum.
Prov. Zuid-Holland: Rotterdam, Leiden,
Den Haag, Sche-
veningen. Nootdorp, Rhoon.
Prov. Zeeland: Middelburg.
Prov.
Ginneken, Ulvenhout,
Chaam, Huibergen. Prov. Limburg:
Fig.
Fig.
6.
7.
Panorpa communis
Venlo,
Geulem,
Panorpa communis gezien.
Maastricht,
Panorpa communis
5.
9e achterlijfsegment
Oorschot,
0"
Voorvleugel
L. var. vulgaris
L.
van onderen
(orig.)
Haeren, Nuth,
L.
Voorvleugel
Bunde,
Fig.
Noord-Brabant:
St.
Pieter,
(orig.)
iMHOFF.
(orig.)
Ottersum,
Eygelshoven,
Heerlen,
Plasmolen, Well, Weert, Weiten.
communis L.
De
$$ zijn moeilijk te determineeren. De verschilpunten gelegen in de nervatuur van den voorvleugel, in het aantal tanden der klauwen en in de uitgebreidheid der zijn
152
WILLEMSE,
e.
vlekken
den
in
Al deze kenmerken (behalve dat
vleugel.
voor het subgenus Aulops) zoodat hetzelfde kenmerk
zijn
aan variaties onderworpen,
de verschillende soorten kan Enderlein [21]). Ter vergemakbij
optreden (Mercier [56], keling laat ik hier een tabel volgen, waarmede
men de $$
zou kunnen determineeren. 1.
V. subcostalis van den voorvleugel bereikt den voor-
De
rand ongeveer
aan
haar
De
het midden.
in
een
uiteinde
i*"
radiaalsector vormt
waarin het pterostigma
cel,
is
gelegen.
(Sub-gen. Aulops)
De i''
2.
De
V. subcostalis
reikt
alpina
aan
tot
radiaalsector zonder dwarsader aan haar uiteinde
voorste
vertakt
zich
tak in
van sector rad.
Vleugels
takken.
3
in
II
voorste
tak
2
weinig
gevlekt, 3
van sector
vertakt zich in 4 takken.
3.
De .
den voorvleugel
zonder dwarsbanden
De
Ramb.
het pterostigma.
rad.
in
II
den voorvleugel
Vleugels sterk gevlekt, meestal
met donkere dwarsbanden Tarsklauwen met 3 tanden. De vlekken
zijn
...
of zwart
communis L. donkerbruin germanica L.
Tarsklauwen met 4 tanden. De vlekken zijn lichtbruin cognata Ramb. en weinig ontwikkeld
III.
Farn.
Bittacus
De kop Monddcclen
is
in
BITTACIDAE.
Latreille 1807.
een min of meer langen snavel verlengd. voorkaak met 2 tanden, de achterkaak
bijtend, de
met kleine binnenlob en smalle lancetvormige buitenlob. De kaaktaster is lang en 5-ledig, het eindlid dunner dan de voorafgaande leden. De onderlip is lang, met een hoornachtig,
langen 2-ledigen
De oogen
zijn
liptaster.
minder groot dan
bij
Paiiorpa, rond-ovaal
van vorm en gewelfd.
Tusschen de oogen bevinden beide achtersten zeer groot dun,
uit vele
zijn.
zich
3
ocellen,
waarvan de
Sprieten matig lang en zeer
leden samengesteld.
Prothorax smal, meso- en metathorax breed.
De
vleugels
MECOPTERA (PANORPATA) NEERLANDICA. zijn
in
153
goed oiitwikkeld, smal en lang. De achtervleugel komt
bouw ongeveer overeen met den
scheidt dezelfde aderen als
bij
De V. subcostalis mondt ongeveer
voorvleugel.
voor-
in
het midden van den voorrand
in
Men
onder-
Panorpa. en
achtervleugel
uit.
Het ptero stigma wordt gevormd door een cel aan deti top van den i*"" radiaalsector, die aldaar, vóór zijn uiteinde, door een dwarsader is verbonden met den voorrand.
De en
tak der V.
i^
cubitus
(cu,)
is
aan haar basis
achtervleugel min of meer lang met de V.
De
vergroeid.
V. axil,
i
de V. axil.
lang,
is
in vóór-
m ediali s 2
is
kort.
Tusschen de V. an. en de V. axil. 2 in den voorvleugel geen, in den achtervleugel één dwarsader.
De pooten
lang en tenger en
zijn
fijn
gedoomd. De coxa
is ongeveer half zoo lang als die van den midden- en achterpoot. De dij is zeer lang en dun, de scheen iets langer en dunner dan deze laatste en aan den top van
van den voorpoot
2
lange eindsporen voorzien.
De
bestaat
tars
uit
5
leden.
De
vóór- en middentars
is
tarslid is het langste. Het Het midden ietwat verdikt en heeft voor het einde een min of meer sterken dwarsindruk, waardoor dit lid ietwat krom gebogen is. Het ^^ tarslid kan aan alle pooten omgeklapt worden tegen het vierde en is vooral in den achterpoot klauwachtig van vorm. Het draagt slechts klauw, die krachtig is ontwikkeld, aan vóór- en middenpoot lang, aan den achterpoot kort. Klauw ongetand Geen hechtlapje.
langer dan de achtertars. 4*=
tarslid
is
in
1*=
het
i
segmenten, is slank, aan de achterlijf bestaat uit dun en naar het uiteinde allengs dikker wordend. De segmenten worden naar achteren toe geleidelijk korter. Het 9^ segment is in een dorsaal en ventraal gedeelte (j*. gesplitst. Het ventrale gedeelte is aan de buikzijde diep in het 8*= segment ingetrokken, zoodat alleen de zijdeelen zichtbaar blijven. Deze zijdeelen stooten slechts op één punt samen
Het
1
1
basis
met het dorsale gedeelte.
Aan die te
Deze
dit
ventrale deel bevinden zich de
z.g.
gonopoden,
samen de subgenitaalplaat vormen. is
zichtbare
groot en aan de basis
naad
in
de
zijn
middenlijn
de eerste leden, zonder
vergroeid.
Ze omvat de
C.
154
WILLEMSE,
is boven deze weer door een duidelijken naad Het tweede lid is kort en stomp en niet vergroeid. vergroeid. Het dorsale gedeelte is sterk verlengd en in het midden van den achterrand zeer diep uitgesneden, zoodat zich twee uitloopers (app. super.) vormen. Deze app. super, zijn aan de basis verdikt, aan den top stomp afgerond en in het midden van de onderzijde bevindt zich een min of meer
genitaliën en
scherpe tand of knobbel, die met zwarte weerhaken
Het
segment
IO*"
smallen
een
uit
verscholen onder het
zit
ring, waaruit
9"=
is
bezet.
en bestaat
aan weerszijden de ongelede
cerei ontspringen.
Het
1
1^
segment bestaat
hoekig van vorm
is
en
uit
uit
de bovenste anaalklep, die drie-
de onderste anaalklep, die klein
is,
en
midden in 2 lobben is verdeeld. gevormd door het 8^ sterniet. Deze is aan den achterrand iets uitgerand. Ze bedekt voor een groot gedeelte het g^ sterniet, waarmee ze ten deele aan door een insnijding
De
Ç.
in
het
subgenitaalplaat wordt
weerszijden
vergroeid
is,
zoodat slechts een klein gedeelte
van het 9^ sterniet zichbaar
Het
10^
segment bestaat
blijft.
uit
een smallen ring en draagt
aan weerszijden de dunne, ongelede
Het
11^
segment bestaat
uit
cerei.
een driehoekige bovenste en
onderste anaalklep.
De
larve
werd het
eerst beschreven
door Brauer
(6)
die
de levenswijze waarnam. Van midden Juli tot in September vindt men de imago op beschaduwde plekken tusschen bladeren en struiken. In den avond vliegen ze met aanhoudende en ietwat trillende beweging, kort langs den grond en rakelings langs den top der grassprieten. Het zijn echte roofdieren en ze voeden zich met andere insecten. Om deze te bemachtigen, haken ze zich met de voorpooten aan de stengels van planten en grijpen dan met de middentevens
en
achterpooten
omsluit
bij
dit
naar voorbij
vliegende
insecten.
De
tars
vastgrijpen de prooi en rolt er zich als het
ware omheen. De scherpe doornen der tarsleden, evenals de lange einddoornen der scheen beletten een ontsnappen. Door
heen en weer rollen van de prooi tusschen de pooten, wordt tijd volkomen machteloos en daarna wordt den mond gebracht en opgegeten. De paring, die soms eenige uren duurt, geschiedt in den
deze na eenigen ze naar
— MECOPTERA (PANORPATA) NEERLANDICA. zomer. Het wijfje legt de eieren
155
op den grond en
vrij
sterft
—
dan na ongeveer 2 3 weken. Deze eieren kwamen, bij de kweekproeveii van Brauer, eerst het volgende voorjaar uit. De larve blijft boven den
grond
en
Het voedsel der
Boreiis en Panorpa.
van het larvestadiuni en de pop
De
Europeesche
2
met
die van
larve, evenals
de duur
graaft zich niet in, in tegenstelling
nog onbekend.
zijn
komen
soorten
het aangrenzend
in
gebied voor.
Lichaam roodbruin
Tusschen de sprieten en
of geelbruin.
De
aan weerszijden van den snuit donker gevlekt
schenen en tarsleden
dijen,
pterostigma
het
grijsbruin,
iets
donkerder
ook
meest
en
De
donkerder gepigmenteerd.
getint.
langsaderen
de
top der
Vleugels top
iets
de
geelbruin,
dwarsaderen meerendeels lichter gekleurd.
De
achterste
Het
ocelli
breeder
achterlijf
is
slechts weinig verbreed,
bij
sprietlid.
dan het
2^
(kogelvormige)
en Ç gelijkmatig en het $ echter van terzijde gezien bij
het
(j"
opvallend verbreed. zijn veel kleiner dan die bij Hageni. De app. sup. bij het Ze vormen van boven gezien een stompe tang. De bovenrand is verdikt. De top is stomp verbreed en het geheel is (van boven gezien) concaaf naar binnen gebogen. (j*
Van IS
ze
van
gezien
terzijde
m haar
.
,
,
het
IX(dorsale gedeelte)
midden 1
1
—^_—
onderrand
rr^. "^
-^
-
"^^'"'^'^^
van een kleinen knobbel voorzien.
De en
cercus
is
moeilijk
kennen Lengte
te
klein
,
,
^
— 18 mM.
15
Vleugelspanning 38-40
mM.
Fig. 8.
Top van
Fig. 8.
^ Deze soort werd m België gevonden in Juni Méhaigne. Ze werd ook ,
,
^
her-
,
.
IX (ventraie gedeelte) Bittacus italiens
Mül.
<ĥ
het achterlijf van terzijde (naar Gewijzigd. Klapàlek). / . r j
bij bij
Brussel Parijs
en
bij
Falais sur la
gevonden.
Uit het aan-
grenzend gedeelte van Duitschland niet bekend. [tipularius Fab.) italiens
Müller.
C.WILLEMSE, MECOPTERA (PANORPATA) NEERLANDICA.
156
Lichaam okergeel. roodbruin.
taster,
zwart,
De
behalve de basaalleden, bruin-
Pooten slanker en korter dan
behaard.
duidelijk
Italiens.
Monddeelen, behalve de zwarte kaak-
Sprieten,
bij
top der dijen, de basis en de top der schenen
en de top der tarsleden donkerder getint. Het achterlijf van
boven met eenige zwarte vlekken. Vleugels lichtgeel tot okergeel, het pterostigma en de top
donkerder gepigmenteerd. De langsaderen zijn geel of geelDe bruin, behalve de V. rad. en median, die zwart zijn. aan de vleugelbasis zijn geel, in het midden den vleugel zwartbruin en aan den top witgeel, maar aldaar smal grijsgeel omzoomd. De vleugel in zijn geheel is breeder en korter, de top breeder afgerond. Het achterlijf is bij het o vanaf het 5^ segment
dwarsaderen
van
verbreed.
vormig,
breed
het Ç zijn de drie eerste segmenten c)iinder-
Bij
het
en
4''
5^
den
aan
als
is
aan den achterrand tweemaal zoo
voorrand,
en
het (f
7^ is
gelijkmatig
en (f worden successievelijk smaller, maar steeds breeder dan de eerste segmenten. Het geheel ziet
breed en het zijn
er uit als een
De
S*"
kolfvormige aanzwelling.
bij het zijn lang, ongeveer zoo lang als segmenten te samen. Aan den top is de app. sup. ietwat ingebogen en in het midden van den bovenrand en den top bevindt zich een, uit korte zwarte haren bestaande borstel. De onderrand draagt in het midden een kleinen tand. De cercus is duidelijk aanwezig en ietwat gebogen (volgens Brauer geleed). Lengte 15 17 mM. Vleugelspanning
de
app.
sup.
(j"
laatste
2
—
34—36 mM. Deze zeldzame Juli
1881
{Bull.
bij
Soc.
soort
werd
in
België
Rouquières. In Frankrijk in ent.
de
France
1878
p.
gevonden den 19 St. Cloud (Poujade.
CXIX) en
in
Ro}'an
(Charente-Inférieure) 14 Juli 19 13 (Lacroixe) (43). Uit Duitsch-
land niet bekend
Haneni Brauer.
On
hybrids of Batocera albofasciata
and gigas by
Dammerman.
Dr. K. W. (With
and
13
pi.
14).
While stud)'ing the economic significance of a number of which Hve in the isle of Java in the Indian
Cerambycids,
rubbertree, Ficus elastica
had been caught fallen
into the
the
in
some deviating forms of Batocera' s These had partly
^),
hands of the author. field,
parti)-
been reared on Ficus-wood.
These deviations generally much resemble the Batocera hav^e, like Batocera albofasciata DE Geer,
gigas Drap., but a
number
sometimes
of
white
even
spots
three
or
~)
on
four.
the eh'tra, generally two,
As both above-mentioned
had never yielded such deviations was evident, that these might be hybrids between the two species, which often occur side b}- side in Ficus-plantations. Batocera-^^^QCi&s in breeding
it
In order to solve this problem, experiments of cross-breeding
have been made between the two species of Batocera' s. Before communicating the results of these experiments, something may be said here about the breeding itself of these beetles.
Taken on the whole the breeding of such tropical regions
in
is
not
so difficult as in
one generally obtains two, three
generations
from November 1)
See
till
in
a
in
large Ceramb}'cids
temperate zones;
favourable circumstances even
year, viz. two in the rain\- season,
April, while the third generation remains
Dammerman, De
hoorders
in
Ficus elastica, Med.
7,
Afd. voor
Plantenziekten, Batavia 1913. ^
2)
In life-time these patches are brimstone-coloured, only after death
they become pure white. I I
DR.
15^
W.
K.
DAMMERMAN, oN
IIVHRIDS
wood, during the whole dry season,
as larva in the
as beetle at the setting in of the western
The
offspring
Batocera' s
—
be
to
monsoon.
larvae might be got from
size,
—
they
reach
number
of
up
to
a length
requires a large quantité' of newl)xut Ficus-vvood.
,
For ever)' four or and of an arm's or
one
appear
numerous, of the above mentioned
the breeding of such a large
onl)-,
considerable
of
10 cM.
;
also rather
more than 200
often
one female larvae
is
to
certain
too
rears
that
five
larvae a piece of
thickness
leg's
the
many
is
wood
of
required,
i
if
M. length one wants
larvae will develop into beetles. If
larvae
in
a piece of
wood
of limited
length, the larger larvae will devour the smaller ones.
For the crossings individuals reared
b}^
myself were selected
of these the parents as well as the grandparents were
and which showed no deviations from the normal
As
'Caç.gigas generally
;
known
t)'pe.
become much bigger than albof asciata,
small individuals were selected for them, which
in size
agreed
with albo/asciata, in order to prevent that difference in size
might be a hindrance to the cross-breeding.
The
succeeded
crosses
hybrids was very small,
ver}-
viz.
well,
only the
numbei of
14 from the cross albo/asciata
$ and 5 from gigas S X albofasciata Ç. This small number of offspring, like the smaller size of the individuals and the occasional bad development, is probably
d
X
g'igas
1
onh' parth' a consecjuence of hybridisation. to insufficient feeding, as the larvae
had
to
Parti}'
it is
owing
be reared on sawed-
Ficus-wood, which after some time desiccates of course. At the cross albofasciata (S X ^'g^^^ $ the eggs were laid between April 4 and Jul}' 20 191 3, the beetles hatched between October 19 1913 and January 28 1914. At the reciprocal cross the eggs were laid between November 17 1913 and Januar}' 14 1914 and the beetles hatched between March 26 and August 7 1914. The hybrids show the following pecularities (See pi, 3 and 14): The}' rather differ between themselves, as well as regards off
1
colour as neither
design,
the
on the whole the colour
is
intermediate,
pure brown of the gigas nor the pure grey of
the albofasciata
;
as regards design the h}^brids are strongly
matrocline, so the\' are most like the mother.
OK ÜATOCKKA
From
the
cross
albofasciata
hybrids are unspotted,
rows of spots
four
Al.lioFASI 'lATA AN'I) C.IGAS.
X
ç^
3
only one specimen has two rows,
7
others have four rows of spots.
Besides the sex-ratio
and
-9$
the other case
in
and
is
made
cross-breedings were
X
AG. d
March
AG.
o'
X
AG.
c^
X
A. 9 July 24, 1914.
in
greatl}', 1
(in
1
(^(^
on
between them-
li}-brids
The following AG. means
the following table
?
gig(^^ .9
1
lived
etc.)
:
from October
20,
191 3
till
March
»
1914.
12,
X
d"
one case
c^S on 4 ÇÇ.
1
G. $,
August
GA.
X
(S
the
loofasciata
19 14.
5,
AG.
$,
11
about the same, with the
with one of the species.
h_\'brids
hybrid olbofasciata
X
cT
have three rows and
7
has also been tried to cross the
It
selves
$ 6 of the 14 two rows and 2
remarkable. With both species the
males dominate
h}'brids the 3
is
males and females
of
3
from the cross giga s
;
i^
number
g'ÌK'^'^^
show one row,
159
A.
September
?, 9,
1914.
GA. d* X G. 2, August 9, 1914. In
these cases no offspring was obtained, so that one
all
ma}' consider the hybrids as being I
succeeded however
and
gigas
a
in
sterile.
obtaining a few descendants from
female strong!)' resembling gig(zs with two
white spots on the elytra, which was reared on Ficus-vvood, but of which the parents were not known.'
Of
the five h)-brids, which were obtained,
3 are
unspotted,
but two show besides the small maternal spots, a third spot. Mr. Fred.
Muir from Honolulu saw
these Batorcra's on
a visit to the isle of Java. He has been kind enough examine the sexual organs of the males of both species
well as of the hybrids.
following "
.
.
.
.
On
this subject
he wrote to
me
the
:
gigas has thé "double ducts" or two openings for
The membraneous without any
the ejaculatory ducts on the apex of the internal sac. "apical
to
as
armature"
of the sac
is
l6o
DAMMERMAN, ON HYBRIDS KTC
DR. K. W.
chitination. In
all
Albofasciata
allies.
respects
many
very similar to
is
it
the same in
is
ail
the sac
details,
of is
its
the
same length and the "armature" cannot be recognized from that OÎ gigas. The hybrids are the same, as was to be expected".
From •
may deduce that the deviating had caught some time ago, as well as those
the obtained results one
forms which
1
reared by me, are actually hybrids of albofasciata
With
norwithstanding the side
?i\\âi
gigas.
the free-living species such h}'brids are rareh' found,
by side
in
that both species regularly occur
fact,
As long
great numbers.
free to select, they onl}'
mate with
their
as the animals are
own
species, pairings
between the two species will be very accidental. The above described hybrids remind us strongi}" of another species, viz. Batocera t/io)>isoni]\\.
;
this species
much resembles
gigas but as a rule shows
one row of white spots (the second row) while one or two other rows ma}' occur besides. the
It
however not probable that the tJiomsoni
is
is
a h)'brid of
Sumatra and Borneo, while the gigas is only found in the isle of Java. Not much ma\' be added to the afore-said cross-breedings
gigas and albofasciata^ as thojnsoni occurs
in the isles of
;
we can onh' guess
at a possible explanation.
In connection with that,
hybrids
which Federlkv found with Pjgaera-
one ma}' conceive, that the egg-cell principally
^),
develops parthenogeneticalh' and
only
parti}'
Not
influence
onl}'
h}'brids,
would
but
also
it
and
are
but the very
One
often sees in parthenogenesis with
sterility of the
to
rear
for the greater part of
is
investigation
difficult
matrocline character of the
the difference in sex-ratio with the pure
insects, that the öftspring
this,
the paternal nucleus can
rejected for the greater part.
this explain the
races and the h}brids.
Cytological
is
might h}'brids in
throw
some
one sex.
light
upon
and the fact that these numbers remain an
greater
obstacle to the further stud}".
Bussum, Febr. 1919.
>) P^EDERLEV, Das Verhalten der Chromosomen bei der Spermatogenese der .Schmetterlinge Pygaera aiiachoreta^ curtiila und pigra, sowie einiger ihrer Bastarde. Zeilschr. für Ind. Abst. u. Vererbungslehre Bd. 9. 191 3.
Derde Supplement op de Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Diptera, door
Prof. Dr.
Het 1916
2^
in
J.
C. H. de Meijere (Amsterdam).
Supplement op de Nieuwe Naamlijst verscheen Deel LIX
van
het
in
Tijdschrift voor Entomologie.
Als resultaat van het sedert bewerkte materiaal kan nu dit
y
Supplement het
licht zien
De bewerking
is
als
vorige, zoodat hiervoor naar de voorreden van het
bij i'^
en
de 2^
kan worden. Een gedeelte der Anthom}iden en Tachiniden werd weder door Prof. P. Stein te Treptow a/R. bestemd, waarvoor ik hem ook hier zeer dank zeg.
verwezen
De kennis van een fauna hebben
wij
te
DUDA
groot aantal nieuwe soorten voor onze danken aan de HH. H. Schmitz S. J.
Wendel
Trier en A.
TONNOIR
te
Sittard, Dr.
te
Brussel, die in de laatste jaren resp. de Phoriden, Borbo-
te
St.
bij
onderwerp hunner nauwkeurige onderzoekingen verkozen hebben en zoo welwillend waren, ook mijn materiaal van deze groepen grootendeels te herzien. riden
en
PsNxhodiden
tot
Van den heer SCHMITZ
heeft reeds een goed gedeelte zijner
Europeesche Phoriden het het omvangrijke genus Aphiocliaeta is nog licht gezien slechts ten deele gereed. Van Dr. DUDA is de bewerking van
monographische
bewerking
der
;
het genus Liììiosiiia
Bd. X. Heft
I.
s.
1.
in
de Abhandl. zool. bot. Ges. Wien
afgedrukt. Verhandelingen over Spliaerocera
ç.w
manuscript gereed. Van den heer TONNoiR Borborns verscheen een publicatie over Belgische Psychodidae in de Annales de la Soc. Entom. de Belgique. T. LIX, 19 19. zijn
in
DR.
l62
J.
DE MEIJERK, DERDE SUPPLEMENT
H.
C.
<JP
DE
CECIDOMYIDAE. Dasyiieiira stacliydis Bremi. Oldenzaal. » symphyti Rubs. Diemen, de gallen (opgezwollen bloemen) aan Symphytum officinale, 8.
Rìiabdopliaga saliciperda L. Duf. Gallen op Canada-populier,
Zuid Willemsvaart, voorjaar 19 17 (G. C. Koning OligotropJiiis biirsarius
leg.).
Gallen op de bladeren van
Bremi.
Glechoma hederacea, Castricum, Oligotrophus ventricolus Riibs.,
8;
Amsterdam,
in
gallen
8.
op Molinia coe-
Mönch, Bilthoven, 7, 19 19 (Bouwman leg.). De gallen vormen verdikkingen aan het ondereinde van een- of tweerulea
de larven zitten centraal
jarige plantjes,
gegroepeeid.
De
soort
is
om
kort geleden door
de as daarvan
Edwards voor
Engeland gesignaleerd. Trishormomyia crassipes Low. Nieuwkoopsche plassen,
i
$,
Aug. 19 18. Dit exemplaar werd door mij aan den kant van een breede
met het sleepnet buitgemaakt; door de bizonder dikke
sloot
pooten trok het dadelijk mijne aandacht.
De
soort
is
blijk-
baar uiterst zeldzaam. In Herm. Loew's verzameling, thans in
het Zool. Mus. te Berlijn,
nog
is
slechts een zeer bescha-
Ç dezer soort voorhanden, dat reeds vroeger en ten tweeden male eenigen tijd geleden door RüBSAAMEN werd digd
onderzocht, die zoo goed was mij het volgende daaromtrent
mede
te
1892,
S.
deelen
:
,,Ich
habe
in
der Berliner Entom. Zeitschr.
bereits über dieses Stück einige Mitteilungen
395,
gemacht. Dazu
ist
zu bemerken, dass zu crassipes nicht der
auf Taf. X. Fig. 4 abgebildete Flügel gehört, sondern Fig. 3. Die im Museum als cuculiala, bezeichnete Art besitzt keinen typischen Wert und der in einem unbestimmten Tiere
Fig.
4 abgebildete Flügel gehört
an.
Die Geisseiglieder des Ç von crass/pcs sind keine eigentDoppelglieder (zooals Loew in zijn beschrijving be,-
lichen
weerde), worauf ich schon
1892 hinwies. Sie sind
in
der Mitte
mehr oder wenig stark eingeschnürt, was zum Teil aber sicher auf Schrumpfung zurückzuführen ist (bij mijn exemplaar zijn ze ook betrekkelijk weinig ingesnoerd). Das i'^ der 13 Geisselglicder
ist
kaum
kürzer
als
das
2'*'.
Jedes Geisseiglied mit
NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCIIE DIPTERA.
163
ungleich gebildeten üesen Verbindung stehen. Die Flügel sind an der Spitze verhältnismässig breit. Der C. ist an der Spitze deutlich nach hinten gebogen und mündet hinter der Flügelspitze; der ("p liegt dem C. wenig näher als dem Hr. die untere Zinke ist massig schief und ab und bc sind
Bogenwirteln,
3
aus
die
bestehen und miteinander
sehr
in
;
annähernd gleich gross. Die Beine sind verhältnismässig kurz und ungemein dick." Het is een mug van bijna 5 mm. (vleugellengte ruim 5 mm.) met zeer sterk naar voren over den kop verlengden thorax, deze is bruingeel met 3 breede glanzig bruine langsbanden ;
het achterlijf
eenkleurig rood (donker roodachtig bruin
is
het gedroogde
bij
dier).
De door de
beharing grauwe vleugel beantwoordt genoegzaam aan RüBSAAAiEN's boven vermelde Fig. 3 de onderste vork der posticaalader is bij mijn exemplaar nog iets steiler. :
De
en de dikke, harige pooten
kolfjes
en
trochanteren
Hormomyia s. RüBSAAMEN der
afdeeling
dij
wortels
Aan RüBSAAMEN
roodachtig.
en
uiterste
is
met dergelijke dikke pooten bekend.
1.
Hormomyia en verwanten
plaatst
Diplosis-oyoç.^,
dus niet
XV, 1910, Karsch. Amsterdam,
Coìitariìiia Steini
knoppen van Melandrium album,
I
hij
2^
de Asphond)'lien
p.
204).
uit
gezwollen bloem-
Bloemendaal,
uit id.
Gallen te Putten (G.), 6
Suppl.
betwijfelt
I,
p.
Tijdschr.
van
(J.
Th.
die
ik
uit dergelijke
v.
Entom. XLIV,
154.
(Über
deutsche
Zeitschr. wiss. Insektenbiol.
de Epidoside, daar
Kiefif.
margina/a de Meij.
— 12;
RüBSAAMEN Gallen,
zijn
leg.).
Coccopsis
1902, p.
5.
bij
in
8.
Contar! ilia tiliantìu
Oudemans
zwartbruin; de
meer glanzig, kaal geen tweede soort van
(Zeitschr. wiss. Insektenbiol.
M. rubrum,
zijn
zijn
verkreeg, wel
XV, bij
Gallmücken 19 10,
p.
und of
200)
deze larx'en behoort,
larven CoccoDiorpha circiuìispiìiosa Rübs.
verkreeg.
MYCETOPHIÜDAE. Zvgoiwura sciar ina Meig. Velsen, 9; Amsterdam, e.
1.
achter schors,
5
;
Linschoten,
5
;
Castricum, 7
;
10,
ook
's-Hage,
7.
104
L)K.
Wasmanni Schmitz. Tijdschr.
Hyperlasion p.
DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT OP DE
H.
C.
J.
Entom. LXI,
v.
nest van Lasiiis niger, Valkenburg (L.).
iu
95 Piiyxia siihterranea Schmitz, syn. Allostoomma siibtcrranea ;
Schmitz (Suppl.
II,
Entom. LXI,
294). Tijdschr. v.
p.
Ongevlcugeld Sciariden-Ç met 2-ledige ibid.
p. '100.
Schmitz,
tasters,
105.
p.
Bradysia
felix
Schmitz,
uit
Leiden, V. 19
Epidapus
19, p.
25
atoinariiLS
— 32.
melina SCHMITZ, Tijdschr.
(L.).
Tijdsch.
de G.
gekweekt door Schmitz. Zool. Meded. Entom. LXII, p. LXIII.
mollenesten
Pater F. Riischkamp, Valkenburg
v.
= Pliolcosciara
(=• venaticiis Hal.)
Entom. LXI
v.
p. 92.
Hiermede
is
deze soort werkelijk voor ons land vastgesteld; de Epidapus venaticiis,
die
vermeldt,
is
VAN DER Wulp in Dipt. Neerlandica I. p. 107 volgens Schmitz (ibid. p. 92) blijkbaar een
andere soort geweest. Glaphyyoptera
Leptomorphus (Kiene
leg).
Lasiosoina
Curt.
Valkenburg
5.
(L.),
Voor vindplaatsen dezer zeldzame
Roder Wien. en Schulze,
Lehm. Denekamp,
Wintlieiiii
Walkeri
Ent. Ztg. XI. ibid.
p.
luteiuìi
1892. Ent. Rd. ij,
9,
2
d"cr,
soort, zie v.
1910, p. 30
35.
Velsen,
Mactj.
9.
Macrocera centralis Mg. Denekamp,
5
Ommen,
;
»
phalerata Mg.
Ommen,
»
angulata Mg.
Amsterdam, 6
Platyura atrata F.
6
Dieren,
;
's-Hage, 6 (Smits
;
v.
6.
6.
Linschoten,
Bürgst
6.
leg.).
BIBIONIDAE. Bibio ferriiginatiis L.
Denekamp,
Scatopse incnnis Ruthe.
Ommen,
5;
Velsen,
5.
5.
piilicaria-l^w. Leimuiden, 8.
»
CHIRONOMIDAE. Chironomiis niveipennis F. Zett. (nec Mg.) Amsterdam, 4. Phaenocladìus folìatus Kieff. (Kieffer det. 1918) Hilversum, uit
paddestoelen gekweekt. Door mij indertijd voor Camptocladiiis byssiniis
gehouden.
PSYCHODIDAE.
Mg. Laag-Soeren, 6; Plasmolen, 4 (van f der Wcele), Valkenburg (L.), 8. Uloììiyia
uliginosa
NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. Tricìioniyia urbica Curt.
Amsterdam
notabilis Eat. Nederland,
Pericoma
i
(Jaspers
165
leg.).
was gedetermineerd
d",
als canesceiis.
Pericoma albomaculata Wahlgren No.
p.
7,
16),
Pericoma lijsten
Eat.
trivialis
slechts
ik
(Arkiv
zool.
f.
1904,
2,
9.
i
Tot
Verbreid.
dusverre
De echte iiiibila van Zwammerdam, 5 en
vermeld.
als luibila.
en bezit
in
Nederland,
in
onze
veel zeldzamer
is
's-Gravenhage,
5.
Pericoma albicornis Tonnoir, de Steeg, 7. Deze soort is onlangs de Ann. Soc. Ent. Belg. beschreven (T. LIX, 1919, p. 14).
Pericoma mutua Eat. Vlodrop, 6, Venlo, 6. » auriculata Hal. Walk. Doetinchem, 6, 7 Kuilenburg, Steeg, 6; Velp, 7; Oosterbeek, 6. Venlo (v. d. Brandt 7; de De exx. waren meest als fusca, calceata en tristis leg.). ;
gedetermineerd.
Pericoma compta Eat. Amsterdam, » ustulata Walk. Amsterdam,
Volgens ToNNöiR
litt,
i.
9; 5
\^elsen, 9.
(J.Th.
magnicornis
is
(
)udemans leg.). W. hiermede
v. d.
synonym, ondanks het kleine verschil in het aderbeloop. Volgens VAN DER Wulp ligt bij magnicornis de wortel van de vork R., — R., dichter bij de vleugelspits dan die van M,
— Mg,
bij
ustulata liggen deze wortels onder elkaar, echter
volgens Tonnoir ook
VAN DER Wulp is
niet altijd
;
soms
is
de verhouding zooals
die voor zijne soort aangeeft.
Het hypopygium
karakteristiek.
Zwammerdam, 5 's-Hage, 8. museum te Brussel door VAN DER WULP als De exemplaren waren
Telmatoscopus Rothschildi Eat.
Van
;
Maastricht, 8 (Maurissen leg.) in het
aanwezig.
canesceiis en ocellaris bestemd.
Uit
de onderzoekingen van ToNNOiR, die zoo vriendelijk
was mijne Psychodiden
Nieuwe Naamlijst en
ocellaris
p.
2^
iiubila,
te
herzien, blijkt dat van onze in de
genoemde soorten van Pericoma
benevens magnicornis
slechts
s)'non>m van
(als
ustulata) in mijn materiaal aanwezig waren. Canesceiis. tristis, palustris, fusca, calceata zijn dus niet
bekend
;
de
deele tot de
met zekerheid
bovengenoemde
fn.
n.
spp.
Daar
weinig op Psychodidae acht gegeven heb, wil
nog
als
inlandsch
daaronder vermelde exemplaren behooren ten
niet schrappen.
ik tot
ik
dusverre
ze voorloopig
l6ó
DR.
Wat
j.
e.
DE
11.
DERDK
MEIJIÌRE,
SUl'PLEMEN'J"
DE
Ol'
het genus Psychoda aangaat, bezit ik exemplaren van
alternata
(=
Sa)'
aUupiiiiiis Zett.,
scxpiuictata
plialacnoides
Curt.),
en
L.
echter niet van luiDieralis Mg.
CUÜCIDAE. Sayouiyia fnsca Staeg Amsterdam,
Mocklonyx
5;
VVamel,
G Denekamp,
de
ciilicifoniiis
5
(Schuyt
leg.).
Brandt
leg.).
5.
TiPULIDAE.
Mg. Amsterdam,
Tipitla liiteipeiinis
Dit te
Schumm.
peliostignui
»
Venlo,
i
çj"
(v. d.
met zekerheid
het eenige, mij bekende,
is
9.
deze soort
tot
brengen exemplaar.
Mg. Hilversum,
Tipiila selene
0".
»
helvola L\v. Hilversum, 9;
»
cava Ried.
Ook Riedel
7 (Kinker).
Zeist,
(Abh. Lehrerver. reeds
als
f.
e.
geeft
Naturk. Crefcld,
vindjjlaats
op;
Bunde
6;
bij
7.
Brandt);
d.
/ijne beschrijving
1913,
p.
oudere
onze
(v.
Holland
90)
literatuur
is
zij
met ochracea verward.
waarschijnlijk gewoonlijk Tipiila inelaiioeeros
in
1.
Venlo 4
Hilversum, 6;
Schumm. Voorthuizen,
9
(J.
Th. Oude-
mans). Dicraiunnyia didynia Mg. LXIl,
71.
p.
Denekamp.
Dicranomyia lucida de p. 72. Bunde, 7,
LXII,
5,
De 7;
Meijere, Tijdschr.
Leimuiden,
Meij. Tijdschr. v. 1
v.
Entom.
S.
Entom. LXI,
p. 128,
cT-
Dicranomyia aiititmiiaiis Staeg. De Meijere, Tijdschr. v. Entom. LXII; p. 75. Bussum, 6,7; Hilveriïum, 8, 9; Diemer-
Ommen,
brug, S;
Dicranomyia p.
6; Kortenhoef,
forcipula
128, LXII, p. 76.
de Meij.
Diemen,
5—7. v. Entom. LXI, Monnikendam, 8, op
Tijdschr.
— 10
6^
;
weiden aan het Zuiderzeestrand. Dicranomyia lutea Mg. Di: MEIJERE. Tijdschr.
—
v.
Entom.
Limburg, enkele 59. Valkenburg (L.), 6, 2. Dicranomyia distendens Lundström. De Meijere. Tijdschr. V. Entom. LXII, p. 78. ö"Bunde, 7, Dicranomyia tristis Schumm. De MeijERE. Tijdschr. v. Entom. LXII. p 79. (juljien, 7, 0"; Bunde, 8, 10"; HilverLXII,
78.
p.
i
i
sum,
8,
I
$.
i
NIEUWE NAAMLIJST
\'AN
DicraiioDivia ventralis
Schumm.
Tijdschr.
Mi:iji;re,
Dl-:
1
6/ v.
Hilversum, 9; Baarn, 10; ZvvammerS; Kortenhoef, 5, 6; Amersfoort, 7; Ommen, 6.
Entoni. LXII,
dam,
NKDEKLANDSCI IK DIPTERA.
7,
(So.
p.
De
Dicraiio})iyid Osten^sackeni Westhoff.
Meijere. Tijdschr.
Entom. LXI!, p. 81. Hilversum, 9,10; Lochern, 7 Zwammerdam, 8 Ommen, 6 Doetinchem, 6 Dieren, 6. Maastricht, 7 (Schmitz leg.).
V.
;
:
;
;
Dicraiiomvia oinissinervis de Meij. Tijdschr. p.
LXII,
129,
83.
p.
Zwammerdam,
7,
Dicranoinyia complicata de Meij. Tijdschr p.
IJ9, LXII, p. 84.
Diemen,
—
5
Entom. LXI,
v.
op weiden aan het
10,
8,
Entom. LXI,
v.
0".
i
Zuiderzeestra nd.
Rhipidia uniseriata Schin. LXII,
90,
p.
()2.
9.
Mg. De
in
Aiitocha vitripennls
aangegeven
exemplaren
hypopygium Met eenigen
niet tot deze, in
ik
De
Bodegraven,
twijfel
Meijere. Tijdschr.
als opalizans O.-S.
i
bouw van
naar den
het
soort.
wegens de onvoldoende diagnose neem Valkenburg (L.), 6.
—
Rhypholopluis bivittatus Low. Diemen,
7,
cT,
i
i
Ç.
pseudosimilis Lundstr.
»
De
Entom.
N -Amerika voorkomende
Mekien's naam voor aan.
er
Suppl.
behooren
v.
p. 155, opgegevene sììhìUs is een andere exemplaren behooren tot de sedert door LundströjM daarvan afgescheidene pseiidosiviilis.
soort
Suppl.
in
;
al
I,
mijne
RhypholopJüis nodulosiis Macq. Amsterdam, Oldenzaal, Epen. Zie Tijdschr.
v.
Rliypholophus Tijdschr.
v.
Entom. LXI, bicornis
Entom. LXI.
n.
p.
129.
nom.,
p,
s)'n.
coniutns
de
Meij.
130, Linschoten, 9.
De heer Alexander (Urbana) was zoo
vriendelijk mij
maken, dat Rh. coniutns gepraeoccupeerd is. DüANE beschreef eene soort uit Californie onder dezen naam in Ent. News, vol. 19, p. 202 (1908).
er
op attent
te
RJiypJiolopJuis hederae Curt. p.
130.
Zie Tijdschr. v
Rhypliolophus uncinatus de Meij. Tijdschr. p.
Entom. LXI,
Verbreid. v.
Entom. LXI,
130. Verbreid.
Molopkiliis appeiidiculatns Staeg.
LXI, p
130.
Verbreid.
Zie Tijdschr.
v.
Entom.
l68
DK.
J.
e.
DE
II.
DERDE SUPPLEMENT UP DE
.MEIJERE,
Mülopliilus armatus de Meij. Tijdschr.
v.
Entom. LXI,
p. 130.
Entom. LXI,
p. 131.
Verbreid. Molopiiilus medius de Meij. Tijdschr.
v.
Kortenhoef, Baarn, Nuth, Gulpen. 5; Houthem, 7. Entom. LXI, p. 131, (als ochraceits Mg.). Amsterdam, Diemen, Abcoude, Hilversum, Uitgeest, Leimuiden, Zwammerdam. Het schijnt mij nu
Molophihts cinereifrons
n. sp.
litt.
i.
Linschoten,
Molophilus crassipes Curt. Tijdschr.
v.
nomenclatorisch juister Curtis' naam voor deze soort aan
nemen, welke
en
dan
mijne voorloopige mededeeling
in
te
ochr accus Mg. de soort te beschouwen,
als
als
c7-rtj-j"?/j'^//j-
n. sp.
beschreven werd. Molopiiilus ociiraceus
LXI,
Mg. De Meijere. Tijdschr. v. Entom. n. sp.). Amsterdam, 5 Velsen, 7.
131 {dXs crassipygus
p.
;
Denekamp,
Molopiiilus bifilatus Verr.
Amsterdam,
5
Nieuwersluis,
;
5
;
7; Hilversum, 9.
5,
Mg. Zie Tijdschr.
Molopiiilus oliscunis
Entom. LXI,
v.
p. 131.
V'erbreid.
de Meij.
Molopiiilus bihamatus p.
Tijdschr.
Entom.
v.
LXI,
131. Verbreid.
Molopiiilus occultus de Meij. Tijdschr.
Vlodrop,
6,
o",
I
Bunde.
6,
Molopiiilus corniger n. sp. Acypiioiia (Ilisia)
kamp,
5
litt.
i.
genoemde exemplaren behoort deze soort; de overige
Doetinchem,
(L.),
6,
i
o".
Dene-
Van de
in
Suppl.
II,
p.
297,
slechts dat van Epen, 6, tot
squalida Löw.
zijn
Löw.
squalida
p. 131.
6.
Erioptera uiacropiitiialuia Löw.
Erioptet-a
Valkenburg
arcolata Siebke {= pallcus Löw).
Doetinchem,
;
Entom. LXI,
v.
d".
i
Ommen,
Hilversum,
6;
6;
6. v. Entom. LXI p. 132, Linschoten, 5 Denekamp, 5 verbreid, maar tot dusverre met
Erioptera griseipennis Mg., zie Tijdschr.
Velsen, 5;
Doetinchem, 6;
's-Hage,
Misschien
5.
vrij
;
;
lutea verward.
Erioptera minor Chcilotriciiia
kelden zich
uit
(iiiopiioiiiyia
n.
sp.
i.
litt.
Nieuwersluis,
5.
Mg. Sittard, 4, 2 exemplaren ontwikden inhoud van een mollennest (Schmitz leg.).
iuibuta
lugubris Zett. In suppl.
Mg. opgevoerd. Vlodrop,
6.
I,
p.
155
als sylvatica
NIKIIWK NAAMLIJST VAN NKI )I':RI-AN
Walk. Hunde,
Lipsothrix remota
Goiiomyia
abbreviata
verkeerdelijk
soort
Low.
6,
Egg. Amersfoort,
De exemplaren
p.
II
297 werd deze (iulpen, 8.
leg.).
2 $5.
6,
tamelijk klein (vleugellengte 7
zijn
69
I
5.
fasciata L. Sittard (Schmitz Epliclia miliaria
Dll'Tl'iKA.
opgenomen,
Mg. Denekanip,
Idio[^ti'ra piilcliclla
11-;
I
c^.
i
In suppl.
lurida Lcnv
als
).S(
J
en zeer donker, de beschrijving van Eph. muiidata
mm.)
Löw
past
op de vleugelteekening. Met Löw en Vp:rrall ben ik geneigd miliaria en mundata als synon)m te beschouwen, ofschoon StroBL, echter zonder de verschillen aan te geven, toch ze niet voor identisch kan houden. Russum, 7 Kortenhoef, 5 LiiiinopJiila fuscipennis Mg.
:
;
Bunde,
6.
Liììiiiopìiila
Hilversum,
Brandt
9
7,
;
Mij
7
;
d.
;
leg.).
Liiìiìiopliila
abdoìiiiìialis Staeg.
de
dimidiata
>
417
bekend van Kuilenburg, Bunde, 7. Venlo (v. Amersfoort, 7
lucorum Mg.
als bicolor).
Tijdschr.
v.
Meij.
Denekamp, (in
5.
Diptera Neerland. L
Entom. LXI,
p. 132.
p.
xAmsterdam,
Zwam's-Hage, 9 Hilversum 9 merdam, 8; Leimuiden, 8; Velsen, 9; Nieuwersluis 5. Venlo, 6 Mook, 6 Limnophila bicolor Mg. Vlodrop, 6 5,
8
6,
Bodegraven,
;
5
;
;
;
;
;
d.
(v.
Brandt
leg.).
Zwammerdam, 8 Limnophila sepium Verr. Hilversum, 7 Brandt leg.). Kortenhoef, 8 Bunde, 7. Venlo (v. d. ;
;
;
Limnophila leucophaea Mg. Hilversum, 6 Weert, Bunde, 7. » aperta Verr. Mook, 6 ;
6.
;
giabricula
» »
filata
Mg. Denekamp,
Wik. Bunde,
5.
6.
Mg. Deze soort ken ik van Groningen (Claas Mulder, de Meijere) en van Velsen (Kinker leg). De vindplaatsen in de Nieuwe Naamlijst hebben waarschijnlijk liiicola
»
ten deele betrekking op fulvonervosa
Liuinophila
der
Wulp
leg.
dispar Mg. ;
Mij
Linschoten (de
onder liiieola vermeld); Velsen, 5. Limnophila fulvonervosa Schumm. lincola vroeger
verward.
Schumm.
bekend van Walcheren (van Meijere, in Nieuwe Naamlijst Vrij
verbreid, wel
met
I/o
DR.
C.
J.
11.
DE MKIJKRE, DEUDK SUPPLEMENT OP DE
Dìciaìiota longitarsis Bei\yr. Hunde,
l^halacroccra replicata L.
8.
Denekamp,
5.
STRATIOMYIDAE. Stratioviyia loiigicornis Scop. Diepenveen, 6 (Ritsema).
Solva (Xyloììiyia) marginata Mg'. Nuth, in aantal gekweekt
De Meijere
larven achter schors.
uit
Tijdschr. v. Ent. LXI, p. LU.
TABANIDAE. Tabainis niicaiis Mg. Denekanip, latlstriatus Br.
»
leg.).
Klopt met Yerrall's beschrijving
maar het
388),
het
het
bij
sprietlid
3^
is
van der Meer 8,
i
V.
p.
Verrall
is
(British Flies
zwart, volgens
Mg.
uwjitanus
ap. Verr. (Brit. Flies V. p. 361)
mijn borealis. ÏLerde, 7 (van Til leg.). Haoiiatopota crassiconiis Wahlb. Doetinchem, 6
sluis,
5
;
leg.).
$(Mac Gillavry
althans soms reeds aan het topgedeelte zwart
cT
Tabanits
=
(Mej.
6.
Bergen-op-Zoom,
Amersfoort, 7
;
Amsterdam,
7 (Burger
;
Nieuwer-
leg.).
LEPTIDAE. Leptis notata
Atlwrix
ibis
Mg. Denekamp, 5. F. Volgens mededeeling-vaii den heer Bernink
+
eieren) aangetroffen werden van deze soort twee trossen (22 aan den balk van een brug over de Buurserbeek achter Enschede de grootste was 12 cM. lang bij een diameter van 6 cM. Eenige der vliegen werden mij door den heer B. afgestaan. Zie Bernink, De Ibisvlieg. Levende Natuur XXIV, 1919 p. 125. ;
ASILIDAE.
Laphria flava (Bernink leg.).
Lochem, 6 (Ritsema
L.
Pamponcrus gervianicus F. Putten
Denekamp,
leg.),
5
(Burger
(G.),
leg.),
6(J. Th.
Denekamp Oudemans
leg.).
EMPIDIDAE. Leptopcza flavipcs Mg.
Oedalca »
Empis
Ommen,
6.
hybotina Fall. Nieuwersluis, pallipes Zett.
Ommen,
cinerea Zett. Kortenhoef,
6, 5
5.
2.
i
;
Amsterdam,
»
decora Mg. Lochem,
"
dasythrix de Meij. Tijdschr. v.
Oosterbeek,
6,
i
cT,
i
2
6.
7.
Entom. LXI,
p. 132,
MKUWK
NAAMLIJST \AN NKI )KRLAN DSCIIl';
EmpiS
uicridioìialis
Empis
nitida
Rìiamplioiìiyi'ì
Mg. Denekam[), 5. Mg. Deiiekamp, 5. atra Ml;'. Amsterdam, 6
V
iiiiiripiiuiis
»
.
5.
Denekamp,
;
tarsata Zett. Laag-Soeren,
17I
l'Tl'.K A.
)l
Velzen,
;
Velsen, 6
1
5.
6.
de Mkijkrk. ïijdschr. v. Eiitom. Bussum, Bodegraven, Zwammerdam.
Khaìiiphoìiivia propinqua
LXI,
134,
p.
Archiv,
Rhaiìiphoììiyia serotina (Jr.DENüKRc;,
p.
137
bleek vchu' mij, toevallig
Oklenberg beschreven
te
Entom. LXI, RhanipJioììiyia
Tijdschr.
v.
kenmerken. De Mhijkrk. Tijdschr.
135,
Denekamp,
cincrascciis
Entom LXI,
Rhamphoinyia Oudemans). Hilar a
p.
p.
spinipcs
gallica Zett.
6.
Putten
lurida Fall. Linschoten,
6.
»
caiiescciis
Ommen,
6.
»
cilipes
Mg. Doetinchem,
6.
*
iiiterstincta Fall.
»
cinercoinicaiis Strobl.
»
Lundbecki Ere)-
Lundbeck)
Frev.
54. In suppl
Act.
(G.),
Ommen,
«^
(J.
Th.
6.
6.
Doetinchem,
pilipcs Zett
Soc.
i
5.
Ommen,
»
(=
De Meijerk.
kenmerken.
135.
Fall.
argyrosovia Strobl.
p.
Mg.,
Denekamp,
Zett.
v.
zijn
Rluiììiphoinyia sulcata Mg., V.
Naturg. 80,
f.
Entom. LXI, Deze soort 10. onder denzelfden naam, reeds door
p. 71, de Mkijkk?:. Tijd.schr. {scrutina de Meij). Hilversum, g,
1914, Abt. A.
6.
p.p.
=
Faun. Flor. Fenn.
pilipcs ap.
n
,
No.
3,
299 als pilipcs Zett. Bicellaria nigra Mg. Doetinchem, 6. II,
p.
MeghypcriLS sudet ie us Low. Denekamp, Clinocera bistigma Curt.
en Vierlingsbeek (Uyttenboogaart
leg.)
SymballophtlLalinus dissiuiilis Fall.
Tachydromia
5.
Aan de Maas tusschen den Hamert
albicornfs Zett.
^).
Denekamp,
Dieren, 6
Mg. Dieren,
;
»
calceata
»
annulipcs Mg. Amsterdam,
»
exilis
Mg. .Ommen,
5.
Zwammerdam,
6.
6.
6.
6.
^) Deze vondst is ook vermeld m het verslag omtrent het betretïende Maas-onderzoek. Jaarboek natuurk. tjen. Limburg 1918 p. 20 (sep.).
172
DR.
C.
J.
Dnipctis
H.
DE MEIJERK, DERDE SUPPLEMENT OP DE
tiior iella
Denekamp,
Zett.
(=
nigritella Zett.
»
5.
nervosa L\v.) Dieren,
Chersodrovila brcvicoriiis de Meij. Amsterdam,
6...
5.
DOLICHOPODIDAE. Psilopiis laeiiis
Mg. Leimuiden,
8
;
Castricum,
Neurigona q uadrifasciata F. Doetinchem,
6.
Mg. Amersfoort,
7.
Diapìioriis Hoffiìianscggli
Argyra grata Low. Amsterdam,
6.
Nematoproctus distendens Mg. Gulpen,
8,
Zvvammerdam,
6.
Thryptictis bcliiis L\v.
albipcs
Microinorpìiìts
Laag-Soeren,
Zwammerdam,
Zett.
6,
Dieren,
6.
XipJiandrhim fasciatavi Mg. Denekamp,
5.
Low. Denekamp,
vioiiotrichum
i-
Denekamp,
Rhapliiiiin loiigicornc Fall.
7.
7.
5.
5.
Syntormon punctatus Zett. Nuth., 8; Gulpen, 8; Groesbeek, De sprietwortel is roodgeel en aan den metatarsus der
achterpooten
Dolichopod. zijn
zie
ik
p. 280)
door LuNDBECK (Dipt. Danica,
niet het
vermelde
Al mijne exemplaren
borsteltje.
$5.
Hvpophyllus Gulpen,
ohscurcllns
Velsen, 7
Fall.
Gyninoptcniits plagiatus
Lüw. Abcoude,
7.
Bunde,
8.
brcvicoriiis Staeg.
»
Dolichopus agilis Mg. Lochern, »
popiilaris
»
cxcisus
Uitgeest,
» »
7
;
Wied.
Lr>w.
Leimuiden, 8
;
7.
Ommen,
Denekamp,
7;
Amsterdam,
5
;
5.
8.
Dolichopus nitidus »
Oldenzaal,
;
8.
Fall.
Ommen,
6.
Denekamp, Wahlbcrgi Zett. Lochem, 7. linearis Mg. Amsterdam, 7.
planitarsis Fall.
Hygrocelcuthus latipcunis
Fall.
Uitgeest,
5
;
Amsterdam,
8.
Teuchophorus inonacantJius L\v. Amsterdam,
Telmaturgus
tuniidiilus Radi.
5.
Kortenhoef.
Medet^rus dendrobaenus Kow. Amsterdam,
7.
5.
8
;
Ommen.
6.
NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCIIE DIPTERA.
173
LONCHOPTERIDAE. Lòhchoptera fallax de Meij. Doetinchem, 6; Gulpen,
Mg. Oldenzaal,
tristis
»
8.
7.
PLATYPEZIDAE. Platypcza iiifumata Hal.
(=
fa Mg. Velsen,
ril
»
Mg.
Calloinyia speciosa
Wulp
(van der
leg.).
Calloniyia elegans
ornata Mg.). Velsen,
Hilversum,
achterlijf
bij
is
i
Maarsbergen, 7
7.
6,
Denekamp, 5. Mg. Valkenburg,
Agatìioììiyia cinerea Zett. Velsen,
Het
7.
9.
8,
i
2,
9.
$.
dit individu lichtgrauw,
de
S*"
en 4^ ring
midden nog gedeeltelijk grauw (later geheel de middenscheenen zijn zonder borstel, zwart geworden) waardoor de soort duidelijk van aiiteniiata verschilt.
zwart,
het
in
;
PHORIDÂE.
Onze kennis betreffende deze familie is door de ondervan den heer SCHMITZ buitengewoon uitgebreid. Hieronder heb ik ook de weinige soorten opgenomen, waarzoekingen
omtrent geen nieuwe opgaven
doen waren, zoodat
te
soorten daarin met hun nieuwere nomenclatuur
zijn
al
onze
vervat.
Aan P. Schmitz zijn bovendien nog een aantal Aphiochaeta' s uit Z -Limburg bekend, waaromtrent nog geen opgaven werden gepubliceerd, daar van dit genus slechts de
i^
en
groep
2"^
tot
Phoriden-monographie
in zijne
dusverre verschenen
zijn.
Cliaetoiieurophora fennica Beek., curvinervis Beek., thoracica
Mg. caliginosa Mg.
Z. -Limburg,
SCHMITZ. Jaarb.
Limburg,
1917, p. 91.
Amsterdam,
ChactoneuropJiora caliginosa Mg.
fennica Beek. Kortenhoef,
»
excisa Beck.
»
De
gedetermineerde exemplaren (Suppl.
Wood
(volgens
schriftelijke
als
II,
6. 5.
deze soort vroeger
p. 3 13)
mededeeling
waren domestica
van
F.
dus ook niet
= Bergenstammi, zooals Jaarb. Limb.
vermeld
Een
Sept.
is).
1918
volgens
hem
ex.
het
in
Limbrichter
het
tot
worden, daar de
2^
der echte excisa ving bosch.
De
P.
SCHMITZ, 1917, p. 94
Schmitz
genus Chaetoneurophora gerekend
langsader behaard
in
soort behoort
is.
12
te
DR-
174
J-
H.
e.
DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT OP DE
Paraspinipliora inaculata^^.;ifm)iaciilata Strobl, Boheinanni Beek., BergenstainmiWxV., erythronota Strobl
met var. nigrodorsata
Strobl (Sittard, Z.-Limburg). SCHMITZ,
c.
(=
Faraspiniplwra imviaculata Strobl
Schmitz,
tricht,
Linschoten,
1.
c.,
93.
p.
dorsalis Beek.) Maas-
Zentrbl. 37,
Biol.
93;
p.
1.
p.
Wood. Omtrent deze
domestica
»
Schmitz
—
9.
Paraspiniphora erythronota Strobl. Scheveningen,
P.
32.
mij
mede, dat
stavimi, ofschoon
WoOD
dit
geen s)^nonym
zelf in navolging
domestica introk, later ook
is
8.
soort deelde
van Bergen-
van Malloch, die
heeft, een synonym te Nederland gevangen exemvolgens hem domestica; ook
gemeend
hebben geschapen. De meeste
in
van Bergenstavimi zijn Keilin behandelt in zijn Recherches sur les larves du genre Phora'\ feitelijk domestica onder den naam van Bergenstammi. Lundbeck heeft de larve en puparium van de echte Bergen-
plaren
,,
stammi P.
land
Denemarken gekweekt.
in
Bergenstantmi Mik. Het eenige aan
bekende exemplaar
P.
Schmitz
van Üosterbeek
is
bij
uit
Neder-
Arnhem
en
bevindt zich in zijne collectie (gekweekt gedurende den winter uit slak).
Pseudostenopliora unispinosa Zett. Sittard, Maastricht, 4
Schmitz
1.
c,
p.
96.
—
Zwammerdam,
Pseudostenopliora nudipalpis Beek.
Schmitz merdam, 8.
tersl)'.
I.e.,
p.
—
96.
WaZwam-
9,
10;
Trnplieoneura lugubris Mg. Haarlem, 2 (We)'enbergh >^
trinervis Beek. Hilversum,
»
sublugubris
»
pauciseta Schmitz. Sittard, 4.
p.
leg.).
11.
Schmitz
Sittard, 9.
1.
c,
107.
Schmitz. Ent.
Ber. V, p. 28; ScHxMITZ. Jaarb.
Limburg, 1917,
Trupheoneiira perennis Mg.
11,
—
9.
Sittard, Limbricht,
Amsterdam,
Wood.
—
8.
Sittard.
12,
p.
107.
Schmitz
I.e.,
Hage, 3 (Everts leg.). Trnpheoneura uncinata Schmitz. Maastricht, 9; Limbricht, 10; Schmitz. Ent. Ber. V, p. 31; Schmitz. Jaarb. Limb.
p.
107.
1917, p.
's
107.
Trupheoneura Dudai Schmitz. Sittard, 10. Ber. V, p. 34. Schmitz. Jaarb. Limb. 1917,
SCHMITZ. Ent. p.
107.
NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. TrupJiconciLva tumidula Schmitz. Limbricht, p.
Schmitz. Sittard,
1 rìipJieoncKra opaca Mg. VVeele
Hilversum, 3;
p.
c,
107.
Hage,
's
(v.
5
d.
leg.).
Van
radiosetosa Schmitz. Ent. Ber. V, p. 89.
»
1.
Schmitz Ent.
4, 5.
Schmitz. Jaarb. Limb. 191 7,
Ber. V, p. 35.
SCHMITZ
3.
107.
aprilina
»
1/5
deze, uit Duitschland beschreven soort ving de heer Schmitz in
Mei 1919 een ex.
Sittard.
te
Dohrniphora abbreviata
Ros.
v.
(als
sordidipcnnis Duf. in
Nieuwe Naamlijst, p. 141 uit Valkenburg, 7, vermeld) SCHMITZ Gulpen, 7. Jaarb. Limb. 1917, p. iii.
—
Dohrniphora abdomiiialis
Egg. Schmitz
I.e.,
Fall.
Linschoten,
6.
Nzx. flexuosa
112, Z.-Limburg,
p.
Mg. Z.-Limburg, SCHMITZ 1. c, Bussum, 7 Lochem, 7 Kortenhoef,
DoJirnipliora crassicoriiis 1
12.
Hilversum,
5, 7,
Dohrniphora Bodei^raven, 7
p.
;
:
conciiiiia
Zwammerdam,
112,
9
;
8;
;
p. 8.
Mg. Z.-Limburg, SCHMITZ, 1. c, p. Amsterdam, 6, 9; Bloemendaal, 8;
Linschoten,
6.
Dohrniphora pachycera Schmitz, Z.-Limburg, Schmitz, 1. c, Ill, T12, 00k door mij: Hilversum, 8, is volgens mede-
deeling
van
Schmitz een goede
P.
niet slechts
soort,
een
variëteit van concinna Mg.
Hypocera p.
118.
—
^nordellaria
Ruurlo,
Hvpocera
Mg.
incrassata
's-Hage, 8 (Everts
118,
Fall.
Z.-Limburg
(.'Ì,
SCHMITZ,
1
c,
7.
Z.-Limburg,
Schmitz,
1.
c, p.
leg.).
Hypocera flavimana Mg. Z.-Limburg, SCHMITZ, 1. c, p. 118, Hilversum, 5; Heilo, 7; Zutphen, 5 (v. Eyndhoven Scheveningen, 5 Diemen, 7. leg.) ;
;
Hypocera vitripennis Mg. Z.-Limburg, SCHMITZ,
Mg. Overveen,
»
agilis
»
Bernuthi Egg.
*
cariiiifrons Zett.
p.
119.
Conicera
—
Hilversum,
similis
5
8, 9 (v. d. Scheveningen, 8.
;
c,
p.
i
18.
7.
's-Hage,
Conicera dauci Mg. (^= atra Mg.), I.e.,
1.
leg.).
Schmitz Amsterdam, 6.
Z.-Limburg.
Kortenhoef,
Hal. Z.-Limburg,
Wulp
5
;
SCHMITZ
Amsterdam, 6; Hilversum, 6; Leimuiden,
8.
I.e.,
p. 119.
—
DR.
176
DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT
H.
C.
J.
Piloro Schineri Beck. Watersly, 5; Valkenburg, 1.
Phora aterrima
gemeen. SCHMITZ
Z. -Limburg overal
F. In
—
120.
p.
Hilversum,
Velsen, 7;
Amsterdam,
Ommen,
8;
5,
c.
vclutiìia
Schmitz
I.e.,
Voorkomen in Z. -Limburg. Wasmann. Biol. Zentr.-bl.
124; Biologie etc.
p.
1918, p. 317.
38,
Gymnophora arcnataMg.
Z. -Limburg.
Oldenzaal, 7; Scheveningen. Mctopiiia galcata Hai.
Schmitz
burg,
c,
1.
(s}'n. {})
p. 126.
Z.-Limburg, SCHMITZ
I.e.,
SCHMITZ
8.
Hesclhnusi Schvaitz).
Domi
Enderl.
Sittard,
bij
7
(Schmitz
pietà
Schmitz
Wulp
1,
leg.)
c,
p.
Lehm. Spaubeek,
150.
Bergen,
;
—
in
Schmitz
c,
Hilversum,
7.
7
Valkenburg,
;
6, 7; 's-Hage, 6
6.
d.
7.
—
p.
150.
—
Zwammerdam,
Linschüten, 6; Hilversum,
SCHMITZ Diemen, 7; 9;
p.
1.
170)
c
is
,
6,
;,
9.
Valkenburg, 6
Aphiochaeta liumeralis Zett.
Schmitz
p.
150.
;
Sittard,
Het exemplaar van Vuursche,
10.
8 (Suppl.
scutellaris^ ood.
Aphiochaeta latifemorata Beck. Baaksem,
1.
(v.
Aphiochaeta GIraudii Egg. Valkenburg, 7 (Kiene leg.). SCHMITZ Mook, Piaget leg. (als ciliata iu Nieuwe Naaml.). c, p. 150.
I.e.,
p.
1.
6.
Aphiochaeta projecta Beck. In Z.-Limburg gemeen
I.
8.
Voorkomen
leg.).
Aphiochaeta flavicoxa Zett. Limbricht, »
Z. -Lim-
129.
p.
Aphiochaeta retroversa Wood. Valkenburg,
150; 00k
c, p. 125.
1.
— Amsterdam, 6; Zwammerdam,
Platyplwra Lubhocki Verr.,
1.
Schmitz
5.
121.
p.
Pseudacteoii formicarinn Verr.
—
6;
5.
Mg. Ommen, 6, 7. Beckerina umbrimargo Beck. Oud-Vroenhoven, Phora
p.
SCHMITZ
5.
e, p. 120.
I.e.,
1.
DE
(JP
8,
Schmitz
1.
e,
—
Nederland (de Meij. leg.). 150. Aphtocìiaeta rìificoriiis Mg. In Z.-Limburg gemeen. Schmitz e,
p.
150.
6; 's-Hage,
—
Linschoten, 6;
5,
8; Castricum,
Zwammerdam,
Wood. Maastricht, SCHMITZ I.e., p. 150. Aphiochaeta lutea Mg. Hilversum, 5, Aphiochaeta
Valkenburg,
errata
8;
Amsterdam,
8. 5
;
Spaubeek, 9
;
6.
9
;
Baarn,
6,
S
;
NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. Leuvenum, 6; Winterswijk,/; Zvvammerdam, Velsen,
5;
Limbricht,
--
7.
Schmitz
6.
Aphiochaeta
Schmitz
1.
Var.
I.e.,
e,
150.
p.
Wood.
Sittard, 7
p.
Schmitz
6.
—
150.
Scheveningen,
150. — Hilversum,
Schmitz L c,
5.
1$.
7,
5
9, (e.
;
dam, 5,8; Scheveningen, Aphiochaeta
7
1.
uit
dooden hommel)
Hilversum, 8
;
Wood. GeuUe,
albicans
kaas)
(uit
;
Velsen,
;
I.e.,
Schmitz
5.
e,
7.
p.
I.e.,
150.
Wood.
Aphiochaeta paludosa
Schmitz,
1.
c,
—
150.
p.
.A.msterdam, 7 Velsen, 7 Aphiochaeta campestris ;
I.e.,
150.
p.
—
Sittard,
Uitgeest,
7
Diemen, 7. Spaubeek,
;
Wood.
Zwammerdam,
Watersleyde
Limb. 1918,
8,
9.
Watersleyde,
;
Zwammerdam,
8;
9,
SCHMITZ. Ent. Ber. V.
Schmitz. Ent Ber. V. p. 59. Valkenburg, Schmitz Jaarb Limb. 1918, p. 164. 4, Abcoude, 7. Aphiochaeta luteipes
—
Ber. V. p. 60.
Schmitz.
Sittard,
Sittard,
Jaarb.
Limb 10.
Spaubeek, 1918, p.
Aphiochaeta Sittard,
Spaubeek,
p.
57
Jaarb.
;
hirticrus
9.
5,
Limbricht,
;
6,
—
Hilversum,
9,
Schmitz.
p.
61
;
;
164.
Schmitz. Limbricht, 6; Spaubeek, 9;
p.
Aphiochaeta cothurnata
no.
Ent.
10; Valkenburg, 7
p. 62.
Aphiochaeta anisodactyla Schmitz. Baaksem, 8
Ent. Ber. V. p.
6;
1918, p. 164.
SCHMITZ. Ent. Eer. V.
SCHMITZ. Ent. Ber. V.
Schmitz. Ent. Ber. V.
6.
6; Watersleyde,
Limburg
4; Jaarb.
Aphiochaeta mixta Schmitz. Sittard, ;
10,
163.
p.
Aphiochaeta lucifrons Schmitz. Baaksem, 8
Limbricht, 8
Schmitz
9.
8,
9.
8;
6.
Aphiochaeta limburgensis Schmitz, Sittard, 9,
1.
Amster-
Schmitz
5.
150; Limbricht, 4 (Schmitz leg.). Aphiochaeta communiformis Schmitz. Sittard, p.
c,
1.
Aphiochaeta rata Collin. In Z. -Limburg gemeen, Schmitz p.
6.
150.
Aphiochaeta correlata Schmitz. Limbricht, p.
Limbricht,
;
150.
Aphiochaeta breviseta Wood. W'atersleyde, p.
Denekamp,
;
Schmitz. Maastricht, 6;
quadrisela
emarginata
8
1/7
no.
—
Schmitz.
;
Sittard, 8
;
Jaarb. Limb. 1918, p. 164.
Limbricht,
6.
SCHMITZ.
DR.
1/8
H.
C.
J.
DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT OP DE
ApJiiochaeta carpalis Schmitz. Valkenburg, Ber. V. p.
I
[2.
Aphiochaeta unicolor Schmitz. Sittard,
V.
p.
Schmitz. Ent. Ber.
6,
113.
Aphiochaeta manualis Schmitz. Limbricht, Ber. V. p.
1
Schmitz. Ent. Ber. V. Aphiochaeta
leyde,
5,
6.
Schmitz. Ent.
10.
14.
Aphiocliaeta fenestralis Schmitz. Sittard, 8.
Schmitz. Ent.
5,
p.
Schmitz.
virilis
6, 8,
9
;
Watersleyde,
14.
1
Sittai d, 8
Schmitz. Ent. Ber. V.
p.
Baaksem,
;
Aphiochaeta subnudipcnnis Schmitz. Sasteren,
Entom.
Ber. V. p.
Schmitz.
9.
Schmitz. Ent.
10.
.Sittard,
118.
Aphiochaeta aculenta Schmitz. Ber. V. p.
Waters-
;
117.
Aphiochaeta Berndseni Schmitz. Ber. V. p.
8
116.
Sittard,
Schmitz.
9.
Ent.
142.
Aphiochaeta
Schmitz.
ignobilis
Schmitz. Ent. Ber. V.
p.
p.
8
Sittard,
;
9
;
143.
Aphiochaeta cuspidata Schmitz.
Schmitz. Ent. Ber. V.
Baaksem, Maastricht,
5
;
Sittard,
5.
145.
Aphiochaeta coaequalis Schmitz. Sittard, VVatersle\'de, Val-
kenburg. Schmitz. Jaarb. Limb. 19 18, p. 163. Aphiochaeta flavescens Wood. Sittard, 9 Watersle>-de, 6 ;
Spaubeek, 9; Schmitz. Jaarb. Limb. 1918, Aphiochaeta
Bunde,
9.
affinis
Wood.
Sittard, 7,
10; Watersleyde, 9;
SCHMITZ. Jaarb. Limb. 19 18,
Aphiochaeta
Collini
Wood.
Sittard, 6,
Schmitz. Jaarb. Limb. 1918, Aphiochaeta aequalis
p.
8
y,
Aphiochaeta albidohalteris Feit »
leg.).
albipennis
Amsterdam,
Aphiochaeta »
—
8,
(Everts
leg.) 12
—
8.
Li
;
Velsen,
Limburg
163.
Vuursche,
Wood.
Putten,
V>/'ood,
Hilversum,
i
6.
(J.
Th Oudcmans
10.
alticolella
angusta
Denekamp, Amsterdam, ó, ;
Geulle 4
;
164.
Wood. 's-Hage
Amsterdam, gemeen. SCHMITZ. Jaarb. Lmib- 1918, p.
6
163.
p.
's-Hage. 7; Hilversum, 5;
5;
;
163.
p.
Wood. Hilversum,
Velsen, 9 10 Baarn, 8 5,
;
Muiden,
;
;
Dieren,
8 6.
;
9, 5,
6
;
Linschoten,
Scheveningen, 8
;
NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA.
Wood. Hilversum, 5,6;
Aphiochaeta angustifrons 9
;
Limbricht,
Jaa'rb.
5
Spaubeek,
;
Limb. 19 18,
p.
7
Watersleyde,
;
2,
6,
8,
;
Aphiocliaeta ciliata Zett.
merdam,
8; Diemen, 10;
Wood. Amsterdam,
Dieren, 6 9 Hilversum, 5,8; Leimuiden, 8 6,
Sittard,
SCHMITZ.
6.
8.
ApJiiociiaeta brevicostalis
merdam,
79
164.
Aphiocliaeta atripes Brues. Scheveningen,
Hilversum,
1
Bussum,
;
Velsen,
;
Amsterdam,
4
8,
9
Zwam-
;
Diemen,
;
7
;
7.
6,
5,
Zwam-
10;
9,
Oirschot, 7 Hilversum, 5 Leeuwen, 3 (Mac Gillavr}' leg-.); Baarn, 8. In Limburg gemeen. SCHMITZ. Jaarb. 8
Limburg
;
;
19 18,
p.
163.
;
Was
in
Suppl.
[94 vervallen
p.
I,
verklaard, door bovenstaande exemplaren zeker als inlandsch
herkend.
Wood. Houthem, 6 Diemen, 10. Wood. Baarn, 10. Steyl(Berchmansleg.). Wood. Ommen, 6.
Aphiochaeta clavipes diversa
»
»
exigua
»
fasciata Fall. Amersfoort,
»
;
Baarn,
7.
Wood. Hilversum, 5. Kortenhoef, fuscinervis Wood. Linschoten, 6 Sittard, 7. SCHMITZ Jaarb. Limb. 1917, fusca
»
6
;
;
8.
—
150.
p.
ApJiiochaeta flava Fall. Linschoten,
kenburg, 8;
Zwammerdam,
6
Gulpen,
;
8
;
Val-
8; Baarn, 7; Hilversum, 7, 10.
Z. -Limburg, tamelijk gemeen, SCHMITZ.
Jaarb. Limb.
—
19 18,
164.
p.
Aphiochaeta glabrifrons » » » »
Wood
Gronsveld,
7.
Wood. Amsterdam, 5. hyalipennis Wood. Linschoten, 6. hutnilis Wood. Linschoten, 6. longiseta Wood. Zwammerdam, 8. halterata
Maastricht,
SCHMITZ. Jaarb. Limb. 1918, p. 164. ApJiiociiaeta melanocephala v. Ros. Driebergen (Six leg.). » minor Zett. Steyl (Berchmans leg.). Sittard. Limb. Schmitz. Jaarb. 1918, p. 164. 5
;
Sittard, 7.
—
Aphiochaeta parva
Wood. Baarn,
8
;
Bussum,
Watersleyde. Schmitz. Jaarb. Limb. 1918, Aphiochaeta pleuralis Wood. Denekamp,
5
5.
Sittard,
164.
p. ;
Amsterdam,
l80
DR.
6,
IO;
9,
J.
H.
C.
DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT OP DE
Hilversum,
11
7,
;
Linschoten, 9; Scheveningen,
7; Leuvenum, 6; Baarn, 6; Ommen, 5; Velsen, 5. Velsen, 5, 7, Ap]iiochaeta propinqua Wood. Hilversum, 6 Zwammerdam, 8 Amsterdam, 9. Z -Limburg, gemeen 9 ;
;
;
Schmitz. Jaarb. Limb. 19 18, p. 164. Aphiochaeta pygmaea Zett. Hilversum, 9. » scutellaris Wood. Vuursche,
Amsterdam,
Scheveningen,
5
Linschoten,
Fall.
Hilversum,
Utrecht, 2 (Bierman leg.): ;
Velsen,
;
7
;
7.
Aphiochaeta pulicaria
8
8
5,
5,
7;
Zwammerdam,
9;
Amsterdam, 6. Wood. Linschoten, 6 Domburg, 6. Mg. Amsterdam, Velsen, Bodegraven,
;
Aphiochaeta simulans rufipes
>
Velsen,
6;
;
Utrecht, Hilversum, enz.
Wood. Linschoten, 6 Gulpen, 8. Wood. Amsterdam, 9. Zwammerdam, uliginosa Wood. St. Pieter, 7
Aphiochaeta subtumida
»
8.
—
;
gemeen, vooral
Z. -Limburg, tamelijk
Jaarb. Limb. 1918,
Aphiochaeta
Hilversum,
5
;
van
p.
Wood. Linschoten, 6 Denekamp, 5. 7 Zett. Van de/.e soort bezit ;
Lochem,
het
SCHMITZ.
9.
8,
164.
variabilis
Aphiochaeta zoiiata resten
;
tarsalis
»
eenige
Velsen,
9
;
;
hier
te
ik slechts
de
lande vermelde exemplaar
Volgens Schmitz vertoont het geen kenmerken, die tegen de determinatie pleiten, echter is evenmin
(Driebergen, Oct. Six
leg.).
volledig te constateeren, dat het deze soort te
is.
Schmitz zou het
voorbarig vinden de soort te schrappen, omdat het hoofd-
kenmerk, de witte kleur van het 4^ abdominaaltergiet, wel door VAN DER Wulp moet zijn opgemerkt, toen hij het bestemde. De soort is ook bij Hamburg aangetroffen. Aph. rufa Wood. Valkenburg, >
posticata
Strobl.
(Schmitz
5
Sittard,
i
S^
i
$,
leg.).
8 (Schmitz leg.
volgens schriftelijke mededeeling).
SYRPHIDAE. Pipiza higubris F, Doetinchem, 6
(j.
Th. Oudemans
leg.).
Pipizclla Heringi Zett. Diepenveen, 6 (Ritsema leg.).
Chrysogaster Macquarti Löw. Apeldoorn, 8 (Koornneef
leg.).
NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. In Suppl.
192 vervallen verklaard, en door dit exemplaar
p.
I
l8l
voor ons land vastgesteld. Chrysogaster zaal,
{^= coemeierionivi L.).
solstitialis Fall.
Apeldoorn, 8 (Koornneef
7.
Venlo
Ghilosia fasciata Schin. illustrata
»
Harr.
[=
Syrphus arciiatus
Fall,
Brandt
d.
(v.
Venlo
6,
lasiophthalmus Zett. Scheveningen,
»
i
6.
Spliegina cliuiipes Fall. Oldenzaal,
7.
Xylota silvarum L. Diepenveen, 6 (Ritsema
Microdon
Ommen,
6
Epen,
;
leg.).
Schoonoord, 6
Lundbeck.
Mik,
Eggeri
\
Micropalpus pudicus Rond. Hilversum,
Sturmia
i^imaculaia
Amerongen,
7
Exorista
;
Overveen, 8
leg.)
Exorista arundinea Stein
Pand. (nee
Zenillia stulta
7
(J.
uit
Hilversum,
;
6. 7.
Hilversum, 6;
Zett.)
leg.).
Cimbex femorata,
Hilversum,
litt.
i.
6,
Retz.,
rufiis
Th. Oudemans
Mg. Nederland,
glauca
Rossum
(G.),
6.
Lophyriis
Uit
Hart.
Putten
(Polak
6.
TACHINIDAE.
(v.
9-
leg.).
Criorrhina asilica F, Laag-Soeren,
leg.).
leg.). 5,
anthophorinus Fall. Noord-Holland, op koolbloesem
Eristalis
(Schenk
7.
$.
i
Brandt
d.
(v.
leg.).
Ommen,
ocstrace a L.).
pubera Zett. Valkenburg,
»
Olden-
leg.).
Bussum,
7.
Diemen, 8. senilis Mg. Amsterdam, 7 Lydclla {Dcxodes) stabulans Mg. Venlo (v. d. Brandt leg.). Staurocliaeta (Parerynnia) vibrissata Rond. Beverwijk, e. 1. Ceroinasia
;
(waarsch. uit Oeiiophthira pilleriana Schiff. (Schoevers Phorinia aurifrons R. D. Hilversum, Viviania cinerea
P^all.
Pseudopachystylum
Oudemans
Oldenzaal,
goniaeoides
(G.),
riiralis
uit
P"all.,
Th. Oudemans
(J.
Plagia
5
(J.
Th.
trepida Mg.,
3
(Ritsema
leg.).
Pionea forficalis L. (Pyralide),
leg.).
Denekamp,
Pty'choneura praeclusa Pand. »
7.
Zett. Putten (G.),
leg.).
Gonia divisa Mg. Bennekom, Plagia
leg.).
8.
rufitarsis
5.
Ommen,
7;
Mg. Amsterdam,
Hilversum, 6.
6,
7.
1
82
DR.
C.
J.
H.
DE MhlJERE, DERDE SUPPLEMENT OP DE
Neaeropsis incurva Zett. Veenenclaalsche heide, uit Galenica
pomonae Scop. (= Adimonia Ptychoinyia
Ardis plana. Putten •
rustica Schall.), 7 (Schoevers leg.).
Mg.,
selecta
(G.),
7
uit (J.
Lvgaeonematiis pini, 7
Th, Oudemans
Fall. Bussum, Amsterdam, 7.
Anthracomyia melanoptera Actia fissieornis Strobl.
Minella (Ptilops)
nigrita Fall.
Ommen,
uit
;
leg).
7.
6.
Macquartia occlusa Rond. Oisterwijk, 7. Leskia aurea Mg. Valkenburg (L.), 8. Myobia fenestrata Mg. Oldenzaal, 7. •
Rhynchista prolixa Mg. Houthem, 6. Sarcophaga noverca Rond. Maastricht, uit doode Helix, Schmitz. Biol. Zentralbl. 2>7^ P- 30Morinia ( Angionenra) acerba Mg. Scheveningen, 8. Brdchycoma devia Fall. Valkenburg (L.), uit hommelnest
gekweekt (Rüschkamp
leg.).
Cinochira atra Zett. Velsen,
7.
Eginià (Syllegoptera) ocypterata Mg. Velsen,
7.
Diplostichus janithrix Hart. Uit Lophyrns, Montferland,
Rossum
leg.
Freraea
Hilversum,
(Gyninopeza)
van
9.
denudata Zett.
Ne mor ilia maculosa Mg., Hbn. Ommen, 7, Schuyt leg.
Hilversum,
7,
i
cf.
uit Scythia (Bìitalis) inspersella
Clytiomyia pellucens Fall. Valkenburg,
7,
Piaget leg.
ANTHOMYIINAE. Pseudopyrcllia caesarion Mg. Amsterdam, 6, 10; Baarn,6; Diemen, 8, Vught, 6 (J. Th. Oudemans leg.) Lochem, 7. Muscina pabulorum Fall. Amsterdam, 9 (Kinker leg.). Phaonia palpata Stein, uit larven in rottend takje gekweekt,
Amsterdam,
5.
Phaonia rufipalpis Macq. Amsterdam,
leg.,
Denekamp,
8.
»
serva Mg.
»
niagnicornis Zett. Castricum, 8
»
variegata Mg. Putten
in
(G.),
najaar
;
Oldenzaal, (J.
flagripes Rond. Venlo atripes
(v.
Mde. Amsterdam
d. (bij
7.
Th. Oudemans
bierpotten).
Mydaea »
5.
Brandt
leg.).
Zeeburg),
8.
NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. Domburg,
Trichopticus (Lasiops) foveolatus Zett.
Hydrotaca glabricula
Scheveniiigen,
Fall.
LimiiopJiora depressiuscula Zett.
üiemen,
6,
$,
i
5.
Amsterdam (bij Zeeburg), maculosa Mg. Baarn, 5,6; Velsen, 7. biseriata Stein.
* »
5
Amsterdam, Mook,
Zett.
surda
»
Denekamp,
Amersfoort, 6
;
triaiigula Fall.
»
Amsterdam,
8
,
Nuth,
6.
Nieuwersluis,
;
5
;
Venlo
Denekamp,
7
(v. d.
Brandt leg.).
Oldenzaal,
;
7
;
8.
notata Fall. Markelo, 7.
Liiìinopìiora
[Oallioplirys) r?/'rt:r/« Fall.
'
7
6.
6.
;
LiinnopJiora niipta Zett. Hilversum,
V
8,
183
Beekhuizen,
7 (Kinker).
Leimuiden, 8 (aan het Braassemermeer). LiìtiìiopJwra
Kow. Denekamp,
exuta
de Maas (U)'ttenboogaart
Bij
5.
leg.J.
Lininopliora scptemiiotataTç.\X.^\xt\.ç:Vi. (G.),
overwinterende $?.
leg.), .
Tijdschr.
Platycoenosia Mikii Strobl.
zijn
bij
6,
i
(J.
Th, Oudemans
Ent. LX, p.
v.
Domburg,
Ommen,
Fannia ornata Mg. 2^ sprietlid
den Hamert, aan
6,
De
$.
XXXVIL
$.
i
tasters en het
exemplaar zwart.
dit
Fannia carhonaria Mg. Baarn, 8, i $. » genualis Stein. Amsterdam, 4, Dialyta atriceps Löw. Diemen, 5. Doetinchem, Acropîena caudata Zett. Denekamp, 5 Velsen, 5.
8.
6
Ommen,
;
6
;
;
Eustalomyia
liilaris Fall.
Denekamp,
Lispe uliginosa Fall. Uitgeest,
pygmaea
»
Denekamp,
Fall.
5.
Pcgoniyia rufipes Fall. Oldenzaal, >
Panz.,
liyoscyavii
5-
8.
7.
Chenopodium gekweekt,
uit
Amsterdam. Pegoììiyia
bicolor
Wied.,
uit
Polygonum
persicaria
ge
kweekt, Amsterdam. Pegoììiyia
Winthoni Mg.
Ommen,
univittata
»
{Anthomyia
in
»
socia Fall.
Bussum, 6
v.
6.
Ros. Hilversum,
»
8,
i
$.
N. N.), setaria Mg. Scheven ingen, ;
Apeldoorn,
Hyleviyia briinnescens Zett. Oisterwijk,
7,
Ç.
6.
8.
1
DR.
84
DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT OP DE
C. H.
J.
Hylemyia (Chortopldla) fugax Mg. Hilversum, 9; Bunde, Azelia Macquarti Zett.
Denekamp,
5
Wamel,
;
5
7.
(Schu}'t leg.).
Anthomyia procellarisRond. Verbreid, tusschen m\]nphcvmlismateriaal tot dusverre geplaatst.
Chortophila pcnicillaris Stein.
vmscaria Mg. Hilversum,
»
6,
Denekamp,
Ommen,
5.
4.
»
longula Fall.
t,
(Lasiomrna) Roederi Kow. Nederland,
»
varicolor
(^
Mg.
6. i
çj".
Houthem,
trapczina Zett.).
%
I
MycopJiaga fungormn Deg.
Ommen,
Allognota agromyzina Fall. Velsen, Coenosia ambulans Mg. Amsterdam, 7 >^
bilineella Zett.
»
pygmaea
;
Velzen,
;
7.
Amsterdam, 8. Muiden, 8 Abcoude, 5
Denekamp,
Zett. Castricum, 8
6 ;
;
7.
5.
Amsterdam,
;
8 (Kinker
leg.).
Coenosia dorsalis 5
Laag-Soeren,
;
\.
(=
Ros.
Houthem.
Coenosia perpusilla Mg. Lispocepliala brachialis
Hamnwmyia
longitarsis Stein). Nieuwersluis,
5.
obtusa
Rond. Hilversum,
Zett. Putten (G.),
3.
(J.
Th. Oudemans
ingang van Aiithrena-n&st. albiseta v. Ros. Hilversum, 6; Amsterdam, 7. De opgave omtrent Putten moet vervallen, als behoorende
leg.)
bij
Hammomyia
tot
de voorgaande soort.
CORDYLURINAE. Norellia arniipes Mg. Doetinchem, 6. Spatìiiopìiora fascipesViQcV.
Leimuiden, 8 (aan hetBraassemer-
meer). Naar aanleiding van deze soort, die door mij ook in aantal in het zilte rietland van het Zuiderzeestrand
en
Monnikendam gevonden werd,
bij
Diemen
er op gewezen, dat
zij
volgens mededeeling van Peeters (Tijdschr. Ned. Dierk. Ver. (2)
XVII,
p.
Cor dy Iura
XVII) het Braassemermeer Löw. Denekamp, 7.
vrij
biseta
Megaphthalma pallida Fall. Denekamp, 5. Coniostcrniim obscurum Fall. Denekamp,
Gimnoinera tarsea
Fall.
Clidogastra nigrita Fall.
Denekamp, Denekamp,
5.
5.
5.
sterk brak
is.
NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA.
185
HELOMYZINAE. Heltomyza{Leria,BleplLaropterä) breviciliata Schmitz. Grotten Maastricht, SCHMITZ. Jaarb. Limb.
bij
Mg. Denekamp.
Heleoììiyza inscripta
(=
ruficeps Zett.
»
nymie volgens CzERNY i. Jaarb. Limburg 1916, p. Heleoviyza
—
127.
heer
is
de
Maastricht,
bij
Mg.
en
120,
122.
sciitellaris
=
echte sciitellaris
villosa Mg.,
echter een nieuwe soort {villosiila Czerny
sciitellaris
Onze „Heleomyza Czerny
aniplicornis
spectabilis'' i.
Zett.
mededeeling van Czernv aan den
schriftelijke
Schmitz
p.
io.
9,
124.
p.
villosa
Schmitz. Jaarb. Limburg 1916,
Volgens
Hilversum,
Louwberggrot
{Scolioceiitra)
Syno-
Maastricht, Sittard. Schmitz.
Schmitz. Jaarb. Limburg 19 16, Hcleomyza
7.
crepusculasceìis Schmitz).
Htt.
Mg.
modesta
124.
1916, p.
zou deze soort niet
litt.,
welke
Mg.
Sittard,
o.
a.
onze
i.
litt.).
zijn,
maar
grootere derde
iets
sprietleden heeft. Eccoptoniera microps
vooral
zoogdieren,
p.
Limburg
schriftelijke
Lw. en
excisa
;
i
OecotJiea bij
holen van
mededeeling van SCHMITZ komen ook Lw. in Z. -Limburg voor van de eerste van de 2^ een $. (j", de heer Schmitz
Volgens bezit
in
129.
1916, p.
filata
mollen
bij
Valkenburg,
SCHMITZ. Jaarb.
das,
fcncstralis
II, bij
In
Fall.
waterrat,
11.
zoogdierholen, Valkenburg,
.SCHMITZ. Jaarb.
Limburg
1916,
129. OecotJiea
praecox Low. Zeer
larven in excrementen
v.
Heteroììiyiclla atricornis
Meerssen. 1916, p.
SCHMITZ.
Ent.
d.
talrijk in
grotten
bij
mensch. SCHMITZ,
Mg. Ber.
In
grotten
4.
p.
v.
Maastricht,
ibid.
p. 130.
Maastricht en
325. Jaarb.
Limburg
130.
comnixta Collin. 3 Ç$, vermoedelijk tot deze behoorende in de Louwberggrot. SCHMITZ. Jaarb.
Heteroììiyiella
soort
Limburg Suillia
1916, p.
130.
(Helomyza)
variegata
Lw.
Sittard
et det).
AllopJiyla atricornis
Mg. Ommen,
6,
(Schmitz
leg.
1
86
DR.
J.
DE MEIJERE, DERDP: SUPE^LEMENT OP DE
H.
C.
BORBORINAE. Zooals reeds
in
de inleiding werd vermeld,
DUDA
boriden grootendeels door Ur.
verschenen
verhandeling
heeft
hij
geen rekening houdt, daar mij van niet
omtrent niets Borborus »
omvat
lijst
waarmede
te
vermelden
alle
s.
1.
ik hier
de juiste afdeeling
onze tot dusverre bekende
al
daar
Borborinae,
inlandsche
mijne Bor-
het genus Limosina
in een aantal nieuwe geslachten verdeeld,
bekend is. Onderstaande
zijn
herzien. In zijne onlangs
de weinige soorten, waar-
ik
ook
er
viel,
costalis Zett.
Scheveningen,
equiiiiis Fall.
Verbreid.
heb opgenomen.
in 5.
geniculatus Macq. Verbreid.
»
fumipennis Stenh. Nederland.
»
»
hamatus Duda. Amsterdam, 4; Zwammerdam, Hilversum, limbinervis Rond. Bij Maastricht
»
iiiger
»
;
Mg.
Louwberg
Mg,).
finietariiis
{-z=
8. 5.
bij
Maastricht (Mac Gillavry).
Borborus nitidus Mg.
notabilis Collin. Zie Suppl.
»
pedestris Mg.
Roserii Rond.
»
tibialis
»
Man
leg.)
Verbreid.
(^= nigriceps Rond.).
»
Grot
311.
p.
Meerssen (Schmitz
v.
van
alleen
Mij
Zett.
II,
leg.).
Domburg, 9
(de
bekend.
{= glabrifrous Mg.)
Borborus suilloruvi Hal.
Mg. Spliaerocera doiticulata Mg. Lochern, 7. » litt. Leeuwen, 3 (Mac nitida Duda
's-Hage.
vitripeuìiis
»
i.
Hilversum, 5;
Ommen,
Spliaerocera parapusilla
Gillavr)- leg.)
6; Arnhem, 11 (Bierman
Duda
i.
litt.
's-Hage
;
;
leg.).
Bodegraven
;
Velsen. Spliaerocera pusilla Fall. 's-Hage, »
Bussum.
subsultans F. Verbreid.
Limosina antennata Duda. Zwammerdam, 8 leg.) Linschoten, 6 Velsen, 9. ;
;
's-Hage (Everts
;
Limosina atoma Rond. »
breviceps
Zwammerdam,
Stenh.
8.
Hilversum, Amsterdam, Dene-
kamp, Oirschot. Limosina [Puncticorpus) brevipennis Duda. Hilversum,
i,
2
$$.
NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA.
187
Limosina caenosa Rond. Zvvammerdam, 10 's-Hage (Everts ;
Kerkrade (Cremer.s
leg.),
Limosina leg.)
;
leg.).
Hilversum,
claviventris Strbl.
Amsterdam
;
St. Pieter,
Duda
Limosina coprina 's-Hage, 9 (Everts
8
2,
's-Hage (Everts
;
7.
Diemen,
5
Zwammerdam,
;
8
;
leg.).
Limosina coxata Zett. Verbreid. crassiììiana Hal, Verbreid.
»
Limosina exigua Rond.
Zwammerdam,
Hilversum, Baarn,
's-Hage, Velsen.
Limosina fcnestralis
Hilversum, 7
Eall.
femigiiiata Stenh. Bergen op
»
»
fontinalis Fall. Verbreid.
»
fiilviceps
Rond.
1
Baarn,
;
8.
Zoom (La Fontijn leg.).
zonder kop, door Duda
ex,
met twijfel als deze soort bestemd. Limosina fuscipennis Hal. Hilversum, Amsterdam, Diemen,
Denekamp, Valkeveen. Limosina herniata Duda.
Talpa (Rüschkamp
Aalbeek,
g
Limosina Jieteronenra Hal. Diemen, (Everts
Leeuwen (Mc.
leg.).
Liììwsina hirtula
7
Rond. Maastricht,
humida Hal. Amsterdam, Hilversum, 5. Limosina
bij
liiiputana
Zwammerdam,
's-Hage
Rond. Baarn,
5
;
8 (Maurissen leg.).
2; Wv'lre, 7;
Utrecht,
2
Winterswijk,
(Bierman
leg.).
limosa Fall. Verbreid.
»
longisetosa Dahl.
»
kamp,
12
Gillavr}' leg.).
»
;
Cricetus;
bij
leg.).
Baarn, 9; Hilversum, 4; Dene-
5'.
Limosina lugubris Gillavry
Zeeburg
Hal.
bij
Amsterdam,
2
(Mac
leg.).
Limosina
luteilabrìs
Rond. Amsterdam, Linschoten, Dene-
kamp, Hilversum, Dieren, 's-Hage. Limosina lutosa Stenh. Verbreid.
Duda
»
nana Hilversum,
»
{Oldenbergi
als
Duda
5,
met
twijfel
door
deze soort bestemd).
Limosina mirabilis Coll. »
4.
Ç van Velsen,
i
Zwammerdam,
8.
Meyerei Duda. 's-Hage (Everts leg.). stelt
deze soort
in zijn
genus Scotophilella;
zij
is
tot
1
88
DK.
J.
e.
DE METJEKE, DERDE SUPPLEMENT OP DE
H.
dusverre slechts
ons land bekend, door
uit
ocliripcs
parapusio Dahl.
«
pseudonivalis
Liììiosiìia
LX,
232
p.
Hilversum,
Dahl.
3,
Limosina pullula
;
Zett.
Mg.
Zeeburg
Amsterdam,
bij
8
2
;
(Mac
Baarn, 8; Diemen,
9.
Amsterdam,
(== acutangula Zett.).
Ommen,
Hilversum, Kortenhoef,
Valkenburg.
Limosina Racovitzai Bezzi. Amsterdam, 6 (Schmitz
183.
p.
Zwammerdam,
5.
's-Hage (Everts leg.);
Limosina pusilla
Tijdschr.
Wien. Ent. Ztg. XXXVI,
;
Linschoten, 6; 's-Hage,
9.
Schmitz,
Sittard.
puerula Rond. Hilversum, 9
Gillavry leg.);
ééne exemplaar.
Mg. Verbreid.
» »
Entom.
V.
dit
Zwainmerdam, 9
Lhnosiiia nigcrrinia Hal.
Maastricht, 4
;
leg.).
Limosina
retracta
»
roralis
Rond. Helder, 8. Rond. Hilversum, Amsterdam, Domburg,
Scheveningen, Velsen.
Limosina rufilabris Stenh. Verbreid. » Schmitzi Duda. Maastricht, 7 (Schmitz leg.). » scutellaris Hal. Hilversum, Zwammerdam, Dene-
kamp. Limosina silvatica Mg. Verbreid. »
12
Scheveningen, 6
Hal.
spinipennis
Zwammerdam,
;
Amsterdam,
Hilversum, 9; Denekamp, Limosina vagans Hal. Hilversum, 7. ;
»
6; Muiden, 8
Zett.
vitripennis
;
Hilversum,
x'\msterdam,
5.
Lin-
schoten, Diemen.
LJmosina soslerae Jr{^\. Mij niet
in
inlandsche exemplaren
bekend. Betreffende de soorten, die
komen
te vervallen, zie
men p.
194.
DRYOMYZINAE.
Dryomyza
flaveola
F.
Een paar
zeer
exemplaren te Putten (G.), 11, dus zeer gesmeerde boomen (J. Th. Oudemans). SCIOMYZINAE.
Sciomyza dorsata Zett. Denekamp, >
obtusa Fall.
Ommen,
7.
5.
donkere, laat in
't
bruine jaar,
op
NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCTIE DIPTERA. Sciomyza albocostata
Denekamp,
Fall.
dubia Fall. Denekamp,
»
Calobaea hifasciella
Fall.
5
Diemen,
Ditaenia grisescens Mg. Dieren, Ctennlus distinctus Mg. Dieren,
Renocera pallida
6.
8.
6. 6.
Gulpen, 8
Fall.
5.
Doetincbem,
;
l8g
Nuth,
;
strobli Hend. Dieren, 6. Hedroneiira cumular ia L. Doetincbem,
8.
»
Denekamp, 5. Lövv. Denekamp,
6.
Plierbina punctata F.
Tetanocera iinicolor
7
Ommen,
;
7.
SEPSINAE. Sepsis pilipes
5
v.
Oost-Voorne,
;
is
Hilversum, 10
de cynipsea
8.
Lochern, 8
;
;
Bussum,
6.
de opvatting van FREY
volg hierbij
Ik
W. Zvvammerdam,
d.
incisa Strobl.
»
Staeger deze soort,
bij
;
volgens Collin
terwijl
deze auteur
Mg. beschouwt, en flaviniana Mg. onder den naam riificornis Mg. heeft. Sepsis ortliocnemis Frey. Kortenhoef, 5 Arnhem (Bierman leg.) Bussum, 5 Diemen, 8. Sepsis nigi'ipes Mg. Velsen, ook i $ met zwarte voorheupen, dus met geheel zwarte pooten ik aarzel echter om het daarom Frey'S
cynipsea
nigripes
als
;
;
;
;
als atripes
Rond.
Themira Diemen, 8. Themira
ciiiata
te
bestemmen.
Staeg.
Eemdijk,
W.
ciirvipes v. d.
Velsen,
Enicita annulipes Mg. Dieren, 6
Piophila varipes
OUDEMANS
lijst
Zvvammerdam,
8;
5.
Doetincbem, 5
Lochem,
;
6.
8
(J.
Th.
leg.).
Amsterdam,
8.
foveolata Mg. en pusilla Mg.
fungeerende soorten bezit
vroeger voor foveolata hield, bij
;
Mg. Amsterdam,
Piophila nigrimana Mg. »
8-;
is
ik
Van deze
geen exemplaren.
alles
affinis Mg. (=
in
onze
Wat
ik
vulgaris
Collin).
ORTALINAE. Ceroxys pietà Mg. Monnikendam,
Myennis fasciata Tijdschr.
v.
8.
F. Nuth, uit larven achter schors gekweekt.
Ent. LXI,
p.
LIL 13
190
DR.
C.
J.
H.
DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT OP DE TRYPETINAE.
SpilograpJia arteiiiisiae F. Uit
Lochein 1918
uit
;
Tanacetum vulgare gekweekt, Denekamp, 6 Juni
Eupatorium cannabinum,
uit
larven van Juli
1917.
Carphotricha giittularis Mg. Doetinchem,
6.
Tephritis leontodontis Deg. Sittard, 7 (Schmitz leg.)
Aciura rotiindivcntris
Fall.
Denekamp,
;
Ommen, 7. ^
5-
SAPROMYZINAE.
Saprpmysa diffonnis
L\v.
Denekamp,
5.
LONCHAEINAE. Palloptera arcuata Fall, (in N.
een Sapromyza
is).
NaamL
Nieuwersluis,
5
als iniista
Dieren,
;
Palloptera usta Mg. Z. -Limburg (Schmitz
umbellataruin
»
Mg., welke
6. leg.).
Amsterdam, gekweekt
Fall.
uit
larve in rotten tak.
HETERONEURINAE. Heteroneura caledonica Collin. Hilversum, Clusia flava Mg.
Denekamp,
7,
9
;
Leuvenum,
6.
5.
GEOMYZINAE. Drosophila transversa Fall, var. laeta Zett. (abdomen ongevlekt) Nuth, 8.
Drosophila confusa Staeg. Nuth,
8.
Anthomyza albimana Mg. Linschoten, 6 pallida Zett. Dieren,
»
7.
6.
sabulosa Hal. Valkeveen,
»
Chymomyza
Velsen,
;
5,
Mac
Gillavry.
costata Zett. Hilversum, 7 (in Suppl.
II bij
ver-
gissing als synon}'in „Diastata'" opgegeven, en niet vetgedrukt).
CHLOROPINAE. Platycephala umbracïdata F.
Denekamp,
Mg. Diemen, 7. Chloropisca obscurella Zett. Amsterdam,
Lasiosina
7.
ci?ictipes
Melanocliaeta capreola Hal. Linschoten, Oscinella frit L. var. fiunipennis »
cognata Mg.
»
pratensis
Mg.
Denekamp,
6.
6.
Mg. Valkenburg, 5,
8.
NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA.
I9I
Uit eiercocon van Chiracaiitiiiuni erraticuvi (Walckenaer), Gerritsflesch Juli
bij
Hoog Buurloo
op 22 Aug. kwam het
(Veluwe), Juli 1918
waren er nog larven en poppen, op
2
;
eerste vliegje uit (Pinkhof leg.).
eveneens uit spinnencocon op riet, Mei 1896 Th. Oudemans); een paar exemplaren waren uitgekomen, (J. maar onvolkomen ontwikkeld, nu echter bij vergelijking met Oisterwijk,
voorgaande
de te
exemplaren
genoegzaam
dezelfde soort
als
herkennen.
Abcoude,
Oscinella leptomyzoides de Meij.
Entom. LXI,
p.
Oscinella plana de Meij. Diemen,
Kortenhoef, Oscinella
5.
Tijdschr.
gracilior
Entom, LXI,
p.
v.
de
platten
139.
p.
Kortenhoef,
5.
Tijdschr.
v.
140.
Ook de voorgaande thorax
Diemen,
8.
soorten, leptomyzoides
van Eribolus, zoodat
met Oscinella naverwante genus
tot dit
v.
Durgerdam, 7;
8;
7,
5,
Entom. LXI,
Meij.
Eribolus slesvicensis Beek.
den
Tijdschr.
7.
139.
ç.\\
zij
te
plana hebben wellicht beter
rekenen
zijn.
EPHYDRINAE. Notiphila maculata Stenh. Oldenzaal, 7
;
Lochem,
7.
Rob. Desv. Abcoude, 7 Bodegraven, 7. In suppl. I, p. 167 zijn de exemplaren van de laatstgenoemde vindplaats als chaviacUon Beek. opgenomen. stagnicola
»
Atissa
;
pygmaea Hal. Hilversum,
7.
Athyroglossa glabra Mg. Houthem,
8.
Ommen, 6; Abcoude, 6 Zwammerdam, 6.
Hydrellia thoracica Hal. Dieren, 6; »
discolor Stenh. Dieren,
»
albilabris
Philygria trilineata
9.
;
Mg. Denekamp, 5. de Meij. Lochem, 7.
Hyadina scntellata Hal. Lochem, Parydra nubecula Beck. Nuth, 8. » puber a Lw. Amsterdam,
7.
10.
Pelina aenescens Stenh. Amersfoort,
7.
MILICHIINAE.
Leucopis obscura Hal. Hilversum, 3
Met eenigen
twijfel als
—
5.
deze soort bestemd, omdat Haliday
192
DR.
J.
DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT OP DE
C. H.
de achter-metatarsen geel noemt. RoNDANlze^t naar aanleiding
van een exemplaar van Haliday lutescente. Bij mijn slechts de beharing
exemplaren is
metatarso intermedio partim
:
ook
is
dit
nauwelijks het geval,
daar aan de onderzijde geel. Mijne soort
donkergrauw, ook de vleugel wat grauw, de aderen 3^
en 4^ langsader
iets
zijn
is
zwart;
divergent, achterdwarsader veel korter
dan het laatste stuk der Desmometopa sordidiun
5^
langsader.
Fall.
Domburg,
6.
CONOPINAE. Dabnajinia punctata F. Denekamp,
moeten
Soorten, die uit onze naamlijst
Dicranomyia Zie Tijdschr.
stigiiiatica
v.
exemplaren,
die
vervallen
:
Mg., was wel alles autumnalis Staeg.
Entom. LXII,
AntocJia opalizans O. S.
onze
5.
nu
p.
65.
Waarschijnlijk niet identisch met als
A.
Mg. worden
vitripennis
beschouwd. RhypholopJius
Staeg.
similis
De exemplaren waren
pseudosimilis Lundström.
alle
\
Gnophomyia sylvatica Mg., was Gn. liigubris Zett. Gonomyia lurida Low, was abbreviata Low. Symplecta similis Schumm. Is donkere variëteit van s tictic a Mg. Hilara pilipes
Zett.,
was Lundbecki
.S".
Fre}'.
=
RhampJiomyia canaliculata Macq., waarsch. sulcata Mg., is species incerta, zie de Meijere Tijdschr. v. Ent. LXI, p. 137.
Rhamphomyia umbripennis Mg.,
is
wel
3.\\ç.s
nigripennis
¥
.,
Lundbeck. Diaphorus tripilus Lw. als s}*non}'m van Hoffmaniiseggt Mg. vlgs, Becker, Nov. Act. Halle, 191 8, p. 46. Phora (Trupheoncura) nigricornis Egg., als synon)'m van opaca Mg. Aphiochaeta pusilla Mg., als species incerta. De heer SCHMITZ deelde mij mede, dat COLLIN de typen van ptisilla te Parijs bestudeerd heeft en bevonden, dat onder dien naam een hopeloos mengsel van verschillende kleine Aphiochaeta-soovie-n
NIEUWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE DIPTERA. stond, zoodat absoluut niet uit te als
maken
viel,
193
welke daarvan
type van „pusilla" moet gelden. Volgens de prioriteitsregels
had eigenlijk een dezer soorten
als
rechtmatige drager moeten
worden geproclameerd. Metopina
Schmitz,
Heselhaiisi
de heer
is
nu weder
S.
voorbarig geweest Aphiocliaeta
twijfel,
in
syn.
als
XXXV,
Schmitz. Wien. Ent. Ztg.
galeata Hal.
v.
1916, p. 231. Intusschen
of ook de intrekking niet te
is.
heracleella
Ook deze
Bché.
moet dus
pusilla Mg., geheel onzeker en
soort
is,
vervallen.
evenals
De
in
de
Nieuwe Naamlijst onder dezen naam opgevoerde exemplaren zijn zeker een mengsel van vele, nu beter te onderscheiden soorten. In den Katalog d. palaearkt. Dipteren
is
heracleella
met vraagteeken als synonym bij sordida Zett. gevoegd, maar dit is volgens SCHMITZ een, vooral wat het S betreft, zeer karakteristieke soort, waarvan hij nog geen inlandsche exemplaren heeft gezien.
vorm van Ex. lucorum Mg.
cheloniae Rond., als
Exorista
{excisa Fall.).
Masicera
(=
riificornis
hiinaculata
Spongosia
H tg.)
Macq.,
var. gilva
occlusa Rond.,
was Slur mia inconspicua Mg.
H tg.
was Diplostichus janithrix Hart.
Actia exoleta Mg., was Actia fissicornis Strbl.
Degeeria fascijiafis Meig., was Piychomyia selecta Mg. Clytiomyia tephra Meig., was pellucens Fall.
Freraea gagathea R. D., was Fr. {Gyrnnopeza) denudata
Pegomyia
versicolor Mg.,
Fall.
wel alles nigritarsis Zett.
is
Coenosia sexniaculata Mg., als
s)'n. v. huniilis
Mg.
= najia Zett.
Chortophila curvicauda Zett. als syn. v. sepia Mg. Stein maakt er echter (Arch. Naturgesch. 81 Abt. A. p. 198) opmerkzaam op, dat er nog eenige tot dusverre niet onderscheiden soorten dezer groep bestaan, zoodat wellicht ook ons materiaal van sepia bij nader onderzoek niet homogeen zal blijken te zijn.
Meromyza was reeds
in
Drosophila
laeta
het
Mg. i^
tristis
In Suppl.
II
als
vervallen verklaard,
suppl. vervallen. Fall,
vervalt
(Oldenberg, Arch. Naturg.
80,
als
var.
van obscura
1914 Abt. A.
p.
Fall.
11).
Notiphila chamaeleon Beek., was siagnicola Rob. Desv.
DR.
194
J.
C.
H.
DE MEIJERE, DERDE SUPPLEMENT OP DE
Limosina oelandica Stenh., exigua Rond.
is
synonym
;
bifrons
Limosina
\]?iX\
fuscipemiis\{.d\.
= vitripemiis Zett.
DUDA
-(-
mijn ex. was vitripennis Zett.
Limosina bifrons
DUDA
als
fiuigicola Hal., vlgs.
D
=
litoralis
Mijn
Stenh. pucriila
was
ex.
scutellaris
\
vlgs.
Rond.
Du DA
Stenh. vlgs.
Stenh.
;
^ lugiibris Hal. vlgs. DUDA
;
=--/É'rr/<;^///rt:/<:i
mijn ex. van Helder was rétracta Rdi.
Limosina pusio
waarsch.
Zett.,
mijn ex. waren coxata.
Limosina pnmilio Mg. ^= mengsel van lugubris Hal.
;
mijn ex. was
Rond.
Limosina albipennis
=
vagans
Borboriis nigriceps Rond, als syn.
Op
p.
260
')
vagans Hal. en
o.a.
humida. Hal.,
nitidus
v.
vlgs.
DUDA.
Mg.
316 van het 2^ supplement werd vermeld, dat het aantal toen ter tijd bekende Nederlandsche Diptera gestegen was tot 2503. In dit 3^ supplement is het vermeerderd met vervallen
soorten, terwijl 34 ;
het
is
om
verschillende redenen
komen
te
dus gestegen tot 2729.
LITERATUUR.
Meijere
J.
C. H. DE.
Juni 1917. Tijdschr.
Meijere
J.
C.
V.
H. de.
Febr. 1918. Tijdschr.
Meijere Juni
J.
Verslag
v.
C. H. de.
Entom. Vereen. 9
Verg.
Entom. LX, 1917,
XXXVI— XXXVII.
p.
Verslag Verg. Entom. Vereen, ij
Entom. LXI,
p.
VI
— IX.
Verslag Verg. Entom. Vereen. 22
—
Entom. LXI, p. L LIL H. de. Neue Holland. Dipteren. Tijdschr.
1918. Tijdschr. v.
Meijere J. C. Entom. LXI, 1918, p. 128 141. Meijere J. C. H. de. Studien über palaearktische, vorwiegend holländische, Limnobiiden, insbesondere über ihre Kopulationsorgane. Tijdschr. v. Entom. LXII, 1919, p. 52—97. Schmitz H. Over Zygomma Enderlein en Zygoneura
—
v.
Meigen. Ent. Ber. IV, no. 82,
p.
157
— 159.
Schmitz H 2.\xx \\i\\ç.xQ.nY^çxiw.i\\\?. von Zygoneura sciarina Mg. Zoolog. Anz. XXXV, 19 io, p. 307 309.
—
Ij
fn.
Op
p.
nov. spp.
187 zijn lìigìibris Hal.,
ìiaiia
Rond, en mirabilis
Coll.
nog
NIEUWE NAAMLIJST VAN NEÜERLANDSCIIE
DIl'TERA.
I95
Schmitz H. Zur Lebensweise van Helicobosca muscaria Mg. Zeitschr. wiss. Insektenbiol. XV, 1910, p. 107 109. Schmitz H. Zur Kenntnis einiger Phoridenarten und ihrer Synonyme. Wien. Ent. Ztg. XXXV, 1916, p. 227 234. Schmitz H. Zur Kenntnis der Heleom}-zinen von Holländisch-Limburg. Jaarboek natuurh. Genootsch. Limburg
—
—
1916, [1917].
P-
—
131117 Biologische Beziehungen zwischen Dipteren
Schmitz H. und Schnecken. Biol. Zentralbl. 1917. Bd. 37, p. 24 43. Schmitz H. Ist Branla coeca eine Gattung der Phoriden ? Wien. Entom. Ztg. XXXVI, 1917, p. 179; op p. 183 mede-
—
deehng, dat pseiidonivalis van Schmitz volgens deze soort
Duda werkehjk
is.
Schmitz H.
Über
eine
brachyptere
Holländisch-Limburg, wahrscheinlich
Limosina-A.rt
aus
Limosina psendojiivalis
—
v. Entom. LX, 19 17, p. 232 237. Schmitz H. Sechs neue 7 }'iipIuoneura-Art&\\ aus Deutschland und Holländisch-Limburg. Entom. Ber. V. 191 8, p, 25—35. Schmitz H. Neue europäische Aphioc]iaeta-\x\.i:.x\ I. Entom.
Dahl. Tijdschr.
Ber. V,
1918,
p.
57
— 62.
Schmitz H. Neue europäische /^//«W^iczif/rt-Artenll. Entom. Ber. V,
1919,
p.
no — 119.
Schmitz H. Neue europäische //////(^r/^rt-^tó-Arten III. Entom. 1919, p. 139—146. Schmitz H. Die Phoriden von Holländisch-Limburg, I und IL Jaarb. natuurhist. Genootsch. Limburg, 1917, [1918], p. 79 150, III, ibid. 1918, [1919], p. 147—164. Wasmann E. Zur Lebensweise und Fortpflanzung von Ber. V,
—
Pseuäacteon forynicarum Verr. (Diptera-Phoridae). Biol. tralbl.
XXXVIII, 1918,
p.
317-329.
Zen-
Eine neue Hypocera (Dipt.)
vom
Bismarck-Archipel, von
Joseph Assmuth Bonifaciushaus,
's
Mit
S.J.,
Heerenberg (Gelderland). I
Textfigur.
Bei einem Besuch in Sittard, Anfang August ds. Jahres, machte mich mein Freund H. SCHMITZ auf zwei Phoriden-$$ aus dem DAHL'schen Material vom Bismarck-Archipel aufmerk-
welche Dohrniphora- sowohl als //j'/ör^r^-Charaktere merkwürdiger Verquickung aufwiesen. Bei einer ersten Untersuchung wollte es scheinen, als ob die beiden Tiere Vertreter einer neuen, zwischen den beiden genannten For-
sam, in
men stehenden Gattung morphologische
seien.
Schwierigkeiten
auszuräumen, hätte auch das leider
nicht
Dem
der
Fall
vvar.
S
standen aber mancherlei
entgegen.
Um
diese
alle
vorliegen müssen, was aber
Somit Hess
sich die Frage,
ob
neues Genus oder nicht, nicht so ohne weiteres entscheiden.
Da mich
die
Sache lebhaft
interessierte,
war mein Freund
Schmitz so gütig, mir die zwei Exemplare zu näherer Untere suchung und Beschreibung zu übergeben. Er hat mir dabei mit seinem Rat und besonders auch mit unbeschränkter Abgabe von Vergleichsmaterial aus seiner reichen Sammlung so
wesentliche
Hilfe
geleistet,
dass
das positive Ergebnis
mehr sein als mein Verdienst ist. ihm auch an dieser Stelle aufrichtigen Dank. Nach genauem Studium der beiden Phoriden-ÇÇ und nach reiflicher Überlegung bin ich zu der Überzeugung gekommen, dass es ratsamer ist, die DAHL'schen Exemplaren einstweilen als neue Art in die Gattung Hypocera einzureihen, bis weitere
der nachfolgenden Zeilen Ich sage
JOSEPH ASSMUTH
EINE NEUE HYPOCERA U.S.W.
S. J.,
197
Forschungen ausreichendes Material liefern, den oben bePunkt endgültig klar zu stellen. Zur rührten dunklen Stellungnahme führe ich die treffenden dieser Begründung Worte von SCHMITZ (Die Phoriden von Holländisch Limburg; Jaarboek van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, 1917, S. iisf.) an, die ich voll und ganz unterschreibe: ,,Aus dem Gesagten geht zur Genüge hervor, dass Hypocera als Gattung nicht so homogen zusammengesetzt ist, wie die bisher behandelten Gattungen .... Solange jedoch die Zahl der aus andern Faunengebieten bekannten HypoceraArten noch gering ist, hat es keinen Zweck, diese Arten generisch von Hypocera abzusondern."
Wie heterogen übrigens Hypocera
kamen mana,
Zusammensetzung des Genus
die
dafür hier einige Beispiele. Zur Vergleichung Arten incrassata, carinifrons, mordellaria, flavi-
ist,
die
ocellata,
agilis,
molluscivora, trinervis
:
germanica,
citreiforviis, alle
ii
Postantennalborsten
fehlen
Arten
sind
bestimmt
;
-mollusc,
Einzahl
vorfinden,
sich
durch
trin.
vorhanden
eine
Serie
fehlen
von
Mesopleuren
behaarten
bei der
sie
Backenborsten,
Irin.
vitripennis,
Arten von SCHMITZ bestimmt.
bei
mord.,
bei
die
fast
mollusc,
Börstchen
Mehrzahl der citreif.,
durchweg in und sind bei
ersetzt.
Die meist
und citreif. während sie bei gervi. nur ganz oben, nach dem Thoraxrücken hin, Behaarung aufweisen. Die in der Regel sind
nackt
bei
vitrip.,
unvollständige bei citreif.
den
Dorsopleuralnaht
vitrip.,
y
mollusc,
trin.
Die
3.
ist
ganz vorhanden
Längsader,
bei
Arten behaart, ist nackt bei carinif., citreif., Die 7. L ä n g s a d e r ist vollständig bei carinif,, nahezu vollständig he.\ ßavim., vitrip.; verkürzt
meisten
vitrip., trin.
mord.,
ag.
;
motu sc. sie fehlt ganz bei trin,; musste die Frage infolge der Beschaffenheit des Vergleichsexemplars uhentschieden bleiben. Bürstenarbei
ine rass., oc e IL, germ.,
:
bei citreif.
tige
Querkämme
anterodorsalen charakteristisch trtii.
Die
aus feinen Borsten an der distalen
Schienenhälfte,
wie
sie
für
Dohrniphora so
fanden sich bei flavim., mollusc und Hinterschienen von 6 der angezogenen sind,
Arten sind dorsal längsgefurcht mit 2 Zeilen von palisadenähnlich angeordneten Börstchen entlang den Rändern der
JOSEPH ASSMUTH
198
Furche sind
;
—
Arten
bei 4 glatt;
sie
citreif., vitrip.,
mollusc,
und
trin.
—
mord., sind sie weder glatt
Art,
einer
bei
EINE NEUE HYPOCERA
S. J.,
noch gefurcht, sondern mit Querkämmen von kleinen Borsten besetzt.
um
Das dürfte genügen, mengesetzt
erweisen.
zu
Hypocera
Wie
als
heterogen zusam-
bereits angedeutet, sehe ich
mich leider genötigt, diese Heterogenität nun noch zu mehren durch Hinzufügen der folgenden neuen Art
\
er-
:
HYPOCERA DOHRNIPHOROIDEA
Weibchen,
—
Länge
2^/2
—
3
gleich zu Anfang, dass sämtliche sich auf
mm.
n. sp.
(Ich
bemerke übrigens
Angaben der Beschreibung
Alkohol-Exemplare beziehen, da trocken präparierte
Tiere nicht vorlagen).
Färb
Stirn dunkelbraun, nur beiderseits
u n g.
zwischen
telrand,
der
Thorax
Ocellus heller.
äusseren
Borste
am
Schei-
und dem hinteren
ebenfalls dunkelbraun,
am
Seitenrand
mit hellerem Saum, der an der Humeralborste anfängt und bis zur
Dorsozentrale
reicht.
Schildchen
gelblich,
mit einem
halbmondförmigen dunklen Fleck am Vorderrand. Pleuren braun, nach unten hin heller und von derselben Farbe wie die mittleren und hinteren Coxen. Hinterleib oben und unten braun, oben mit weisslichen Einschnitten zwischen den hinteren Segmenten, die Tergitplatten schwärzlich. 3.
Fühlerglied und Taster gelb; Schwinger gelblich, oben
gebräunt stark).
dem
(bei
einen der vorliegenden Exemplare sehr
Beine einfarbig gelbbraun.
Kopf.
ohne merklichen Glanz, mit verstreuter Feinbehaarung, 0.32 mm an den Seiten lang und ü.48 mm breit, vorn in der Mitte etwas vorgezogen, schwach gewölbt, ohne Mittelfurche mit 2 rückwärts gebogenen Postantennalborsten und 3 Querreihen zu je 4 Borsten. Die Borsten stehen in geraden Querreihen; sie sind lang, schlank und an der Stirn
;
Spitze gelblich, besonders die der Scheitelreihe. Die inneren
Borsten die
der
Abstand
der 2.,
wie
i.
Querreihe weiter voneinander abstehend
letztere
die
als
mit ungefähr demselben gegenseitigen
hinteren
Ocellen
;
innere Borsten der
3.
(dipt.)
vom BISMARCK-ARCHIPEL.
199
Querreihe zwischen den hinteren Ocellen. Hauptaugen lang behaart.
An den Backen
hinten
divergierende Borsten
2
;
Wangen
unbeborstet. 3.
von
FühlergHed Arista
förmig.
dorsal,
normaler
Grösse,
schwach zitronen-
doppelt so lang wie die Stirn,
fast
deutlich gefiedert.
Taster
—
ähnlich wie bei DoJirniphora co7icinna unterseits
abgeflacht,
basalen Hälfte
behaart
fein
mit feinen Borsten,
;
Aussenrand
—
etwas
auf der
auf der apikalen mit 6
längeren schwarzen Borsten, von denen (von der Spitze aus gerechnet) i, 2, 4 u. 6 nach oben, 3 u. 5 nach unten ge-
Die
richtet sind.
5.
Borste
ist
Clypeus deutlich erkennbar,
die längste.
hufeisenförmig mit divergie-
renden Schenkeln. Rüssel
dick
birnförmig, fast so lang wie der
Kopf hoch,
mit mächtig entwickeltem, chitinisiertem, rotgelbem Labrum. Thorax quer stark gewölbt, mit gleichmässiger schwarzer
Behaarung; 2 Dorsozentralen vor dem Schildchen. Schildchen über zweimal so breit als lang, mit 2 Randborsten und davor jederseits mit i mittellangen Haar. Prothorax mit nach oben gerichteten Borste. Mesopleuren nackt, I
lederartig gerunzelt. Dorsopleuralnaht vollständig.
Abdomen zweite
am
mit
5
Tergitplatten
am 1—5 Segment;
die
breitesten mit auswärtsgebogenen Seitenrändern,
die übrigen allmählich verschmälert;
alle
sehr schwach be-
Bauch nur Segment weist dichtere, das 7. am Rande längere Behaarung auf. Das letzte Hinterleibssegment erinnert in seinem Bau (schmale, stark chitinisierte Dorsal- und Ventralplatte) ganz an Hypocera. Cerci sehr haart, rechteckig, mit abgerundeten Hinterecken.
in
der Mitte behaart; das
klein,
6.
aber lang behaart.
Beine. Schenkel normal
;
Hinterschenkel stark seitlich
zusammengedrückt, aber nur schwach verbreitert. dorsalen Borste am Ende Schienen Vorderschiene mit des I. Drittels, ohne Sporn, aber mit je i sehr kleinen schwarzen apikalen Borste an der Dorsal- und an der :
i
Hinterseite.
Mittelschiene mit 2 divergierenden Borsten etwa
am Ende
JOSEPH^ ASSMUTH
2QÖ des
eine
die
Viertels,
I.
und
eingepflanzt
dorsal
EINE NEUE HYPQCER/sl
S. J.,
davon nach
dorsal, die andere antero-
vorn
Vor dem
gerichtet.
Schieneneude eine kurze Borste an der Vorderseite. Drei Zeilen von schwarzen, palisadenartig angeordneten Haaren,
davon
dorsal,
2
ginnen
an
den
zwischen
i
der
posterodorsal.
Schienenbasis
;
Die die
dorsalen Zeilen be-
2
eine
längere
divergierenden Borsten durch bis
verläuft
zum Ende
die andere kürzere endigt bei
des zweiten Schienendrittels,
Die posterodorsale Zeile fängt
der dorsalen Borste.
seitlich
der dorsalen Borste an und geht bis zur Schienenspitze.
Auf
der anterodorsalen Fläche befindet sich im letzten Schienendrittel ein bürstenartiger
Querreihen blonder von einem schwarzen: flankiert
Haarbesatz, aus
Härchen bestehend, jede Reihe
5
Börstchen.
Hinterschiene mit des
ersten
dorsalen
Borste auf der Vorderseite
i
apikal
Drittels,
und
Endborste,
mit
i
am
Ende,
Sporn und
ventralen
i
zwischen diesen beiden letzteren
auf der hinteren Seite ein Wimperkranz.
2
dorsale Reihen
von palisadenförmig aneinandergereihten schwarzen Härchen; die Reihen schliessen eine einzeilig behaarte flache Furche ein,
biegen
aufeinander wie
bei
dem Schienenapex seitlich ab, laufen und endigen vereint anterodorsal. Ahnlich
kurz vor zu
Aphiochaeta
ist
posterodorsal eine komplete Serie
schwacher Wimpern vorhanden. Alle Tarsen schlank, nicht verdickt. wickelt,
das
Empodium
Praetarsus gut ent-
eine farblose nach oben gebogene
platte Borste bildend, die Pulvillen gefiedert.
Flügel von Hypocera dohrniphoroidea
$.
Flügel. Länge fast 2.1 mm, grösste Breite 0.83 mm. Randader länger als der halbe Flügel (^/J, kurz bewimpert, nirgends
verdickt,
der
erste
Abschnitt
zum
zweiten
sich
vom BISMARCK-ARCHIPEL.
(dipt.)
verhaltend wie 2
ader
an lich
:
i6.
Mediastinalader verkümmert,
i.
Längs-
mit einer schwachen Knickung vor der Mitte, von da
allmählich
Die
1
20I
3.
etwas
verdickt.
an der Wurzel mit
gerade
Die
2,
vollständig fehlend.
oder auch mit
i
3
Haaren, ziem-
und ohne Anschwellung endigend.
verlaufend
Die 4. in der für manche Dohriiiphora-f^vi&n charakteristischen Weise schwach S-förmig gewellt (stärker als bei D. concinna, schwächer als bei D. assmuthi), jedoch in der Nähe des Flügelrandes nicht so auffällig gebogen wie bei den genannten Arten,
gleich
der
ebenso wie die
6.
5.
7.
Längsader den Rand erreichend.
Kurz zusammenfassend Postantennalborsten
;
noch einmal die an Art erwähnt 2 voluminös Dorsopleuralnaht
seien
hier
Merkmale
erinnernden
Dolirniphora
Die
unweit des Flügelrandes abgebrochen.
Rüssel
der
:
;
vollständig; Mesopleuren nackt; Abdominaltergite reduziert,
das
6.
völlig
denartigen
geschwunden
Haarzeilen,
bürstenartigen
;
Mittelschienen dorsal mit palisa-
am
Querkämmen;
Ende
anterodorsal mit
Längsader
teilweise verdickt,
distalen i.
nackt, 4. gewellt.
3.
Habitat. 26.
V. 97.
2
Bismarck-Archipel, $Ç. Typen
am
.im Berliner
Strand.
Museum.
Dahl
leg.
ERRATA.
ip.
IV, regel 4 v.o. Calhctera, lees: Cadiccra.
p. IV, regel p.
XLIX,
4
Antophila, lees
v. o.
18
regel
v. o.
:
Arctopìiila.
Chioncvia boetonoisis nov. subsp., lees
:
nov. spec,
p.
LXII, regel 4
v. b.
p.
LXIII, noot
fclix* Schmitzi, lees felLx Schmitz
p.
68, regel 6 v.o. discedens, lees: distendens.
p. 98.
In
LXII,
Dr.
dem
')
Heller
Pîilticiden, lees:
Puliciden. i.
litt,
verzocht de volgende toevoeging:
Artikel über Nemophas, Tijdschr. voor Ent., Deel
1919,
98
p.
— 103,
wurde bedauerlicher Weise über-
sehen Dr. K. Jordans Arbeit: Nov. Zoolog. V. 1898,
p.
419,
zu berücksichtigen, derzufolge N. a ù'ûcj'anens Hllr. 1919=^
^yanescens JüRD., 1898, und
Waterh. p.
in die
187, regel
11
A'. zvebsteri ]0\\xy.
Tabelle p. 102 einzufügen
n&h&i\ fcvòesi
ist.
v.o. lugiibris, lees: lugubris.
nana Rond.
6
V. o.
nana, lees
3
V. o.
mirabilis, lees
:
:
mirabilis Coll.
REGISTER. ARACHNOIDEA.
Carabus violaceus
L. subsp.
[purpurascens F. XIII. Carpophilus decipiens Horm.
Chiracanthium erraticum Walck. V. [191.
[xxxvin.
Epeira cornuta Clk. V.
Cerapterus XLII, 109, 112, 113. concolor Westm. 113.
COLEOPTERA. Acylophorus vvagenschieberi Kiesw.
denoiti
Wasm.
115. 112.
Westm.
Aleochara
horstieldi laticornis
Anthicus
maculatus Westw. 112, smithi Mac Leay 113.
[III.
XXXIX. Amara XL. LX. floralis L.
pomorum
L.
XXXIX.
quisquilius Thorns. XXXIX. Arthropterus XLI, XLII, 109, 116, 117.
feae Gestro 113. helmi Schauf. XLI.
III.
Eohomopterus no, in. Euplatyrhopalus Desn. no. Euplectus XXXIX. Eupsalis 43.
Batocera 157. albofasciatadeG.XXl. 157 160. 160. gigas Drap. XXI, 157 thomsoni Jav. XXIII, 160.
—
Bembidion XXXIX.
1
Cercyon XXXIX. Conurus XXXIX. Choleva XXXIX.
Drilus LVIIl.
schröderi Kl. 43, 44. solidus Kl. 44.
Brachynites
14.
Cychrus rostratus L. II. Dermestes erichsoni Ganglb.
Atheta XXXIX. Baryrrhynchus 43. indocilis Fairm. 44, 46. lineicollis Pow. 44, 46. ochraceus Kl. 44, 48.
Borboropora kraatzi Fuss. Bradycellus LX.
1
Cicindela LXII. Creophilus maxillosus L. XL. Cryptophagus populi Payk. III.
kirbyi Westw. 113. kuhli Stein XLI. pallidus Raffr. 113. senegalensis Gestro 113. wasmanni Reich. 113.
—
113, 115, 129. 120.
trinitatus Kolbe. Ceratoderus XLI, 109.
105.
[no, 113,
Wasm.
Eupsalomimus 43. Galeruca pomonae Scop. 182. Gnathoncus buyssoni Auzat III. Grammoptera fulvicornis F. LX. Graphoderes cinereus
L. VII.
Haemonia appendiculata Panz. •
zosterae F.
III.
III.
Heterothops praevia Er. var. nigra [LXIi.
II.
Hister distinctus Er.
Homopterus Westw. no, XLIV. Hygrobia tarda Hbst. VIIL
10.
Brachynus no. Bryocharis cingulatus Mannh. LX. Calandra oryzae L. 102. Carabus auratus L. VII. ab. atriceps Geh. VII. nemoralis Müll. XL. purpurascens F. LIX, var. [exasperatus Dfts.
II.
II.
ab. circumflua Ev. VIIL ab. conjuncta Dix. VIIL
Hylotorus Dalm. no, 122. Ithvstenus femoralis Kl. 50.
Lathrobium XXXIX. Lebia no. Lebioderus no.
REGISTER.
206 Leptacinus XXXIX. Lucanus cervus L. XXIII.
Paussus canaliculatus 126, 127, 130. cruciatus Daim. XLIII, 122.
Medon XXXIX. Megalopaussus XLI, XLII, XLIV, [109
— III,
113,
116,
123.
Megarthrus XXXIX. Melanauster 98.
meedenbachi Rits. oshimanus Fairm. Merismoderus no. Miolispa
affinis KI.
papuana
damarinus Westw.
125,
99,
propinquus Pér. 126. rusticus Pér. 125, 129.
103.
shuckardi Westw. 129.
99.
spinicoxis Westw. 126 turcicus Friv. 121.
50.
— 128.
Pentaplatarthrus Westw. XLI,
Kl. 50.
Monotoma XXXIX. spinicollis Aube XXXIX. Mycetaea XXXIX.
[XLIII, 109, bottegi Gestro 118. benningseni Kr. ng.
Myrmecoxenus vaporariorum Guér. [XXXIX. Myimicaria subcarinata Sm. 112.
focki Wasm. n9, 129. gestroi Kolbe n9. leroyi Wasm. n9. natalensis Westw. 120.
Nemophas ^
98, 99.
atrocyaneus Hell. 100, 102, 203. batoceioides Thorns. 98, 102.
Haus. 103. incensus Pasc. 103. 103. 99, 103.
v. d.
Poli
ng.
Phocylides Pasc. 49, 50. Pissodes notatus F. LX, LX, XLI. Platynus XXXIX.
helleri
tricolor Hell. 103. trifasciatus Hell. loi,
paussoides Westw. n7, 120.
vandami
thermarum Aube XXXIX.
—
leuciscus Pasc. 103. rosenbergeri Rits. 98,
n6, n8.
Philonthus XXXIX. splendens F. XL.
beryllinus 99. bicinctus Lansb. 102. cyanescens Jord. 203. 102. forbesi Wat. 100 grayi Pasc. 98, 99, 103.
lethalis Pasc.
127.
Fairm. 121. kannegieteri Wasm. 124. microcephalus L. 124. faireri
chinensis Forst. 99. glabripennis 99.
•
cylindricornis Pér. 128. curtisi 289.
102.
fuliginosus Panz. LX. Platyrhopalides Wasm. no. Platyrhopalopsis Desn. no. Platyrhopalus no, 123. Pleuropterus Westw. XLII, no,
[n2,
116.
websteri Jord. 203. zonatus Lansb. 102. Notiophilus XXXIX. Ocypus olens Müll. XL. Oligota XXXIX.
Plerostichus diligens St. LX. Protopaussus Gestro. XLII, XLIV,
Ornali um
Pterostichus XL. Pytho depressus L. XIII. Ouedius XXXIX, LXII, LXIV. Rhagium bifasciatum F. XIII.
[no, 117. Pseudophocylides Kl. 47, insularis Kl. 48.
XXXIX.
Ontholestes muri nus L. XL. tessellatus Fourcr. XL. Onthophilus LXII. Othius XXXIX. Otiorrhynchus scabrosus Mrsh. XL. sulcatus F. XL. silvestris Scop.
Oxyomus
——
connexum Ev.
rufum ri
Prell XIII.
bi color
Schrk. IV.
Ozaena no.
Scaphipau;sus 124. Semipaussus 124.
Paussoides Motsch. XLIII, 109. — mengei Motsch. XLI, XLII, 122.
Sphaeridium XXXIX. Sphindus dubius Gylh.
no. Paussopsis XLIII, no, ny.
Stenorhopalus Wasm. no. Stenus XXXIX, LX.
— Paussomorphus
Raffr.
Paussus Menge XLI, XLII, no, arduus Pér. 126. [122, australis Blackb.
122.
124.
XIII.
Muls. XIII. lituratum Fügn. XIII.
Rhamnisii
XXXIX.
ab.
ecoffeti
XXXIX.
Oxypoda XXXIX. Oxytelus
ço.
VIII.
Strangalia revestita L. IV. Tachygnatus terminalis Er.
Tachyporus obtusus LX.
III.
REGISTER. Trechus XXXIX.
Lophyrus nemorum
Trenetica lacrymans Thorns. 98.
Trochoideus Westw. XLIII, Trogophloeus XXXIX.
Trox haroldi Flach.
122.
Lygaeonematus
jaculator Hai. VI, 105.
Microdus arcuatus Reinh.
Andrena XXIV.
singularis Wesm. 105. tacitus Hai. 105.
Phanomeris dimidiata Nees
Pontania proxima Lep. 104. Prenolepis longicornis 42. Pygostolus multiarticulatus Rtz. 105. Rhopalum davi pes F. V.
105.
octonarius Rtz. 104. sodalis Hal. 104.
Aphidius fabarum Marsh.
tibiale
105.
Ardis plana 182. Ascogaster rufipes Latr. 105. Aspilota fuscicornis Hal. 105. nervosa Hal. 105.
Aulax striatus Jur. IX. Bracon colpopliorus Wesm.
104.
104.
nigricornis
medicator Nees 104.
Wesm.
104.
Chelonus corvulus Marsh 104. sulcatus Nees 105. Chremylus rubigmosus Nees 104. Coelinius elegans Hal. 105. Colastes hariolator Hal. 104. Colletés daviesana Smith III. Crabro tibiale F. V. Diastrophus rubi Bché XIV.
Dolerus XXIV. aericeps Thms. XXV. anticus K. XXV. pratensis L. XXV.
madidus K. XXV.
XXV.
Ectemnius nigrinus H. Sch. IX. Exothecus debilis Wesm. 104. Formica 120.
Gyrocampa uliginosa Halictus XXIV.
Hai. 105.
Helcon tardator Nees IX.
Wesm.
104,
104.
Stauropoctonus bombycivorus Grav. [IX. flavicornis F. XXV. var. luteicornis F. XXVI. Xiphydria IX. camelus L. IX.
Tenthredo
104.
guitiger Wesm. 104. laevigatus Rtz. 104.
thoracicus Fall.
V.
Rogas heterogaster Wesm.
rosae Hal. 105.
-
steingroeveri For. 120. liparae Gir. 106.
Polemon
delictus Hal. 104. falcatus Nees 105.
Wesm.
105.
Pheidole punctulata Mayr. 118. Plagiolepis custodiens Sm. 119, 120.
Apanteles adjunctus Nees 104.
Wesm.
105.
lugubrator Rtz. 105, Oenone ringens Hai. 105. Opius leptostigmus Wesm. 105.
HYMENOPTERA.
—
182.
marginator Nees 106. ribis Schrk. XXIV. Meteorus albiditarsis Curt. XLV.
Acantholyda ery throcephala L. XLIV, Alloea contracta Hal. 106. [XLVI. Alyson fuscatum Panz. IX.
scutellaris
pini
Macrophya
Caecilius V. Psocus bifasciatus Latr. V.
gallarum Rtz.
XXVII.
flavipes Rtz. 105.
III.
CORRODENTIA.
discoideus
F.
rufus Rtz. 181.
Macrocentrus abdominalis F. 106.
sabulosus L. II. scaber L. II. Xantholinus XXXIX.
formosus
207
DIPTERA. Aciura rotundiventris Fall. 190. Acroptena caudata Zett. 183. Actia exoleta Mg. 193. fissicornis Strobl 182. Acyphona areolata Siebk. 168.
maculata Mg. 61. Agastomyia IV. Allognota agromyzina Fall. 184,. AUophyla atricornis Mg. 185. AUostoomma subterranea Schm. 164. Anthomyia procellaris Rond. 184. Anthomyza albimana Mg. 190. pallida Zett. 190.
sabulosa Hai. 190.
Anthracomyia melanoptera Antocha 96.
—— ——
Fall. 182.
opalizans O.S. 97, 167, 192. vitripennis Mg. 97, 167, 192.
Aphiochaeta
161, 200.
aculeata Schm. 178. aequalis Wood 178. affinis
Wood 178. Wood 177.
albicans
REGISTER.
208 Aphiochaeta albidohalteris Felt
178.
Wood 178. alticolella Wood 178. angusta Wood 178. angustifrons Wood 178. albipennis
Aphiochaeta pulicaria pusilla Mg. 192.
pygmaea
atripes Brues 179.
berndseni Schm. 178. brevicostalis Wood 179. breviseta Wood 177. carpalis
simulans
Wood
Schm.
ciliata Zett.
177. 178.
——
179.
clavipes Wood 179. coaequalis Wood 178. collini
Wood
178.
variabilis
Schm. 177. cothurnata Schm. 177. cuspidata Schm. 178.
virilis
Schm.
178.
Wood
Schm.
zonata Zett. Arctophila IV.
180.
178. 180.
Argyra IV.
fasciata Fall. 179. fenestralis Schm. 178. flava Fall. 179.
Atissa pygmaea Hal. LlII, 191. Azelia macquarti Zett. 184.
flavescens Wood 178. flavicoxa Zett. 176. fusca Wood 179. fuscinervis Wood 179. giraudii Egg. 176. glabrifrons Wood 179. halterata Wood 179. heracleella Bché. 193.
Bibio ferruginatus L. 164. Bicellaria nigra Mg. 171.
Schm.
grata
172.
Beckerina umbrimargo Beck. 176.
Borborus
161.
costalis Zett.
186.
equinus Fall. 186. fumipennis Stenh. 186. geniculatus Fall. 186.
hamatus Duda 186. limbinervis Rond. 186. niger Mg. 186. nigriceps Rond. 194. nitidus Mg. 186, 194.
humeralis Zett. humilis Wood 179. hyalipennis Wood 179.
Schm.
Low
Atherix ibis F. 170. Athyroglossa glabra Mg. 191.
177. 176.
latifemorata Beck. 176.
notabilis Collin 186. pedestris Mg. 186.
limburgensis Schm. 177.
roserii
longiseta W^ood 179. lucifrons Schm. 177. lutea Mg. 176. var. quadriseta Schm. 177. luteipes Schm. \l'l-
tibialis Zett.
ignobilis
178.
manualis Schm. 178. melanocephala v. Ros. minor Zett. 179. mixta Schm. 177. paludosa Wood 177. parva Wood 179. '
178.
Wood 179. Wood 177. errata Wood 176. exigua Wood 179.
hirticrus
——
180.
Wood 180. Wood 180.
commiiniformis Schm. 177.
emarginata
— — ——
Wood
subnudipennis Schm. subtumida Wood 180. uliginosa unicolor
diversa
——
180.
sordida Zett. 193.
tarsalis
correlata
——
180.
rata Coll. 177. retroversa Wood 176. rufa Wood 180. ruficornis Mg. 176. rufipes Mg. 180. scutellaris Wood 176, 180.
anisodactyla Schm. 177.
campestris
Zett.
Fall.
pietà Lehm. 176. pleuralis Wood 179. posticata Strobl. 180. projecta Beck. 176.
propinqua
Wood
180.
Rond.
186. 186.
suillorum Hal. 186. vitripennis Mg. 186. Brachycoma devia Fall. 182. Bradysia angustipennis Winn. LXIII. felix Schm. LXIII, 164. '
179.
Callicera IV.
Callomyia elegans Mg. 173. speciosa Mg. 173. Camptocladius byssinus 164. Carphotricha guttularis Mg. 190. Ceromasia senilis Mg. 181. Ceroxys pietà Mg. 189. Chaetoneurophora bergenstammi 173,
caliginosa Mg. 173.
174-
—
REGISTER. Chaetoneurophora cur vi nervis [Beck. 173.
—— •
209
Dicranomyia aperta Wahlgr. 89. autumnalis 60, 66 68, 75
—
domestica Wood 173, 174. excisa Beck. 173. fennica Beck. 173.
Zett.
y8, 192.
chorea 66, 67, 74, 78. complicata de Meij. 60, 68, 84,
thoracica Mg. 173. Cheilotrichia imbuta Mg. 168. Chersodromia brevicornis de Meij. Ciiilosia fasciata Schin. 181. [172. illustrata Harr. 181.
pubera
166,
[85,
^
[85,
167
consimilis Zett. 71, 72. croatica Strobl 88.
——
danica Kuntze 86. decora Staeg. 91.
didyma Mg.
iii.
166.
67, 71, 72,
Chironomus niveipennis
F.
164. Chloropisca obscurella Zett. igo.
discors Kuntze 76, 78. distendens Lundstr. 68, 78, 79,
Chortophila curvicauda longula Fall. 184. muscaria Mg. 184.
Zett.
dumetorum Mg.
penicillaris Stein
[166.
193.
—— 184.
roederi Kow. 184. sepia Mg. 193. varicolor Mg. 184.
Chrysogaster macquarti solstitialis Fall.
—
67, 70 73. forcipula de Meij. 60, 68, 76, hyalinata Zett. 69. [166. longicollis Mg. 90.
—
Low
lucida de Meij. 67,71 73,166. lutea .Mg. 67, 77, 78, 166. magnicauda Lundstr. 60, 86.
180.
Mg. 76. modesta Wied. mitis
181.
Chymomyza
costata Zett. 190. Cinochira atra Zett. 182.
Clidogastra nigrita Fall. LUI, 184. Clinocera distigma Curt. LH, 171. Clusia flava Mg. 190. Clytiomyia pellucens Fall. 182, 193. tephra Mg. 193.
Coccomorpha circumspinosa
•
morio F. 68, marina Zett. nova Mg. 75.
66, 67, 74, 75, [77, 78.
88.
82, 85.
nigristigma Niels. 87. omissinervis de Meij. 66. 68,
Ri.ibs.
[82,
167.
ornata Mg. 66, 67, 69. ostensackeni Westh. 66, 68, 81,
Coccopsis marginata de Meij. 163. Coenosia ambulans Mg. 184.
[82, 90,
167.
bilineella Zett. 184. dorsalis v. Ros. '184.
pilipennis Egg. 66, 68. sericata Mg. 60, 67, 88.
humilis Mg. 193.
stigmatica Mg. 60, 65, 85, 86, tenuipes Zett. 69. [192.
nana
Zett.
193.
perpusilla Mg.
184.
pygmaea
184.
Zett.
sexmaculata Mg. 193. Conicera dauci Mg. 175. similis Hal.
Mg.
trinotata •
tristis
Schumm.
ventralis
Dicranoptycha
175.
Coniosternum obscurum Contarinia steini Karsch
71, 91. 66, 68, 79, 89, [166.
Schumm.
68, 80, 167.
96.
Cordylura biseta Low. 184.
cinerascens Mg. 96. Dicranota longitarsis Bergr. 170. Diplostichus janithrix Hart. 182, 193. Ditaenia grisescens Mg. i8g.
Criorrhina asilica F. 181.
Dohrniphora
Fall.
184.
163.
tiliarum Kieff. 163.
Ctenulus distinctus Mg. 189. Dalmannia punctata F. 192.
Dasyneura stachydis Br. 162. symphyti Rubs. 162. Degeeria fascinans Mg. 193. Desmometopa sordidum Fall. Dialyta atriceps
Low
affinis
Schumm.
86.
172,
v.
Ros. 175.
abdominalis Fall. 175. assmuthi 201. concinna Mg. 175, 201. crassicornis 192.
183.
Diaphorus hoffmannseggi tripilus Lw. 192. Dicranomyia 53, 60, 92.
196, 201.
abbreviata
192.
Mg. 175.
pachycera Schm. 175. Dolichopus agilis Mg. 172. excisus Lw. 172.
——
linearis
Mg.
Lll,
172.
nitidus Fall. 172. planitarsis Fall. 172.
REGISTER
210 Dolichopus popularis Wied. wahlbergi Zett. 172.
Heleomyza
breviciliata inscripta Mg. 185.
172.
modesta Mg.
Drapetis moriella Zett. 172. nigritella Zett.
obscura
188.
Fall.
193.
transversa Fall. var. laeta Zett. tristis Fall.
[iQO-
193.
185.
scutellaris Zett. 185. spectabilis 185. villosa Mg. 185. villosula Cz. 185.
Helomyza grandis de
Meij. IV.
Heteromyiella atricornis Mg. 185.
Eccoptomera excisa Lw. 185. filata Lw. 185. microps Mg. 185. Eginia ocypterata Mg. 182.
commixta Collin
185.
Heteroneura caledonica Collin 190. Hilara argyrosoma Strobl 171. canescens Zett. 171. cilipes Mg. 171. cinereomicans Strobl 171.
Empis
cinerea Zett. 170. dasythrix de Meij. 170.
decora Mg. 170. meridionalis Mg.
gallica Zett.
171.
nitida Mg. 171. Enicita annulipes- Mg. 189. Ephelia miliaria Egg. 169.
171.
interstincta Fall.
171.
lundbecki Frey 171, 192. lurida Fall. 171. pilipes Zett. 192.
mundata Low 169. Epidapus atomarius de G.
Hormomyia
164.
163.
venaticus' 164. Eribolus slesvicensis Beck. igi.
cuculiata 162. Hyadina scutellata Hai. 191.
Erioptera 59, 61. griseipennis Mg. 168.
Hydrellia 105.
——
albilabris Mg. 191. discolor Stenh. 191. thoracica Hal. 191.
lutea 62.
macrophthalma Low 168. minor de Meij. 168. Eristalis anthophorinus Fall. Lll, Eustalomyia hilaris Fall. 183. Eutonia 61I Exorista arundinea Stein 181. cheloniae Rond. 193. glauca Mg. 181. lucorum Mg. 193. Fannia carbonaria Mg. 183.
181.
agilis
incrassata 164.
Zett. 168, 192.
lurida tenella
Low Mg.
169,
197.
175,
198.
197.
175,
197. Fall. 172.
Idioptera fasciata L. 169. pulchella Mg. 169.
192. 61.
arcuata Mg. 176. Gymnopternus brcvicornis Staeg.
1
plagiatus Low. Haematopota crassicornisWahlb.
170.
albiseta v. Ros.
Mg.
Hypophyllus obscurellus
192.
Gymnophora
Hammomyia
197.
molluscivora 197. mordellaria Fall. 175, 197. ocellata 197. trinervis 197. vitripennis Mg.
61.
Low
175,
dohrniphoroidea Assm. flavimana Mg. 175, 197. germanica 197.
sylvatica Mg. 168, 192. Gonia divisa Mg. 181.
abbreviata
Mg.
carinifrons Zett. 175, citreiformis 197.
tarsea Fall. 184.
Glaphyroptera winthemi Lehm.
Gonomyia
196.
bernuthi Egg. 175.
Freraea denudata Fall. 182, 193. gagatea R. D. 193.
Gnophomyia lugubris
Hydrotaea glabricola Fall. LH, 183. Hygroceleuthus latipennis Fall. 172. Hylemyia brunnescens Zett. 183. fugax Mg. 184. Hyperlasion wasmanni Schm. 164.
Hypocera
genualis Stein 183. ornata Mg. Lll, 183.
Gimnomera
185.
rufìceps Zett. 185.
172.
Drosophila confusa Staeg. 190. flaveola F.
Schm.
Laphria flava L.
184.
obtusa Zett. 184.
Hedroneura cucularia L. 189. Heleomyza amplicornis Cz. 185.
72.
(70.
Lasioptera pietà Mg. XIV. rubi Sehr. XIV. Lasiosina cinctipes Mg. 190. Lasiosoma lutescens Macq. 164. Leptis notata Mg. Lll, 170. Leptomorphus walkeri Curt. LI, 164.
Leptopeza flavipes Mg. 170.
211
REGISTER. Limosima humida
Leskia aurea Mg. 182. Leucopis obscura Hai. 191.
Limnobia Mg.
flavipes F. 93.
macrostigma Schumm. 94. meridiana Staeg. 95. nigropunctata Schumm. 93. nubeculosa Mg. 93.
luteilabris
Schumm.
mirabilis Coll. 187, 194.
nana Rond.
Schumm.
92.
169.
aperta Verr. 169. bicolor Mg.
169.
dimidiata de Meij. 169. dispar Mg. 169. ferruginea Mg. 61. filata
Wlk.
pullula Zett. pusilla Mg";
169.
nupta
Zett.
LII, 183.
183.
183.
183.
septemnotata Zett. 183. surda Zett. 183. Limosina 161. albipennis Rond. 194. antennata Duda 186. atonia Rond. 186. bifrons Steph. 194. breviceps Stenh. 186.
brevipennis Duda 186. caenosa Rond. 187. claviventris Strobl 187.
coprina Duda 187. coxata Zett. 187, 194. crassimana Hai. 187. exigua Rond. 187, 194. fenestralis Fall.
187.
ferruginata Steph. 187, 194. fontinalis Fall.
187.
fungicola Hai. 194. fulviceps Rond. 187. fuscipennis Hai. 187, 194. herniata Duda 187. heteroneura Hai. 187. hirtula
Rond.
187.
roralis
Rond.
188.
rufilabris Stenh. 188. schmitzi Duda 188.
notata Fall. 183. riparia Fall.
188.
racovitzai Bezzi 188. rétracta Rond. 188, 194. •
depressiuscula Zett. LII, 183. exuta Kow. 183.
maculosa Mg.
188.
pusio Zett. 194.
leucophaea Mg. 169.
Mg. 169. lucorum Mg. 169. sepium Verr. 169. Limnophora biseriata Stein
194.
pumilio Mg. 194.
fulvonervosa Schumm. 169. fuscipennis Mg. 169. lineola
187,
nigerrima Hal. 188. ochripes Mg. 188. oelandica Stenh. 194. oldenbergi Duda 187. parapusio Dahl. 188. pseudonivalis Dahl 188. puerula Rond. 188, 194.
tripunctala F. 93. trivittata
187.
187.
meyerei Duda 187.
92.
Limnophila abdominalis Staeg.
Rond.
lutosa Stenh.
quadrinotata Mg. 92, 94. stigma Mg. 92. sylvicola
187.
limosa Fall. 187. litoralis Stenh. 194. longisetosa Dahl. 187. lugubris Hai. 187, 194.
65, 92.
bifasciata Schrk. 92, 94.
——
Hai. 187, 194.
Rond.
liliputana
scutellaris Hai. 188, 194. silvatica Mg. 188. spinipennis Hai. 188.
vagans Hai. 188, 194. vitripennis Zett. 188, 194. zosterae Hai. 188. Lipara 106. Lipsothrix remota Walk. 169. Lispe pygmaea Fall. 183. uliginosa Fall. 183..
Lispocephala brachialis Rond. 184. Lonchoptera fallax de Meij. 173. lutea tristis
Mg. Mg.
106. 173.
Lydella stabulans Mg. 181. Macquartia occlusa Rond. 182. Macrocera angulata Mg. 164. centralis
Mg.
164.
phalerata Mg. 164. Masicera ruhcornis Macq. 193.
Medeterus dendrobaenus Kow.
Megaphthalma pallida Fall. Meghyperus sudeticus Low Melanochaeta capreola Hai. Meromyza laeta Mg. 193. Metopina galeata Hai. 176.
191.
190. 193.
heselhausi Schm. 193. Microdon eggeri Mik. 181. Micromorphus albipes Zett. 192.
Micropalpus pudicus Rond. Minella nigrita Fall. 182.
172.
LII, 184.
181.
REGISTER.
212 Mochlonyx culiciformis de G.
i66.
Pegomyia
nigritarsis Zett. 193. setaria Mg. 183. socia Fall. 183. univittata v. Ros. 183. versicolor Mg. 193.
Molophilus 60, 61. appendiculatus Staeg. 167. armatus de Meij. V, 168.
•
bifilatus Verr.
168.
winthemi Mg.
bihamatus de Meij. 168. cinereifrons de Meij. 168. corniger de Meij. 168.
Pericoma albicornis Tonn. albomaculata Wahlgr.
crassipes Curt. 168. médius de Meij. 168.
obscurus Mg. 168.
compta
Muscina pabulorum Fall. 182. Mycophaga fungorum Deg. 184. Myennis fasciata F. 189. Myobia fenestrata Mg. 182.
magnicornis
W.
d.
165.
nubila 165. ocellaris 165. palustris Mg. LI,
——
[LH, 172.
Neurigona quadrifasciata F. 172. Norellia armipes Mg. 184. Notiphila chamaeleon Beck. 191, 193. maculata Steph. 191. stagnicola R.D. 191, 193. fenestralis Fall. 185.
praecox Low. 185. Oedalea hybotina Fall. 170. pallipes Zett. 170.
Oligotrophus bursarius Br. 162. ventricolus Rubs. 162.
trivialis Eat.
ustulata
165.
165.
Walk.
165.
Phaenocladius foliatus Kieff. 164. Phalacrocera replicata L. 170. Phaonia palpata Stein 182. Pherbina punctata F. 189. Philygria trilineata de Meij. 191. Pholeosciara melina Schm. 164. Phorinia aurifrons R.D. 181. Phora aterrima F. 176. nigricornis Egg. 192. opaca Mg. 192. schineri
Mg.
176.
velutina Mg. 176. Piophila affinis Mg. 189. foveolata Mg. 189.
71.
Oscinella LIII.
cognata Mg. 190. L. var. fumipennis Mg. 190. gracilior de Meij. 191. leptomyzoides de Meij. 191. plana de Meij. 191. frit
var. obscurior
[V,
v.
Eat. 165. notabilis Eat. 165.
XLVI, XLVII. Nemorilla maculosa Mg. 182. Nematoproctus distendens Mg.
Mg.
165.
mutua
sp.
pratensis
Eat.
fusca 165.
Neaeropsis incurva Zett. 181.
Orphnephila testacea
165.
canescens Mg. LI, 165.
ochraceus Mg. 168. Morinia acerba Mg. 182.
Oecothea
165.
auriculata Hal. 165. calceata Mg. LI. 165.
occultas de Meij. 168.
Nemoraea
183.
Pelina aenescens Stenh. 191.
190.
Palloptera arcuata Fall. 190.
umbellatarum Fall. 190. usta Mg. 190. Pamponerus germanicus F. 170. Paraspiniphora bergenstammi 105. bohemanni Beck. 174.
nigrimana Mg. 189. pusilla Mg. 189. vari pes Mg. 189. Pipiza heringi Zett. 180. lugubris F. 180. Plagia rural is 181. trepida 181.
Platycephala umbraculata F. 190. Platycoenosia mikii Strobl. Lll, 183. Platypeza infumata Hai. 173. rufa
Mg.
173.
191.
Platyphora lubbocki Verr. 176. domi End. 176. Platyura atrata F. 164. Pnyxia subterrariea Schm. 164. Poecillis judicanda Bezzi IV. Pseudacteon formicarum Verr. 176. Pseudopachystylum goniaeoides
Pedicia rivosa L. 61. Pegomyia bicolor Wied. 183. hyoscyami Panz. 183.
Pseudopyrellia caesarion Mg. 182. Pseudostenophora nudipalpis Beck. unispinosa Zett. 174. fi74-
erythronota Strobl 174. var. nigrodorsata Strobl
immaculata Strobl maculata Mg. 174. Parydra nubecula Beck. pubera Lw. 191,
174.
[174.
[Zett.
188.
213
REGISTER. Psilopus laetus Mg. Psychoda albipennis alternata Say.
172. Zett.
166.
166.
humeralis Mg. 166. phalaenoides L. 166.
Solva marginata Mg. 170. Spathiophora fascipes Beck. 184. Sphaerionotus ÌV. Sphaerocera 161. denticulata
Ptychomyia selecta Mg. 182, Ptychoneura praeclusa Pand.
193. 181.
——
Puncticorpus 186.
L.
162.
inornata Mg. 96. longirostris Mg. 96. Rhamphomyia atra Mg. 171. canaliculata Macq. 192. cinerascens Mg. 171. nigripennis F. 171, 192.
——
-
propinqua de Meij. 171. serotina Oldbg. 171. spinipes Fall. 171. sulcata Mg. 171, 192. tarsata Zett.
192.
longicorne Fall. 172.
maculata Mg. 90,
bicornis de Meij. 167. bivittatus Löw. 167.
cornutus de Meij. 167. haemorrhoidalis Zett. 61. hederae Curt. 167. lineatus 6r.
nodulosus Maeq. 167. pseudosimilis Lundstr. 167. 167,
192.
uncinatus de Meij. 167. varius Mg. 61. Sapromyza difformis Lw. 190. Sarcophaga noverca Rond. 182. Sayomyia fusca Staeg. 166.
Scatopse inermis Ruthe. 164. pulicaria Lw. 164.
Sciomyza albocostata
—— •
Fall.
193.
52.
Lw. 185. Symballophthalmus dissimilis
Suillia variegata
similis
Schumm.
Fall.
189.
192.
stictica Mg. 61, 192. Syntormon punctatus Zett. 172. Syrphus arcuatus Fall. 181.
lasiophthalmus
—
59.
similis Staeg.
[Htg.
Styringomyia
91.
uniseriata Schin. 90 92, 167. Rhynchista prolixa Mg. 182.
Rhypholophus
Stibadocera IV. Stratiomyia longicornis Scop. 170. Sturmia bimaculata Hart. 181. inconspicua Mg. var. gilva
[170.
Rhipidia Mg. 90.
——
186.
Sphegina clunipes Fall. 181. Spilographa artemisiae F. 190. Spongosia occlusa Rond. 193. Staurochaeta vibrissata Rond. 181.
Symplecta
171.
umbripennis Mg.
Rhaphium
186.
pusilla Fall. 186. subsultans F. 186.
Renocera pallida Fall. 189. strobli Hend. 189.
Rhabdophaga saliciperda Rhamphidia Mg. 96.
Mg.
Duda 186. parapusilla Duda nitida
Tabanus
Zett.
181.
borealis 170.
Mg. LH. 170. micans Mg. 170. montanus Mg. 170. Tachydromia albicornis Zett. 171. annulipes Mg. 171. calceata Mg. 171. exilis Mg. 171. Tachytrechus IV. Telmatoscopus rothschildi Eat. 165. Telmaturgus tumidulus Radi. 172. Tephritis leontodontis Deg. 190. Tetanocera unicolor Lw. 189. Teuchophorus monacanthus Lw. 172. latistriatus
——
Themira
ciliata Staeg.
189.
cuvipes V. d. W. 189. Thrypticus bellus Lw. 172.
Tipula 53, 62. cava Ried. 166. helvola Lw. 166. luteipennis Mg. 166.
dorsata Zett. 188.
dubia Fall. 189. obtusa Fall. 188.
——
melanoceros Schumm.
166.
flavimana Mg. 189.
peliostigma Schumm. 166. selene Mg. 166. Trichocera 55, 57 60. Trichomyia urbica Curt. 165. Trichopticus foveolatus Zett. LH, 183.
incisa Strobl 189. nigripes Mg. 189.
Tricyphona 60. Trishormomyia crassipes Löw
Scotophilella 187. Sepsis atripes Rond. 189. cynipsea Staeg. 189.
—
orthocnemis Frey 189. pilipes V. d.
W.
189.
LI,
[162.
Trupheoneura
aprilina
Schm.
175.
214
REGISTER.
Trupheoneura dudai Schm. lugubris Mg. 174. opaca Mg. 175. pauciseta Schm. 174. perennis Mg. 174. radiosetosa Schm. 175.
174.
resinella L.
Wood.
trinervis Beck.
—— •
betulina Zeit. LXIV. Gastropacha populifolia Esp. XVIII. HAiphina perimale toekangbesiensis
Ula
[furr.
holmgreni
175.
60.
V^ivianea cinerea Fall.
164. 181.
Xiphandrium fasciatum Mg. — monotrichum L\v. 172.
—
172.
-
Xylota silvarum L. 181, Zenillia stolta Pand. 181. Zygoneura sciarina Mg. 163.
Sc.
monacha
105.
[XLIX. Jiirr.
[XLIX. Boarmia angularia Thnb. XIX. consortaria F. var. consobrina-
——
[ria
Bkh. XXVI.
roboraria Schiff. XIX. Cethosia myrina vanbemmeleni Jurr. [XLVIII. Chionema boetonensis Jurr. XLIX.
Chloantha polyodon CI. LXIV. Chrysophanus dispar Haw. XIX. hippothoe L. XXV.
Coenonympha tiphon [philoxenus Esp.
L.
XXVIL
geminipuncta Hatch,
Agrotis glareosa Esp. XVIII. Arctia festiva Bkh. 105. Arsilonche nigrovenosa Götze XVIII. Asota heliconia philippina Butl.
toekangbesiensis
Lasiocampa trifola L. XXI.., Lycaena euphemus Rott. XXVK. Lymantria dispar L. XX. N^onagria cannae Ü. XIX.
LEPIDOPTERA. Abraxas sylvata
Lampa XX.
Hydrilla palustris Hb. XIX. Hydroecia micacea Esp. XIX. Hylophila prasinana L. XXVII. Larentia albicilata L. XXVIl.
uncinatus Schm. 174.
Ulomyia fuUginosa Mg,
var. palu[dicola Hubn. XIX. typhae Thnb. var. fraterna [Tr. XIX. Nyctemera guttulosa transiens XLIX. specularis Wlk. XLIX.
Odontosia carmelita Esp. LXIV. Oenophthira pilleriana Schiff. 181. Ophthalmis milete boetonensis Jurr. [XLIX. mutata Walk. XLIX. Orgyia 11. Orrhodia ligula Esp. XVII, XIX. vaccinii L. XVII. Orthosia helvola L. XVII. Pachitelia villosella O. LXIV. Panolis XLV, XLVII. griseovariegata Goeze XLIV. var. piniperda Panz. LXIV. Papilio peranthus adamansius Feld.
[XLVII.
Rott. var.
XXVI, XXVII.
Coleophora 105. Cosmotriche potatoria
L.
XLVII.
latilimbata Butl. XLVII. Hybernia defoliaria CI. XX.
174.
174.
tumidula Schm.
106.
Fumea
——
subhigul)ris
Evetria buoliana Schiff. 105.
XXI.
insulieola Rothsch. XLVII. kransi Jurr. XLVII.
Pararge aegeria XVI.
maera L. XVI. megaera L. XV.
Cricula trifenestrata kransi Jurr. [Jurr.
XLIX.
Cynthia erota boetonensis Jurr. [XLVIII.
meduca Frühst. XLVIII. Cyrestis paulinus kransi Jurr. XLVIII. mantilis Staud. XLVIII. Drymonia chaonia Hiibn. LXIV. Eiidromis versicolora L. LXIV. Epinephele jurtina L. XIX. EuploeaeupatorvanoortiJurr.XLVIlI. hyacinthus reducta Jurr. [XLVIII.
Euproctis chrysorrhoea L. III. Euthalia aeetes satellita Jurr. XLVIII. rubellio Frühst. XLVIII.
Phragmatoecia castanea L. LXIV. Pionea forficalis L. 181. Plusia pulchrina Han. LXIV. Polyploca diluta F. XIX. Saturnia pavonia L. XX. Scopelosoma satellitia L. XVIII. Scythia inspersella Hbn. 182. Sesia asiliformis Rott. XVIII. formicaeformis Esp. 106. leucopsiformis Esp. 104.
——
tipuliformis CI. 106.
Stauropus fagi L. IX. Tapinostola fulva Hb. XIX. Thecla betulae L. XXV.
—
215
REGISTER. Tinea pulchricornis Wasm. semifulvella Hw. XIX. tapetzella L. VI,
Leptynia attenuata Pant. 8, 11. Leucophoea surinamensis 34. Menexenus obtusespinosus 4. semiarmatus Westw. 4. Monandroptera inuncans Serv. 4.
105.
105.
Trichiura crataegi L. XIX. Trochilium apiforme L. XVII. crabroniforme Lew. XVII.
Xylina lambda F.
var. zinckenii Tr.
[XIX.
Myrmccophila acervorum 42. americana Sauss. 42. Oedipoda coerulesccns L. LVII. var. rufa Iv. LVII, 37, 38. 38.
NEUROPTERA.
Orphania Fisch.
Psectra diptera Ikirm. VI.
denticauda Charp. 38, 42. Parapleurus alliaceus 42. Periplaneta americana L. 34.
PANORPATA. Bittacus Latr. 152.
australasiae F. 34.
hageni Br. 156.
Phaneroptera Serv. Phoboeticus 12, 14,
MÜH.
italiens
155. Boreiis Latr. 140, 155. hiemalis L. 142. •
sinetyi Br. 7,
L. 62, 63,
143,
152,
Ramb.
146,
152.
alpina
pulchrifolium scythe 22.
1155.
ab. meridionalis Hag. 147.
cognata Ramb. 148, 152.
germanica
L.
gibberosa
Mac
Imh. 150.
131.
Lachl. 148.
ORTHOPTERA. Aphlebia punctata
-
14,
morosus XLIX, 4
-6,
21. 11,
21,
[25, 27.
patellifer 23.
Clonopsis gallica
var.
6,
11,
12,
23.
11, 20,
Diestrammena marmorata
Donusa
22,23.
39, 42.
4.
13.
prolixa Stal
Ectobia lapponica livida F.
7,
L.
11,
13,
23.
wankeli Zach.
35.
[37, 40.
31.
Isophya Brunn. 39. pyrenaica Serv. 39, 42. Leptophyes 30, 38. punctatissima 42. Leptynia 23.
Ramb.
Stylopyga orientalis L.
37.
LVIII, 36, 37. 34.
Tettix kiefiferi Saulc. 36. kraussi Saulc. 36.
subulatus L. 36. form, intermedia Will. LVII. Thamnotrizon cinereus LVIII, 37, 40. Tylopsis Fieb. 38. thymnifolia Pet. 38, 42.
Xiphidium dorsale
34.
panzeri Steph. 35. Forficula auricularia L. V. Gampsocleis glabra Herbst LVIII,
Gomphocerus
36.
lineatus Panz. LVIII, 37. ab. obscurus 36. longicornis 37, 42. nigromaculatus Herr. LVIII, 37. parallelus 27pullus 37.
stigmaticus
23.
Cyphocrania gigas L. üiapheromera 16, 25. femorata Say 5, Dixippus 4. morosus
var. prisca Zach. 41. saussureana Frey 41. Rhaphiderus scabrosus Serv. 4. Stauronotus Fisch. 36.
——
furcillatus Pant. 6,
Clitumnus
6, 11, 23.
23.
albicornis Eversm. 36, 42.
23.
8,
23.
•
Stenobothrus
35.
Bacillus rossii F. 7, 8, 23. Barbitistes Chap. 39.
Carausius
5,
19,
17, 23.
Phyllodromia germanica L. 34. Platycleis brachyptera L. 41. roeselii Hag. 41. var. macroptera LI.
—
communis
L. 141. var. vulgaris
18,
15,
11, 13,
Phyllium iDioculatum Gray
westwoodii Hag. 142.
Panorpa
38.
42.
RHYNCnOTA. Arctocorisa hellensi Sahlb. XII. limitata Fieb. XII. scottii Fieb. XII. Callicorisa praeusta Fieb. XII. wollastoni Dgl. & Sc. XII. Corisa XII. Cymatia bonsdorffii Sahlb. XII. Glaenocorisa cavifrons Thoms. XII. Helopeltis sumatranus Rpke. 107.
REGISTER.
216
Hyalopeplus uncariae Rpke. 107. Macrocorisa dentipes Ths. XII. Micronecta meridionalis Costa XII. Notonecta X.
Notonecta lutea Müll. X.
marmorea L. XI. umbrina Germ. XI.
THYSANURA.
glauca L. X. var.
marmorea
Machilis
F. X.
57.
ALQEMEENE ZAKEN. Addens
(J.
Lid,
L.),
Godman
XXXI.
(Fred,
Jonges (Mej. G.
Bergh
Jurriaanse
(P.
van
J.
den),
Zeldzame
Nederl. vlinders XXVI. Bibliotheek. Toestand der,
Bolten
Caron
(D.), (J.
overleden
Haan (Dr. XXXI.
XXXI. XXXI. verhooging XXXVII.
Commissie
v. h. nazien v. d. rekening en verantwoording v. d. penning-
van Batocera XXI. Dixon (C. J.), Kleurvariatie van CaL.
Eldik (H. C. L. van). Lid, XXXI. Eversdijk (M. L.), Lid, XXXI. Everts (Jhr. SDr. Ed. J. G.), Eerelid,
XXXVII. Carabiden-photos van P.
Hymenoptera
Verzamelen van Haemonia's Verzamelen van kevers bicolor
Gillavry (Dr. D.), Nederl. waterwantsen IX. Standaard-Collectie-Everts LUI. Meijere (Prof. Dr. J. C. H. de). Dip-
Muggen, verzameld door Crabro (Rhopalum) tibiale F. V. Jonge veenmollen V. Monstruositeit v. oorworm V. Psectra diptera Burm. VI. Tinea tapetzella L. VI. Nederl. diptera, 3e supplement
III.
uit
Schrk.
Smits
Bürgst. IV.
decipiens
Horn.
Dierlijk leven in
XXXVlll.
LI.
Oudemans
XXXVIII. composthoop.
Sumatra IV.
Oscinella pratensis Mg. V.
II.
lil.
v.
IX.
Mac
tera van
levende Coleoptera
Carpophilus
XXXI.
XXVI.
II.
Ichneumonidenkaart
Lid,
Verzoek van Prof.
Lebret (Mr. N. M.), Begunstiger, bedankt XXX. Lindemans (J.), Zeldzame Nederl.
Dytisciden-aberraties VIII. Dulfer (A.), Lid, XXXI.
V.
A.),
H.),
XXV.
var.
VII.
kleurvariatie
(J.
Aberraties van Nederl. vlinders
Graphoderes cinereus
Sphagnum III. Rhamnusium
Lid,
Koornneef (J.), Aberraties bij bladwespen enz. XXIV. Zeldzame Nederl. bladwespen
rabus auratus L. VII.
Wasmann Op aas
de).
van Bemmelen VIII. Aanbiedingen in Ent. Ber. Vili. Vlinders van Z.-O. Celebes XLVll. Carausius morosus, voortplanting na copulatie XLIX. Entom. Verzamelingen L.
XXXVI.
W.), Bastaarden
Bierens
F.
XXX.
Lid,
meester XXXV. Dammerman (Dr. K.
|.
Havelaar (L. W.), Lid, bedankt XXXI. Haverhorst (P.), Lid, bedankt XXXI. Heyde (H. C. van der). Lid XXXL Honert (J. van den). Lid, overleden
R.), Lid,
Contributie,
du Cane), Eerelid,
XXX.
Balfour van Burleigh (C. F. G. C), Zeldzame Nederl. vlinders XVII. Jordan, Leven der dieren enz. XVIII. Centraal bureau voor Nederl. vlinderfauna XVII. Bentinck (G. A. Graaf), Zeldzame Nederl. vlinders XIX. Zeldzame Nederl. vlinders LXVI.
(Dr.
J.
Th.),
Lasioptera
rubi Schrk. XIV.
—— .
Pararga megaera
L.,
pop XV.
REGISTER.
Oudemans
(Dr. J. Th.), Vlinders op gesmeerde boomen XVII. Schade door insecten in 1918, Acantholyda- en Panolisplaag XLIV.
Penningmeester. Finantieele toestand der vereeniging XXXIII. President. Jaarverslag v. d. XXX. Ouirijnen (H.), Lid, bedankt XXXI.
Roon
(G.
van),
Lucanus cervus
L.
XXIII.
Rüschkamp
(F.),
Limburger Coleop-
teren-fauna LIX.
Overwintering
v.
Grammoptera
LX. Ouedius-larven LXI. Schierbeek (Dr. A.), Lid, XXXI. Schmitz (H.), Carabiden-larven LVIII. Schuyt (P. J. M.), Zeldzame Nederl. vlinders XVIII.
Toxopaeus (M. A.
B.),
Lid,
bedankt
XXXI. Toxopeus
(L. J.),
Lid,
XXXI.
Epinephele jurtina L., albino XIX. Saturnia pavonia, rupsen XX.
217
Uyttenboogaart (Mr. D. L.), Maasonderzoek VIII. Sphindus uit zwamgallen. VIII.
Wasmann
(Er.),
Fossile
Paussixlen
XL. Wertheim
(A. C), Lid, XXXI. Levenskracht bij poppen XXVII. Phragmatoecia castanea L.
LXIV. Wierts (G. C. Dingemans) Lid, bedankt XXXI. Wiel (P. van der), Rhagium fascia-
tum
F. XIII.
Pytho depressus XIII. Carabus violaceus subsp. purpurascens F. XIII. Willemse (C. J. M.), Orthoptera, nieuw voor Nederland LVII. Afrikaansche Locustide met Gordius LVIII. Willink (J.), Lid, XXXI. Wintervergadering (Plaats der aanstaande) XIV. Zomervergadering (Plaats der aanstaande)
XXXVII.
T. V. E.
Kleine
LX II.
del.
PI.
Fa. P.
W. M. Trap
I,
impr.
T. V. E. LXII.
De
Mei] ere del.
PI.
Fa. P.
W. M. Trap
'2.
impr.
T. V. E. LXII.
ob
Fa. P.
W. M. Trap
impr.
T. V. E. LXII.
De Meijere
del.
PI. .4
Fa. P.
W. M. Trap
impr.
T. V. E. LXII.
PI. 5.
a
De
Meijere del.
"b
Fa. P.
W. M. Trap
impr.
T. V. E. LXII.
PI. 6.
b
a
18 b
De Meijere
del.
Fa. P.
W. M. Trap
impr.
T.
V.
E.
LX 11.
PI. 7.
18 d
21c De Meiiere
del.
22 a Fa. P.
W. M. Trap
inipr.
T. V. E. LXII.
PI. 8.
27 De Meijere
del.
cL
2Ô a Fa. P.
W. M. Trap
impr.
T. V. E.
LXIl.
PI. 9.
29
31
b
33 b
a
32 a De Meiiere
del.
Fa. P.
W. M. Trap
impr.
T.
V.
E.
TAIL
PI.
38 (
De Meiiere
37 del.
cl
38
10.
c
a.
Fa. P.
W. M. Trap
impr.
T.
Plaat
E. LXII.
V.
Fie.
Fig.
I.
Fig.
Fig. 4F.
Wasmann
2.
phot.
Fig.
3.
5-
II.
T.
V.
Plaat
E. LXII.
1
Fig.
6.
Fig.
IO.
Fig.
E.
Wasmann
phot.
II.
12.
T.
V.
E. LXII
(A.)
The
PI.
X
cross Batoccra albofasiiata <S to the left males, ,<,'/i,'(?j 9 the rio-ht females (about n:'t. size)
13-
(H.)
The
X
cross Batocera giaas <ƒ albofasciata $ to the left malt to the right females (aljout nat. .^-ize).
Avis
Comités Société Entomologique des Pays-Bas prie les d'adresser dorénavant les publications scientifiques, qui lui sont destinées, directement à la bibliothèque de la Société Entomologique des Pays-Bas, Hazepaterslaan 5, Haarlem. Toutes les autres publications et la correspondance doivent L'expédition du ,, Tijdschrift voor être adressées au Secrétaire. Entomologie" est faite par lui. Si l'on n'a pas reçu le numéro précédent, on est prié de lui adresser sa réclamation sans aucun retard, parce qu'il ne lui serait pas possible de faire droit à des réclamations tardives.
La
\^
R.
,
VAN Eecke,
Secrétaire de la Société entomologique des Pays Bas,
Maredijk ißc,
Leiden.
INHOUD VAN DE
DERDE EN VIERDE AFLEVERING. E.
Wassmann
S.
J.,
Wissenschaftliche Ergebnisse der
—
Deutschen Zentral- Afrika-Expedition 1907 1908. C. WiLLEMSE, Mecoptera (Panorpata) Neerlandica
.
Dr. K.
W. Dammerman, On
fasciata
.
.
.
Register
— 156
157
— 160
161
— 195
H. DE Meijere, Derde Supplement op
de Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Diptera Joseph Assmuth S. J., Eine neue Hypocera (Dipt.) vom Bismarck-Archipel Errata
— 130
131
hybrids of Batocera albo-
and gigas
Prof. Dr. J. C.
109
196— 201 203 205
— 217
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN Dr.
J.
Th.
OUDEMANS,
Prof. Dr.
J.
C H. DE MEIJERE
EN Dr. A. C.
OUDEMANS
TWEE=EN-ZESTIGSTE DEEL Jaargang 1919
SUPPLEMENT Met
geldelijken steun van het Zoölogisch
Insulindefonds (Januari 1920)
Met
5 zwarte platen.
MAR 2 s-Gravenhaoe
MARTINUS NIJHOFF 1920
1920
Bijdrage tot de kennis der Lepidoptera van Z.O.-Celebes en omliggende eilanden door J.
H. JURRIAANSE en
LiNDEMANS
J.
(Rotterdam).
Enkele jaren geleden werden door den heer N. A. L. Krans, Officier van Gezondheid der Kon. Ned. Marine, een zoowel op het vasteland van aantal vlinders gevangen, Celebes, als op enkele omliggende eilanden, en werd deze collectie door Prof. J. F. VAN Bemmelen te Groningen welwillend aan ons ter bewerking afgestaan.
Als
resultaat
geven
wij
hieronder een systematische
lijst
inhoudende 148 soorten en vormen, waaronder nieuwe species en sub-species. Op nevenstaand kaartje van die deelen van Celebes,
daarvan, 13
waarvan mers
de
meeste vlinders afkomstig
enkele
duidelijkheid
vindplaatsen het
is
niet
aangegeven. wel mogelijk
zijn
zijn,
Ter alle
met num-
wille
van
de
kleine eilandjes
noemen, en zal dus bij een nader onderzoek het raadplegen van een zeer groote kaart noodzakelijk zijn. Intusschen werden, waar noodig, de eilandengroepen, waarbij te
het betreffende eilandje behoort, vermeld.
Om
niet al
te
uitgebreid te worden, hebben wij slechts,
was, synoniemen genoemd, en alléén vermeld de oorspronkelijke beschrijvingen, benevens de bron waar een goede afbeelding te vinden is. De bijna onoverkomelijke moeilijkheden, goede gekleurde
waar
dit
gewenscht
afbeeldingen overleg
der
nieuwe
met de Redactie
vormen van
te
het
geven, deden ons, in Tijdschrift
besluiten, I
.
2
J.
H-
JURRIAANSE EN
J.
LINDEMANS,
te maken, in de hoop dat deze, met de beschrijving in de hand, duidelijk zullen zijn. Een woord van dank aan den heer Van Oort. Directeur
ongekleurde afbeeldingen
van
Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, en Van Eecke, conservator aan hetzelfde Museum,
Rijks
's
aan den heer
AGENDA
:
Toekaiig Besi Archipel
1.
met de eilanden: ToTolan-
rnea, Kaledoijo,
Kaledoepa Binongko. dona,
en
Galla.
2.
Eil.
3.
Talaad
met
Eil.
eil.
Salibaboe.
Kawio
4.
met
Eil.
eil.
Marore. Eil.
5.
Kabat'na,
Maloembawa,
waarop en de
Paemalawa-baai Divaalbaai.
6.
.
Kampong
Boeboe. 7.
Roembia
8.
Laora/i.
9.
Eil.
baai.
Masalaka.
loroboeloe baai.
10.
Land-
schap Kendari.
fiABfi^Bi^f^
1 1
Straat Tioro.
12.
Kampong Masara.
13.
Sopang
14.
Baoe-baoe.
1
voor de betoonde bereidwilligheid en hulp
baai.
met Kampong Ladianta.
Eil. Wo%uo}ii
5.
bij
het vergelijken
van het hierna genoemde materiaal, met de
rijke collecties
in
het
Museum
Als klein te
aanwezig.
blijk
van erkentelijkheid meenden
kunnen doen, dan
species en Prof.
bij
het
wij niet
benoemen van eenige nieuwe namen te verbinden van
sub-species, hieraan de
Van Remmelen,
Dr.
beter
Van Oort
en Dr. Krans.
.
LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ.
3
opgesomde
materiaal, met vormen uit andere streken des Oost-Indischen Archipels, komt men tot de conclusie, dat dieren, voorkomend b.v. op den Toekang Besie Archipel, herhaaldelijk overeenkomen met de vormen der Kei-eilanden, en dus zeer merkwaardig afwijken, zoowel wat kleur als teekening betreft, met die van
van
vergelijking
Bij
het
hier
het zoo nabij gelegen Celebes, enz.
Het materiaal van Boeton, Moena, neiging
melanisme,
tot
Celebes zelve.
enz. vertoont een sterke
met
de
14. pi.
30.
vergeleken
fauna
van
^)
RHOPALOCERA. Fam. PAPIUONIDAE. Gen. PAPILIO L. P. hypolitus cellular is
I.
ROTHSCH. RiPPON. 2
5$
De
—
Nov. Zool.
2.
ROTHSCH.
Eil.
Boeton.
202.
p.
Icônes Ornithopt.
p.
II.
Kampong
Boeboe, Dwaalbaai.
teekening komt het meest overeen met de Subspec.
celhilaris
RüTHSCH.,
doch
is
achtervleugels diep zwart,
de
terwijl
grondkleur
der voor- en
de half doorzichtige ader-
strepen der voorvleugels veel breeder en witter celhilaris
De
de
typische
der
hypolitus
is,
zoowel
zijn
van Ceram en
dan
bij
Ambon.
voorvleugels vertoont deze teekening
De
veel sterker mate.
vleugels terwijl
of
onderzijde
nog
in
2 5-1 -'17,
boven
als
vlek in de cel op de achter-
onder, zeer
scherp omlijnd,
ook de witte teekening veel helderder
Lengte voorvleugels 95
mM.
is.
~)
1) De hierna beschreven nieuwe Species en Subspecies werden door ons reeds in het kort vermeld op de Zomervergadering te Valkenburg
(L.),
Juni 1919.
Door Rothschild is een Subspec. Antiope, (Entomol. 1908. p. 2) van het eiland Morotai beschreven, w^aarvan hij slechts cfcT kende. In de collectie Jurriaanse is aanwezig i $ van Morotai en 2 $$ van Halmaheira (Dorume). De voorvleugels komen in hoofdzaak overeen met de exempl. van de Zuidelijke Molukken, doch vindt men op de achtervleugels de witte celvlek den vormen van Celebes eigen. *)
4
H.
J.
JURRIAANSE EN
Oberth.
P. haliphron pallens
2.
Oberth.
Et. d' Ent. IV. p.
RiPPON. Icon. Ornithopt.
—
$
I
LTNDEMANS,
J.
II.
lo.
i
25.
p.
f.
gevangen aan boord van het
5.
6.(1906)
s. s.
,,Sumbavva"
in
13-4-'! 7.
Straat Saleier
P. he lena haephestus Feldr.
3.
Feldr.
Verb. Zool. Bot. Ges. Wien 1864.
Seitz.
Grossschm. IX.
—
pi.
291.
p.
a.b.
13.
—
Eil. Boeton \']-\-\']. Kabaëna 9-4-' 16, Ç De teekening komt het meeste overeen met de % vorm lygaea
Ç
I
Eil.
i
Jord., (Seitz. Grossschm. IX.
p. 23).
doch beide exemplaren
ver-
toonen op de onderzijde der voorvleugels een sub-marginale grijze aderstrepen,
De
die echter de cel niet bereiken.
aderstrepen aan den sub-median
zijn
rij
witte
grooter en helderder dan
—
waarneembaar. Rothschild beschreef een Subspec. Mopa (Rothsch. Entomolog. 1908. p. 3) van Boeton naar Ç exempl. met witte en
lygaea,
bij
ook
aan
de
bovenzijde
i
aderstrepen en celteekening der voorvleugels, zoodat
blijkt,
dat op Boeton eveneens twee $ vormen voorkomen,
zooals
op Celebes. P. riiadamaiitus doiiertyi RiPP.
4.
Ann. Mag. Nat.
RiPP.
Seitz.
Ç
I
—
Grossschm. IX.
Talaud Archip.
Spec. Gén. Lep.
Bsp.
De Haan. I
pi.
Eil.
2
p.
295.
13 a.b. Sali
Baboe. 26-1 2-'
16.
P. polyphonies BSD.
5.
fig.
Hist. (7)
4. c5*
1$
1.
p.
268. n. 91.
1836.
Verb. Nat. Gez. Ned. Overz. Bez.
p.
39.
t.
8.
1840.
—
Eil.
—
Eil.
Wowoni. Kamp. Ladianta.
Moena
2$$
—
2i-3-'i7.
Kabaëna. 4-4-'i6. Met Celebes exemplaren is geen afwijking te constateeren. Zij hebben ook roode bestuiving op het centraal veld der achtervleugels, zooals subspec. rosea Oberth. (Ét. d' Ent. 4, p.
113)
van Saleier.
-i2-'i5,
Eil.
LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ.
Wall.
P. fusciis pertinax
6.
Wall. Trans. Linn. t.
f.
5.
2 -9Ç
1$ Bij
5
XXV.
London.
Soc.
p. 49.
n.
53.
4-
— Kabaëna Doemalawabaai — Zelfde vindplaats i4-4-'i5. Eil.
i4-io-'i5.
de witte vlekkenrij der achtervleugels
dit laatste Ç loopt
door, bijna tot den analrand, aan beide zijden der vleugels
(seizoenvorm
?).
P. polytes alcindor
7.
Oberth.
—
2$$
Oberth.
Ét. d'Ent, IV. p. 48.
Sopangbaai (Z.K. Celebes)
Een exempl.
een
heeft
roode vlekken op de achtervleugels, deze zeer onduidelijk 3
—
cj"(j'
dan Celebes-exemplaren. Eil. Boeton 3 (j'c^ en 1$
—
De
3-8-' 16.
terwijl bij
rij
het andere
zijn.
Kabaëna (N.W.kust)
Eil.
1
zeer duidelijke sub-marginale
11
4-' 16.
Allen
en i2-'i6 en
kleiner
i-'i'j.
Kabaëna exemplaren.
Het $ c^c^ nóg grooter sub-marginaal vlekken op de achtervleugels, dan die van de Sopang baai. wijken
af van
niet
heeft
8.
P. memnoii L.
L.
Mus. Ulr.
p.
Cram. Pap. Ex. ld'
—
Komt
Eil.
193 (1764). I,
Moena
t.
91
c.
(1779).
(Raha). 22-8-'i5.
met Java-vorm overeen, dus
geheel
waarschijnlijk
van daar gemiporteerd. 9.
P.peranthns kranst, subsp. nov.
2 (SS
De
—
Eil.
Boeton.
costal-rand
der
(Zie fig. 507,
Kamp. Boeboe. Dwaalbaai. voorvleugels
is
plaat
I).
25-i-'i7.
zeer gekromd, terwijl
de achterrand sterk binnenwaarts gebogen is. Het groene basalveld der voorvleugels is veel smaller dan bij adamantins
Feldr. (Reise Nov. Lep.
I.
p.
121, n. 90,
t.
18
e.
—1865)
van Celebes en insulicola ROTHSCH. (Nov. Zool. 1896, p. 91) van Saleier, terwijl de buitenrand sterk basalwaarts gebogen is. De cel is nog niet voor de helft met groen gevuld. Het
6
JURRIAANSE EN
M.
J.
zwarte subbasalveld
is
LINDEMANS,
J.
ongeveer
breeder dan het groene
'/s
basalveld.
De groen bestoven sub-marginale band
is
zeer breed en
loopt de bestuiving tot bijna op den achterrand door.
Deze band loopt tot onder de riekvlekken, randshoek bedekken en vleugel is het groene
de
2"^^
samengevloeid
op den voorvleugel, het
en
vindt
men
De met
daarbuiten
Op den
achter-
begrensd
vult bijna de helft van de cel
nog
enkele
groene
schubben,
onduidelijke grauwe sub-marginaal vlekken.
onderzijde der voorvleugels
donkergrijsbruin lichtelijk
is
schubben bestrooid. De grijze discal-band loopt vrijwel rechte lijn door tot den binnenrandshoek,
gele
een
in
rij
zijn.
niet zoo scherp
basalveld
als
verder een
median-ader en volgen daar-
die ongeveer den geheelen binnen-
doch springt
in
den apex der
met een driehoekige vlek
cel
binnenwaarts.
De
Het basalzijn lichtbruin. donker grijsbruin met een sub-
vleugelpunt en achterrand der achtervleugels
veld
costale
is
bestuiving.
lichtgrijze
Een
witte
costal-vlek, basal-
waarts oranje-gezoomd, wordt gevolgd door een submarginale
6 zwarte
van
rij
vlekken,
de
aan
met een
grijsbruin
binnenzijde
De buitenrand
buitenwaarts lichtblauw bestoven.
vlekkenrij
lichtgrijze
oranje
en
donker tegen de blauwe is
bestuiving.
Lengte der voorvleugels 56 Coll.
nummer
Feldr. f
Reise Nov. Lep.
—
$
lo-'i
P.
Frühst. \(S,
Het 7
Kabaëna.
Eil.
I.
p.
62. n. 48 (1865).
Maloembawa W.K. Doemalawabaai.
.
11.
n.l.
mM.
— 508.
P. Sarpedoii inilon Feldr.
10.
I
507
1$ $
is
agamemnon comodus FRÜHST. Beri. Ent. Zeitschr.
—
Eil.
1898, p. 218.
Boeton. ig-ii-'ió, i7-i-'i7.
voor een agaiìievinon zeer groot en lang gestaart,
mM. Lengte
voorvleugel 56
mM.
LEPIDOTTERA VAN CELEBES, ENZ.
7
Farn. PIERIDAE.
Gen. LEPTOSIA Hhn.
Frühst.
1$
\S,
—
.9
1902, p. 269.
Iris
Grossschm. IX.
Seitz.
I
FRÜHST.
L. xipiiia coììima
12.
—
pl.
62
f.
Binongka. Toekang Besi Arch.
Eil.
5-ii-'i6.
Tolandona. Toekang Besi Arch. 30-10-'! 6. merkwaardig is dat deze vorm overeen komt met
Zeer
Eil.
exempl. van de eilanden Kei en Wetter, doch niet met die
van Celebes. L. xiphia dio ne
13.
Wall. Trans. Eut.
—
1
Ç
2
S6>
Wall. Soc. London. (3) 4,
Sopang-baai. Z.K. Celebes. 2
—
$$
Eil.
p.
317. n. 4 (1867).
<S-'i6.
Kabaëna, Maloembawa. W.K. Daema-
lawa-baai.
1$
—
Galla
Eil.
bij
Moena. 4-io-'i5.
Eil.
Gen. HUPHINA Moore. H. perì)naie DON.
14.
Don.
1$
New. Holl.
Ins.
—
Eil.
Galla.
t.
20.
f.
i.
Het meest overeenkomend met $? v.
Ent.
rand
syncìirovia RöB. (Tijdschr.
1891, p. 278) van het eiland Alor. Het basal gedeelte
der beide vleugels terwijl
1805.
i7-io-'i5.
is
intusschen helderder wit en uitgebreider,
één witte sub-apicale vlek aanwezig der
voorvleugels
tot
aan
is.
Ook de
den vleugelwortel
is
costal
zwart,
scherp begrensd.
pl.
15.
H. pcrimale
iÇ
—
I.
fig.
—
Eil.
toekuiigbesiensis. subsp.
nov.
Binongka-Toekang Bessi Arch.
5-ii-'i6 (zie
509 en 511).
Eil. Tomea. Toekang Bessi Arch. 29-io-'i6. 2$$ Een zeer kleine vorm, in aanleg der teekening het meest overeenkomend met latilimbata Btr. (x'\nn. Mag. Nat. Hist.
188Ó, p. 221). van Yule Eil.
8
J.
De
(S.
H.
JURRIAANSE EN
T.
LINDEMANS,
achterrand der beide vleugels
is
zeer smal zwart
en op de achtervleugel binnenwaarts sterk grauw bestoven,
met een scherpe
witte vlek tusschen ader
5
—
6.
Op
het zwarte
sub-apicale deel der voorvleugels staan twee langwerpige witte
door
gevolgd
vlekken,
De
stippen.
tweetal zwak aangeduide witte
een
onderzijde der voorvleugels als op de bovenzijde,
met een band van 6 gele naar de binnenrands-hoek wordende vlekken. Achtervleugels als bovenzijde, doch het witte gedeelte citroen-geel. Ook hier een band
doch
kleiner
van gele vlekken
De
$.
den zwarten achterrand.
in
zwarte achterrand der voor- en achtervleugels veel
smaller dan
bij
latilinibata
Ç
;
met
groote en
i
i
aangeduide
gele sub-apicale vlek der voorvleugels.
Op
de
achtervleugels
de
is
vlek
tusschen ader
5
en 6
zwak aangeduid. Onderzijde
der voorvleugels als de bovenkant, doch met
een groen-gele basale bestuiving en
3 citroen-gele
sub-apicale
vlekken. Achtervleugels als op de bovenzijde, doch het witte gedeelte citroen-geel.
den
In 5
zwarten
achterrand
een gele vlek tusschen ader
en 6 en een kleine tusschen 6 en Voorvleugel lengte »
»
nummer:
Coll.
7.
mM. $$ 23—25 mM. c?
23
509, 510 en
511.
Gen. APPIAS Hbn. 16.
A. hombroni sulanoriun Frühst.
Frühst. Seitz. I
$
Iris
1902, p.
Grossschm. IX.
—
Eil.
175. pi.
59e.
Kabaëna. Maloembawa W.K. Daemalawa-baai
io-'i5.
17.
A. lyncida ly caste Fldr.
Fldr. Reise Nov. Lep. II, p. 164. n. 138 Tachyra lyncida. Wall. Trans. Ent. Soc. 365, n. 6 (1867).
p. I
cT
—
Sopang-baai. Z.K. Celebes.
8-' 16.
(1865). Ser.
III,
vol. IV.
LEPIDÜPTERA VAN CELEBES, ENZ. 1
Cram.
A. lyncida
8.
9
Cram. Pap. Exot. II. p. 52. pi. 131''. I (j*, I $ Eil. Kabaëna. 19-4-'! 6. De (S komt het meest overeen met lutatici FRÜHST. (Seitz. Grossschm. IX. p. 149) van het eil. Tanah-Djampea, doch is
—
.
het basale deel der achtervleugels aan de onderzijde lichtgeel.
Het
wijkt
$
af van den
niet
Grossschm. IX.
p.
149),
en
is
vorm gclUa FRÜHST.
A. lyncida floresiana Btlr.
19.
Btlr. Ann. Mag. Nat.
Hist.
— Eik Kaledoepa. — zelfde vindplaats
1898, p. 465.
'^(S6
Toekang
$
12-9-'! 6.
I
Zij
20.
(^
21.
A. nero zarinda BSD. ab. Aurosa FRÜHST.
—
(S
Zeitschr.
1899. p. 84.
Eik Boeton, Kamp, Boeboe, Dwaalbaai
i-'i/.
A. nero zarinda BSD.
BsD. Spec. Gen. 1
Besi x'\rch. 3-i2-'i6.
wijken niet af van exempl. van de eik Flores en Alor.
Frühst. Berk Ent. I
(Seitz.
aan de bovenzijde grauw- zwart.
—
i,
p.
486, n. 73,
t.
18.
Eik Kabaëna. Maloembawa W.K.
f.
4 (1836).
9-4-' 16.
Gen. CATOPSIÜA Hbn. 22.
C. poniona F.
Fabr. Syst. Ent.
p.
479,
n.
158 (1775).
Piepers en Snellen, Rhop. of Java. Pieridae. pk 2 c?c? Eik Kabaëna. Maloembawa W.K. 4-'i6.
III.
f.
6.
—
— Eik Galla Moena, io-'i5. 2 ^(S — Eik Boeton. 9-'i6, 2-'i7. i2
bij
Al deze exempl. behooren
tot
den vorm yZrtz^^z Btlr. (Ann.
Nat. Hist. Ser. IV, vol. IV, p. 202, I
$
—
n.
i.
behoort tot den $ vorm ostentata FRÜHST. IX, p.
(1869)).
Eik Boeton. 25-9-'i6.
163).
(Seitz.
Grossschm.
IO
Staud. Exot. Tagf. I
$
1
cT
LINDEMANS,
J,
asaema StauD.
C. scylla
23.
JURRIAANSE EN
H.
J.
29.
p.
— Sopang-baai Z K. Celebes — Kabaëna. Maloembawa
8-' 16.
Eil.
W.K. Daemalawabaai,
io-'i5.
—
2 92
2 cTcf,
Boeton. 9-'i6,
Eil.
2-
y]
.
Gen. TERIAS. libythea F.
T.
24.
Fabr. 2
Ent. Syst. Suppl.,
Komen pi.
564,
geheel overeen met de afb. in
fig,
Frühst. 2
cTcT,
1
2
I^
I,
—
Grossschm. IX.
Eil.
I
Fldr. 2
22
2 22
4crcr,
i2 ld",
i2 I
cf
Alle
Eil.
—
Eil.
—
i2
FruhST. ']i
e.
f.
Eil.
p.
210.
73'^
4-4-' 16.
Masalaka
—
II,
pi.
bij
Roembia.
Moena.
t-'i6.
2-'i6.
Boeton. i9-i-'i7. Eil.
Kaledoepa.
12-9-'! 6,
—
Eil.
Talandona. 30-io-'i6.
--
Eil.
Tomea.
c/cT
168, pi.
p.
Fldr.
Kabaëna.
Eil.
—
Het-
Tomea.
eil.
Grossschm. IX.
Novarra. Lep.
—
4-1 2-' 16.
Marore. Kawio Eilanden. i2-'i6.
Grossschm. IX,
Seitz. 1
Eil.
T. zita
27.
2
Seitz.
—
2
I
168.
bijna niet zwart bestoven.
is
r. latimargo nesos
cf,
Indie,
geheel met Fruhstorfer's beschrijving over-
zelfde geldt het 2 van het
Frühst.
p.
Kaledoepa, Toekang Besi Arch.
één 2 daarentegen
26.
MOORE. Lep.
i«.
Tornea, Toekang Besi Arch. 29-io-'i6.
Eil.
komen
;
8-' 16.
kalidupa Frühst.
Seitz.
92
3
—
2 22
427.
p.
Sopangbaai Z.K. Celebes,
T. Iiecabe
25.
een
—
92
2
cTd",
3-1 2-' 16.
29-io-'i6.
van dezen vorm varieeren eenigszins
der gele banden
in
op de voor- en achtervleugels.
de breedte
LEHDOPTERA VAN CELEBES,
De
99
zeer
zijn
wat
verschillend,
ENZ.
I I
de
betreft
donkere
bestuiving.
norbana odinia Frühst.
T.
28.
Frühst. 2
—
99
Een
Seitz.
komt
9
Grossschm. IX.
p.
171, pi.
73'^.
Boeton. 25-9-'i6.
Eil.
zeer goed overeen
met de hierboven genoemde
afbeelding, doch het andere, veel kleinere
9,
mist de bruine
sub-terminale bestuiving der achtervleugels en vertoont daar alleen een smallen zwarten zoom.
Gen. HEBOMOIA Hbn. glaucippe
ti.
19.
Wall. I
cf,
Journ. Entom.
Grossschm. IX.
Seitz.
—
9
I
WalL.
cclcbciisis II.
pi.
1863. p.
70
3,
d.
Tombago. Roembiabaai. Z.K. Celebes.
Eil.
7-5-'i6. I
9
—
Boeton.
Eil.
Dwaalbaai.
Kampong
Boeboe.
i-'i7.
Beide 99 behooren tot den 9 vorm van Sublustris FRÜHST. Zie
Iris
10
1907, p.
1.
Gen. PARERONIA Bingil\m. P. tritaea bargylia Frühst.
30.
Frühst. 1
2
Seitz.
— dd —
Eil.
cT
Sopangbaai Z.K. Celebes.
Martin. 3 (ƒ(ƒ,
I
—
2 cfc/,
Celebes.
— Telok Paria.
7-5-' 16. 1
3-8-' 16.
Martin.
XXVII. Afl. 2, blz. 109 (191 3). Kabaëna. Doemalawabaai. io-'i5, Moena. 2-2-' 17.
Iris
9 Eil.
2
180.
Tombago. Roembiabaai. Z.K.
P. tritaea sarasinoruni
30^.
ld"
IX. Grossschm. p.
99
—
—
Eil.
Eil.
4-'i6.
Boeton. 20-ii-'i6.
De exemplaren van de
eilanden
Kabaëna,
Moena en
Boeton
zijn
99 zich
kenmerken door smaller teekening en donkerder
dan de vasteland-vorm, terwijl bij de cTcT van het eiland Boeton, de lichtblauwe vlekken op de voor- en achtervleugels aanmerkelijk smaller zijn, en de grondkleur.
veel kleiner
12
J.
JURRIAANSE EN
H.
J.
LINDEMANS,
Farn. DANAIDAE.
Gen. DANAIS Latr. D. chrysippus petilia Stoll.
31.
Suppl. Cram. 1
—
cT
Eil.
28.
t.
f.
3.
Kabaëna, Maloenibawa, W.K. Daemalawab.iai.
io-'i5.
D. chrysippus cratippus Feldr.
32.
Feldr.
Ac. Wiss. Math. Nat.
Ber.
Sitz.
Cl.
XL.
p. 449.
3 (i860).
11.
i9
—
Eil,
Binongko. Toekang Besi Arch. 5-ii-'i6.
D. plexippHS partite Frühst.
33.
Beri. Ent. Zeitschr.
lef
i9
— —
119.
1897. p.
Grossschm. IX.
Seitz.
pi.
'j'j
c.
Eil.
Kaledoepa. Toekang Besi Arch. 4-1
Eil.
Kapolla.
Toekang
Besi Arch.
2-' 16.
ii-g-'i6.
D. plexippiis conspicua Btlr.
34.
Proc. Zool. Soc. 4crcf,
5
2$
2 cTcT,
I
$
1866. p. 49. n. 24
— Sopang baai, — Roembia baai.
t.
4.
Z.K. Celebes.
Z.K. Celebes.
f.
2.
8-' 16.
Kamp. Tawolio.
7-5-'i6. 4d'cr, I
<ƒ
baai.
9
I
9
I
9
— — — —
bij Roembia. i2-'i5. i-'i6. Maloembawa, W.K. Daemalawa-
Masalaka
Grossschm. IX. Eil.
p.
195.
Boeton. 20-ii-'i6.
Sopangbaai, Z.K. Celebes. Eil.
Masalaka
Eil.
Galla
Fruhstorfer doch
Eil.
Kabaëna,
D. plexippiis telmissus FRÜHST.
Seitz.
I
Eil.
io-'i5.
35.
1$
—
4 $9
—
blijkt
bij
1
3-8-' 16.
Roembia. i2-'i5, Moena. 27-9-' 15. bij
beschrijft deze subspecie
deze
ook
op
de
van het
Eil.
Boeton,
andere hier genoemde vind-
plaatsen als afwijking voor te komen.
LRPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ.
13
D. affinis affinis F.
36.
Fabr. Syst. Ent.
Don.
Ins.
2 cfcT
—
Ind. Eil.
Deze vorm
p.
511. n. 291
25.
t.
2
f.
(1775).
(1800).
Binongko. Toekang Resi Arch. 5-ii-'i6. komt merkwaardig overeen met de exempl.
der Kei-Eilanden. D.
37.
fulgurata Btlr.
affiiiis
Btlr. Proc. Zool. Soc. London. 1866. p. 48. n. 23. t. 4. f. i. Roembia. Kamp.Tawolio bij baaiLaorah. 7-5-' 16. 1 cT, 2 92
—
3
cfcT,
baai.
4
—
9
I
D. affinis tarima FRÜHST.
38.
Frühst. 4
cfd'
Beri, Ent. Zeitschr.
—
Hierbij in
Kabaëna, Maloembawa W.K. Daemalawa-
Eil.
'16.
Marore. Kawio
Eil.
1899. p. 69.
Noord-Celebes. 12-16.
Eil.
één exempl. dat slechts een kleine witte celvlek
is
de achtervleugels heeft. D.
39.
sangira F'ruhst.
ajfiiiis
Frühst. 4c^d", 1$
Beri. Ent. Zeitschr.
—
p.
69.
D. isviare fnlviis RiBB.
40.
Ribbe.
Iris
2 d'cf
1890,
p.
220.
Grossschm. IX.
Seitz.
—
76"^.
pi.
Kabaëna. Daemalawa
Eil.
baai.
i4-io-'i5.
D. ishmoides M00RE.
41.
Proc. Zool. Soc. Seitz.
2
1899.
Marore. Kawio-Eil. N.Celebes. i2-'i6,
Eil.
cTcT,
London. 1883.
Grossschm. IX. I
$
—
Eil.
pi.
p.
232.
78^.
Moena. Kamp. Massara.
Straat Tioro.
I-I2-'l6. Bij
de
ö"
en 9 exempl.
zijn
de discale vlekken der voor-
vleugels iets grooter en de subterminale en terminale vlekken
der
voor-
en
achtervleugels
helderder dan
bij
de exempl.
van Zuid-Celebes. Bij
het 2
zijn
de
vleugels smaller dan
celbij
en discale
vlekken
de Zuid-Celebes
99.
op de achter-
14 42.
cf,
Iris
—
9
I
Eil.
verschillende
Sopangbaai. Z.K. Celebes.
13-8-'! 6.
Boeton. 25-9-'i6, ii-'i6.
exempl.
voor ons hebben,
wij
p.
Paria.
1910, p. 20.
d"ci",
De
Telok
No. 38.
52.
p.
78^.
D. choaspes kroeseni Mart.
43.
2
—
99
2
LINDEMANS,
London. 1866.
Proc. Zool. Soc.
Grossschm. IX.
Seitz.
J.
Btlr.
cJioaspes cJwaspes
Z^.
Btlr.
1
JURRIAANSE EN
H.
J.
noemenswaardig teeren, zelfs
choaspes
de
in
afmetingen
en kroeseni, die
—
Een
niet te consta-
is
van kroeseni grooter dan het grootste
<S
collectie.
De
vleugelteekening geeft slechts
zeer geringe afwijkingen te zien
blauwgroene
choaspes
blijken niet constant te zijn.
verschil
een
is
in
d'
van
weerschijn
der
;
ook de opmerking, dat de
voorvleugel-apex
en
achter-
vleugel-buitenrand-onderzijde alléén voor choaspes typisch blijkt
is,
steekhoudend, omdat ook kroeseni deze kleuren
niet
vertoont.
44.
D. ckona luciplena Frühst.
Grossschm. IX.
Seitz.
20^^.
— Roembia, Kampong Tawolio Wowoni Z.O.K. Celebes. ld" — Boeton, Baoe-baoe. $ — 1$
Eil.
I
Eil.
I
c^,
45.
baai Laorah. 7-5-'i6.
bij
D. jiiventa
is luna
18-3-'! 7.
28-4-' 16.
Btr.
I. p. 2, n. 2 (1869). Lep. Ex. I. t. 20. Sopang-baai. Telok paria. 13-8-'! 6.
Cist. Ent.
—
2$$ 3
JJ, I?
1
$
—
—
Roembia-baai Z.K. Celebes.
f.
3.
1871.
Laorah. ii-'i5.
Kabaëna, Maloembawa W.K. Daemalawa-baai.
Eil.
io-'i5. 2
cfd",
I
Ç
I
S
—
7??
— —
Moena.
bij
Roembia.
17-10-'!
Eil.
Moena N.K. Kamp. Massara.
I?
Tusschen
de
zijn
Masalaka
Galla
—
2(^S-,
Eil.
Eil.
Eil.
bij
i2-i2-'i5.
5.
2-' 16.
Boeton. ii-'i6, 25-ii-'i7.
vormen
van hierboven genoemde eilanden
weliswaar kleine verschillen, doch die
en niet van Zuid-Celebes vormen
zijn
te scheiden.
niet constant
LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ. 46.
Grossschm. IX.
p.
D. juventa djampaena
213. (20-5-1910).
Eecke. Zool. Med. Mus. Leiden
v.
1915, p. 215. I
c3",
id", I
$
1$
—
Eil.
Binongka, Toekang Besi Arch.
?
—
Eil.
Tornea, Toekang Bessi Arch, p-io-'iç.
I
—
Kaledoepa, Toekang Besi Arch.
Eil.
5-ii-'i6.
3-1 2-' 16.
met de stukken in het museum te Leiden, volkomen overeenstemmen met djaiiipeaiia Eecke, van het eiland Tanah.-Djampea. vergelijking
Bij
blijkt, V.
5
D. juventa sequaiia FRÜHST.
Seitz.
1.
I
dat
zij
Gen. IDEOPSIS Horsf. en Moüre. 47.
oenopia
/.
')
Feldr.
Feldr. Wien. Ent. Mon.
p. 182, n. 5.
III.
I
$ —
Staringbaai Z.O. Celebes. 6-5-' 17.
I
(^
Eil.
—
Boeton.
Het exempl. voorvleugel)
van
terwijl
duidelijkst
4. fig. 4.
(1859).
mM.
lengte
i-'i7.
Boeton
zeer klein,
is
(43
doorschijnende deel
het
achtervleugels donker bestoven het
t.
zichtbaar
is,
hetgeen langs de aderen
Komt
is.
der voor- en
verder geheel overeen
met "Zuid-Celebes exempl. Gen. BESTIA Hbn. 48.
H. blanciLardii 1904, p.
Iris. I
$
49.
—
Eil.
FRÜHST.
plilegetoii
134. Seitz.
Grossschm. IX.
pi.
75*^.
Tolandona, Toekang Besi Arch. 30-1 o-' 16.
H. blanciiardii
lìiuìiaensis
FRÜHST.
Zie plaat
II,
fig.
514, 515 en 516.
Frühst. 3
cf <ƒ,
De 1)
Stett. Zg. 60. p.
2 22
cTd"
—
Eil.
varieeren
159.
Boeton. ii-'i6, 2' vrij
sterk,
17.
zoowel wat betreft de donkere
Meer bekend onder den naam
/.
vitrea
Blanch., doch
blijkt uit
het onderzoek van Dr. L. Martin, dat deze naam betrekking heeft op een soort aan de kust van Nieuw-Guinea gevangen. Uit de afbeelding van Blanchard. Voy. Pol. Sud. p. 385, t. 2. f. 2. (1853) is duidelijk dat
geen geval de Celebes-vlinder is, doch waarschijnlijk de Frühst. (Zie „Iris", XXVIII, ali. i, blz. -]]).
dit in
(ïr/f^/f^v/^/V
6
1
H.
J.
JURRIAANSE EN
J.
LINDEMANS,
bestuiving, als de breedte van den zwarten
apex
(Coll.
De
nummer
band langs den
516).
afgebeelde 99 verschillen zeer aanmerkelijk wat de
2
teekening op voor- en achtervleugels betreft. Terwijl
de grondkleur helder
eene exempl.
donker
andere beide
vleugels
staalblauwen
vertoonen die
is,
Ook de apex en
bestoven.
glans,
wit
is
deze
bij
achterrand der
het witte exempl. een mooien
bij
de andere totaal afwezig
bij
en
is,
vervangen wordt door een vale roetkleur zonder glans.
nummer
het het
bij
Coll.
514-515 en 516.
Gen. EUPLOEA F. £. diana totnbugensis FRÜHST.
50.
Frühst.
— — — — —
3 cfcT
\9 I
9
I
(ƒ
I
cf
Stett. Zg.
1899, p. 150. Seitz. Grossschm. IX.
Boembia, baai
v.
Laorah.
Kil.
Wowoni, Kamp. Donkalaja.
2-4-' 17.
P>ii.
Kabaëna, Doemalawa-baai.
Eil.
Moena N.K. Kamp. Manara.
Eil.
Boeton. 24-4-' 16.
14-10-'!
5.
i-2-'i6.
Deze exempl. varieeren aanmerkelijk, vooral wat grootte
discalvlekken
der
hebben de
cfd"
vleugels, die
Btlr.
1
den vorm
tot
p. 333. n. 460.
t.
40.
f.
6.
//örj^z^/^/z
Horsfieldi duidelijk violet
Fldr.
(1867), Intusschen
allen grauw-zwarte riekschubben
Proc.
Zool.
Soc.
— Baai Laorah — Sopang-baai.
(ƒ<ƒ
9
de
op de voor-
zijn.
E. gloriosa Btlr.
51.
4
bij
II.
betreft
van de voorvleugels, en vormen
een geleidelijken overgang
zij
(Reise Nov. Lep.
82=*.
11 -'15.
V.
p. bij
293. n. 72.
Roembia.
t.
29.
f.
4.
r866.
11 -'15
8-' 16.
—
Moena, Kamp. Massara. 2.-' 17. I 9 Eil. Kabaëna. 4-4-' 16. De dd van Moena en het 9 van Kabaëna zijn zeer klein 40 46, 9 44 mM.), met gereduceerde sub-marginaal (<ƒ(ƒ vlekken op voor- en achtervleugels (Zie pi. III. fig. 517). 2 cTcT
Eil.
—
—
52. I
cf
E. hyacinthus 7'educta. subspec. nov. (Zie pi.
—
Sopang-baai Z.K. Celebes.
8-' 16.
III. fig.
520).
7
VAN TKLKKKS,
LKl'IDOl'TKRA
cf
I
io-'i5. I
cf
1
cT
EN/..
1
—
Eil.
Kabacna, Maloembawa W.K. Daemalawa-baai
—
Eil.
Moena.
Eil.
Boeton. 20-[i-'i6.
—
i-2-'i6.
Deze vorm mist bijna geheel den blauwen glans van de ty^pische IiyaciiUhus, en is vaal van kleur. De discale vlek in veld 2
sterk gereduceerd en ovaal, terwijl de sub-marginale
is
vlekken
alle
gedeeld.
De
(Collectie-nummer 53.
smaller
veel
door
en
zijn
de
aderen breed
discale- en celvlek der achtervleugels zijn smaller. 5
18
— 521).
E. pJiaenarctc locupleüor Frühst.
Frühst.
Zg.
Stett.
60.
(Zie plaat
352.
p.
III,
fig.
523),
Boeton O.K. Kalisoesoe-baai 2-'i7. Deze vorm komt met Fruhstorfers beschrijving naar exempl. van de Talaud-Eilanden vrij goed overeen, toch achten 2 c/cT Eil.
het nuttig een afbeelding te geven. (Coll.
wij
54.
E. eleusina viniszechi Fldr.
Feldr. Wien. Ent. Mon.
III.
p. 181. n. 4.
I
d
—
I
cf
Roembia-baai, Kamp. Tawolio.
55.
nummer 522 — 523).
Sopang-baai Z.K. Celebes.
3.
t.
fig. 3.
7-5-' 16.
subspec. nov. (Zie plaat
E. eupator vanoorti.
(1859).
8-' 16.
fig.
III,
524—525.
Een
gekenmerkt door
zeer afwijkende vorm, voornamelijk
sterk melanisme. cf
voorvleugel bovenzijde: fluweel-zwart met zwakken blauwen
zonder andere teekening dan
weerschijn,
door ader
vlek, gedeeld
II.
een kleine witte
Verder schijnt de teekening van
de onderzijde eenigszins door. Achtervleugel sterk
bovenzijde
:
De
post-discale
aangeduid
is
als
smalle
streepjes,
die
elkander wijzen zonder dat de punten
marginale
De
vlekkenrij
is
gereduceerd, terwijl de pijlvlekkenrij van eupator hier
witte
vlekken
zijn
elkander
bij
eupator
Hew.
naar
De
raken.
zeer duidelijk en regelmatig.
vlek in den apex der cel ontbreekt.
ivoorkleurig,
paarsgewijze
(Ex. Butt.
De II.
costale vlek
Eupl.
t.
i.
f.
(1858) helderder. 2
is i.
—
8
j.
1
JURRIAANSE EN
II
onderzijde
Voorvleugel vlekjes in veld
12,
vlek in veld 6 en
LINDEMANS,
Vier costale, lichte langwerpige
:
10 en
11,
J.
benevens een kleine discale
9,
en een rond vlekje
5,
peervornnige discale vlek in veld
Een
3
in
den cel-apex. Een
en een breede, langwerpige
van kleine vlekken, in rij den binnenrandshoek twee pijlvormige vlekken met de punt en r' en een marginale rij duidelijke bazaalwaarts in veld
vlek
veld
in
2.
sub-apicale
i
den apex doorloopen.
witte vlekjes die tot
Achtervleugel onderzijde
teekening gelijk aan de bovenzijde,
:
doch zonder aanwijzing der costale $
Voorvleugel bovenzijde
als bij
:
een post-discale witte punt in veld een langwerpige in veld Achtervleugel
vlek.
Grondkleur
valer.
mM.
Lengte, voorvleugel 46
het 3,
o",
doch
valer.
een ovale
Alleen
in veld 2,
en
allen van de onderzijde doorslaand.
i.
bovenzijde
als
:
van
eitpator,
doch zonder
witte apicale celvlek, en smallere discale band.
Voorvleugel onderzijde
Grondkleur
teekening gelijk aan de bovenzijde.
:
valer.
Achtervleugel onderzijde
:
als
boven, doch valer.
Lengte voorvleugel 48 niM. Collectie-nummer 524
Y.
56.
SATYRIDAE.
Gen.
YPTHIMA Hbn.
nynias aretas Frühst. 290.
p.
I
d"
—
Eil.
Moena.
I
$
—
Eil.
1$
—
Eil.
Kaledoepa, Toekang Besi Arch. 3-i2-'i6. Kapolla. Toekang Besi Arch. 11 -9-' 16.
57.
Y. celebensis
Iris. f.
Fam.
Grossschm. IX.
Seitz.
525.
als 1
<S
i-2-'i6.
ROTHSCH.
—
1892. p. 433.
Seitz.
Grossschm. IX.
loryniiia.
—
Eil.
Moena.
i-2-'iò.
Gen. MYCALESIS Hbn. 58.
M. per cens
Hew.
Ex. Butt.
lalassis III.
Hew.
Myc.
t.
6.
f.
35.
(1864).
p.
293.
pi.
99
i.EriDorrKRA van celehes, enz.
I
c^
—
Eil.
—
Landsch. Kandari Lekara.
19
Kabacna. Maloembawa W.K. Daemalawa-baai
io-'i5. I
d"
Z.K.
Celebes. 30-4-'i6.
Gen. ORSOTRIAENA Wale(;k.
me (ill s
O.
59.
F.
Fabr. Syst. Ent.
Moore. Lep. I
5
Ind.
I.
198. (1775)-
168.
p.
pi.
Salibaboe, Talaud-eil.
Eil.
58.
i=^
f.
i2-'i6.
Kaledoepa, Toekang Besi Arch. 4-i2-'i6.
Id" Eil.
O. medics
60.
488. n.
p.
liciuììi
FRÜHST.
Frühst. Verh. Zool. Bot. Ges. Wien. 1908. 1
2
—
Sopang-baai Z.K. Celebes.
214.
p.
8-' 16.
Gen. MELANITIS F.
M.
61.
leda obsoleta
Fldr. Novarr. Lep.
Fl DR. IIL p. 464.
2 cfcT
—
Sopang-baai Z.K. Celebes.
3 (ƒ(ƒ
—
Eil.
Galla
bij
Moena.
8-' 16.
29-11 -'15.
io-'i5,
De exempl. van Galla varieeren sterk. De cTcf hebben zeer spitsen vleugel-apex, en een sub-apicaal
andere exempl. heeft meer ronden
vleugel-
apex en
vlekken, waarvan de onderste zwart geringd zijn
De sub-marginale
vrijwel gelijk.
der achtervleugels,
is
M. pyrrha
Holl. i9
—
Eil.
Masalakka
Fam.
is.
ocelli
De
onderzijden
op de onderzijde uit
5
ocelli,
is.
1890. p. 55. bij
Roembia Z.K. Celebes.
NYMPHALIDAE.
Gen. ERGOLIS BSD. 63.
Het
2 sub-apicale
HOLL.
liylecoetes
Proc. Bost. Soc.
rij
compleet en bestaat
niet
waarvan de bovenste het grootst 62.
witachtig
vlekje aan de bovenzijde der voorvleugels.
E. ariadne gedrosia
Frühst.
Fru?lst. Seitz. Grossschm. IX. p. 456. i9 -- Eil. Boeton. 25-9-'i6. I ü",
pi.
107^.
i2-'i5.
20
jURRIAANSE EN
11.
J.
J.
LINDKMANS,
Gen. PSEUDERGOLIS Fldr. 64.
Fldr.
P. avesta
Fldr. Novarra Lep. id"
Dit
—
Eil.
III.
p.
404.
Boeton. Dwaalbaai.
exempl.
is
7-1. '17.
aan de bovenzijde nog donkerder dan de
subspec. toalarum FkUHST. van Zuid-Celebes. zijn alle
terwijl
Op
de bovenzijde
donkerbruine vlekkenrijen veel breeder en donkerder,
de
rij
sub-marginale
ocelli
op de voorvleugels verdwenen
en plaats heeft gemaakt voor een donkerbruinen band.
is
Ook
op de ondervleugels zijn minder scherp en donkerder geringd. Aangezien slechts één exempl. aanwezig is, willen wij dezen vorm niet benoemen. de
ocelli
Gen. CUPHA Bilb. 65.
C.
viaeonidcs
Hew.
Hew.
Ex. Butt. (Messaras)
ld",
$
I
—
Eil.
i
f.
en
Boeton, Dwaalbaai,
2.
Kamp
Boeboe. 25-i-'i7,
Gen. ATELLA Dbl. 66.
A. alcippe cflebensis
Wall.
Wall. Trans. Ent. Soc. 1869. p. 344. d Eil. Wowoni, Kamp Donkalaja.
—
I
Dit
De
exempl.
is
2-4-' 17.
dan celebensis Wall. van Maros. gereduceerd tot twee vlekjes, terwijl
kleiner
band is de marginale band smaller is, en bezet met grootere Onderzijde met minder violetten weerschijn. sub-apicale
lunules.
Gen. CYNTHIA F. 6'].
C. crota celebensis Btlr.
Btlr. Syst. Ent. I
ö"
68. I
d"
—
I.
p.
243. (1874).
Roembia Z.K. Celebes.
ii-'i5.
C. erota boetonensis subspec.
—
Eil.
nov.
Boeton, Kaling Soesoe-baai. 20-i-'i7.
den Celebes-vorm en het meest overeenkomend met meduca Frühst. (Seitz. Grossschm. IX. p. 479) van Flores, doch springt de apex nog minder uit. Geheel
afwijkend
van
LEFIDOl'TERA VAN CELEBES, ENZ.
Voorvleugel bovenzijde zwarte discale band alleen
veld
in
2
en
i
De
aderen niet raken.
Grondkleur
:
gereduceerd
is
vervormd
Achtervleugel bovenzijde discale
licht oranje-bruin.
een
rij
zwarte
1
De
stipjes,
tot korte streepjes die
de
post-discale zwarte vlekkenrij ontbreekt
Een sub-terminale zwarte
geheel.
tot
2
:
vlek in veld 2 en
als bij
i.
mediica, doch een post-
groote berookte vlekken tusschen de aderen, waarin
rij
de ocellen slechts door zwarte stippen een spoor van omranding Onderzijde:
als
is
aangegeven. Alleen
zijn
zichtbaar.
de bovenzijde, doch lichter; maar hier
zijn
den apex der voorvleugels De kern der ocelli op de achtervleugels
de zeer typische witte vlekken op geheel verdwenen. is
glanzend blauw. Lengte voorvleugel 43 mM.
Gen. CETHOSIA F. C. biblis pietà
69.
Fldr.
Fldr. Reise Novarr. Lep. III. Eil. Kabaena. 4-4-' 16. I cT Eil. Moena. i-2-'i6. i9
p.
381, n.
553. (1H67).
—
—
ld",
—
$
I
Eil.
Boeton.
i-'i6.
Het $ van Moena behoort tot den geel-bruinen vorm, het 9 van Boeton is eenkleurig lichtbruin op voor- en achtervleugels, met de bekende teekening. C. inyrina zuin òci/n>ulcni s\-\hs\)QC. i\o\.
70.
Museum
v.
Nat. Historie, Leiden,
plaat IV,
fig.
526).
—
Eil.
Boeton. ii-'i6.
I
cf
nummer
Coll.
p.
I
(ƒ
^
3 cfcT,
']2.
.
P. ludoiiia iiitennedia Fldr.
Fldk. Reise Nov. Lep.
Roembia Z.K. i5
—
Eil.
III.
p.
Celebes.
402, n. 600. 7-6-' 16.
Boeton. 25-9-'i6, i7-i-'i7.
P. alniana battana l^^RUIIST.
Frühst. Wien. Ent.
Zeitschr.
1906. p. 353.
's
191 8.
526.
Gen PRECIS Hbn. 71.
Meded.
256, Oct.
1867.
Rijks-
(Zie
22
I
9
I
cf
LINDEMANS, i3-8-'i6.
5
I
Eil.
I
— —
Tambago.
Boeton.
Eil.
Kaledoepa, Toekang Besi Arch. 4-1 2' 16.
2-' 17.
Over het algemeen groot en
varieeren
deze
exempl.
veel in
vrij
de onderzijde. Het 2 van Boeton
is
marginale banden op de bovenzijde
de
zijn
De
zeer breed en donker.
van Kaledoepa
d"
is
klein en gelijkt
op Javana Fldr.
veel
"Jl.
I
(ƒ
1
d"
gar dine ri FRÜHST.
P. erigane
Frühst.
— —
Iris.
1902. p. 313.
Eil.
Kabaëna.
Eil.
Tornea, Toekang Besi Arch. 29-io-'i6.
i7-4-'i6.
Het exempl. van Kabaëna terwijl
74.
op de bovenzijde zeer donker, is, waarop de
is
de onderzijde bijna geheel roetkleurig
gewone teekening
slechts
is
aangeduid.
StauD.
P. oritliya celebensis
Staud. Exüt. Tagf. 108. p. 98. Telok Paria, Sopang-baai 2 cfcT, 2 9$
—
Z.K.
i3-8-'i6 75.
18.
1904. p.
Grossschm. IX.
Seitz. cT
kühni Fruiist.
P. orithya
Ins. Börse.
1
7-5-' r6.
Eil.
kleur, voornamelijk aan
zeer
J.
— Sopang-baai, Telok Paria. — Roembia-baai Z K. Celebes. $
2 ö"ö",
Id",
JURRIAANSE EN
II.
J.
—
Eil.
359
2 d"ö",
Kaledoepa.
—
Eil.
pi.
116'.
12-9-'! 6.
Tornea. 29-io-'i6.
Gen. YOMA Doii. 76.
Cram.
Y. sabina
Cr.am. Pap. Ex. IV. ld",
I
9
—
t.
289.
A— D.
(1782).
Moena, Straat Tioro.
Eil.
i-2-'i6.
Gen. HYPOLIMNAS Hbn. ']'].
H. misippus
L. mus. I
cT
I
9
I
9
— — —
Ulr.
p.
L.
264. (1764).
Toroboelo-baai, Str. Tioro. .Sopang-baai Eil.
Moena.
Z
K. Celebes.
i-'i5.
i2-i-'i5. 8-' 16.
Celebes.
LEPIDOITERA VAN CELKHES, EN/. H. bolina L.
78.
Ulr. p. 295. Kabaena.
L. mus. 1
2
d"
23
—
—
i2
d"c(",
(1764). io-'i5.
Eil.
Eil.
Galla
bij
Moena.
27-9-'i5.
Gen. DOLESCHALLIA Hbn. D. hisaltide celebensis FRÜHST.
79.
Frühst.
1
$
Beri. Ent.
Zeitschr. 44. p.
Grosssch. IX.
Seitz.
—
Eil.
280.
112^.
pi.
Galla. 3-io-'i5.
Gen. CYRESTIS Büisd. C.paìdiìins kraiisi subsp. nov. (Zie plaat IV,
80.
—
fig.
527
— 528).
Wowoni, Kampong Ladianta. 2i-3-'i7. ö" Het meest gelijkend op maiitilis Staud. (Exot. Tagf, I. p. 133), doch is de geheele bovenzijde gelijkmatig bruin-oker kleurig, zonder spoor van witten discalen band. Een duidelijk Io,
$2
2
Eil.
afgeteekende donkerbruine post-discale band loopt over voor-
ea achtervleugels.
De
overige teekening als
bij
mantilis.
De onderzijde is vaal wit met de bekende scherp afstekende lichtbruine teekening". De ocelli zijn ovaal en kleiner. 2, op de bovenzijde als de cT, doch licht bruin-oker kleurig. Onderzijde
bij
C. strigata
8[.
Fldr. 2 cTd"
de
— 528.
Fldr. III.
p.
411, n. 629 (1867).
Eil.
Wowoni, Kamp. Ladianta.
Eil.
Boeton, Dvvaalbaai. 24-4-^16, 28-i-'i7.
exempl, van het overeen;
strigata
No. 527
Coll.
cT.
Reise Nov. Lep.
— —
2<S(S
De
als
eil.
2i-3-'i7.
Wowoni komen met de
de exempl.
van het
Eil.
t)pische
Boeton hebben
een smalleren witten discalen band.
Gen. RAHINDA Moore. 82.
R. alitar a antara
MOORE. t.
49. I
cT
f.
—
Proc.
Zool.
MOORE. Soc.
London.
2.
Eil.
Kabaena.
9-4-' 16.
1858.
p.
14.
n.
4.
24
H.
J-
2 cTcT
—
2 cTcT
—
JURRIAANSE EN
Toekang
Besi Arch,
Eil.
Kapolla.
Eil.
Kaledoepa. Toekang Besi Arch. 4-i2-'i6,
Alle exempl. wijken eenigszins
de
sub-apicale
die
meer dan
en
af,
De
ii-g-'ió.
voornamelijk wat betreft
vlekken der voorvleugels,
sub-terminale
tweemaal
MoORE.
aiitara
LINDEMANS,
J.
grooter
zijn
dan
bij
de typische
komt geheel overeen met
onderzijde
aiitara.
R. aiithara pytheas FRÜHST.
83.
Grossschm. IX.
Seitz. I
<ƒ
1
cT,
De
—
Roembia
—
2 ÇÎ
]-?oeton
Kil.
599.
Boeton.
exempl.
den voorvleugel,
p.
baai Z.K. Celebes.
d"
Kamp. Tawolio.
bijzonder
zijn
7-5-' 16.
i-'i;.
groot,
n.l.
lengte van
mM.
26 mM., 2 28
Gen. NEPTIS F.
N.
84.
liylas alorica
Frühst. Ent.
—
4crcf
Het
is
Celebes,
Eil.
Zeitschr.
Guben. 1907.
183.
merkwaardig, dat deze vorm niet met dien van maar met dien van Alor overeenkomt. spJiacrica
Frühst.
Frühst. Ent. Zeitschr Guben. 1907. Seitz.
Grossschm. IX.
2
I
cfcf,
p.
Kaledoepa, Toekang Besi Arch. 4-1 2-' 16.
N. hylas
85.
FRÜHST.
cT
—
pi.
p.
184.
126''.
Roembia Z.K. Celebes. Kampong Tawolio.
7-5-'i6. I
9
— Sopang-baai Z.K. Celebes. — Kabaëna 4-4-'i6.
2dd-
i2
4d"d",
86.
—
d"
Eil.
N. vikasi
MoORE. Lep. I
—
Boeton. 25-9-'i6, i9-i-'i7.
celebica
MoORE.
Indica. IV. p.
Waterval
bij
Maros
li. bij
Hoewel deze lijst feitelijk alleen op de Z O. kust van Celebes en de achten
8-' 16.
Eil.
wij
Makassar. 20-iO-'i6. betreft,
de vlinders gevangen
behoorende eilanden, het toch belangrijk deze schijnbaar zeer zeldzame
soort te vermelden.
daarbij
LEE'IDüPTKRA VAN CELEBES, ENZ.
5
N. nirvana tazuayaìia FRÜHST.
87.
Frühst.
Stett.
Zeit.
1899. p. 351.
Grossschm. IX.
Seitz.
i5 1$
2
pl.
125
cd
—
Sopang-baai Z.K. Celebes.
—
Eil.
8-' 15.
Kampong Manara.
Moeiia,
i-2-'i6.
Gen. LIMENITIS F. L.
88.
Frühst. I
<S
1$
— —
Frühst
lycoiu' lyconidcs
Seitz.
Eil.
Eil.
Grossschm. IX.
Wowoni, Kampong Moena N.K. 2-' 16.
642.
blz.
122.
pl.
f.
2 1-3-'! 7.
Ladiaiita.
Gen EUTHALIA Hbn. E. acetes satellita subsp. nov.
89. I
—
cT
Eil.
Wowoni, Kamp. Ladianta,
Deze vorm 1898. p.
198),
(Zie plaat V,
gelijkt
van het
veel donkerder.
De
op
meest
het
voorvleugels
zijn
529).
Frühst.
(Iris.
2 1-3-'! 7.
rnhcllio
doch
Bangkai,
Eil.
fig.
de grondkleur
is
De
geheel roetkleurig.
basale en sub-basale teekening van rnhcUio ontbreekt geheel.
De
sub-apicale band van
zijn
vlekken
5
is
terminale witte vlekjes in de velden
De 3
aanwezig, daarenboven
apicale kleine witte vlekjes zichtbaar, benevens 4 sub-
3
i
— 4.
achtervleugels zijn geheel roetkleurig met sporen van
lichte sub-marginale vlekjes in
Onderzijde voorvleugels
als
de velden
4 en
3,
bovenzijde, alleen
zijn
5.
hier de
vlekken grooter. Onderzijde achtervleugels met sporen van witachtig donker
geringde
cel-vlekken, een discalen
discale vlekken,
band van
benevens een sub-terminale
5
iets lichtere
rij
onduidelijke
donkere vlekken. Sprieten, bovenzijde zwart, onderzijde der kolven roodbruin.
Lengte voorvleugel 42 Coll.
no.
mM.
529.
Gen. CHARAXIS O. 90.
C. affinis
Btlr.
Btlr. Proc. Zool. Soc. London. 1865. I
2
—
Eil.
p.
636,
Boeton, Dvvaalbaai. 25-i-'i7.
n. 58.
t.
^j.
f.
4.
26
JURRIAANSE EN
H
J.
Gen ACRAEA
RöB.
Iris
Id",
li.
I
22.
p.
— 9 —
$9
2
5 cj"cf,
Binonko, Toekang Besi Arch.
Eil.
Tornea,
Eil.
Toekang
5-ii-'i6.
Besi Arch. 29-1 o-' 16.
Farn.
ERYCINIDAB.
Gen.
ABISARA Eldk.
A. celchica RöB.
92.
RöB.
Iris.
1886. p. 48.
Grossschm. IX.
Seitz.
2
F.
A. aiidromacha indica RöB.
91.
I
LINDEMANS,
J.
—
Eil.
Moena
pl.
(Raha)
ißS"". 2-'
17,
Dit exempl. wijkt af met de afb. in Seitz, door een donker
roodbruine grondkleur over de geheele oppervlakte der beide
De 4 lichte banden op de voorvleugels zijn donkerder en minder scherp begrensd. Op den apex der achtervleugels vleugels.
bevinden zich
2
zeer duidelijke zwarte vlekken, waarvan de
eerste het kleinste
De
is
en de tweede veel grooter en peervormig.
sub-terminale zwarte vlekkenrij van selcbica ontbreekt, en
zijn
maanvormige lijntjes die de band is zoo goed als Onderzijde als boven, doch de lichte
alleen aanwezig de lichtere,
teekening aangeven.
verdwenen.
geheel
De
lichte discale
Op
teekening breeder en duidelijker. heldere
de
discale
band,
achtervleugels
terwijl
veel
de achtervleugels' een
de apicale zwarte vlekken op
grooter
zijn,
ovaal, en wit geringd.
Fam LYCAENIDAE. Gen. 93.
C. rosiìnoìL
Fabr. Syst. Ent. PiKi>ERS en I
$
—
Eil
CASTALIUS
Hbn.
E. p.
523. (1775).
Snellen. Rhop. of Kabaëna.
Java. Vol. IV.
pl. 20.
f.
33'\
9-4-' 16.
Vergeleken met Javaansche exempl. is de witte teekening op voor en achtervleugels sterk gereduceerd.
LKPIDOPTKRA VAN CELEBES, ENZ.
2/
Gen. ZIZERA Moore. Z. otis F.
94.
Fabr. Mant. Lycaciia pi.
7 I
cT
Ins. II p.
73 (1787).
SNELLEN. Tijdschr.
lysizonc
v.
lùit.
19.
p.
159,
I.
f.
—
Toekang
Kapolla,
Eil.
Besi .Arch.
ii-9-'i6.
Gen. EUCHRYSOPS Btlr. 95.
E. ciicjus F.
Fabr. Ent.
I
cf
I
2
— —
Suppl.
Sy.st.
Swinhoe. Lep. Eil.
Kapolla,
Eil.
Tornea,
2.
f.
Besi Arch.
ii-9-'i6.
Besi Arch. 29-1
o-' 16.
UMPIDES Hbn.
Nat. XII. Vol.
Swinhoe. Lep.
—
(179'"^).
L
L. hocticiis
L. Syst.
430
Toekang Toekang
Gen. 96.
p.
Ind. VIII. pl. 649.
I
(2).
p.
789.(1767).
Ind. VII. pi. 650.
2.
f.
.
Moena. 27-9-'! 5. exempL, wat vooral op de onderzijde duidelijk is. Alle witte teekeningen zijn verdwenen en is de geheele grondkleur donker grijs, waarop de banden nog I
2
Een
Eil.
Galla
bij
sterk melanistisch
even zichtbaar
zijn.
Gen. CATOCHRYSOPS BsD. 97.
C. strato F.
F. Ent. Syst.
III.
Swinhoe. Lep. I
cT
I
c^,
— i2
Eil.
—
(i),
Tornea, Eil.
p.
Toekang
.7.
bociiiis
J AMIDES
650.
f.
3
cd.
29-io-'i6. i2-'i6.
Hbn.
Gram.
Gram. Pap. Exot. IV. p. i9 Op zee gevangen
—
pi.
Besi Arch.
Kaledoepa, Toekang Besi Arch.
Gen. 98.
2S7 (1793).
Ind. VIII. p. 47.
210. pl. 391. bij
f.
CD.
(1782).
het Eil. Moena. 25-8-'i5.
2<S
99.
JURRIAANSE KN
H.
J.
—
ò"
100.
LÎNDEMANS,
f.
A.B. (1782).
arai lis Cram.
./.
Cram. Pap. Exot. I
J.
365.
pi.
2 5-9-' 16.
Snellen.
pliilatus
./.
IV.
Boeton.
Eil,
Cupido philatus SNELLEN. Tijdschr. Ent. \
—
(S
Sopang-baai Z K. Celebes.
21.
pi.
i.
f.
5.
8-'i6.
Gen. NACADUBA MOORE.
N. nor a Fl DR.
loi.
Fldr. Reise Nov. Lep. II. p. 275. pi. 34. cf, 1$ — Eil. Galla bij Moena 27-9-'i5.
34.
f.
(1865).
I
Gen. CURETIS Hbn. 102.
Dr. I
(^
I
cT,
1
$
Ex. Ent.
111.
—
De
II.
—
Eil.
beide
Nov. Reise
Eil.
p.
221.
19.
f.
naam
Het 2 van Boeton wijkt
op
de
en
(1773)-
Fldr.
29 zijn
daar beschreven
Fldr.
t.
28.
f.
14,
omdat de mediale oranjevlek
af,
het 2 van
De
celcbensis.
achtervleugels Bij
4.
3,
de subspec. tagalica.
tot
15.
voor-
f.
7-5-' 16.
i-2-'i6.
28.
t.
en afgebeeld onder den
oranieschubben.
9.
i-i-'i7.
behooren
cTcT,
pi.
Celebes.
Moena.
Boeton.
III.
16.
p.
Roembia Z K.
1?
—
DrURV.
tJictys
C.
gereduceerd
Moena kan
tot
enkele
dit alleen
van de
is
achter vleugels worden gezegd.
Gen. HYPOLYCAENA Fldr.
H. erylus GODT.
103.
Godart. Ene. Mcth.
Hew. 2 cTd" I
2
I
2
-
—
IX. p. 633. (1823).
Diurn. Lep. Lye.
111.
—
«
Eil.
pi.
XXI.
f.
i,
2,
4.
Talandona. 3o-io-'i6.
Eil
Tonica. 29-io-'i6.
Eil.
Binonko,
5,
11,
16,
alien
Toekang
Besi Arch.
l.KriDDl'TKKA
VAN
('KLKHKS, KN/.
29
Gen. APHNAEUS Hbn. A. viilcauHs F.
104.
Fabr. Syst. Ent. Hew. Lycaenidac I
c3"
—
Eil.
p.
519. (1775). pi.
li.
Boeton.
25.
f.
3
—
Gen. LOXIRA H( A. atviìiìtiis
105.
—
cf
p.
82. pi.
331.
f.
D.E. (1780).
Kaledoepa, Toekang Besi Arch.
Eil.
komt geheel overeen met
exempl.
Dit
»rsf.
Cram.
Cram. Pap- E^ot. IV. I
4.
19-1-'! 7.
3-1 2-' 16.
die
van Flores
dan Javaansche).
(kleiner
Earn.
HESPERIDAE.
Gen. HASORA Moore.
H. gnaciis PloTZ.
106.
PlöTZ. Stett. Ent. Ztg. 1S84. I
cT
—
Wowoni.
Eil.
b.
45.
58,
p.
n.
24''.
2i-3-'i7.
Gen. BADAMIA Moore. B. exclamatioiiis F.
107.
F. Syst. Ent. p.
Cr.\m.
III.
—
Id"
p.
O.K.
530, n. 373. ii775)-
164. pi. Eil.
284. G. (17S3).
Boeton, Kaling Soesoe-baai. 28-1. '17.
Gen. SATARUPA Moore. 108.
S.
celehica P'ldr.
Pterogospidea celebica Fldr. pi.
f.
Ti.
\d — I
$
De
Eil.
— c^
8.
Reise Nov. Lep.
III.
p.
528.
S- (1867).
Boeton. 9i-'i7.
Roembia Z.K.
Celebes. 7-5-' 16.
wijkt eenigszins af van
FEEDERS
afbeelding, door de
donkerder grondkleur. De gele band op de achtervleugels de helft smaller.
is
30
JURRIAANSE EN
H.
J.
LINDEMANS,
J.
Gen. TARACTROCERA Btlr. T. arckias
109.
Fldr.
Fldr.
Ak. Wiss. Math.
Sitzb.
Distant. Rhop. Mai. Eil. Kabaëna. I ? I
— —
9
Eil.
p.
384.
C.L., X. L. p. 462.(1860). pi.
35.
16.
f.
(1882— '86).
19-4- '16.
Kaledoepa, Toekang Besi Arch. 20-9-'i6.
Gen. ERIONOTA Mab. 1
10.
E. tlirax L.
L. Syst. Nat.
I
(2).
p.
794. (1767).
SwiNHOE. Lep. Ind. X. pi. ^94. Eil. Wowoni. 3-'i7. 9 I
f.
i.
—
I
d"
—
Eil.
Boeton. 28-4-' 16.
Gen NOTOCRYPTA NicÉv. 111.
N, feisthamelii BoiSD.
BoiSD. Voy. Astr. Lep. p. 159. I
cT
—
Eil.
pi.
2.
f.
7.
(1832).
Boeton. 20-ii-'i6.
Gen. TELICOTA Moore. 112.
T.
augias L.
L. Syst. Nat.
I.
p.
794. (1767).
SwiNHOE. Lep. Ind. X. p. Eil. Moena. 2-' 16. I <S
—
i
cT
—
Eil.
247.
pi.
831.
f.
2.
Boeton. 19-2-'! 7.
HETEROCERA. Farn.
SATURNIDAE.
Gen. CRICULA Wlk. 113. aîb. 1
2
C.
trifenestrata
kransi subspec. nov.
(Zie plaat V.
530).
— $9 — 2
Eil.
Eil.
Galla. 25-ii-'i5.
Boeton. 27-i-'i7.
wat algemeene teekening betreft, op trifenestrata Helf., doch is de kleur valer. Verder kunnen de volgende Gelijkt
groote verschillen worden geconstateerd
:
VAN CHLKÜKS, KNZ.
LK,l'ir)01TI*;RA
De basale gegolfde band is bijna De venstervlekken zijn vier in aantal,
Voorvleugel bovenzijde
verdwenen.
geheel n.l.
groot
I
langwerpig waarts
:
niervormig costaal venster veld
in
geplaatst
3ï
5,
in
veld 4, en
veld
in
met de rechte
halfrond,
1
6,
i
klein
zijde basal-
zeer klein onder aan den
i
Een sub-terminale bruine lijn vanaf den apex, tot ongeveer het midden van
achterrand
n:iiddencel.
den costa dicht bij den binnenrand, en buitenwaarts gebogen. Achtervleugel bovenzijde
Een sub-basale gebogen
:
bruin-
van het midden van den voorrand, sterk buitenwaarts gebogen tot onderzijde middencel, en daarna recht tot violette
lijn
het midden van den binnenrand.
Een ovaal venster aan het
einde der middencel. h^en gegolfde, lichtere, sub-marginale,
gebogen
sterk buitenwaarts
Beide
lijnen
loopen
lijn
vanaf apex
tot
binnenrand.
elkander toe in de richting van
naar
den binnenrand. Onderzijde beide vleugels
als
boven, doch lijnen onduidelijk
aangegeven.
Lengte voorvleugel 40 mM. Coll. n°. 530. Afgebeeld is het exempl. van het eiland Galla.
114.
H.
celerio
Farn.
SPHINGIDAE.
Gen.
HIPPOTION Hi;n.
Hbn.
Harris. Exp. Engl.
Ins.
p.
93.
L. Syst. Nat. e.d. X. p. 491, n. I
—
cT
115.
Eil.
t.
10.
28.
Lep.
f.
i.
(17S1).
(1758).
Binongko, Toekang Besi Arch. 7-ii-'i6.
H. velox F.
F. Ent. Syst.
III.
i.
378, n. 68. (1793).
p.
GuÉR. Deless. Voy. Ind. II. p. 80. t. 25. f. i. (1843). cT, 1$ Eil. Binongko, Toekang Besi Arch. 7-ii-'i6.
—
I
Gen. THERETRA Hkn. T. oldeiilandiac F.
116. F.
Syst.
Ent
Moore. Lep. 1$
—
Eil.
p.
542, n. 21. (1775).
Ceyl.
II.
p.
17.
t.
85.
f
\
— V\
(1883).
Binongko, Toekang Besi Arch. 7-ii-'i6.
32
J.
H.
T. dotilo
117.
JURRIAANSE EN
LINDEMANS,
J.
Drury.
Drurv. 111. Ex. Ins. II. p. 48. t. 28. f. I. (1773). 1$ Eil. Binongko, Toekang Resi Arch. 7-ii-'i6.
—
Gen. CEPHONODES Hbn. C. picus
118.
Cr. Pap. Exot. I
9
—
Cram. II.
p.
38.
148.
t.
Gen. SYNTOMIS huebiieri viarsdeui
S.
Moore. Lep. 197. pi. 60.
f.
1$
120.
S.
—
Id",
E.I.C.,
in
323
p.
121.
S.
Wlk. VI.
pi. I
9
T
9
1859. p.
(1892).
p. 44.
11.
c.
Snell. T.
v.
pi.
Wlk. Ent. XXII.
Kaledoepa, Toekang Besi Arch. 4-1 2-'
ce lebe sa gracilis
Iris.
—
P.Z.S.
i-'i7.
1595 (1856);
Eil.
vS.
RöB.
id.
(1859);
p.
70.
2.
f.
—
122.
tenuis
vii
Ochs.
fnistulenta SwiNH.
Boeton.
Eil.
16.
cop. Eil. Masalaka. 6-i-'i5.
ìiuebìicri
—
1-'
3.
Seitz. Grossschm. X. p. 74. (S
7-1
MooRE.
SwJNH. Cat. Het. Mus. Oxon.
I
B. (1777)-
SYNTOMIDAE.
Fam.
119.
f.
Binongko, Toekang Besi Arch.
Eil.
I.
Eil.
p.
30. pi.
16.
RöB.
I.
f.
7.
(1886).
Boeton. 1-17.
Gen. EUCHROMIA Hbn. 123.
E. polyineiia celebensis Btlr.
Btlr. Journ. Linn. Soc. London. Zool. XII.
p. 364, n. 8.(1876).
LEPIDOPTERÄ VAN CELEBES, ENZ.
—
1$
lef,
Eil.
Kabaëna.
i9 --
Eil.
Boeton. 20-ii-'i6.
I
2
—
Eil.
Wowoni.
I
cT
—
Eil.
Tornea,
4-4-' 16.
2i-3-'i7.
Toekang
Farn.
Gen
GuÉR.
Resi Arch. 29-10-' 16.
ZYQAENIDAE. CYCLOSIA Hbn.
GUKR.
C. macularia
124.
Delessert. Souv. Inde.
I
9
—
I
$
—
33
Landsch. Kendari Z.K. Celebes. i2-i-'i5.
—
ö"
I
•
Eil.
Kabaëna.
Eil.
Galla. 27-9-'!
p.
'è^.
t.
25.
f.
2.
(1843).
5.
LYMAN TRUDAE.
Farn.
Gen.
EUPROCTIS Hbn.
E. digraììinia GUER.
125.
GuÉR. Cuv. Icon. R. Anim. Ins. p. 508. pl. 86. f. 4. \ <S Landsch. Kendari Z.K. Celebes. 30-4-'! 6. Dit exempl. heeft geen sub-apicale zwarte stippen op de
—
Ook het Java-exempl. Aan de onderzijde der
de
voorvleugels.
in
mist
voorvleugels heeft het
deze.
Celebes-exempl. op bruine
het
bestuiving,
die
Farn.
costale
op den
deel
der
coll.
JURRIAAN.SE
voorvleugels
voorrand het
donkerst
een is.
ARCTIADAE.
Sub-Fam. HYPSINAE. Gen. A. ciiloropyga
126.
Wlk.
AGAPE Feldr
Wlk.
Cat. Lep. Het. B.M.
II.
p.
455, n.
A. cyanopyga. FlüR. Reise Nov. Lep. IV.
16. t.
—
Kalingsoesoe-baai O.K. Eil. Boeton. 1$ Lengte van den voorvleugel 33 mM.
Gen. EUPLOCIA Hbn. 127.
E. menbliaria Cram.
Cram. Pap. Exot.
III.
pl.
269.
CD.
(1854).
106.
(1780)?
f.
4. (1874).
27-i-'i7.
34
—
i9
JURRIAANSE EN
H.
J.
LINDEMANS,
J.
Roembia, Baai van Laorah. Z.K. Celebes.
ii-'i5.
Dit ? heeft een oranje disco-cellulare vlek op de voorvleugels.
Gen. ASOTA Hbn^. A. caricae. BSD.
128.
BSD. Voy. Astrolabe. Lep. Seitz, Grossschm. X.
— —
i9 I
cT
I
cT,
p.
227.
248. pi.
Eil.
Masalaka. i2-i2-'i$.
Eil.
Moena.
2 $9
—
Eil.
2"]
.
f.
HOPFF.
—
cf
Wlk.
Boeton. 20-1
Ent.
Stett. Eil.
Zeit.
1-'
16.
XXXV.
cf cT
I
cT
Eil.
Eil.
43,
p.
n.
140.
(1874).
Wlk.
VIL XXXI. p.
Gat. Lep. Het. B.M.
— —
2
v.
Ent.
p.
141.
1675. (1856). t.
2"
f.
"5.
(1888).
Boeton. 25-9-'i6,
Moena.
\-\-\'].
A. heliconia piulippina Btlr.
131.
Btlr. Trans. Ent. Soc. London 1875. Seitz. Grossschm. X. p. 232. pi. 28 d.
—
Eil.
p.
316.
Salibaboe, Taloud Arch. N. Celebes. 25-i2-'i6.
A. heliconia toekangbesiensis subspec. nov. (Zie
132.
afb.
(1914).
e.
Boeton. 25-9-' 16.
Snellen. T.
cf
—
2-' 16.
A. heliconia lanceolata
130.
1
d
A. javana ceUbensis HoPFF.
129.
1
p.
531
pi.
V,
— 532). — Eil. Tornea,
Toekang Besi Arch. ßg-io-\6. I 2 Eil. Kaledoepa, Toekang Besi Arch. 4-1 2-' 16. Komt het meest overeen met philippina Btlr., doch is de thorax oranje, met zwarte stippen op de schouderdeksels. 2 cfc^
—
Achterlijf geel en zwart geringd.
De wigvormige
witte vlek
op de voorvleugels van pìiilippiìia is gereduceerd tot een eivormige witte vlek op den cel-apex, terwijl aan den vleugelwortel een kleine ronde witte vlek, gevolgd door een kleine witte peii-vormige vlek is overgebleven. Overigens ontbreken alle
witte
aderstrepen.
Onderzijde der vleugels geheel
bovenzijde. Coll.
nummer
531
en 532.
als
LEFIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ. Gen. AMSACTA
ROTHSCH. Nov. Zool. XVII.
—
9
Boeton. 3-1
Eil.
2-'
158.
p.
Seitz. Grossschm. X. p. 252. I
Wek.
RoTHSCH.
A. cardinalis reducta
133.
35
2\^.
pi.
(19
14).
15.
NYCTEMERINAE.
Sub-Fain.
Gen. NYCTEMERA Hbn.
N. gutttdosa transiens subspec. nov.
134. I
—
cf
Eil.
Deze vorm specularis als
Binongko, Toekang Desi Arch. verbindt
Wlk. van Ceram. De
guttulosa,
bij
gereduceerd
met
dit
De
zijn.
M.
Ì35.
Wlk.
lineata
in
10. I
9
met
geteekend
bij
specularis,
dus
het discale gedeelte.
LITHOSIANAE.
MILTOCHRISTA Hbn.
Wlk.
760. (1855).
III.
Senita calligenioides Snell. T. f.
Celebes, zijn
de witte vlekken meer
achtervleugels als
Sub-Fam. Gen.
voorvleugels
verschil, dat
zonder bruine ader-bestuiving
5-ii-'i6.
Wlk. van
^uttulosa
v.
Ent. XXII.
p.
87. pi. 7.
f1879).
—
Eil.
Boeton.
5-9-' 16.
Gen. ASURA Wlk. A. ecnielaeyia Hmps.
136.
Hmps. I
$
Gat. Lep. Phal.
—
Eil.
Dit exempl. alleen
is
II.
p.
438.
pi.
Boeton, Kalingsoesoe-baai.
XXX.
f.
komt geheel overeen met HampsonS
de discale zwarte
lijn,
die
bij
24.
2-2-' 17,
afbeelding,
Hampson
zigzag
is
geteekend, ongeknikt, verticaal en een weinig binnenwaarts
gebogen. Gen. CHIONAEMA HEKR-SCHäFF. C. boetonensis spec.
137. I
$
Kop
—
Eil.
wit
;
nov.
Boeton. i7-i-'i7.
palpen
licht
rood-bruin
met
witte
punten
;
3^
J.
H.
schouderdeksels
JURRIAANSE EN en
thorax
abdomen boven en onder Voorvleugel
J.
LINDEMANS,
steenrood
pooten
;
bovenzijde
Grondkleur helder
:
steenrood, begrensd door verticale zwarte
lijn,
Een sub-costale
verdikt tot een zwart vlekje.
roode
lichtbruin
;
wit.
in
wit
basis
;
midden
het
verticale steen-
4 mM. breed, binnenwaarts door een dikke, door een dunne zwarte lijn begrensd. Een
band,
buiten waarts
^_,,,,^
'VI
steenroode
post-discale
niM.
f;
dunne,
band,
binnenwaarts
breed,
buitenwaarts
3
door
door dikke
Het terminale deel steenrood, met een punt msprmgend op ader o, tot tegen de post-discalen rooden band, begrensd door een dunne zwarte lijn. Franje wit. Een zwarte stip op ader 6, in den zwarte
lijn
begrensd.
middelsten witten band. Achtervleugel bovenzijde wit,
Het basale en sub-basale deel
:
het overige bruinachtig bestoven. Franje wit.
Onderzijde voorvleugel
:
lichtbruin roetkleurig bestoven en
schijnen de roode banden en zwarte grenslijnen iets door.
Een
witachtige vlek staat op het sub-apicale deel van den voorrand.
Onderzijde achtervleugel
:
als bovenzijde.
Lengte voorvleugel 20 mM. Volgens het oordeel van SiR GEORGE Hampson, behoort deze nieuwe species nabij Ciiioiiaevia fasciatella ROTIISCH. te
worden gerangschikt.
Fam.
AQARISTIDAR.
Gen.
OPHTHALMIS Hrn. ,
O. milt' te nmtata
138.
Wlk. XXXI.
52.
Wlk.
(1864).
Agarista rosenbergh Fldr. Reise Nov.
1$
—
139. I
cT
De
Kabaëna.
Eil.
pi.
107.
0. milete boctoncnsis subspec. nov. (Zie
—
Eil.
witte
grooter dan
Boeton.
vlekken bij
f.
i.
(1874).
9-4-' 16.
pi. II,
afb. 535).
25-9-' 16.
op voor- en achtervleugels
nmtata Wlk.
De
zijn
veel
zilverblauwe teekening op
LEPIDOPTERA VAN CELEBES, ENZ.
37
is op enkele schubben na, geheel verdwenen, evenzoo op de onderzijde. De bovenzijde der sprieten is wit bestoven, de onderzijde zwart. Lengte voorvleugel 29 mM.
beide vleugels
nummer
Coll.
535.
NOCTUIDAE
Fam.
Gen. TRACHEA OCHS. T.
140.
coìisiiiìiìiiata
Wlk.
Wlk. XL 591. (1857). Apamca .niacrostigma Snell. 4.
4.
f.
—
Komt
MüORE. Lep.
coiifundiis Eil.
Masalaka.
1
2-1
2-'
Ceyl.
E. delatrix
Guén. Noot.
II.
pi.
—
Eil.
f.
5.
15.
M00RE
overeen.
EUTEÜA Hbn.
GuÉN. p.
403.
Targalla infida MOORE. Lep. Ceyl ld"
p. 38. pi. 148.
III.
geheel met de afbeelding van
Gen. 141.
p. 46.
(1880J.
Hadena 1$
Tijdschr. Ent. 23.
pi.
III.
151.
f.
6.
Masalaka. i2-'i5.
Gen. STICTOPTERA Guén. 142.
5. cuculioidcs
Guén.
Guén. Noot. III. p. 52. pi. Hampson. Cat. Lep. Phal I
—
cT
Eil.
52.
(1852).
XI. p.
1^8.
f.
53.
(1912).
Boeton O.K. Kalingsoesoe-baai. 25-i-'i7. Gen. NYCTIPAO Hbn.
143.
A^.
Hpffr. ld" I
?
— —
celeheiisis
Stett. Eil.
HPFFR.
(Zie
pi.
V, afb.
n°.
533
— 534).
Ent. Zeitschr. p. 46. (1874).
Kabaëna.
19-4-'! 6.
Sopang-baai Z.K. Celebes.
8-' 16.
Deze exempl. komen geheel overeen met de beschrijving van
Snellen
in
nummer 533—534-
het
Tijdschr.
v.
Ent. XXIII.
p.
94. Coll.
38
H.
J.
JURRIAANSE EN
N. crepuscularis
144.
L. Syst. Nat.
I.
2.
LINDEMANS,
J.
L.
8ri.
p.
Moore. Lep. Ceylon. III. pi. 1$ Eil. Galla. 27-9-' 15.
165.
fig.
i
—
1=^.
—
Gen. CALPE Treitsche.
emarginata
C.
145.
F. Ent. Syst.
2.
III.
F. p.
82
Moore. Lep. Ceyl. Ill, pi. 153. f. 2. 1 cT Eil. Kabaëna (vangdatum onbekend).
—
Gen. PARALELIA Hbn. P. senex
146.
Wlk. XV. 221.
pl.
Hampson.
1832.
Cat. Lep. Phal. XII.
p.
587.
2.
f.
—
2 29
Wlk.
Tornea, Toekang Besi Arch. 5-io-'i6.
Eil.
Farn.
URANIIDAE.
Gen. NYCTALEMON Dalm.
N. patroclus
147.
er avieri BSD.
v.
BSD. Rev. Zool. (3)
III.
Pap. patroclus Drurv. I
2
—
44. (1874).
p.
111.
Ex. Ent.
I.
t.
7
f.
i.;
t
8.
f.
i.
(1773).
vermoedelijk van de Toekang Besi Arch.
Dit exempl.
komt
het meest overeen
met de boven geciteerde
afbeelding.
Gen. MICRONIA GuÉN.
M.
148.
Guen. I
ö"
—
aculeata
Phal. Eil.
II.
p.
GuÉN. 26.
pl.
Boeton. 25-9-'
13.
f.
8.
(1857).
16.
De banden der beide vleugels zijn donkerder en scherp omlijnd. Ook de fijne lijntjes over de vleugels verspreid zijn donkerder dan bij de Java-exempl. De onderzijde is donker grijs
zonder eenige teekening.
Rotterdam, Maart 191 9.
LEPinOPTERA \AN CELEBKS, ENZ.
39
VERKLARING DER AFBEELDINGEN. PLAAT
I.
Fïg.
Pag.
HupJüiia perhnalc toekangbesiensis. JURR. en LiND. 511. 507.
»
»
»
»
»
>
Papilio peraiitiuis kransi. JURR. en LiND.
PLAAT
(j*
FRÜHST,
515-
»
»
»
»
516.
»
»
»
»
var.
Ç
typ^ ? ^''
<S
535- OphtJialmis viilete boetoneiisis. JURR. en LiND.
PLAAT'
»
liyaciiitJius reducta.
524.
»
eiipator vanoorti.
525-
»
523-
»
»
Ç
FRÜHST,
IV.
JURR. en LiND.
»
»
PLAAT
»
r?
$
.
.
.
V.
.
531- Asola helicouia toekangbesiensis
.
532.
533- Nyctipao ce leben sis. HPFFR. »
çj",
.
530. Cricula trifciicstrata kransi. JURR. en LiNü. ^ Ç 529. Eiitluilia aectes s at e llit a
18
17
rf
Cyrestis pauliiius kransi. JURR. en LiND.
534-
36
(j*
17
ö
»
Cetliosia jnyrina vaiibeuuiwlein
»
•
16
*
527.
»
15
•
çj*
»
pJiaeiiaretc lociiplctior.
»
15
.
16
JURR. en LiND.
526.
'->
5
IIL
»
PLAAT
528.
7
•
Ç var
520.
»
7
$
IL
514. Hestui blaiichardli »lunaeiisis.
517- Euploea gloriosa. Btlr.
S
S
•
Ç
.
•
Ç
21
.23 .
23
Fauna simalurensis, Anthomyidae. Anthomyiden von der
Einige
Insel
Simaiur
Sumatra
bei
von
Stein (Treptow
P.
Stomoxys calcitrans L.
1. I
9 Sinabang.
Lypero sia
2.
13.
II.
sp. 2.
Leider liegt mir nur in
a/R.)
Sinabang Die
wird.
II
Art
13
i
2 vor, das wie alle folgenden
gefangen
ist
ist,
kleiner
titillans
Arten
nichts anderes erwähnt
irritans Fall.,
als
Beine sind mehr oder weniger mit
wenn
gelblicli,
Taster
und dürfte
und
vielleicht
Bezzi zusammenfallen.
Aflisca domestica L. 3. Häufig und von unserer Art kaum durch etwas schmälere Stirn abweichend.
Miisca Jiumilis VVlED.,
4.
{1830).
Auss.
zweifl.
Ins.
II.
418.
59
4^-
Miisca inferior Stein, Tijdschr. Ent. 01,213.5(1909).
5.
Ziemlich
häufig.
Durch
gelblichen
die
Taster,
den an
der Basis deutlich etwas angeschwollenen und hier glänzend
schwarzen Rüssel und die vor der Naht vollständig fehlenden Dorsocentralborsten
weicht
und ähnelt meiner M.
ab
die
Art von allen
crassirostris.
es scheint, mit Philaonatoiiiyia iiisigiiis
so
würden beide genannten
Arten
zu
Wenn
MHSca-î\xX.ç.\\ letztere,
wie
AUST. identisch ist, dieser Gattung zu
ziehen sein. 6.
Cryptoliicilia caerulea
WiEU. Auss.
37 \Musca\ (1830).
Mehrere Weibchen. 7.
Cryptolucilia riifitarsis sp. nov.
zweifl.
Ins.
II.
406.
1
FAUNA SIMALURENSIS ANTHOMYIDAli.
STEIN,
p.
Simillima Cr. caenileae WiED., filiformibus
tibiis
flavis,
majore, palpis
differt statura
anticis
omnibus
et tarsis
4
flavidis,
distincte flavescentibus, halteribus obscuris. Long. 9
alis
Augen eng zusammenstossend,
Fühler lehmbraun,
unteren,
die
als
mm.
die obern Fazetten grösser 2.
Glied heller, Taster
Thorax, Schildchen und Hinterleib glänersterer ganz vorn etwas stumpfer und hier
fadenförmig, gelb.
zend
grün,
dünn schmutzig 2
weiss
sodass
bereift,
man den Anfang von
ausserordentlich feinen Längslinien bemerkt
de hinter der
;
4, nach vorn an Länge abnehmend, vor der Naht Hinterleib nackt, letzter Ring dicht abstehend behaart.
Naht
Beine schwarz. Schienen gelbbraun, die vorderen und
Tarsen gelblich. Mittelschienen hinten mit mit in
2.
alle
innen hinten
3,
stärkeren Borste, Hinterschenkel unterseits abgewandt
I
der Endhälfte mit etwa
abgevvandt
der
Länge
ganzen
innen abgewandt mit
Borsten, Hinterschienen aussen
5
nach sehr kurz gewimpert,
kurzen Borsten. Flügel recht intensiv
2
stumpfem, abgerundetem Winkel ganz grade verlaufend, hintere Ouerader schief und geschwungen. 3. Längsader wie gewöhnlich an der Basis kurzborstig, Schüppchen intensiv angeräuchert, Schwinger braun mit hellerem Stiel. gelblich,
1
Längsader
4.
Lasikin. IlL
cT
in
Spitzenquerader
abbiegend,
13.
Auss. zweifl. Ins. IL 402. 30
Pyrellia chalybea VVlED.,
8.
\^Mnsca\ (1830). 2
Sinabang
cT
I.
VII.
und
13
i
2.
Padang
GrapJioiuyia rufiventris sp. nov.
9.
Antennis tribus,
et
palpis nigris
intermedia continuata,
scutelli
multo
;
IX.
13.
2.
thorace albido-pollinoso,
latiore
lateralibus
et
augustis
vittis
usque ad apicem
fere
ante
et
scutellum
abruptis et vitta utrinque ab humeris ad alarum basin per-
abdomine fere aurantiaco, panilo sordido, maculis parum distinctis pedibus nigris alis flavidis, basi
tinente atris;
nonnullis flavis,
Augen fast
;
;
squamis, halteribus nackt, Fühler
— 8.5
mm.
Thorax dicht, Mittelstrieme, die genau so
und Taster schwarz.
weiss bestäubt, eine breite
breit ist wie die Stirn
Long. 8
flavis.
und
sich fast bis zur äussersten Spitze
des Schildchens erstreckt, zwei schmale Seitenstriemen, die das
Schildchen
nicht
erreichen,
sondern
bei
der
letzten
42
p.
FAUNA SIMALURENSIS ANTHOMYIDAE.
STEIN,
aufhören und eine breite Seitenstrieme, von unterhalb der Schulterbeulen bis zur Flügelwurzel
Dorsocentralborste die sich
erstreckt, tiefschwarz:
Ausser der breiten Mittelstrieme trägt
das Schildchen an der Basis jederseits einen Fleck, der
als
Fortsetzung der unterbrochenen Seitenstriemen anzusehen
ist.
Hinterleib
von der gewöhnlichen Form der Graplwjnyia-
schmutzig orangerot, nicht durchscheinend und auch
arten,
von hinten gesehen kaum etwas bereift, mit sehr undeutlicher Zeichnung. Betrachtet man den Hinterleib sehr schräg von hinten,
bemerkt man auf Ring
so
die
rote,
2
3
schmale schmutzig
ganze Länge der Ringe einnehmende, vorn und
zusammenhängende Längs-
hinten durch eine schmale Binde
während auch der 3. Ring eine kaum sichtbare Spur davon erkennen lässt. Die Zeichnung ist aber so schwach, dass die rote Grundfärbung des Hinterleibs dadurch kaum beeinträchtigt wird. Beine einfarbig schwarz, mit der gewöhnflecke,
lichen
Hinterschenkel unterseits ab-
Beborstung,
dürftigen
gewandt nur kurz und fein beborstet. Flügel namentlich an der Basis gelblich, Adcverlauf wie bei andern Graphomyia-'àrtcw, Schüppchen und Schwinger gelb. r ? • Sinabang II. 13.
Anm. Die Art
hat auf den ersten Blick grosse Ähnlichkeit
mit der aus Neu-Guinea beschriebenen cxiniia. Bei letzterer ist
der
jedoch die Bestäubung Hinterleib
trägt
auf
des.
Thorax recht
dem
ebenfalls
auffallend gelb,
fast
goldgelb be-
stäubten Grunde deutlichere Fleckenzeichnung, durch welche die
Grundfärbung stark verdeckt wird, die Hinterschienen
sind gegen das Licht gehalten rötlich
gelb
und
die
immer etwas durchscheinend
Hinterschenkel
sind unterseits abge-
wandt der ganzen Länge nach etwas länger beborstet. Ein Männchen aus Ceram, das ich an anderer Stelle beschreibe, scheint
das
zugehörige
zu
sein,
unterscheidet
sich
aber
dadurch, dass der Basalfleck des Schildchens mit den Seitenflecken zu einer breiten Binde verschmolzen gleicht
es
dem Weibchen. Da
ich
ist.
Im übrigen
aber einen derartigen
noch bei keiner andern Art gefunden habe, ist es immerhin möglich, das es sich um eine besondere Art handelt. Ich würde letztere dann Gr. confluens Geschlechtsunterschied
nennen.
FAUNA SIMALURENSIS ANTMOMYIDAE.
STEIN,
p.
Hebecnema
10.
nigritJiorax
Term.
S'lElN,
43 XXIII.
Fiiz.
14 [Spilog.] (1900).
142. 2
$ Lasikin
I
(J*
beschrieben,
cher)
sich Tijdschr. Ent.
Mydaea
11.
Ich habe a.a.O. nur das WeibBeschreibung des Männchen findet
IV.
13.
die
LH. 223.
2
(1909).
XLVII.
apicalis STEIN, Tijdschr. Ent.
103.
4
[Spilog.] (1904). ?•
I
Myda.-a ßnvipalpis Ste\^, Suppl. Ent. IV.
12.
das
Ç,
I
dieser Art gehört, jedenfalls nur
zu
vielleicht
17. 5. (1915).
wenig abweicht.
Mydaea
13.
necessaria sp. nov.
Simillima cognatae STEIN,
majore oculis arc-
differt statura
tissime cohaerentibus, setis dorsoc. postsut. 4,
brevissima,
abdomine non bimaculato, sed
Long.
structo.
7.5
—8
quarum prima
linea dorsali in-
mm.
Die Art hat ausserordentliche Ähnlichkeit mit der von mir Tijdschr. Ent. ist
LIL 241.
21
(1909)
hç.sc\\v\ç.hci\ç.\\
Alerk-male.
cognata,
hohen und schmalen xAugen stossen oben zusammen, indem auch hier kaum Orbiten zu während sich bei der genannten Art zwischen
Die
engste
aufs
sehen
den
sind,
noch eine
Orbiten
li
nien förmige schwarze Strieme be-
Fühler lehmgelb, mit lang gefiederter Borste, Taster
findet.
Thorax und
schwarz.
Schildchen ganz schräg von hinten
gesehen dicht bräunlich bestäubt, so dass die
M.
aber grösser und unterscheidet sich durch einige sichere
Anfänge von
2
hinter
vor der Naht
wahrnimmt, während
breiteren Seitenstriemen recht deutlich sie
man
feinen schwarzen Mittellinien und etwas
der Naht verschwinden, Schulterbeulen gelblich,
4, von denen aber die erste äusserst während die folgenden nach hinten zu an Länge zunehmen. Bei cognata finden sich dagegen 3 starke, gleich-
aber meist bestäubt; de kurz
ist,
lange
Dorsocentralborsten.
Hinterleib breit eiförmig, etwas
flachgedrückt, von hinten gesehen ebenfalls dicht hell bräunlichgrau
Ringe, Bei
bestäubt,
während
derselben
scwärzliche
namentlich
Art
der
Mittelline,
2 verloschene paarige
an
Hinterränder
die
den
Betrachtung
während
Vorderrändern der
etwas
sich
sieht
bei
dunkler
man
bleiben.
eine feine
cognata auf Ring
Flecke finden. Beine schwarz, Spitze der
P-
44
FAUNA SIMALURENSIS ANTHOMYIÜAE.
STEIN,
Schenkel und
alle
Schienen gelb, Beborstung wie bei cognata.
namentlich an der Basis, 3. und 4. Längsader gegen das Ende zu etwas convergierend, sodass Flügel
recht
die
Hinterrandzelle
I.
während
gelblich,
bei
sie
an
cognata
Spitze deutlich verengt
der
recht breit ausläuft.
ist,
Schüppchen
ebenfalls gelblich, Schwinger gelb. 2
S Sinabang
XLVII. I
II.
13
und Oerbosch
Mydaea quadra ta
14.
(S
102.
[Spilog.]
3.
Sinabang IL
13.
VII.
13,
\NlED.\ lineata STEIN, Tijdschr. Ent. (1904). Ist
im
ganzen indischen Archipel
häufig.
Mydaea
15.
riificoxa
Stein,
LIL 239. 18
Tijdschr. Ent.
(1909).
Ç Laulo VIII. 13. Das noch nicht beschriebene Weibchen gleicht bis auf die breite Stirn vollständig dem Männchen und ist an den verdunkelten Schenkeln und gelben I
Hüften leicht zu erkennen.
Von
flavicoxa Stein,
dem
es in
der Färbung der Beine gleicht, unterscheidet es sich durch die borstenlosen
Mydaea
16.
Vorderschienen und die kurze Präalarborste.
setiilinervis sp. nov.
Oculis arcte cohaerentibus, antennis et palpis nigris, seta
longe piumata
;
thorace nigro, cinereo-pollinoso,
abdomine oblongo, lis segmentorum 2 flavis;
alis
squamis
Die
den
et 3 vix
curvata,
vena long,
et halteribus flavidis.
Augen
ganzen
stossen
Kopf
4
ein,
aufs
nigris
i
Long.
engste
;
macu-
observandis; pedibus nigris,
leviter flavidis, spinula nulla,
sursum
panilo
lineis
nigro, fusco-cinereo pollinoso, binis
tibiis
vena long. 4 apice
tota,
basi setulosa,
3
mm.
7.5
zusammen und nehmen
Fühler und Taster schwarz, erstere
mit lang gefiederter Borste. Thorax und Schildchen schwarz, dicht gelblichgrau bestäubt, so dass namentlich von hinten ge-
sehen zwei schmale Mittellinien, die hinter der Naht verschwinden, recht deutlich sind, während
man
breitere Seitenstriemen
undeutlicher bemerkt; de 4, pra kurz, im übrigen der Thorax mit zahlreichen kurzen, halb anliegenden Börstchen
viel
besetzt, Schildchen etwas flach gedrückt.
Hinterleib länglich,
ebenfalls mit zahlreichen Börstchen besetzt,
des
3.
Ringes an abstehend beborstet. Es
bräunlichsfrauen
Toment bedeckt
vom
ist
Hinterrand
mit demselben
wie der Thora.x und lässt
p.
auf Ring
FAUNA SIMALURENSIS ANTIIOMVIDAE.
STEIN, 2
und
45
nur ganz undeutlich schmale, dreieckige
3
Fleckenpaare erkennen, deren Grenzen sehr verloschen sind. Beine schwarz. Schienen gelb, Pulvillen und Klauen kurz;
Vorderschienen
Mittelschienen
borstenlos.
hinten
mit
2,
abgewandt mit 2, innen abgewandt mit 3 Borsten. Flügel schwach gelblich, ohne Randdorn, 4. Längsader an der Spitze schwach aufgebogen, hintere Querader etwas schief und deutlich geschwungen, i. Längsader der ganzen Länge nach, 3. bis nahe zur kleinen Ouerader beborstet, Schüppchen gelblich, Schwinger etwas intensiver. Das Weibchen gleicht bis auf die breite Stirn vollständig dem Männchen, die Hinterleibsflecke sind noch undeutlicher. wahrscheinlich in copula gefangenes Pärchen Laut Tawar I Hinterschienen
aussen
—
VIII.
13.
OpJiyra cJialcogastcr WiED.,
17.
Auss. zweifl. Ins.
II.
427,
[Anth.] (1830).
II
Zahlreich Sinabang
Limnopiiora
18.
II.
13,
Pulu IV.
13.
STEIN, Ann. Mus. Gen. XX, 390.
iiisignis
23 [Spilog.] (1900).
$ Sinabang
13
Limiioplwra plumiseta Stein, Mitt. Zool. Mus. Beri.
19.
109. I
II.
153 (1903).
$ Sinabang V.
20. 1
13.
III.
$ Sinabang
kenntliche 21.
13.
Lispa biiiotata BECK., Suppl. Ent. 13.
II.
Art,
bisher nur aus
die
III.
81 (1914).
Eine durch ihre kurzen Fühler leicht
Lispa flavicornis Stein,
Formosa bekannt
Tijdschr. Ent.
war.
LH. 260.
3.
(1909). 2 c?
der
I
Ç Lasikin
Type,
IV. 13. Die Stücke gleichen bis ins kleinste
unterscheiden
und die
Fldgelspitzenfleck
schienen
Da
aber
sich viel
kürzere Borste der Vorder-
ist,
glaube
eine
Dipt. Eug. Res.
;
561.
211 (1868).
und
Ç Sinabang
IL
13
chen dieser Art
ist
durch die auffallend dichte,
2
ich, class es
Abänderung handelt. Lispa glabra WiED. dilatata V\Imiy.\ grandis ThomS.,
sich nur 22.
den fehlenden
auch sonst Stücke kennen gelernt habe, bei
ich
denen der Flügelfleck sehr verblasst
um
durch
2
$ Sibigo
VIII. 13.
Das Männfast zottige
Bewimperung auf der Unterseite der Mittelschenkel und durch
46
P.
FAUNA SIMALUKENSIS ANTHOMYIDAE.
STEIN,
von der Mündung der 4. Längsader dem Saume den ganzen Flügelhinter-
die graue Flügelbinde, die
beginnend sich rand entlang
parallel
zieht,
leicht
von
allen
Arten zu unterscheiden.
Das dem Männchen wenig ähnliche Weibchen ist von Wiedemann als dilatata beschrieben. Ihm fehlt die Bewimperung der Mittelschenkel und die Flügelbinde; doch ist es durch seine Grösse und Ähnlichkeit in der Zeichnung als zugehörig zu erkennen. Ich will bemerken, dass ich sämmtliche Typen in Händen gehabt habe. 23. Lispa metatarsata STEIN. Term. Füz. XXIII. 852. i. (1900). (j"
I
7
Ç Pulu Babi
IV.
13
und Lasikin
IV. 13. Eine leicht
kenntliche Art. Acritociiaeta excisa
24.
Thoms.
;
trilineata Stein,
Term.
Füg. XXIII. 157. 4 (1900). 4 $ Pulu Babi IV. 13. 25. Atherigoìia exigua STEIN,
Term. Füz. XXIII.
157.
5
(1900). (j*
I
26.
131
Sinabang II. 13. Anthomyia illocata Wlk.,
Pr. Linn. Soc.
Lond.
I.
129.
(1856).
Ç Padang
I
IX.
13.
Pygophora confusa STEIN. Suppl. Ent. IV. 54. 78 (1915). ^ Labuan Badjan VI. 13. Ob 4 teils am selben Ort, in Pulu Pandjang V. 13 und Sibigo VIII. 13 gefangene
27. I
teils
Weibchen da
es
die zugehörigen sind, lässt sich nicht entscheiden,
ebenso gut die Weibchen von lobata oder
7naculipeiinis
sein können. 28.
Pygophora
inaculipcnnis
Ent.
LIL
Term. Füz. XXIII.
149.
STEIN,
Tijdschr.
271. 3 (1909). I
e?
29.
Pulu Pandjang VI. Coenosia
brevicornis
13.
Stein,
4 (1900). I
^ Padang
(Sumatra) IX.
13.
—
Anthomyiden aus Java, Sumatra, Waigeoe und Ceram, von
Stein (Treptow
P.
a/R.).
Unter einer weiteren Sendung Anthomyiden, die Herr Jacobson auf Java und Sumatra und andere auf einigen andern Inseln fingen und die mir das Amsterdamer Museum gleichfalls
zui'
schon
vielen
Bestimmung übersandte, finden Arten
beschriebenen
sich ausser
auch einige
neue.
Im
ganzen sind es folgende. I.
1.
4 2.
Java
nebst einigen von
Stomoxys briüinipes d*
Zool. Anz.
Gkxì'ììB.,
XXX.
89. (1906).
$ Batavia Vili. XI. 08, Samarang IV. VII 09. Stomoxys caldtrans L. I
In zahlreichen mit unserer Art
aus Nongkodjadjar 3.
Sumatra.^)
MiLsca
Mitt. Zool.
übereinstimmenden Stücken
11.
I.
i^Philaeniatornyia
Mus. Beri.
II.
99.
AuST.)
STEIN,
crassirostris
137 (1903).
Einige Weibchen aus Samarang X. 09 und Soengei Poetih,
Serdang, Sumatra 4.
Musea
Ziemlich Die
2.
VI. 09.
inferior STEIN, Tijdschr. Ent.
zahlreich
Art steht der
Samarang
aus
vorigen
sehr
LIL 213.
X — XI.
5
(1909).
IL
10.
nahe und gehört mit
ihr
09,
I
zu einer Gattung.
Miisca lusoria WiED., Auss. zweifl. Ins. II. 411. 46 (1830). 5. Sehr zahlreich Samarang VII. X. XL 09, Pangerango X. 09, Goenoeng Oengaran XII. 09, Soengei Poetih 3. VI. 09.
Die 1)
Art
ist
durch
Falls die Insel nicht
ihre
Grösse
angegeben, so
und liegt
die
auf der
Flügel-
der Fundort auf Java.
48
ANTHOMYDEN AUS
STEIN,
P.
Unterseite beborstete 3.
Es
scheiden.
ist
Längsader von ähnlichen zu unter-
die Art, die ich in der Tijdschr. Ent. LII.
214. 6 (1909) als Miisca sp.
?
bezeichnet hatte.
Miisca pollinosa Stein, Tijdschr. Ent. LII. 211.
6.
Männchen Samarang
Mehrere
Djoega
II.
IL X.
XI.
09,
3 (1909).
I.
V.
10.,
II.
Musca
7.
LII.
JAVA,
ventrosa WiED., nigritJwrax Stein, Tijdschr. Ent.
212. 4 (1909).
Pärchen Samarang X. 09.
i
zweifl.
2
(Psciidopyrellia)
Cryptolucilia
8.
Ins.
II.
caerulea
WiED.,
Auss.
406. ly. [Mnsca'] (1830).
und Wonosobo IV. V. 09. Pärchen Nongkodjadjar I. 1 Cryptolucilia lauta WiED., Auss. zweifl. Ins. II. 410. 44 1
9.
\Musca\ (1830). 3 3.
(^
Samarang
09,
III.
Wonosobo
V. 09,
Soengei Poetih
VI. 09. 10.
Cryptolucilia obscur ipes STEIN.
S Wonosobo V. 09. Ich habe vorstehende Art, die sich obigem Namen von LOEW bezettelt auch im Wiener Museum befindet, in den Ann. Mus. Nat. Hung. XVI. 3. 13 3
unter
und wiederhole hier die Beschreibung der auch auf Formosa gefundenen Art. Augen eng zusam-
(19 1 2)
beschrieben
menstossend,
die
obern Fazetten auffallend grösser
als
die
unteren, im Profil nur die schmalen, grasgrün gefärbten Backen
Fühler braun, 2. Glied rötlich, Taster schwarz. Thorax, Schildchen und Hinterleib glänzend grasgrün, hier und da ins Blaugrüne ziehend; de vor dem Schildchen 2 kräftige, die davor befindlichen kaum, von der Grundbehaa-
sichtbar.
rung zu unterscheiden, vor der Naht 2. Der letzte Hinterist abstehend behaart, Beine schwarz, Pulvillen und Klauen kurz, Mittelschienen aussen vorn mit i im Beginn des letzten Drittels stehenden Borste, aussen hinten mit etwa leibsring
4,
innen hinten mit
i
starken Borste. Hinterschienen aussen
abgewandt kurz gewimpert, mit 2 etwas längeren Borsten, innen abgewandt mit 2 Borsten, Hinterschenkel unterseits abgewandt der ganzen Länge nach, zugekehrt von der Basis bis zur Mitte mit ziemlich
langen Borstenhaaren. Flügel blass-
stumpfem Winkel abbiegend und dann ganz grade verlaufend, hintere Querader schief und etwas
gelb, 4.
Längsader
in
SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM.
49
geschwungen, sämmtliche Längsadern an der Basis auffallend gelblich, 3. an der Basis mit ungefähr 6 Börstchen, Schüppchen gelblich, Schwinger schwarz. Pyrellia chalybea WiED., Auss. zweifl. Ins.
11.
[Musca] (1830). 2 (5* 4 $ Nongkodjadjar
Gedeh
Phaonia
12. 1
I. 11, Gedeh V. Goenoeng Oengaran X. 09.
11,
III.
II.
402, 30
Goenoeng
11,
nepentJiincola Stein, Tijdschr. Ent.
LIL 222.
(1909)-
?
I
13.
Gedeh 31. V. 11. Mydaea apicalis STEIN,
Tijdschr. Ent.
XLVII.
103.
4
[Spilog.] (1904).
Ç Noesa Kambangan
I
Mydaea
14.
III.
11.
argentata Wlk., Pr. Linn. Soc. Lend.
I.
27,
92 [Aricia] (1857). 1
(j*
15.
Goenoeng Oengaran VI. 10. Mydaea arminervis Stein, Term.
Füz. XXIII. 138. 10
[Spilog.] (1900).
$ Goenoeng Gedeh III. 11, Gedeh VI. 11. Mydaea dimidiata Stein, Tijdschr. Ent. XLVII.
2
100.
16.
2 [Spilog.] (1904); 12 (1909).
237. I
niaculiventris Stein, Tijdschr. Ent. VII.
c?
VVonosobo IV. 09.
gekommen,
bene Art nichts weiter 17. 5
Ich
der
zu
bin
Ueberzeugung
dass die später von mir als /«««//ïz/ifw/rw besch rie
Mydaea
als eine leichte
ist
Abänderung.
flavipennis Stein, Tijdschr, Ent. XLVII. 104
[Spilog.] (1904).
Zwei weitere Pärchen aus Tosari. 18. Mydaea laccata sp. nov. OcuHs arcte cohaerentibus, antennis
et palpis nigris,
longe piumata; thorace nigro nitido, antice vix panilo noso, scutello nigro nitido
segmentis
i
segmentis
3
et et
2 et basi
4
nigris
;
segmenti ;
panilo infuscatis, basi dilute 3
—
abdomine oblongo pedibus flavis,
4 convergentibus, squamis Femina fronte latiore tantum
et
Augen
aufs
schmälsten
engste
Stelle
auch
3
seta polli-
nitidissimo,
dilute flavis, pellucidis, nigris,
tibiis
flavis
;
alis
spinula nulla, venis long.
flavis,
differt.
hälteribus infuscatis.
Long.
zusammenstossend,
kaum Orbiten
so
(>
— mm. ']
dass an der
zu sehen sind, den
4
50
p.
STEIN,
ANTHOMYIDEN AUS
JAVA,
Kopf einnehmend, Fühler dunkel lehmbraun, mit
ganzen
lang gefiederter Borste, Taster fadenförmig, schwarz. Thorax
und Schildchcn glänzend
schwarz,
ersterer nur ganz vorn
man auch
nur hier, wenn man Thorax ganz schräg von hinten betrachtet, die Spur von 2 feinen Längslinien wahrnimmt; de 3, vor der Naht i,
kaum
graulich bereift, so dass
den
pra ein sehr kurzes Börstchen. Hinterleib länglich eiförmig, infolge des starken Glanzes wie lackiert aussehend, die beiden
und
ersten Ringe
die Basis des
der Rest glänzend schwarz. Er
Hinterrand
des
Ringes
3.
3. ist
an
durchscheinend blassgelb, ganz nackt und nur
abstehend beborstet.
vom
Beine
schwarz. Schienen gelb, Pulvillen und Klauen vtenig verlän-
Vorderschienen
gert;
mit
mit
i
Borste,
Mittelschienen
Hinterschienen aussen abgewandt mit
2,
wandt mit
I
—
2
Flügel schwach angeräuchert, die
Borsten.
Basis auffallend gelblich,
hinten
innen abge-
i,
ohne Randdorn,
3.
und
4.
Längs-
ader etwas convergierend, indem jene sich nach unten, diese
nach oben biegt, hintere Querader
steil
Mehrere Pärchen Goenoeng Gedeh
Mydaea
19. 3
VI.
und grade, Schüppchen
Schwinger verdunkelt.
gelb,
III.
VI.
11.
laeviventris STEIN, Suppl. Ent. IV.
$ Nongkodjadjar
I.
11,
Goenoeng Gedeh
16,
III,
4 (1914).
ir,
Gedeh
II.
Mydaea
20.
latitarsis
Stein,
Tijdschr. Ent.
LH. 232. 10
(1909). 1
$
dieser
durch
die
verbreiterten
kenntlichen Art in Gedeh 31. V.
Vordertarsen
leicht
11.
Mydaea longicorms STEIN, Suppl. Ent. IV. Ç aus Goenoeng Gedeh III. 11 und Gedeh
21.
15. 3 (1915).
2
VI.
11.
Die
Augenmitte eingelenkten und fast bis zur Vibrissenecke reichenden Fühler, die schwach gesäumten Queradern und die recht ansehnlichen Borsten an der Basis der 3. Längsader machen die Art recht kenntlich. Beide Stücke zeigen allerdings 4 de, während die von mir beschriebenen Formosaner-Weibchen 3 haben; in allen übrigen Merkmalen stimmen sie aber überein. 22. Mydaea lauta Stein, Ann. Mus. Nat. Hung. XVI. 6 sehr
langen,
weit
über der
29 (1918). I
(j*
Wonosobo
IV. '09.
SUMATRA, WAKiEOE UND CERAM.
Mydaea
23.
5I
LIL
pallitarsis Stein, Tijdschr. Eut.
2^36.
16
(1909).
Je
Wonosobo V. '09 und Samarang- VII. 10. Mydaea pellucida STEIN, Ann. Mus. Genov. XX. 381 %
I
24.
[Spilog.]
13 I
c5"
25.
18
(1901).
Samarang III. 10. Mydaea propinqua STEIN, Ann. Mus. Genov. XX.
[Spilog.]
Samarang XI. '09. Mydaea semipellucida sp. Simillima M. laccatae, differt I
(j*
26.
2,
386.
(1900).
nov. setis dorsoc.
antesuturalibus
praealari distincta, tibiis anticis nudis et halteribus
seta
flavis.
Die Art gleicht der vorher beschriebenen laccata so sehr, dass ich erst bei genauer Untersuchung auf die Unterschiede
aufmerksam
wurde.
Dorsocentralborsten,
An den der
vor der Naht befindlichen
2
kräftigen,
wenn auch
nicht sehr
und den gelben Schwingern ist sie leicht zu unterscheiden. Ausserdem sind die Hinterschenkel nicht \ollständig schwarz, Präalarborste, den borstenlosen Vorderschienen
langen
sondern bei beiden vorliegenden Stücken an der Basis etwas gelblich.
Ein Pärchen aus Goenoeng Gedeh 27.
Mydaea
s e tulipes sp.
V.
31.
11.
nov.
Oculis intime cohaerentibus, antennisalbido-flavis, seta longe
piumata, palpis apice panilo ratis
;
dilatatis, albido-flavis, basi
obscu-
thoracis dorso nigro-piceo nitido^ antice vix pollinoso,
lateribus
dimidio
et
scutello
basali
abdomine
flavis;
femoribus anticis apice intus setulosis, ribus flavis. Long. 6.5
Augen
so
brevi, ovato, nitido,
apice piceo
pellucido,
flavo
alis,
;
pedibus
flavis,
squamis, halte-
mm.
eng zusammenstossend, dass auf eine längere
Strecke auch Orbiten
kaum wahrzunehmen
sind,
Fühler weiss-
gelb, mit lang gefiederter Borste, Taster an der Spitze flach
gedrückt,
weissgelb,
oberhalb
der
vorn
weisslich
Thoraxrücken ganz die Anfänge von
Basalhälfte schwärzlich.
Schulterbeulen bereift,
so
glänzend
dass
man
pechschwarz,
hier
dunkleren Striemen bemerkt, Brustseiten blassgelb, Schild-
chen
etwas
dunkler gelb;
de
3,
pra kurz. Hinterleib kurz
p.
52
ANTHOMYIDEN AUS
STEIN,
eiförmig, glänzend, der
i.
JAVA,
Ring und der grösste Teil des
durchscheinend gelb, ein schmaler Hinterrandsaum auf terem und der ganze Rest pechschwarz. Er
vom Hinterrand
nur
des
3.
ist
2.
letz-
ganz nackt und
Ringes an abstehend beborstet.
Beine gelb, Tarsen schwarz, Pulvillen und Klauen kurz Vorder;
schenkel an der Spitze auf der
dem Körper zugekehrten
Seite
mit einer Anzahl kurzer Borsten, Vorderschienen borstenlos. hinten
Mittelschienen
mit
Hinterschienen
2,
aussen abge-
wandt mit I, innen abgewandt mit 2 Borsten. Flügel, Schüppchen und Schwinger gelblich, i. Hinterrandzelle ziemlich breit offen, hintere Querader schief und geschwungen. Es unterscheidet sich von der I c? Nongkodjadjar I. 11. unten beschriebenen dcmens nur durch die Borsten der Vorderscheukel und
ist
vielleicht mit dieser
28. Mydaea siirgens Stein. Tijdschr. I S Samarang XII. '09. 29. Mydaea Vitlilhorax sp. nov. Ç.
Antennis
nigris,
Art identisch.
Ent. LH. 227. 2 (1909).
seta longe piumata, palpis paullo dilatatis
thorace flavo, vitta media antice angustiore, postice
nigris;
usque ad scutellum pertinente nigra, scutello flavo abdomine nigro nitido, basi flavo-pellucido pedibus flavis, latiore,
;
;
nigris,
tarsis
et
halteribus
tibiis flavis.
anticis unisetosis;
Long 6~
7
alis subflavidis,
squamis
mm.
Fühler etwas über der Augenmitte eingelenkt, den untern
Augenrand erreichend,
schwarz,
2.
Glied
schwach
rötlich,
Borste lang gefiedert, Taster an der Spitze etwas verbreitert, schwarz. Thorax und Schildchen gelb, fast durchscheinend, eine
Mittelstrieme
auf ersterem, die vorn schmaler
sich
nach
so
Raum de
3,
hinten
verbreitert,
dass
sie
hier
ist und genau den
zwischen den Dorsocentralborsten ausfüllt, tiefschwarz pra kurz, a nur i Paar vor dem Schildchen, im übrigen
;
der Thorax nur sehr spärlich und fein beborstet. Hii>terleib glänzend schwarz, i. Ring und der grösste Teil des 2. durch-
vom Hinterrand des 3. Ringes an abstehend Beine gelb, Tarsen schwarz; Vorderschienen mit langen Borste, Mittelschienen hinten mit 2, Hinterschienen I aussen abgewandt mit i, innen abgewandt mit 2 Borsten,
scheinend gelb, beborstet.
Hinterschenkel unterseits abgewandt der ganzen Länge nach lang,
aber sehr locker beborstet.
Flügel schwach gelblich.
SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM.
53
Längsader an der Spitze ganz wenig aufgebogen, hintere Querader ziemlich steil und kaum geschwungen, Schüppchen und Schwinger gelb.
4.
2
Gedeh VI. 11. Mydaea xaiitJioceros Wlk.,
?
30.
Fr.
Linn. Soc. Lond. IV.
150 [Spilog.] (i860).
141.
4 Ç aus Nongkodjadjar I. 11. VVonosobo IV. '09 und SalaLeevven) V '09. In der Londoner Sammlung
tiga (Dr. V.
befindet sich nur
i
Männchen, dessen Beschreibung Dipt. IV. 216
ich in
901) gegeben habe und die bis auf die Hinterleibszeichnung oder wenigstens seine der
Zeitschr.
Hj^m.
f.
Färbung genau
u.
auf die
vorliegenden
so
zeigt
;
betrachtet
Stücke
passt.
Der
ist
schmutzigrot, ganz schwach
man
ihn ganz schräg von hinten,
Hinterleib sämtlicher Stücke
durchscheinend
(i
eine schwarze, bisweilen auch nur schmutzig-
sich
aber verdunkelte Rückenstrieme, und auf Ring 2 und 3 schmutzige Hinterrandsbinden, die nach vorn zu allmählich in die rötlichweise Bestäubung übergehen. Im übrigen stimmt rote,
alles.
Ich habe noch vergessen zu
lich bei
des
Type übersehen,
erwähnen oder wahrschein-
dass die Hinterschienen aussen
im Beginn des letzten Viertels eine kurze Rückenborste tragen und dass die Art daher vielleicht besser bei der Gattung Phaonia unterzubringen ist. 31. Fannia leucosticta Meig. S. B. VII. 328. 31 [Anth,] (1826). I
$
Goenoeng Oengaran
32.
XII.
'09.
a sp. nov.
OpJiyra
1i ir titibi
Simillima 0. chalcogastcr WiED., differt colore nigro-aeneo et
posticis
tibiis
intus
duplice
serie
longarum
setarum
instructis.
Augen eng zusammenstossend, Fühler und Taster Thorax
und
Schildchen
schwarz.
tiefschwarz, gleissend, sämmtliche
Dorsocentralborsten kräftig, auch die Akrostichalborsten vor der Naht deutlich. ins
Erzfarbene
Hinterleib ebenfalls schwarz, aber
ziehend,
ganz schräg von
hinten
mehr
gesehen
mit der Spur von bräunlicher Bereifung und ebenso undeutlicher Spur einer Rückenstrieme. Beine schwarz, mit der gewöhnlichen Beborstung, Hinterschienen aussen
an
der
Basis
abgewandt der ganzen Länge nach
fein
und lang behaart
ANTHOMVIDEN AUS
STEIN,
r.
54
JAVA,
noch etwas längeren, aber nicht viel stärkeren Borste auf der Mitte, innen abgewandt mit etwa 6 langen und feinen Borstenhaaren, innen zugekehrt ebenfalls der ganzen Länge mit
I
nach ziemlich lang und dicht behaart. Flügel recht intensiv angeräuchert, Aderverlauf der gewöhnliche, Schüppchen rauch-
Schwinger schwarz mit gelbem
gelb,
Goenoeng Gedeh
2 (ƒ
III.
Stiel.
ii.
Die 4 mir bekannten Ophyra- A.vtç.n der indischen Fauna sind auf folgende Weise, im männlichen Geschlecht wenigstens, leicht zu
unterscheiden.
Vordertarsen
1.
an
den
Gelenken
fleischrötlich
chalcogaster
scheinend
durch-
WiED.
Vordertarsen ganz schwarz Hinterschenkel
2.
unterseits
2
in
Nähe der
der
Basis mit
einem abwärts gerichteten kurzen und massig starken Dorn, Mittelschenkel unterseits mit
3
—4
kurzen, aber
kräftigen nach unten gerichteten Borsten, die sich von
der Basis bis zur Mitte erstrecken
spinigera Stein.
.
Hinterschenkel unterseits ohne dornartige Borste, Mittel-
schenkel unterseits ganz nackt oder mit einigen langen
nnd feinen Borsten
3
Hinterschienen aussen abgewandt und innen zugekehrt
3.
der
ganzen
Länge nach
und ziemlich dicht
fein
be-
hirtitibia sp. nov.
haart
Hinterschienen aussen abgewandt nur sehr kurz bewimpert mit fast
I
kräftigen Borste auf der Mitte, innen zugekehrt
ganz nackt, höchstens mit .
33. I
(j*
Börstchen
2 ,
.
.
....
siviplex Stein.
Parahydrotaea Jacob soni Stein.
Samarang
IV. '09.
Gattung und Art habe ich in einer Arbeit über die Anthomyidengattungen der Welt, die im Archiv für Naturgeschichte erschien (Jhrg. 83. Abt. A, p.
129), ausführlich
auseinander-
gesetzt. Die Gattung unterscheidet sich von Hydrotaea nur
dadurch, dass die Vorderschenkel unterseits vor der Spitze nicht ausgeschnitten und mit nach vorn gerichteten Zähnen besetzt
sondern sich nach der Spitze zu ganz allmählich verjüngen und kurz vor der Spitze mit 4 kräftigen, nach unten gerichteten dornartigen Borsten bewehrt sind. Die von mir gegebene Art-
sind,
SUMATRA, WAIGEOE UND GEK AM. beschreibung
ist
send, im Profil
Augen aufs engste zusammenstosden ganzen Kopf einnehmend, so dass weder folgende
Wangen noch Backen Augenhöhe
55
:
zu sehen sind, Fühler in der Mitte der
eingelenkt, schwarz, mit dünner, auch bei starker
Vergrösserung nackter Borste. Thorax und Schildchen einfarbig schwarz, wenig glänzend, ohne jede Zeichnung, a vor der Naht deutlich
paarig.
Hinterleib
ziemlich
kurz, eiförmig,
genau
wie bei Hydrotaea armipes P^ALL., schwarz, stumpf, von hinten
gesehen dicht grau bestäubt, mit ziemlich
breiter,
nach der
Spitze zu etwas schmäler werdender, schwarzer Rückenstrieme.
Beine schwarz, Vorderschenkel wie oben angegeben. Vorderschienen wie bei der Gattung Hydrotaea innen an der Basis ausgeschnitten, Mittelschenkel unterseits ganz nackt, Mittel-
schienen hinten mit
2
—
3
Borsten, Hinterschenkel unterseits
abgewandt nur vor der Spitze mit etwa 3 Borsten, Hinterschienen aussen abgewandt der ganzen Länge nach mit feinen, gleichlangen Borsten, unter denen eine auf der Mitte etwas länger ist, innen abgewandt mit 2 Borsten, Pulvillen und Klauen ziemlich kurz. Flügel gelblich tingiert, ohne Randdorn, 3. und 4. Längsader etwas konvergierend, hintere Querader steil und deutlich geschwungen, etvv^as länger als ihre Entfernung von der kleinen Querader, Schüppchen gelblich, Schwinger schwarz. Länge 5 mm. i <$ Saniarang IV. '09. Ich habe die Art
Herrn JACOBSON, dem
fleissigen Erforscher
der javanischen Fauna gewidmet.
Limnopliora albitarsis STEIN, Suppl. Ent. IV. 34. 35
34.
(1915V 1 $ Wonosobo IV. '09. Die von mir ursprünglich aus Formosa beschriebene Art, die sich durch ihre geringe Grösse und die paarigen Thoraxstriemen von allen Litnnophora-dx\.ç.\\
ist auch in Ostafrika gefunden worden. Limnophora appropinqiians Stein, Tijdschr. Ent. LH.
unterscheidet, 35.
244. 2
(1909).
I
Goenoeng Oengaran X.
$
Limnophora
36.
conica
'09.
Stein,
Suppl.
Ent.
IV.
30.
31
(1915). I
I.
II.
c?
Pangerango X. II.
'08
und mehrere Pärchen Nongkodjadjar
56
p.
Limnophora plumisfta Stein,
37.
909.
II.
JAVA, Zool. Mus. Beri.
Mitt.
153 (1903)-
S und mehere
I
ANTHOMYIDEN AUS
STEIN,
%
Samarang
III,
'09,
Wonosobo
IV. '09,
Batavia VIII. '09.
Limnophora prominens Stein, Tijdschr. Ent. XLVII.
38.
106. 8 (1904).
Ziemlich zahlreich Gedeh VI.
ii,
Limnophora spoliata Stein,
39.
Pangerango VI.
Suppl. Ent.
IV.
11.
32
31.
(1915)I
Goenoeng Oengaran X.
(S
Limnophora
40.
'09.
STEIN,
subtilis
Tijdschr.
LH.
Ent.
249.
4 (1909)-
Ç Samarang I. 10. Limnophora ionsa Stein,
I
Tijdschr. Ent. LH.
41.
245.
2.
(1909).
Zahlreich 1 1,
Gedeh
Goenoeng Oengaran VI.
I.
11.
Limnophora veniseta
42.
Nongkodjadjar
XII. '09,
sp.
nov.
Oculis late disjunctis, antennis nigris, seta distincte pubescente, palpis filiformibus nigris; thorace nigro-brunneo, lateri-
bus canis abdomine subcylindrico, panilo compresso, cinereo, ;
segmento i nigro, segmentis 2 et 3 postice fusco-marginatis, macula media segmenti 4 fusca; pedibus nigris, parce setosis; alis leviter cinereis, vena long. 3 basi setulosa, squamis albis, lialteribus flavidis. Long, e? 2.5 4.5 mm. 3.5, $ 4.
—
Augen von
—
an der Füblerbasis,
breit getrennt, so dass die Stirn
vorn
gesehen,
Fühler etwas
Augenrand
mindestens so breit
ist
wie ein Auge,
über der Augenmitte eingelenkt, den untern
fast erreichend,
schwarz, mit deutlich pubescenter
Borste, Taster fadenförmig, schwarz.
Thorax und Schildchen
schokoladenbraun, stumpf oder schwach glänzend, die Brustseiten
mit
hellgrau,
blaulichem
Schein;
de
Hinterleib
3.
walzenförmig, schwach seitlich zusammengedrückt,
wohl
entwickelt,
versteckt.
Die
aber
zum
Grundfärbung
grössten ist
dem Rücken ganz dunkelbraun, Hinterrandsbinden, die
in
Teil
im
aschgrau, der der
2.
und
3.
Hypopyg Ring Ring auf
letzten i.
mit breiten
der Mittellinie oft an den Hinter-
rand des vorhergehenden Ringes anstossen, nach den Seiten zu schmäler werden,
aber häufig so ausgebreitet sind, dass
SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM.
57
nur die Vorderränder zu beiden Seiten die helle Grundfärbung
Ring mit einem braunen
zeigen, letzter
Mittelfleck
schiedener Grösse. Ein Einschnitt bei der Binde des der
oft
vorhanden
zeigt,
ist,
Flecken entstanden sind.
ver-
Ringes,
dass die Binden aus paarigen
Vom
Hinterrand des
der Hinterleib abstehend beborstet.
ist
von
3.
3.
Ringes an
Beine schwarz, Pul-
und Klauen kurz; Mittelschienen hinten. Hinterschienen aussen abgewandt und innen abgewandt mit je i Borste. Flügel graulich, namentlich an der Spitze, 3. und 4. Längsvillen
ader
hintere ^Querader so
parallel,
Ende dem Flügelrand näher geschwungen,
schwach
Längsader an der Basis mit etwa 4 Borsten,
3.
noch
bisweilen
das untere
dass
steil,
liegt als das obere,
etwas
weiter
Schüppchen
beborstet,
—
weiss,
Schwinger gelblich. Der Thorax des Weibchens zeigt ganz vorn 2 grau bestäubte Mittellinien, die innerhalb der Dorsocentralborsten liegen, die Hinterrandsbinden der Ringe treten seitlich bis auf den Bauch, die des 3. Ringes ist oben mehr oder weniger tief eingeschnitten und der Fleck des Ringes ist ziemlich gross. Im übrigen gleicht es dem 4.
Männchen. Ziemlich
Tjibodas
zahlreich
Nongkodjadjar
I.
5
Gedeh VI.
11,
— 6000'
11.
Ein
(KONINGSBERGER),
in
Wonosobo
gefangenes Männchen weicht insofern etwas ab,
IV. '09
der Hin-
als
mehr eiförmig und schwach von oben nach unten flachgedrückt ist, während die Thoraxnaht in feiner Linie
terleib
graulich
bestäubt
ist.
Da nur
ein Stück vorliegt, trage ich
Bedenken, darin eine besondere Art zu sehen. Anm. Eine Bestimmungstabelle sämtlicher Lininoplioraarten der indischen
Fauna
findet
man
in
den Suppl. Ent. IV.
37 (1915). 43,
Lininophora (MelanochcUa) atri frons sp. nov.
Oculis late disjunctis, vitta frontali et orbitis nigris,
seta tenui nuda, palpis filiformibus nigris
atris,
antennis
thorace atro,
;
opaco, parte posteriore, humeris et lateribus cano-pollinosis
abdomine
sub-cylindrico,
dilute
binis maculis triangularibus
media segmenti 4 alis
atris
;
cinereo,
segmentorum
pedibus
segmento 2
et
3,
et
i
;
toto,
macula
nigris, gracilibus, fere nudis
;
dimidio apicali distincte infuscatis, basi dilutioribus, squa-
mis parvis,
inaequalibis, albis, halteribus nigris.
—
Femina
p.
58
abdomiiie
Long.
(S
STEIN,
ovato,
alis
ANTHOMYIDEN AUS
JAVA,
fere hyalinis, halteribus flavis differt.
$ 3—3-5 mm-
2.5,
den Fühlern etwas breiter als ein Auge, nach zu noch breiter, nebst den Orbiten sammetschwarz, so dass man letztere von der Mittelstrieme nicht zu unterscheiden vermag, Fühler schwarz., Borste sehr dünn und fast nackt, Taster sehr fein, schwarz. Thoraxrücken ebenso sammetschwarz wie die Stirn, ein schmaler Teil vor dem Schildchen grau bestäubt, die Schulterbeulen und die Brustseiten ganz hellgrau, mit einem Stich ins Bläuliche; Stirn über
dem
de
3,
Scheitel
a paarig, aber kurz. Hinterleib fast walzenförmig, hell-
Ring ganz sammetschwarz, von gleicher Färbung 2. und 3. Ringes, welche die Gestalt eines rechtwinkligen Dreiecks haben, dessen eine Kathete vom Hinterrand des Ringes gebildet wird, während die andere in der Mittellinie des Körpers liegt, und die fast die ganze Länge des Ringes einnehmen, 4. Ring mit einem schwarzen Mittel-
grau, der
I.
paarige Flecke des
fleck.
nur
Beine spärlich
schwarz,
sehr
zart,
Vorderschenkel unterseits
und sehr dünn beborstet,
Mittel-
und Hinter-
schenkel unterseits nackt. Mittelschienen hinten mit
i
sehr
kurzen Borste, Hinterschienen aussen abgewandt und innen
abgewandt ebenfalls mit
je
i
sehr kurzen und zarten Börst-
chen. Flügel an der Basis fast farblos, in der Endhälfte und
am Vorderrand
3. und 4. und gerade, Analader sehr kurz und plötzlich abgebrochen, Schüppchen ziemlich klein, ungleich, weiss, Schwinger schwarz mit gelblichem Stiel. Die Stirn des Weibchens ist dunkelbraun, die Mittelstrieme hinten bis zur Fühlerbasis ausgeschnitten und
namentlich
Längsader
parallel,
deutlich rauchbraun,
hintere Ouerader
steil
—
Thoraxrücken aschgrau, mit 3 braunen, abhebenden Längsstriemen, Hinterleib eiförmig, mit ähnlicher Zeichnung wie beim Männchen, aber die dreieckigen Flecke noch ausgebreiteter, Flügel farblos, hier glänzend schwarz,
sich nicht sehr scharf
Schwinger gelb. und Goenoeng 2 Pärchen in copula Wonosobo IV. '09 '09. Oengaran XII. Anm. Die Art hat ausserordentliche Ähnlichkeit mit der von 'Becker auf den Kanarischen Inseln gesammelten und von mir beschriebenen Calliophrys Beckeri und unterscheidet
SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM. im
sich
männlichen
Geschlecht
59
nur durch die auffallende
Flügelfärbung. Beim Weibchen von
findet sich hinter
i?^<:/(Tr?'
der Thoraxnaht eine recht deutliche schwärzliche Querbinde, die bei atrijrons zehlt.
Onychomyia approximatinervis Stein. diese Gattung und Art habe ich in der oben erwähnten Arbeit über die Anthomyidengattungen der Welt 44.
Auch
(Arch.
Naturg.
f.
Jhrg.
Abt.
83.
A,
p.
139) auseinander-
und wiederhole hier das Wesentlichste. Die Gattung der Gattung MelanocJielia RüND. aufs nächste verwandt,
gesetzt ist
mit deren typischen Vertreter riparia Fall, die vorliegende Art im Bau des Kopfes und Zeichnung des Hinterleibs die grösste Ähnlichkeit hat. Das Hauptkennzeichen der Gattung sind die Klauen, die mindestens so lang sind" wie das letzte
während
Tarsenglied,
grösserung
Haftläppchen
kaum wahrzunehmen
auch bei starker Ver-
sind.
Letztere tragen ein
nach unten gerichtetes, sehr feines Borstenhaar, das so lang ist wie die Klauen, Die 4. Flügellängsader nähert sich von hintern der Ouerader an allmählich und recht auffallend der so dass die
3., ist.
i.
Hinterrandzelle an der Spitze sehr schmal
Die Beschreibung der Art
ist
folgende.
und Orbiten schwarzbraun gefärbt, so dass man beide kaum von einander unterscheiden kann, die übrigen Teile des Kopfes weissgrau bestäubt mit einem Stich Stirnmittelstriene
ins Bläuliche, Frontoorbitalborsten bei starker
Vergrösserung
Härchen wahrzunehmen, Fühler und Taster schwarz, letztere nach der Spitze zu nur wenig stärker werdend, fein behaart. Thorax und Schildchen schokoladenbraun, fast schwarz, schwach glänzend, die ganzen Brustseiten von den nur
kurze
als
Schulterbeulen
einschliesslich
abwärts
dicht
blaugrau
hell
bestäubt, von gleicher Bestäubung auch der hintere Teil des
Thorax
zu
beiden
Seiten.
fehlend, auch sonst der
Akrostichalborsten
vollständig
Thorax ausser den stärkeren Borsten
ganz nackt. Hinterleib bei
dem
einzigen vorliegenden Stück
verschrumpft, so dass weder Gestalt noch Zeichnung genau zu erkennen
und Fall.
ist.
Er
im Grunde
ist
hell bläulichgrau
bestäubt
scheint eine ähnliche Zeichnung zu haben wie riparia
Beine
schienen
Vorderschienen
schwarz,
hinten
mit
i
Borste,
borstenlos.
Hinterschenkel
Mittel-
unterseits
ANTHOMYIDEN AUS
STEIN,
6o
P.
abgewandt
von
der
Basis
bis
etwa
JAVA,
vor der Spitze mit
^/^
recht langen, dichten, feinen Borstenhaaren, Hinterschienen
ohne
schwach graulich,
Borste. Flügel
Längsader
2.
am Ende
mit einer ziemlich deutlichen Trübung, die sich noch etwas undeutlicher auch an der Spitze der
Längsader
4.
zeigt,
so
dass bei frischen Stücken die Flügelspitze sicher recht deutlich
gebräunt
Hintere, Querader unten nach aussen gestellt,
ist.
Schüppchen weisslich, Schwinger etwas Länge 4 mm. aus Toentang X. 10 von Jacobson gefangen.
nicht geschwungen,
gebräunt. I
(S
Lispa angustipalpis
45.
Capite
flavido-griseo
sp. nov.
longis, nigris, seta longe piumata,
parum
dilatatis
thorace
;
Ç.
ochraceo-pollinoso, antennis sat
vel
interdum plus minusve confluentibus
abdomine
fusco;
flavido-griseo,
pedibus
nigris,
dimidio
posterioribus flavis
mis
breite,
hinten
3
et vitta laterali
angustis,
utrinque
fere toto, binis
i
— 4 nigro-fuscis, subnitidis
tibiarum anticarum et
;
tibiis
fere hyalinis, venis subflavidis, squa-
Long.
halteribus flavis.
albis,
Die
alis
;
basali
lineis
segmento
maculis permagnis segmentorum 2
apice
palpis nigro-fuscis,
flavido-griseo,
bis
zur
5.5
mm.
Fühlerbasis
ausgeschnittene
schwarz, stumpf, die schmalen Orbiten, und die Backen gelbgrau bis ockergelb Orbiten im hintern Teil mehr verdunkelt, Fühler
Stirnmittelstrieme
das
Untergesicht
bestäubt,
so lang wie das Untergesicht, schwarz, mit lang gefiederter
und nur wenig schwarzbraun. Thorax und Schildchen im Grunde
Borste, Taster nach der Spitze zu allmählich verbreitert,
ebenfalls
gelbgrau
bis
ockergelb bestäubt,
3
Striemen auf
ersterem, von denen die äussern genau über die Dosocentral-
borsten laufen und sehr schmal sind, während die mittlere,
vorn ebenfalls schmale, hinter der Naht sich etwas verbreitert
und
bis
auf
Schildchen
die
Spitze
fortsetzt,
der ebenfalls gelbgrau bestäubten
schwarzbraun. Eine breite Seitenstrieme
von gleicher Färbung
läuft
von den Schulterbeulen
bis zur
Flügelwurzel. Bei einem Stücke fliessen sämmtliche Thoiax-
striemen mehr oder weniger
zusammen und
lassen nur vorn
während auch das Schildchen ganz verdunkelt ist; de 4, von denen die beiden ersten sehr kurz sind. Hinterleib wie der Thorax 2
schmale
gelblichgraue Mittelstriemen
frei,
1
SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM.
6
Ring ganz schwarzbraun, schwach glanzend, die übrigen mit je einem Paar grosser dunkelbrauner, schwach glänzender Flecke, die so ausgebreitet sind, dass auf jedem Ring nur eine schmale Mittelstrieme und die Hinterränder zu beiden Seiten die gelbgraue Grundfärbung sehen lassen. bestäubt,
i.
Beine schwarz, die Basalhälfte der Vorderschienen, die Mittel-
und Hinterschienen gelb schienen hinten mit
i
;
Vorderschienen borstenlos. Mittel-
ziemlich kurzen Borste, Hinterschienen
aussen abgewandt und innen abgewandt mit je
i
Borste. Flügel
und 4. Längsader parallel oder kaum etwas convergierend, hintere Querader etwas schief und kaum geschwungen, Schüppchen weiss, Schwinger gelb. 2 Ç aus Batavia IX. '08 und VVonosobo IV. '09. fast glashell,
mit gelblichen Adern,
3.
Anm. Die geringe Verbreiterung der Taster wird die Art auch im weiblichen Geschlecht leicht wiedererkennen lassen. 46. Lispa Koxvarzi BECK., Mitt. Zool. Mus. Beri. IL 116, 164 (1903)I
(j*
47.
Samarang
I.
10.
Lispa leucospila WiED,,
Auss. zweifl.
Ins.
II.
441.
8
[Coenosia] (1830).
S Samarang
1
48.
III.
'10.
Tijdschr. Ent.
Lispa sericipalpis Stein,
XLVII.
iio.
10 (1904)-
EinPärchen Nongkodjadjarl.'i i und GoenoengGedeh III. 'i i. 49. Lispa geniseta Stein. Larve in Reisstengeln, Dam-
MERMAN 50.
leg.
LispocepJiala hoops
Thoms.
Dipt. Eug. Res. 559. 205
'10.
Die Vorderschienen tragen
[Coenosia] (1868). 2
S Samarang
entgegen 50a.
einer
IV. '09.
früheren
III.
Bemerkung von mir keine
Atherigona (Acritochaeta) excisa TliOMS.
Res. 560. 208 [Coenosia] (1868); XXIII. 51.
157. 4 (1900). Atherigona laeta WiED.
/'rz7z«^ö/'«
Auss.
Borste.
Dipt.
Eug.
Stein. Term. Füz.
zweifl.
Ins.
II.
440. 7
[Coenosia] (1830).
Ziemlich
zahlreich
Nongkodjadjar 52.
{1900).
I.
Wonosobo
IV.
'09,
Salatiga V. '09,
'11.
Atherigona nigripes STEIN. Term. Füz. XXIII. 155.
2
62
ANTHOMYIDEN AUS
STEIN,
p.
Zahlreiche Weibchen
Djocja
'08,
bangan
III,
III.
1
Batavia Vili
III,
'08,
Bekassi Vili.
'11,
Noesa Kam-
1.
Antiiomyia tllocata
53.
— X.
Nongkodjadjar
'11,
JAVA,
Wlk.
Tr. Linn. Soc. Lond.
I.
129.
131 (1856). 1
Pärchen Samarang X.
2
'09.
Pegoiiiyia rutila STEIN. Tijdschr. Ent.
54.
Batavia
Ç
II.
Fygophora lobata
55.
LH. 266.
i
(1909).
'08.
Term. Füz. XXIII,
STEIN,
147.
3
(1900).
Wonosobo
Häufig '09,
Nongkodjadjar
Samarang IV. Goenoeng Gedeh
IV. '09, '11,
'09, III.
Salatiga V. '11.
Coenosia anipila Stein. Tijdschr. Ent. LIL 268.
56. I
I.
Pärchen
aus
Pangerango
i.
i
(1909),
VI. 'ii, wahrscheinh"ch in
muss leider die Beschreibung, die ich von dieses gegeben habe, berichtigen. Ich habe angegeben, dass das Hypopyg am Ende stielförmig verdünnt sei und in ein glänzend schwarzes Knöpfchen auslaufe, welcher mit langen Borsten besetzt sei. Das ist ein Irrtum, der durch eine Vercopula. Ich
Art
schrumpfung des mir damals vorliegenden Stücks entstanden In Wirklichkeit ist es nicht das Hypopyg, sondern die ist. wohl entwickelten Bauchlamellen, die an ihrem untern und
Rande mit langen Borstenhaaren besetzt sind. Auch Beborstung der Hinterschienen bedarf einer Verbesserung.
hintern die
Dieselben tragen aussen, etwa
^/^
vor der Spitze, eine sehr
lange Borste, aussen abgewandt auf der Mitte eine gleichfalls sehr lange und innen abgewandt auf der Mitte eine kürzere
Hypopygs sind wohl und ragen von der Seite gesehen deutlich vor. Der Thorax ist meist einfarbig dunkel schiefergrau, die Brustund
feine Borste. Beide Abschnitte des
entwickelt
seiten hell bläulichgrau.
Anm.
Ein aus Goenoeng Gedeh
ganz
hat
Thorax,
gelbe
und
die
Schienen,'
III.
'
1 1
ziemlich
Bauchlamellen sind
stammendes Pärchen
deutlich
kaum
gestriemten beborstet.
Im
übrigen gleicht es vollständig der beschriebenen Art, so dass ich
ohne weiteres Material nicht entscheiden möchte, ob
sich 57.
um
es
eine selbständige Art handelt.
Coenosia biniaculata sp. nov.
Antennis
et palpis nigris, seta
pubescente thorace etscutello ;
SUMATRA, WAKIEOE UND CERAM.
immaculatis; abdomine subcylindrico, nigres-
fusco-cinereis,
cente atris
segmento ultimo duabus maculis rotundis
subnitido,
pedibus
ornato;
spinula
infuscatis,
Long.
fuscis.
Augen
63
nigris, tibiis et tarsis flavis
nulla,
squamis sordide
alis ieviter
;
halteribus
albis,
mm.
3.5
den ganzen Kopf einnehmend, Hinterkopf etwas
fast
gepolstert, Stirnmittelstrieme schwarz, hinten bis zur Fühler-
basis ausgeschnitten, die
schmalen Orbiten und der Einschnitt
ockergelb. Fühler weit über der Augenmitte eingelenkt, fast so
lang
wie
Untergesicht,
das
schwarz,
mit haarförmiger
pubescenter Borste, Taster sehr dünn, schwarz. Thorax und Schildchen einfarbig braun, stumpf, a paarig, aber sehr kurz. Hinterleib fast walzenförmig, beide Abschnitte des
Hypopygs
im letzten Ring versteckt, dieser an Basis und Spitze mit mehreren langen, abstehenden Borsten. Der ganze' Hinterleib ist schwärzlich gefärbt, schwach glänzend und lässt ganz schräg von hinten gesehen auf dem letzten Ring ein Paar runder, tiefschwarzer Flecke erkennen, während man auf deutlich, aber
dem
vorletzten Ring nur bei grosser Aufmerksamheit die schwache Spur von solchen bemerken kann. Bisweilen wird auch eine breite Mittelstrieme nur unvollkommen sichtbar. Beine schwarz, Schienen und Tarsen gelb, Pulvillen und Klauen Vorderschienen borstenlos. Mittelschienen hinten sehr kurz mit I, Hinterschienen aussen und aussen abgewandt mit je 2, einer längern auf der Mitte und einer kürzern in der Nähe der Basis, innen abgewandt mit i kurzen Borste. Flügel schwach ;
ohne Randdorn, }. und 4. Längsader etwas divergierend, hintere Querader steil und grade, Schüppchen schmutzig weiss, Schwinger bräunlich. I Nongkodjadjar I. 'ii.
gelblich,
c5*
Coenosia iiumilis Meig.
58.
Nicht selten Nongkodjadjar
'ii,
Tosari
'10.
III.
Coenosia pallitarsis sp. nov. Ç.
59.
Antennis piumata, striato
I.
;
flavis,
palpis
abdomine
attenuata et binis
pedibus
squamis
articulo
flavis
;
2
cinereo-pollinoso,
tri-
media versus apicem maculis rotundis segmentorum 2 4 nigris flavido-cinereo, vitta
—
nigris, trochanteribus. tibiis et tarsis flavis albis,
seta longe
thorace flavido-griseo, interdum
halteribus flavis. Long. ca. 4.5
:
;
alis flavidis,
mm.
64
P-
ANTHOMYIDEN AUS
STEIN,
Die schwarze Stirnmittelstrieme
ist
JAVA,
hinten bis zur Fühlerbasis
ausgeschnitten, der Ausschnitt nebst den Orbiten ockergelb
Augenmitte eingelenkt, den Augenrand erreichend, gelb, 2. Glied grau bestäubt, Borste bis zum Ende sehr lang gefiedert, Taster fadenförmig, gelb. Thorax und Schildchen hellbraun, ersterer mit undeutlicher Mittelstrieme, bisweilen mit 3 mehr oder weniger deutbestäubt, Fühler etwas über der
untern
lichen Striemen. Hinterleib hellbraun, die 3 letzten
Ringe mit
einer anfangs ziemlich breiten, nach der Spitze zu allmählich
schmäler werdenden Mittelstrieme und
einem Paar schwärzdie Basis schwach Schienen Schenkelringe, rötlich durchscheinend. Beine schwarz, und Tarsen gelb Vorderschienen borstenlos, Mittelschienen je
einem Stück
licher runder Flecke. Bei
ist
;
hinten mit
mit
Hinterschienen aussen
i,
der
in
Nähe der
Basis
langen Borste, aussen abgewandt mit
sehr
nicht
I
2,
und einer kürzeren zwischen abgewandt mit i ziemlich kurzen Mitte und Basis, auch innen Borste. Flügel schwach gelblich, ohne Randdorn, 3. und 4.
einer sehr langen auf der Mitte
Längsader
zuweilen etwas divergierend, hintere
fast parallel,
und grade, Schüppchen weiss, Schwinger gelb. 2 $ Aus Moeara Angkee, Batavia IV. '08 und Nongkojadjar I. II. Beide stimmen in der Zeichnung des Thorax und Hinterleibs nicht völlig überein, während Bau des Kopfes und Färbung und Beborstung der Beine so gleich sind, dass Querader
steil
ich beide nur für eine 60.
Art halten kann.
Coenosia iinicolor sp. nov. $.
Tota nigra nitida
;
vitta frontali
non
nigra, opaca, postice
emarginata, orbitis griseis augustissimis, antennis epistomate paullo brevioribus, nigro-cinereis, seta longe piumata, apice
nuda, palpis filiformibus,
abdomine flavidis
Long.
;
5
nigris, alis
fuscis, apice flavidis; thorace, scutello,
nitidis,
immaculatis
griseo-flavidis,
squamis
;
pedibus
albis,
nigris,
halteribus
tibiis flavis.
mm.
Augen hoch und schmal, im
Profil
den
ganzen Kopf
einnehmend, da Stirn und Wangen gar nicht vorragen, die Backen äusserst schmal sind und nur der Hinterkopf unten etwas gepolstert ist. Von vorn gesehen ist die Stirn über den Fühlern ^\^ '/4 ^^ breit wie ein Auge und wird nach dem Scheitel zu kaum etwas schmäler. Sie wird fast ganz von
—
SUMATRA, WAKiEOE UND CERAM.
6$
der schwarzen, stumpfen, hinten nicht ausgeschnittenen Mittel-
kaum zu sehen sind; die und schmalen Wangen Backen sehr sind weissgrau bestäubt. Fühler nicht grade kurz, aber den untern Augenrand nicht strieme eingenommen, da Orbiten
erreichend, schwarz-grau, mit lang gefiederter, an der Spitzen-
nackter Borste, Taster fadenförmig, dunkelbraun, an
hälfte
der Spitze, gegen das Licht gehalten, durchscheinend gelblich.
Thorax, Schildchen und Hinterleib einfarbig glänzend schwarz,
ohne jede Bestäubung, a
paarig, aber nicht sehr lang, Hinterleib
nur der Hinterrand der
nackt,
Ringes mit abstehenden,
3
etwas kräftigeren Borsten, Mitte und Hinterrand des letzten
Ringes nur mit zarten abstehenden Borsten besetzt. Beine schwarz, alle Schienen gelblich Vorderschienen mit i langen ;
Mittelschienen hinten mit
Borste,
und
aussen abgewandt mit je
2,
Hinterschienen aussen
von denen die untere die
2,
längere ist, innen abgewandt mit i Borste. Flügel graulichgelb, ohne Randdorn, 3. und 4. Längsader parallel, hintere Querader steil und grade, Schüppchen weiss, Schwinger gelb. 1
$ Wonosobo II.
1.
IV. '09.
Anthomyiden von Sumatra.
Stomoxys calcitrans L.
2
Pärchen Fort de Kock X.
2.
Muse a lusoria WlED. 2 $ Fort de Kock X. Musca ventrosa WiED. S Fort de Kock X. 13. Musca domestica L.
2 3. I
4.
(j*
13.
13,
Mehrere Stücke aus Air Njuruk, VI. 5. 5
6. I
7. I
'09 n.
VII.
Dempu
VÎÏI.
13.
16,
16.
WiED. Air Tarbit XI. Fort de Kock X. ? 13, d" Cryptolucilia lauta WiED. Cryptolucilia caerulea I
d"
2
Ç
Deli.
Pyrellia chalybea
WiED.
4 $ Air Tarbit XII. 13, Djambi GrapJiomyia adumbrata WiEü.
d"
8. I
Suban Ajam
Air Tarbit XII.
<S
Air Tarbit XII.
13.
14.
13.
Serdang
66
ANTHOMYIDEN AUS
STKIN,
P.
JAVA,
in Zeichnung des Thorax und Hinterleibs den von mir in der Tijdschr. Ent. LH. 205. i (1909) beschriebenen 4 (^ aus Batavia, hat aber in der obern Hälfte deutlich behaarte Augen, deren vordere und obere
Es
gleicht
vollständig
Fazetten
grösser
auffallend
sind,
und an der Basis etwas
gebräunte Schenkel.
Anm. Ein gleicht
in
Air Njuruk VII.
16 gefangenes
Weibchen
dem Männchen sehr, andern Art. Was mich
der Zeichnung des Thorax
in
gehört aber doch
wohl zu einer
besonders an der Zugehörigkeit zweifeln
lässt, ist
die Zeich-
nung des Hinterleibs. Derselbe ist nämlich bis auf die aüsserste Basis und die Bauchseite des i. Ringes, die gelb gefärbt sind, ganz schwarz und nur der letzte Ring graulich bestäubt mit feiner
aufgebogen
als
und Beine
gelb.
9.
atris,
Längsader
bei adinnbrata, die
rectis
flavis
;
lateribus flavis,
marginato
;
vix
sp.
sita
thorace
Augen pubescent, Taster
nov.
flavido-cano,
tribus
vittis
latis
macula parva sternopleurali supra coxas
atra,
scutello
atro
angustissime
flavido-
abdomine ovato, depresso, segmento i sordide pellucido, duabus maculis parvis approximatis
margini posteriori adjacentibus totis
entschieden steiler
ist
pubescentibus, antennis valde angustis, nigris,
intcrmedias
flavo,
4.
GrapJiomyia fascigcra
Oculis vix palpis
Die
Mittellinie.
vitta
nigris,
nigris,
segmentis 2
—4
media angusta grisea segmentorum
fere 3
et
4 plus minusve perspicua; pedibus flavis, tibiis obscurioribus, alis subflavidis, vena long. 4 apice modice tarsis nigris sursum curvata, squamis flavis, superiore nigro-maculata, halteribus flavis. Long. 7 mm. Leider liegt mir von dieser Art nur Ç aus Air Njuruk VIII. 16 vor, das aber einige so charasteristische Merkmale aufweist, dass es auch ohne Männchen als neu beschrieben werden kann. Die Augen sind bei starker Vergrösserung pubescent, beim Männchen also wahrscheinlich dicht behaart, die schwarzen Fühler sind im Vergleich mit andern Arten auffallend schmal und nach der Spitze zu noch etwas schmäler, Taster ziemlich kräftig, aber ganz grade, stabförmig und gelb. Thoraxrücken weissgrau mit 3 breiten schwarzen Striemen, von denen die mittlere wie gewöhnlich noch breiter ist, und ;
i
SUMATRA, WAIGKOE UND ClîRAM.
6/
die den grössten Teil des Thoraxrückens einnehmen, so dass von der Grundfärbung nur 2 schmale Striemen freibleiben, welche genau über die Dorsocentralborsten laufen. Die
Striemen teilen sich unmittelbar hinter der Naht und senden einen schmalen Ast zur Flügelwurzel, während der Hauptast fast in gleicher Stärke bis zum Schildchen
seitlichen
verläuft.
Die Brustseiten
einschliesslich
der Schulterbeulen
sind mit dichter seidenartiger blassgelber Bestäubung bedeckt,
von der sich einige kleine schwarze Flecke abheben, unter welchen einer auf den Sternopleuren unmittelbar über den Mittelhüften am meisten auffällt. Das Schildchen ist schwarz, die äusserste Spitze und die Unterseite gelbgrau bestäubt. Die Beborstung des Thorax weicht nicht von der anderer Arten ab. Nur fehlt von den hintern Sternopleuralborsten die untere, die bei allen übrigen mir bekannten Arten der Gattung vorhanden ist, während die vordere als characteristisches Merkmal der Gattung GrapJcomyia sich nie findet. Hieran sind auch die Arten, die in der Form des Hinterleibs von den übrigen abweichen wie B. eiistolia Wlk. sofort als Zugehörige der Gattung zu erkennen. Die Hinterleibszeichnung ist bei der vorliegenden Art ebenfalls characteristisch und der aller übrigen Arten sehr unähnlich. Der i. Ring ist honiggelb, kaum durchscheinend, und trägt am Hinterrand 2 sehr genäherte schwarze Fleckchen. Der 2. ist mit Ausnahme eines schmalen Vorderrandes zu beiden Seiten ganz schwarzbraun, stumpf. Der 3. Ring ist ebenso gefärbt, zeigt aber in der Mittellinie grauliche Bereifung, von welcher sich eine schwarze Längsstrieme abhebt, während der 4. Ring in gleicher Weise bestäubt und gezeichnet ist, ausserdem aber noch jederseits am Hinterrand' einen graulich bestäubten Fleck aufweist. Die ganze Zeichnung ist durch eine Längsstrieme und sehr ausgedehnte breite Hinterrandsbinden entstanden. Beine honiggelb. Schienen etwas dunkler, Tarsen schwarz ?..
;
Vorderschienen borstenlos. Mittelschienen nur hinten mit ziemlich
kurzen Borste,
i
Hinterschenkel unterseits nur ganz
kurz beborstet. Hinterschienen aussen abgevvandt und innen
abgewandt mit je Längsader am
4.
andern Arten, so
i
kurzen Borste. Flügel schwach gelblich,
Ende weniger aufgebogen als bei allen dass, wenn man den aufgebogenen Abschnitt
68
STEIN,
P.
ANTHOMYIDEN AUS
JAVA.
die Verlängerung fast die Mitte der Querader schneidet, während bei fast allen andern Arten die Verlängerung jenes Abschnitts kaum die hintere Querader trifft; diese letztere steil und kaum geschwungen, Schüppchen gelblich, das obere auf der Mitte mit rundem,
rückwärts verlängert, hintern
schwarzem Fleck. 10. Muscina longicornis STEIN. mir auch
Leider liegen
11.
Weibchen Mydaea ardesiaca
I
Piek
13 gefangene
(5"
Oculis
jetzt
sp.
nov.
cohaerentibus,
fere
longe piumata
Kock X.
Fort de
in
vor.
Korintji VIII.
V.
nur 4
15.
antennis et palpis nigris, seta
thorace nigro, vix subnitido, antice levissime
;
duabus lineis obscurioribus vix observandis; abdomine ovato, nigro, subnitido, levissime griseo-pollinoso, vitta media obscuriore aegerrime cognoscenda; pedibus nigris, griseo-pollinoso,
tibiis flavis, tarsis
paullo obscuratis
;
alis
vix subflavidis, spinula
squamis nigresccntibus, auguste nigro-marginatis,
nulla,
teribus nigris. Long. 6.5
Augen durch
hal-
mm.
eine äusserst schmale schwarze Strieme und
linienförmige Orbiten nur wenig getrennt, Frontoorbitalborsten
nur
3 jederseits,
von der Fühlerbasis
bis zur
schmälsten Stelle
der Stirn verlaufend, Fühler und Taster schwarz, Borste lang
Thorax und Schildclien schwarz, etwas
gefiedert.
mit ganz
dünnem
man nur
vorn die Anfänge von
kann
;
de
3,
feinen Striemen erkennen
2
pra sehr kurz. Hinterleib eiförmig, wie der Thorax
gefärbt, aber etwas glänzender
zogen,
gleissend,
schieferbläulichen Reif überzogen, so dass
die
undeutlich,
und mit demselben Reif über-
Spur einer dunkleren
vom Hinterrand
des
Mittelstrieme 3.
Ringes
nur
sehr
an abstehend
beborstet. Beine schwarz, die äusserste Spitze der Schenkel, die Schienen
und Tarsen
gelb, letztere aber
verdunkelt, Pulvillen und Klauen
schienen
mit
Hinterschienen
I
kaum
mehr oder weniger
verlängert
;
Vorder-
feinen Borste, Mittelschienen hinten mit
aussen
abgewandt mit
i,
2,
innen abgewandt
mit 2 Borsten, Hinterschcnkel unterseits abgewandt der ganzen Länge nach fein beborstet. Flügel graulich gelb ohne Randdorn, 3. und 4. Längsader deutlich convergierend, indem jene am Ende sich nach unten, diese nach oben wendet, hintere Quer-
SUMATRA, WAIGEOE UNI) CERAM. ader
steil
69
und geschwungen, Schüppchen schmutzigweiss mit
feinem, schwärzlichem Saum, Schwinger schwärzlich.
Mydaca argentata Wlk. $ Fort de Kock X. 13. 13. Mydaea conica sp. nov. Simillima M. flavidipcnnis Stein, 12.
2
differt
autennarum
seta
brevius pilosa, abdominis maculis valde obsoletis et femoribus flavis.
Die
Long. Art
mm.
6.5
gleicht
in
Grösse, Gestalt und Färbung ausser-
ordentlich der von mir in der Tijdschr. Ent. XLVII. 104.
5
(1904) beschriebenen flavidipcnnis, so dass es zur Kenntlich-
machung genügen wird, die unterscheidenden Merkmale anzugeben. Die Augen sind entweder durch eine schmale schwarze Strieme und silberweisse Orbiten wenig getrennt oder
zusammen. Die Fühlerborste
stossen mit den letzteren ganz
entschieden etwas kürzer behaart
ist
Art, da die
länger
Hinterleib
ganz
der
genannten
Behaarung oben und unten zusammen nicht die
als
ist
als bei
ist
Breite des
mehr bläulichgrau bestäubt und
verloschene
Spur
Mittelstrieme
einer
viel
Fühlergliedes beträgt. Der
3.
zeigt nur die
und
paariger
und endlich sind die Schenkel ganz gelb. In der Zeichnung der Thorax und in der Beborstung desselben und Das der Beine stimmen beide Arten vollkommen überein. Weibchen gleicht bis auf die breit getrennten Augen und Flecken,
—
die 2
Form
^ und
14. 1
(^
16.
Mydaea
dem Männchen.
vom Ardjoenogeb. 2000 m.
4 $
Mydaea
(Java).
Stein.
latitarsis
$ Sungai Kumbang
15. 2
des Hinterleibs
IX.
15.
nervosa Stein.
Fort de
Kock
Mydaea
tiigriveniris sp.
XI.
13.
nov.
Oculis intime cohaerentibus, antennis fuscis, articulo 2 sor-
dide flavido, seta longissime piumata, palpis nigris et scutello pallide flavis;
subnitido,
;
thorace
immaculatis abdomine ovato, nigro, ;
vix panilo poUinoso
;
pedibus
flavis,
pulvillis vix
elongatis; alis subflavidis, spinula nulla, squamis et halteribus flavis.
Long.
—
Femina
6.5
mm.
differt a
mare
vitta
media thoracis nigrescente.
70
STEIN,
P.
Augen
Orbiten
die
Stelle
JAVA.
zusammenstossend,
engste
aufs
schmälsten
ANTHOMYIDEN AUS
kaum
zu
an
der
sind,
den
dass
so
sehen
ganzen Kopf einnehmend, da nur die Backen und der Mundrand etwas vorragen, Fühler lehmbraun, 2. Glied gelblich. Borste
lang
sehr
gefiedert,
fadenförmig,
Taster
schwarz.
Thorax und Schildchen einfarbig hellgelb, ersterer nur ganz schräg von hinten gesehen und auch nur ganz vorn mit der schwachen Spur einer weisslichgelben Bereifung, von der sich nur schwer erkennbar die Anfänge von 2 feinen dunkleren Striemen abheben
de
;
3,
pra deutlich, aber
kaum
halb so lang
als die i. de hinter der Naht, Grundbehaarung des Thorax sehr fein und zerstreut, abstehend. Hinterleib eiförmig, schwarz, schwach glänzend, ganz schräg von hinten gesehen mit
schwachem olivenfarbenen Reif überzogen, vom Hinterrand des 3.
Ringes an abstehend, aber ziemlich
fein beborstet.
Beine gelb,
auch die Tarsen kaum längert, Vorderschienen borstenlos, Mittelschienen hinten mit 2, Hinterschienen aussen abgewandt mit 2, innen abgewandt ebenfalls mit 2, aber feineren Borsten. Flügel schwach gelblich, etwas dunkler, Pulvillen nur wenig ver-
und 4. Längsader an der Spitze etwas convergierend, hintere Ouerader steil und etwas geschwungen, Schüppchen und Schwinger gelb. — Der Thorax des Weibchens ohne Randdorn,
3.
trägt eine ziemlich breite schwärzliche Mittelstrieme, die hinter
Naht
der
in
Striemen gespalten
2
ist
;
im übrigen gleicht
dem Männchen.
es I
(^
17. I
(5*
Die
I
$ Piek
V.
Korintji Vili.
My dai- a
pallitarsis Stein.
Sungai
Kumbang
IX.
15.
Augen des Männchens
schwarze
Strieme
übrigen gleicht es
und
15.
dem Weibchen.
führliche Beschreibung, die ich in
496.
17 (19 13)
19. I
My da e a ist
eine
Orbiten
deutliche
getrennt, im
Ich verweise auf die aus-
den Ann. Nat. Hung.
XL
gegeben habe. rufie ox^ STEIN.
S Rimbo Pengadang
Die Art
durch
sind
linienförmige
VII. 16
und
i
$ Suban Ajam
VII. 16.
an den schwarzen Beinen mit rotgelben Hüften
und Schienen, deren Vorderschenkel unterseits an der Spitze beim Männchen mit einer Anzahl kräftiger Borsten besetzt sind, leicht zu erkennen, ändert aber in der Farbe der Taster
1
SUMATRA, WAIGF:()E UND CEKAM, und der Hinterleibszeichnung, wie
So
viele Arten, ab.
Männchens
vorliegenden
des
Hinterleib
7 ist
der
in der Basalhälfte
durrhscheinend honiggelb, ein schmaler Hinterrandsaum des
und
Ringes
2.
ganze Rest glänzend pechbraun.
der
Die
Thoraxstriemen sind, da die Bestäubung ziemlich dicht verhältnismässig recht scharf. Das
Weibchen
ist
ist,
hauptsächlich
an der Färbung der Hüften und Schienen zu erkennen.
Mydaea
19.
strigliata Stein.
Ajam
Ç Suban
I
VII
16
unterscheidet
von
sich
der
Type nur durch etwas ausgedehntere schwarze Färbung des Hinterleibs.
Mydaea
20.
varicolor sp. nov.
cohaerentibus,
intime
Oculis
antennis
flavis,
seta longe
piumata, palpisnigris; thorace nigro, subnitido, griseo-pollinoso, sat distincte quadristriato, scutello nigro, griseo-pollinoso, apice
panilo melleo
;
abdomine
late ovato, panilo depresso, melleo-
pellucido, segmentis 2 et 3 postice nigro-marginatis,
4 nigro, flavido-marginato gatis
alis,
;
Augen Orbiten
;
squamis, halteribus
sehen
sind,
.
segmento
.nigris, pulvillis vix elon-
flavidis.
Long.
7
—8
aufs engste zusammenstossend, so dass
zu
schwarz.
Taster
pedibus
mm. auch kaum
Fühler gelb, Borste lang gefiedert,
Thorax
und
Schildchen
schwarz,
dünn
aschgrau bestäubt, ersterer mit 4 verhältnismässig deutlichen schwärzlichen Striemen, letzteres an der äussersten Spitze
schwach honiggelb. Schulterbeulen von gleicher Färbung de 3, pra kurz. Hinterleib ziemlich kurz und breit eiförmig, etwas flach gedrückt. Er ist ziemlich glänzend, honiggelb durchscheinend, 2. Ring mit einer ziemlich scharf begrenzten schwarzen Hinterrandsbinde, die überall gleichbreit und nicht ;
Ring mit einer etwas breiteren, aber weniger scharf begrenzten Binde, 4. Ring zum grössten Teil schwarz mit honiggelbem Saum. Vom ganz halb so
Hinterrand
breit ist wie der Ring, 3.
des
Beine schwarz, wie
es
scheint,
3.
Ringes
Pulvillen
an
kaum
borstenlos,
ist
er abstehend beborstet.
verlängert
;
Mittelschienen
Vorderschienen, hinten
mit
2,
Hinterschienen aussen abgewandt und innen abgewandt mit Flügel, Schüppchen und Schwinger deutlich Längsader an der Spitze kaum etwas aufgebogen, hintere Querader schief und geschwungen.
je
I
Borste.
gelblich, 4.
p.
72 I
c?
21.
4
cf
Moeara Sako X. 15. Ophyra chalcogaster WiED. Fort de Koek X. 13, Suban Ajam
JAVA.
VII.
16.
Fanyiia leiicosticta Meig.
22.
$ Fort de Koek
1
ANTHOMYIDEN AUS
STEIN,
XI.
13.
23.
Limnophora maculosa Meig.
2
aus Air-Njuruk,
(^
Dempu
var.
fallax m.
16, die ich trotz einiger,
VIII,
Unterscheidungsmerkmale doch Sie stimmen vollständig mit den aus Formosa stammenden Stücken überein, die ich in den Suppl. ent. IV. 37. 42 (191 5) erwähnt habe. In Grösse, Färbung und Zeichnung gleicht die Art auf den wie
konstanter
scheint,
es
vorläufig als Varietät zu macu/osa ziehen will.
ersten
Die
vollkommen unserer maculosa und erst bei Untersuchung zeigen sich einige Unterschiede.
Blick
genauerer Stirn,
doppelt
die
so
etwas breiter
maculosa an der schmälsten Stelle
bei
breit
das
als
ist
als letzteres,
3.
Fühlerglied,
während
ist
hier
fast
kaum
die silbergrauen Orbiten,
die bei maculosa viel schmäler sind als die Mittelstrieme, bei
den vorliegenden Stücken ebenso breit oder nur wenig schmäler Sämtliche europaeischen Stücke von maculosa, die ich gesehen habe, zeigen ferner hinter der Thoraxquernaht nie sind.
zusammenhängende Binde, wie
es bei den indischen und endlich ist das Schildchen bei Stücken stets der Fall letzteren in der Basalhälfte braun und an der Spitze grau, während es bei maculosa bis auf einen Basalfleck zu jeder
eine
ist,
Seite grau ist
Ein weniger ins Auge fallender Unterschied
ist.
noch, dass die Backen bei maculosa fast doppelt so breit
sind wie das
3.
Fühlerglied, während sie bei der andern Art
nur wenig breiter sind beider
Formen
das Schildchen
als dieses.
Schwerer sind die Weibchen
zu unterscheiden, da auch bei den indischen bis
auf einen Basalfleck jederseits grau
Als unterscheidendes Merkmal bleibt des
Thorax
übrig,
die
fast
ist.
nur die Querbinde
auch bei den indischen Weibchen
mindestens an der Basis noch zusammenhängt, während sie bei allen europaeischen Stücken in der Regel unterbrochen ist.
Unter meinen sämtlichen Stücken findet sich nur
eines,
Binde an der Basis ebenfalls zusammenhängt. In diesem Falle würde nur die Breite der Backen zur Unterscheidung beider übrig bleiben, ein Merkmal, das so bei
welchem
die
SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM. subtil
dass
ist,
indische
Form nur
als eine
Stücken
bei allen indischen
ausgeprägt
ist
dunkler und daher schärfer
viel
den europaeischen.
als bei
Limnophora tonsa Stein.
24.
2
c?
$ Piek
V.
Korintji VIII.
15.
Limnophora ve nis e ta Stein.
25. 1
erscheint, wenn ich die Abänderung der europaeischen
gerechtfertigt
es
Ich will noch bemerken, dass die Thoraxzeichnung
ansehe.
I
73
$ Fort de Koek XI. 13. Lispa assimilis Wied. I $ Fort de Kock X.
26. 2
2
Lisp a glabra WlED.
?
WlED.
Lispa orientalis WlED. Fort de Kock XI.
(S
13.
Atherigona macnligera Stein.
30. 7
le lieo spila
5 Fort de Kock.
29. I
Deli.
Lispa
28. I
13.
cj"
27.
$ Fort de Kock
XI.
Matur X.
13,
13.
Atherigona vittipennis sp. nov.
31.
Vitta frontali nigra, orbitis angustis, flavido-^riseis, antennis longis et nigris
nigris,
latis,
seta nuda, basi panilo incrassata, palpis
thorace dense flavido-pollinoso,
;
angustiore,
atris,
scutello
vittis tribus,
intermedia
nigro, anguste flavido-marginato
abdomine brevi melleo, segmento postice angustius, mento 2 latius nigro-marginato, segmentis 3 et 4 flavis, i
maculis
subrotundis
pedibus
atris;
posterioribus et basi tibiarum flavis
obscurius marginato, venis long.
squamis, differt
halteribus albido-flavis.
abdominis segmento
excepto,
toto
oblongis et
nigro,
alis
3,
3 et
—
binis
coxis, femoribus
alis leviter griseis,
apice
4 paullo convergentibus,
Femina simillima
mari,
angustissimo margine posteriore
maculis
immaculatis.
nigris, ;
;
seg-
segmenti 4 non rotundis sed
Long.
3
— 3.5
mm.
Stirnmittelstrieme tiefschwarz, mit einem Stich ins Rötliche,
schmalen Orbiten gelbgrau, Fühler schwarz, recht auffallend Borste an der Basis schwach verdickt, nackt, Taster schwarz. Thoraxrücken blass goldgelb bestäubt, mit 3 scharf begrenzten schwarzen Striemen, von denen die mittlere viel die
breit,
74
.STEIN,
p.
schmäler
ANTIIOMVIDEN AUS JAVA.
Brustseiten
ist,
mehr grau
bestäubt.
Schildchen
schwarz, ringsum gelblich gesäumt. Hinterleib kurz und
Ende
ziemlich auffallend verdickt,
i.
am
Ring schwach durch-
scheinend gelb mit schmalem schwarzen Hinterrandsaum,
Ring ebenso gefärbt mit einem etwas breiteren
Saum
2.
hinten,
mehr verbreitert, Ring gelblich bestäubt mit einem Paar quergestellter Längsflecke und der 4. gleichfalls gelblich mit einem Paar runder Flecke. Beine schwarz, alle Hüften, Mittel- und Hinterschenkel der sich in der Mittellinie des Körpers noch 3.
Schienen gelb. Flügel fast glashell, mit einem bindenartigen graulichen Fleck an der Spitze, der etwas vor dem Ende der 2. Längsader beginnt, sich, dem Rande
und
die Basis sämtlicher
Längsader erstreckt und bleibt, während ein der 4. Längsader das Ende auch schwacher grauer Schein Das Weibbegleitet. Schüppchen und Schwinger blassgelb. chen stimmt in der Zeichnung des Thorax und Schildchens,
parallel laufend, nicht
hier
etwas
ganz
bis zur 3.
vom Flügelrande
entfernt
—
sowie
in
der Färbung der Beine vollständig mit
dem Männchen
überein, hat aber ganz ungefleckte Flügel. Die beiden ersten
Hinterleihsringe sind in gleicher Weise gefärbt und gezeichnet
wie beim Männchen, die Hinterrandsbinden aber breiter, der
Ring
3.
auf einen linienförmigen gelben Hinterrandssaum
ist bis
ganz schwarz und der
letzte
Ring
ist
gelblich bestäubt, trägt eine
schmale, hinten abgekürzte Mittelstrieme und jederseits einen
ganze Länge des Ringes einnehmenden Längsfleck.
fast die
Ein vielleicht
und
ein in
in
copula gefangenes Pärchen aus Suban
Ceram 26
II.
10 von Mevr.
DE BEAUFORT gesam-
meltes Weibchen, das ich anfangs für ìuacidigcra
Anm.
I.
Ajam
hielt.
Die beschriebene Art hat ausserordentliche Ähn-
meiner maculigera, ist aber im männlichen Geschlecht sofort durch die schwarze Trübung der Flügelmit
lichkeit
spitze
und die verdunkelten Schienen zu unterscheiden. Merkmal unterscheidet auch die Weibchen beider
Letzteres
Arten. grössten
Ferner Teil
ist
bei
maculigfra das Schildchen nie
zum
schwarz, sondern meist graulich und nur ein
Basalfleck jederseits schwärzlich, selten die ganze Basis etwas
verdunkelt.
Die schwarzen Hinterleibsflecke sind auch weit
ausgebreiteter, so dass die 3 ersten Ringe bis auf die Seiten-
— SUMATRA, VVAIOEUK UNI) CERAM.
75
ganz schwarzbraun sind und nur die Spur einer Mittellinie die Entstehung aus paarigen Flecken erkennen lässt.
räiider fast
schmalen gelbHchen
Anm.
Es
2,
finden
A^/wri^ona-welhchen,
Zeichnung
des
Hinterleibs
so
angehören,
die
nicht
Sammlung noch einige eben genannten in der übereinstimmen, aber in der des
sich
die
Thorax
in
abweichen, ich
aber
der
mit den dass
sie
sicher
Arten
andern
ohne Kenntnis des
Männchens
benennen möchte. Bei der einen Art ist der Hinterleib rot, an der Basis heller und schwach durchscheinend,
schmutzig
ohne deutliche Zeichnung. Die 3 Thoraxstriemen sind viel weniger dunkel als bei vittipeiuiis und längst nicht so scharf ausgeprägt, ausserdem fast von gleicher Breite, während das der Basalhälfte braun, an der Spitze gelblich
Schildchen
in
gefärbt
Die Fühler sind entschieden länger
ist.
als bei
beiden
genannten Arten, die Vorderschenkel an der Basis mehr oder weniger gelblich und die Grösse beträchtlicher, da das eine Stück noch über 6 mm misst. Bei dem zweiten Atherigona-
weibchen ist die Thorax- und Schildchenzeichnung genau dunkel und scharf wie bei vittipeniiis, aber Mittel- und Hinterschienen und die Basalhälfte der Vorderschenkel gelb.
so
Der Hinterleib
ist
schmutzigrot, die Ringeinschnitte seiden-
bestäubt und die 3 ersten Ringe mit schmalen schwarzen, in der Mitte mehr oder weniger unterbrochenen Hinterrandsbinden versehen, während der letzte Ring 3 schwärzliche, fast runde Flecke trägt. Bemerkenswert noch, dass bei dieser Art der letzte Abschnitt der 4. ist Längsader mindestens doppelt so lang ist als der vorletzte, während er bei allen übrigen Arten höchstens 1^/3 i'/a mal rötlichweiss
artig
lang
so
ist.
Sämtliche Stücke sind
gefangen. 32. I
33. I
Aiitliomyia illocata
? Fort de
(5*
Kock
Wlk.
X. 13.
Coenosia strigipes STEIN. I
V Fort de Kock X.
13.
in
Suban Ajam
VII.
16
']6
III.
Musca
1.
ANTHÜMYIDEN AUS
STEIN,
P.
JAVA.
Waigeoe, Ceram und Saonek
ventrosa WiED.,
^).
Auss. zweifl. Ins.
IL
656.
17
(1830). I
Ç Ceram
26.
10.
II.
Cryptolucilia caerulea
2.
WiED. Auss.
37 \Musca\ (1830). Zahlreiche Stücke aus Ceram '09,
I.
I.
'10,
die
zum
19.
II.
zweifl.
Ins.
II.
Waigeoe
'10,
406.
25. XII.
grössten Teil blau oder violett, seltener
grünlich gefärbt sind,
Merkmalen aber
allen plastischen
in
mit den Javanern übereinstimmen.
Grap homyia
3.
rtifive?itris sp.
Oculis intime cohaerentibus, antennis et palpis nigris
media
tribus vittis,
nov.
hirtis, in
lateralibus angustioribus, ;
;
Long.
Augen lich
parte inferiore nudis,
thorace dense albido-flavo pollinoso,
;
lata,
margine posteriore excepto, atris maculis parum distinctis pedibus teribus flavis.
(j*.
7.5
scutello,
abdomine sordide
rufo,
nigris; alis, squamis, hal-
mm.
zusammenstossend, im oberen Teil ziemkurz behaart, nach unten zu allmählich nackt werdend, aufs engste
Fühler und Taster schwarz. Thorax dicht weissgelb bestäubt, 3
denen die mittlere fast doppelt so seitlichen und sich bis zum Schildchen von
breite Striemen,
breit ist
wie
erstreckt,
die
während
abbrechen,
eine
letzteren
die
-
weitere
Strieme
kurz vor
dem
jederseits,
Schildchen
von
die
den
Schulterbeulen ausgeht und sich unmittelbar über der Flügel-
zum Schildchen zieht und endlich dieses mit Ausnahme eines schmalen Spitzenrandes tief
wurzel entlang bis selbst
sammetschwarz. Die Brustseiten sind ebenfalls dicht weissgelb bestäubt, doch sind die Vorderbrust und eine breite von der Flügelwurzel
abwärts
schmutzigrot,
an
der
laufende Strieme schwarz. Basis etwas heller
und
durchscheinend. Ganz schräg von hinten gesehen gelblich bereift liche
und
lässt
unterbrochene
Hinterleib
hier ist
schwach er etwas
3 Ringen eine undeutund auf Ring 2 und 3
auf den letzten
Mittelstrieme
wenig deutliche, ziemlich kleine paarige Flecke erkennen, die 1) Diese Dipteren wurden grösstenteils von Frau DE BeaufortBoiSSEVAlN auf den genannten Inseln gesammelt.
SUMATRA, VVAIGEOE UND CERAM.
'J'J
auf dem 3. Ring etwas besser zu sehen sind. Beine ganz schwarz, mit der gewöhnhchen Beborstung. FUigel,
höchstens
Schüppchen und Schwinger recht auffallend gelblich. I S West-Ceram IV. 10. Anm. Ein Weibchen, das wahrscheinlich das zugehörige ist, habe ich in der vorhergehenden kleinen Abhandlung über die Anthomyiden Simalurs genauer beschrieben.
Mydaea dubia
4.
sp. nov.
$.
Oculis late disjunctis, antennis elongatis, albido-flavis, seta
longissime piumata, palpisflavis; thorace rufo-flavo subnitido,
media
vitta
nigra,
lata,
ultra setas dorsoc. utrinque panilo dilatata,
suturam dense albido-pollinosa
ante
nigris ornata, post
et lineis
suturam obscurius pollinosa,
duabus
vitta laterali
ab humeris usque ad alarum basin pertinente, dense albidoflavo-pollinosa; tincte infuscato
distincte
setoso,
abdomine oblongo-ovato, nudo, basi
flavis
;
alis,
basi indis-
nitido, postice
vitta lata media segmento 4 apice excepto
rufo-flavo-pellucido,
segmento 3 toto 2, nigro-piceo nitido, segmento 4 segmenti bus
subpellucido,
scutello rufo-flavo, ;
et
leviter flavido-pollinoso
squamis, halteribus
flavidis.
Long.
7
;
pedi-
— 8 mm.
Augen wie gewöhnlich sehr hoch und schmal, den ganzen Kopf einnehmend. Backen nur schmal, Fühler etwas über der Augenmitte eingelenkt, den untern Augenrand fast erreichend, blassgelb,
3.
Glied fast 4 mal so lang als das
2.,
Borste sehr
lang gefiedert, Taster gelb. Thorax rotgelb, schwach glänzend, eine breite Mittelstrieme, die seitlich etwas über die Dorso-
centralborsten hinaus geht und sich etwas auf die Basis des
schwärzlich letztere ist von hinten geNaht dicht weisslich bestäubt und lässt in dieser Bestäubung 2 schmale schwarze Linien erkennen, die innerhalb der Dorsocentralborsten liegen und fast an diese anstossen. Hinter der Naht ist die Bestäubung dunkler. Bei reinen Stücken scheint sich die dichte weisse Bestäubung vor der Naht noch hinter die Naht fortzusetzen und hier spitz zu endigen. Von den Schulterecken bis zur Flügelwurzel
Schildchen
fortsetzt,
sehen
der
vor
;
erstreckt sich eine ziemlich breite, dicht weisslichgelb bestäubte
Strieme, rotgelb
während die ganzen Brustseiten darunter wieder gefärbt
sind.
Schildchen rotgelb, ein kleiner Fleck
an der Basis schwärzlich; de
3,
gleichlang, davor noch eine
—
sehr
aber
kurze,
6
etwa
borsten
7-reihig
Vorderränder des eine
breite
der ganze
der
beborstet, eiförmig,
i.
übrige Teil
Ring und die
zu beiden Seiten rotgelb durchscheinend,
2.
Mittelstrieme
3.
kurz
länglich
Hinterleib
spärlicher.
dem
sehr kurz, a nur vor
pra
kräftige,
JAVA.
Zwischenraum zwischen den Dorsocentral-
der
Schildchen,
ANTHOMYIDEN AUS
STEIN,
P.
78
auf
dem
und der Hinterrand,
2.
Ring und der grössere Teil des
4.
pechbraun,
glänzend, die Spitze wieder rotgelb, doch wird diese Zeich-
nung wie
bei
den meisten Arten variieren. Er ist ganz nackt, 3. und Mitte und Hinterrand des 4. Ringes
der Hinterrand des
mit kräftigen abstehenden Borsten besetzt. Beine gelb
;
Vor-
derschienen borstenlos, Mittelschienen hinten mit 2 Borsten, Hinterschienen
aussen
wahrscheinlich
mit je
und
abgewandt i
abgewandt
innen
Hinterschenkel
Borste,
unterseits
abgewandt nur vor der Spitze mit 2 längeren Borsten. Flügel gelblich, 3 und 4. Längsader etwas divergierend, beide an der äussersten Spitze schwach aufgebogen, hintere Ouerader wenig schief und etwas geschwungen, Schüppchen und Schwinger gelblich. $
I
5.
Ceram Mydaea
'10.
24. IL
deviens sp. nov.
(j".
Oculis arcte cohaerentibus, antennis
piumata,
palpis
flavis,
basi obscuratis
flavis, ;
seta longissime
thorace flavido-rufo
subpellucido, subnitido, dorso usque ad humeros nigro, levis-
simc albido-pollinoso,
lineis
duabus angustis antice vix obminusve
servandis, scutello flavido-rufo, pellucido, basi plus
obscuro
abdomine
;
breviter ovato, subdepresso, nitido, n.udo,
basi flavido subpellucido, dimidio apicali piceo, flavo;
pedibus
flavis,
squamis, halteribus
pulvillis
flavis.
et
Long.
unguibus brevibus
5.5
Profil
;
alis,
mm.
Augen den ganzen Kopf einnehmend, da im
extremo apice
Stirn
und Wangen
gar nicht zu sehen sind, während auch die Backen
sehr schmal sind, oben so eng zusammenstossend, dass
man
auch von Orbiten nichts mehr bemerkt, sondern das kleine schwarze Stirndreieck und die schmalen, dasselbe einfassenden, silberweiss bestäubten Orbiten vollständig aufhören, Frontoor-
bitalborsten jederseits nur 2 über den Fühlern, von denen die 2.
weit
Borste,
kürzer
Taster
ist,
gelb,
Fühler blassgelb, an
der Basis
mit lang gefiederter
mehr oder weniger
ver-
SUMATRA, WAIGEOE UNI) CERAM. Thoraxriicken
dunkelt.
schwärzlich,
den
zu
Schulterbeulen
bis zu
seitlich
nur ganz vorn etwas deutlicher weisslich, so dass
nur
Anfänge von
die
hier
wahrnimmt,
ganze
der
durchscheinend.
2
übrige
Schildchen
glänzend
Raum
de
;
den
Teil
des Thorax gelb, fast
durchscheinend
ziemlich
Hinterleib
dem
an
gelb,
der
Teile schwach
Schildchen, pra kurz, der
Dorsocentralborsten dicht, der übrige
Thorax sehr
des
Teil
a nur vor
3,
zwischen
man auch
feinen schwärzlichen Linien
mehr oder weniger gebräunt, sämtliche
Basis
aus-
und den Intraalarborsten von hinten gesehen schwach graulich bereift, hinten
schliesslich
bis
79
spärlich
kurz,
breit
kurz
anliegend
beborstet.
und etwas
eiförmig
flach
gedrückt, stark glänzend und fast nackt, der Hinterrand des
und
3.
4.
Ringes länger abstehend beborstet, die Borsten
aber nicht sehr stark, während die Mitte des unvollständige
eine
von
Reihe
Borsten
4.
trägt.
Ringes nur Die beiden
Ringe sind durchscheinend rötlichgelb, ein Mittelfleck auf dem 2., der 3. mit Ausnahme eines schmalen Vorderrandes
ersten
zu beiden Seiten
und der
4.
mit
Ausnahme
der Spitze pech-
aber ohne scharfe Begrenzung. Beine gelb, Pulvillen
braun,
und Klauen kurz hinten mit
2,
;
Vorderschienen borstenlos. Mittelschienen
Hinterschienen aussen abgewandt mit
i,
innen
abgewandt mit 2 Borsten, Hinterschenkel unterseits abgewandt der ganzen Länge nach mit nicht sehr dicht stehenden Borsten, die vor der Spitze etwas länger werden, zugekehrt nackt. Flügel gelb,
Hinterrandzelle ziemlich breit offen,
I
• ader
an
der
äussersten
Spitze
ganz schwach
I
und
4.
Längs-
aufgebogen,
kaum geschwungen,
Querader ziemlich steil und Schüppchen und Schwinger gelb. hintere
6.
3.
Waigeoe i. I. 10, Mydaea lauta Stein, Ann. Mus.
(ƒ
Nat.
Hung. XVI.
6.
29 (1913)-
Ceram 2(i. IL '10, das sich nur dadurch etwas von (j" den andern mir bekannten Stücken unterscheidet, dass die I, Längsader nur etwa bis zur Mitte beborstet ist. I
7.
Mydaea polita STEIN, Term.
Füz.
XXIIL
145. 19 \Spilog:\
(1900). I
(j*
Waigeoe
25.
II.
'09,
das zwar etwas verschrumpft
ist,
8o
ANTHOMYIDEN AUS
STEIN,
P.
JAVA,
aber in allen Merkmalen mit der von mir beschriebeneu Art
stimmt und 8,
\Spilog:\
2.
'10.
i.
Term, Füz. XXIII.
rigidiseta STEIN,
139.
12
(1900).
$ Ceram
I
Waigeoe
$
i
Mydaea
26.
II.
Stimmt
'10.
mit meiner
bis ins kleinste
Beschreibung.
Mydaea rufa Stein, Term.
9,
Füz, XXIII. I32.
\Spilog?)^
i
(1900).
Waigeoe 25. XII. mit der Type stimmend. I
'09
ç3*
und
Mydaea semidiapiiana
10,
sp.
i
$
Ceram
26.
II.
'10,
beide
nov.
Oculis intime cohaerentibus, antennis albidis, seta longissime
piumata,
palpis flavis
thorace et scutello nigris, sat dense
;
abdomine oblonge, apice panilo pellucido, macula media trigonali seg-
albido-poUinosis, immaculatis;
depresso, pallide flavo
segmentis
4 fere prorsus obscuris pedibus unguibus elon-
menti
2 et
flavis,
tarsis paullo obscurioribus, pulvillis et
3
et
;
Long, 7 mm. Augen sehr hoch und schmal, oben mit den linienförmigen, silberweiss bestäubten Orbiten eng zusammenstossend, gatis
alis,
;
squamis, halteribus
flavis.
Frontoorbitalborsten jederseits 4, die sich von der Fühlerbasis bis zur Mitte der Stirn erstrecken, Stirn und Wangen im gar nicht vorragend, Backen sehr schmal, so dass der
Profil
ganze Kopf von den Augen eingenommen wird, Fühler etwas unter der Augenmitte eingelenkt, weissgelb, mit lang gefiederter
Borste,
Taster
Thorax und Schildchen dicht
gelb.
weissgrau bestäubt, hier und da mit schwärzlichen Reflexen,*
aber ohne sichtbare Striemung, höchstens ganz vorn mit
Anfang von
dem
Linien
;
Schildchen, im übrigen der Thorax kurz und ziemlich
dicht,
abstehend beborstet.
halb
lang
so
2 feinen
dem
de 4, pra sehr kurz, a nur vor
wie
Thorax
Hinterleib länglich,
und Schildchen,
hinten
kaum
etwas flach
gedrückt, die beiden ersten Ringe durchscheinend blassgelb,
der
2.
mit einem schwärzlichen, dreieckigen Mittelfleck, die
beiden letzten Ringe mit zu
Er 3.
beiden ist
sehr
Ringes
Kranz
Seiten
fast
Ausnahme schmaler Vorderränder
ganz verdunkelt, ziemlich glänzend.
kurz anliegend
und Mitte
und
beborstet,
der Hinterrand des
Hinterrand des
4.
mit
'je
einem
kräftiger abstehender Borsten besetzt. Beine blassgelb.
SUMATRA, WAIGEÜE UND CERAM.
und Klauen
Pulvillen
deutlich
verlängert; Vorderschienen
borstenlos, Mittelschienen hinten mit
2,
abgewandt und innen abgewandt mit Hinterschenkel
Borste,
Hinterschienen aussen je
i
nicht sehr langen
dünn, unterseits
ziemlich
nackt, nur vor der Spitze mit 2
8l
—
3
fast
ganz
längeren Borsten. Flügel,
Schüppchen und Schwinger recht deutlich gelb, erstere ohne Randdorn, 3. und 4. Längsader nur wenig divergierend, so dass die
Hinterrandzelle an der Spitze nicht sehr verbrei-
i.
und deutlich geschwungen, Längsader an der Basis mit einigen kurzen Börstchen.
tert ist, 3.
I
hintere Querader schief
Ceram 26. II. 10. Mydaea strigüata STEIN, Ann. Mus. Genov. XX.
(^
11.
383.
iSpilog?^ (1900).
15
$ Ceram
von der sehr von ähnlichen rigidiseta sofort durch den Besitz 4. DorsoI
26.
Unterscheidet
10.
II.
sich
centralborsten.
Ophyra chalcogaster WiED.
12.
6
S Ceram
13.
Oculis
vitta
thorace
abdomine lateribus
et
scutello
et
lateralibus
vittis
10.
frontali
antennis
separatis,
fere et
femoribus alis
16. IL
Limnophora cylindrica
nigra et orbitis angustissimis panilo palpis nigris, seta brevissime pilosa
fuscis,
latissimis
cylindrico,
apice
sp. nov.
opacis, vitta
media haud
obscurioribus
parum
distinctis;
paullo compresso, fusco, opaco,
segmenti 4 dilutioribus; pedibus nigris, pulvillis et unguibus brevibus;
fusco-pollinosis,
leviter
infuscatis,
squamis
sordide
angustissime fusco-marginato, halteribus
Augen hoch und
albidis, flavis.
superiore
Long.
5
mm.
schmal, durch eine schwarze Stirnmittel-
strieme, die von der Fühlerbasis bis
zum
Scheitel gleichbreit
und etwas breiter ist als die Fühler, und äusserst schmale weiss schimmernde Orbiten getrennt, Stirn und Wangen im
bleibt,
Profil
nur
in
schmaler Linie vorragend, Mundrand ein klein
wenig vorgezogen, Backen
etwa so breit wie die Fühler,
Augenmitte eingelenkt, den untern Augenrand erreichend, schwarz, Borste sehr lang und dünn, an der Basis letztere in der
kaum
;
lata et
etwas verdickt, sehr kurz, aber deutlich behaart, Rüssel
ziemlich schlank, aber nicht sehr lang, glänzend schwarz, Taster
fadenförmig schwarz.
Thorax und Schildchen schokoladen6
82
ANTHOMYIDEN AUS
STEIN,
p.
JAVA,
braun, stumpf, eine Mittelstrieme, die etwas über
Raum
der
als
ist
zwischen
so breit
^/g
Dorsocentralborsten und
den
jederseits eine breite Seitenstrieme, die
genau mit den Dor-
socentralborsten beginnt und sich nach aussen bis zur Flügel-
wurzel
Schulterbeulen
die
erstreckt,
frei
dunkler
lassend,
schokoladenbraun, aber nur von vorn gesehen einigermassen
mehr grau bestäubt; de 3, aber ziemlich und kaum zu bemerken, im übrigen
deutlich, Brustseiten
kurz
äusserst
a
fein,
der Thorax ganz nackt. Hinterleib
fast
nach
walzenförmig,
der Spitze zu nur wenig schmäler, seitlich schwach zusammengedrückt, ganz nackt, Hinterrand des
anliegenden,
längeren
aber
abstehender,
der
des
3.
Ringes mit einigen
Ringes mit einem Kranz
4.
sehr starker Borsten.
nicht
Er
ist
etwas
weniger dunkel schokoladenbraun gefärbt wie der Thorax, wie
dieser
vollständig
stumpf,
äussersten Seitenränder
die
und der Hinterrand des letzten Ringes aschgrau bestäubt. Beine schwarz, Schenkel braun bestäubt, Pulvillen und Klauen kurz
;
Vorderschienen borstenlos, die Beborstung der übrigen sie ganz am Schenkel
Schienen leider nicht zu erkennen, da
anliegen, Mittelschenkel unterseits von der Basis bis über die
langen Borsten, Hinterschenkel unterseits abgewandt vor der Spitze mit 6 7 auffallend langen und Mitte
mit
recht
—
ziemlich
Borstenhaaren.
feinen
Flügel
im
Leben
scheinlich intensiv angeräuchert, ohne Randdorn,
3.
wahr-
und
4.
Längsader fast parallel, hintere Querader steil und grade, Schüppchen schmutzig weiss, das obere mit äusserst feinem, braunerem Saum, Schwinger gelb. I
S Waigeoe
piiiqiians
STEIN,
von
Besitz
3
hat sehr grosse Ähnlichkeit mit L. appro-
unterscheidet
14.
aber
sich
sofort durch
den
Dorsocentralborsten und dadurch, dass die
Längsader ganz nackt an der Basis
'09.
29. XII.
Anm. Die Art
—4
3
ist,
während
sie bei
3.
der genannten Art
ziemlich weitläufig stehende Borsten trägt.
Limnophora
Ann
Stein,
fasciata
Mus. Genov. XX.
389. 22 \Spilog\ (1900). I
2
c?
15.
109.
II. I
$ Waigeoe
18.
I.
10 und
LimnopJioya pluniiseta 153 (1903).
Ç Ceram
26.
III.
10.
Ceram
Stein,
Mitt.
27.
II.
10.
Zool. Mus. Beri.
SUMATRA, WAIGHOE UND CEKAM. 16.
83
LimnopÌLora suturalis STEIN.
und 2 5 Waigeoe 5. I. io. Ich batte die Art aufanglich Abänderung von obsignata Rond, gebalten, bin aber dann zu der Überzeugung gekommen, dass es sich um eine gute Art handelt und habe sie als solche in den Ann. Mus. Nat. Hung. XVI. 9. 59 (1918) angeführt. Ich gebe hier eine 3
(j*
für eine
ausführliche Beschreibung.
Die Augen sind durch eine schmale schwarze, über den
Fühlern etwas breitere, dann aber bleibende Strieme und noch getrennt, Fühler fiederter Borste.
die
ziemlich
fast
bis
zum
Scheitel gleichbreit
schmälere, linienartige Orbiten
und Taster schwarz, erstere mit deutlich geThorax vor den Naht mehr weissgrau, hinter
mehr gelblichgrau
derselben flecke,
viel
ganz
bestäubt,
2 breite
zusammenfliessen,
ist,
Vorderrand-
dass
sie
eine
Vorderrandbinde bilden, eine breite Binde
breite
hinter der Naht, die fast doppelt so breit ihr
so
liegende Thoraxteil,
hinten
ist,
als
der hinter
aber nicht scharf begrenzt
und das Schildchen mit Ausnahme des gelbgrau bestäubten
Spitzendrittels
schwarz
;
de
4.
Hinterleib
fast
kegelförmig,
gelblichgrau bestäubt, je ein Paar grosser dreieckiger Flecke
auf Ring 2 und
welche
bis
3,
die sich zu Hinterrandsbinden verbreitern,
auf die Seiten des Hinterleibs gehen und
Mittellinie der
in
der
Körpers an den vorhergehenden Ring anstossen,
schwarz, letzter Ring mit einem grossen schwärzlichen Mittel-
und Mitte und Hinterrand des 4. Ringes mit je einem Kranz kräftiger Borsten. Die Seiten des 2. Ringes und ein schmaler Vorderrandsaum des 3. sind gegen das Licht gehalten schwach gelblich durchscheinend. Beine schwarz, Pulvillen und Klauen etwas verlängert; Vorderschienen fleck,
Hinterrand des
3.
borstenlos, Mittelschienen hinten mit
2,
Hinterschienen aussen
abgewandt und innen abgewandt mit je Borste, Hinterschenkel unterseits abgewandt vor der Spitze mit 2 Borsten. Flügel graulichgelb, ohne Randdorn, 4. Längsader an der Spitze kaum etwas aufgebogen, hintere Querader steil und kaum i
geschwungen,
Schüppchen
weisslich,
—
das
untere bisweilen
Das Weibchen gleicht Zeichnung des Thorax und Schildchens vollständig dem Männchen, die schmalen Orbiten sind oben bräunlich^ wie bei obsignata ROND., die Flecke des Hinterleibs au.setwas schmutziger, Schwinger gelb. in
der
84
STEIN,
P-
gebreiteter, die
ANTHOMYIDEN AUS
JAVA,
Bestäubung mehr aschgrau und der Hinterleib
nirgends durchscheinend. Lininophora sp. ^.
17.
Das einzige aus Ceram hat leider keine Fühler,
16.
ist
den Fühlern
die Stirn über
10
II.
stammende Weibchen
aber leicht wiederzuerkennen, da fast
nur
^/g
so breit
ist
wie ein
während sie sich nach oben zu allmählich etwas verbreitert. Stirn im Profil nur sehr massig, Wangen noch weniger vorragend, Backen schmal, Taster fadenförmig, schwarz. Rüssel ziemlich kurz und dick, glänzend schwarz. Thorax weissgrau bestäubt, 2 Vorderrandsflecke, die ganz vorn zusammenhängen und sich von den praesuturalen
Auge an derselben
Stelle,
Dorsocentralb. bis zur Praesuturalborste erstrecken, schwarzbraun,
der
Raum
dazwischen
aber
schmutziger
grau,
so
breite
Ganze den Eindruck einer Binde hervorruft, eine Querbinde hinter der Naht, die hinten beiderseits
einen
spitzen
das
dass
Einschnitt
schwarzbraun.
trägt,
ebenso gefärbt, die Spitzenhälfte weissgrau; de
4,
Schildchen die beiden
i. Ring und 3, die in der Mitte an den vorhergehenden Ring anstösst und sich allmählich schmäler werdend bis auf die Seiten fortsetzt und ein Mittelflcck auf Ring 4 braun. Beine schwarz, Vorderbeine fehlen. Mittelschienen aussen vorn und aussen hinten mit je kräftigen Borste, Hinterschienen aussen abgewandt und innen abgewandt mit je r Borste. Flügel schwach graulich, 3. und 4. Längsader ganz wenig convergierend, hintere Querader ziemlich steil und schwach geschwungen, 3, Längsader an der Basis mit 2 Börstchen, Schüppchen weiss, Schwinger gelblich. Länge 5.5 mm.
ersten kürzer. Hinterleib ebenfalls gelblichgrau, der
und
je eine Hinterrandsbinde auf
Ring
2
i
Atherigona (Acritochaeta) excisa Thoms.,
18.
Res.
568.
Fuz. XXIII. I
26.
(18Ó8);
Dipt.
trilineata Stein.
Eug.
Term.
4 (1900). III.
10.
Atlierigona vittipennis STEIN.
$ Ceram
20.
\Coenosia\
157.
$ Ceram
19. I
208
26.
II.
10.
Pygophora lobata STEIN,
Term. Füz. XXIII.
(1900).
Ziemlich zahlreich Saonek 23.
I.
10.
147.
3
SUMATRA, WAIGEOE UND CERAM.
85
Coenosia viaculigera sp. nov.
21.
Oculis
fronte
flava disjunctis,
apice
nuda,
piumata,
palpis
antennis
flavis;
flavis,
seta longe
thorace flavido-griseo,
abdomine compresso, segmentis 3 primis flavis pellucidis, segmento 4 griseo, vitta media et binis maculis rotundis segmentorum 3 et 4 nigris, margine ventrali posimniaculato
;
segmenti
teriore
distinctis;
longe
4
pedibus
nigromaculato, squamis
setoso,
squamis
albis,
halteribus
analibus
flavis
apice venae long. 2
alis fere hyalinis,
flavis,
flavis.
Long.
5
mm.
Grösse und Färbung der Pygopìiora
Art Stein und andern verwandten Arten ausserordentlich. Die von der Seite gesehen oben breiten, nach unten schmäler werdenden Augen nehmen fast den ganzen Kopf ein und sind durch eine Strieme getrennt, die über den Fühlern Die
gleicht
in
lobata
etwa
^\^
so breit
ist
wie ein
Auge und
sich
nach dem Scheitel
zu etwas verschmälert, Stirnmittelstrieme leierförmig, hinten bis zu
^/^
der Länge eingeschnitten, gesättigt gelb, während
die Orbiten etwas blasser gelb sind. Fühler so lang wie das
Untergesicht,
von der Färbung der Orbiten, mit sehr lang
gefiederter, in der Endhälfte nackter Borste, Taster blassgclb.
Thorax und Schildchen einfarbig hellgrau, ersterer ausser den stärkeren Borsten fast nackt, nur mit kurzen paarigen Akrostichalborsten. Hinterleib genau wie bei Pygopìiora lobata, seitlich etwas zusammengedrückt, der letzte Ring kielförmig und an der Spitze mit langen Borsten, Hypopyg deutlich wohl entwickelt, durchscheinend Ring am untern hintern Rand mit zahlreichen, nach unten und hinten gerichteten, anfangs kürzeren, zuletzt längeren Borsten besetzt. Die 3 ersten Ringe sind durchBauchlamellen
vorragend,
gelb, let/-ter
und das Hypopyg hellgrau, der 3. Ring trägt ein Paar rundlicher, schwarzer Flecke und eine Mittelstrieme, während der 4 Ring nur ein Paar runder Flecke zeigt. Beine vollständig gelb, Pulvillen und Klauen kurz scheinend blassgelb, der
4.
;
Vorderschienen Hinterschienen
innen
abgewandt
zugekehrt
etwa
mit
7 ein
etwas
i
aussen mit vor
Borste, Mittelschienen hinten mit
und aussen abgewandt mit i
Borste,
der
Mitte
2,
Hinterschenkel unterseits mit
2
langen, darauf mit
wenig kürzeren und gleichlangen,
sich erstreckenden Borsten,
je
2,
bis zur Spitze
abgewandt ebenfalls der ganzen
86
P.
STEIN,
ANTHOMYIDEN AUS
JAVA, U.S.W.
Länge nach mit langen, recht locker stehenden Borsten. Flügel schwach gelblich, 2. Längsader am Ende mit einem verwaschenen, bräunlichen Längsfleck, 3. und 4. Längsader parallel, hintere Ouerader steil und grade, Schüppchen weiss, Schwinger gelblich. I o" Saonek 23. I. 10. Aum. Ein Stück aus Samarang III. 10 ist bedeutend kleiner, der Hinterrand des 4. Ringes ist kaum länger beborstet und
ganz
die
Hinterschenkel
besetzt
;
unterseits
im übrigen stimmt
nur
es mit
mit
dem
spärlichen Borsten
beschriebenen überein.
REGISTER. Limnophora tonsa
DIPTERA.
St.
56,
73.
veniseta St. 56, 73.
Acritochaeta excisa Thorns. 46.
Anthomyia
illocata
Atherigona exigua laeta
sp. 84.
Wik.
46, 62, 75. excisa Thorns. 61, 84.
Lispa angustipalpis
Wied.
dilatata Wied. 46. flavicornis St. 45. geniseta St. 61.
61. St.
73.
nigripes St. 61. vittipennis St. 64, 73. Calliophrys beckeri 58. Coenosia anipila St. 62.
bimaculata
glabra Wied. 45, 73. kowarzi Beek. 6r. leucospila Wied. 61, 73. orientalis Wied. 73. sericipalpis St. 61.
62.
St.
humilis Mg. 63.
Lispocephala boops Thoms. 61. Lyperosia sp. 40.
maculigera
St. 85. pallitarsis St. 63.
irritans Fall. 40.
strigipes St. 75.
unicolor St. 64. Cryptolucilia caerulea Wied. 40, 48, [65,
lauta
Wied.
obscuripes
76.
titillans Bezzi 40.
Melanochelia riparia Rond.
crassirostris St. 40, 47. domestica L. 40, 65.
48, 65.
humilis Wied. 40. inferior St. 40, 47. lusoria Wied. 47, 65. pollinosa St. 48.
rufitarsis St. 40.
Fannia leucosticta Mg. 53, 72. Graphomyia adumbrata Wied. eustolia Wik. 67. eximia 42.
65.
fascigera St. 66. rufiventris St. 41, 76. Hebecnema nigrithorax St. 43.
Limnophora
ventrosa Wied. 48, 65, Muscina longicornis St. 68.
Mydaea
——
Fall. 55.
St.
55.
apicalis St. 43, 49.
ardesiaca St. 68. argentata Wik. 49, 69. arminervis St. 49.
cognata St. 43. conica St. 69.
atrifrons St. 57.
albitarsis St. 55.
appropinquans
;-
démens
St.
52, 78.
55. cylindrica St. 81.
dimidiata
St. 49.
dubia
77.
fasciata St. 82. insignis St. 45. maculosa Mg. var. fallax St. 72.
flavicoxa St. 44. flavidipennis St. 69.
conica
St.
obsignata Rond. 83. plumiseta St. 45, 56, 82.
prominens
St.
56.
59.
Musea
St. 48.
Hydrotaea armipes
73.
binotata Beek. 45.
St. 46.
maculigera
St. 6c.
Wied.
assimilis
——
St.
flavipalpis St. 43. flavipennis St. 49. laccata St. 49. laeviventris St. 50.
spoliata St. 56.
latitarsis St.
subtilis St. 56. suturalis St. 83.
lauta St. 79. longicornis St. 50.
50, 69.
76.
REGISTER.
88 Mydaea
Asura ecmelaena Hmps.
necessaria St. 43.
nervosa
nigriventris St. 69.
Badamia exclamationis
pallitarsis St.
Calpe emarginata F. 38. Castalius rosimon F. 26. Catochrysops strabo F. 27.
pellucida St.
51, 70. 51.
polita St. 79.
propinqua St. 51. quadrata Wied. 44.
Catopsilia
pomona
F. 9. flava Btlr. 9.
semidiaphana
St. 80.
scylla asaema Staud. 10. Cricula trifenestrata kransi Jurr. 30. Charaxes affinis Butl. 25.
semipellucida
St.
Chionaema boetonensis
ruficoxa St. 44, 70.
——
Jurr. 35. fasciatella Rothsch. 36.
51.
setulinervis St. 44. setulipes St. 51.
Cephonodes picus Cram.
strigilata St. 71, 81.
Cethosia biblis pietà Fldr. 21.
surgens
St.
»-
51.
{72, 81.
hirtitibia St. 53.
simplex
St. 45. spinigera St. 54.
Pegomyia Phaonia
54.
St. 49.
Philaematomyia insignis Aust. Pygophora confusa St. 46. St.
tagalica 28.
Cyclosia macularla Guén. 33. Cynthia erota boetonensis Jurr. 20, celebensis Butl. 20.
meduca St.
rutila St. 62.
lobata
Jurr. 21. 20.
•
53.
nepenthincola
32.
Curetis thetys Drur. 28. celebensis Fldr. 28.
OnychomyiaapproximatinervisSt. 58. Ophyra chalcogaster Wied. 45, 53,
Parahydrotaea jacobsoni
myrina bemmeleni
Cupha maeonides Hew.
varicolor St. 71. vittithorax St. 52.
xanthoceros Wlk. 53.
40.
62, 84.
Wied. 41, Stomoxys brunnipes Grünb.
Pyrellia chalybea
49, 65. 47. calcitrans L. 40, 47, 65.
21.
Cyrestis paulinus kransi Jurr. 23. mantilis Staud. 23. strigata Feld. 23. Danais affinis affinis F. 13. fulgurata Btlr. 13. sangira Frühst 13. taruna Frühst. 13. choaspes choaspes Butl. 14. kroeseni .Mart. 14. chrysippus cratippus Fldr. 12. petilia Stull.
Abisara celebica Rob. 26. Acraea andromacha indica Rob. 26. Agape chloropyga Wlk. 33. Amsacta cardinalis reducta Rothsch. Aphnaeus vulcanus F. 29. [35.
Appias hombroni sulanorum Frühst. lyncida Cram. 8. [8. floresiana Btlr. 9.
gelbia Frühst. 9. lutatia Frühst. 9. lycaste Fldr. 8. nero Bsd. 9. zarinda Bsd. ab. aurosa [Frühst, g. Asota caricae Bsd. 34. javana celebensis Hopff. 34. heliconia lanceolata Wlk. 34. philippina Btlr. 34. toekangbesiensis Jurr. 34.
12.
cleona luciplana Frühst. ishmoides Moore 13. ismare fulvus Ribb. 13. juventa djampaena v. E.
LEPIDOPTERA.
.
F. 29.
ostentata Frühst. 9.
rigidiseta St. 80, 81. rufa St. 80.
——
35.
Atella acippe celebensis Wall. 20.
St. 69.
ishma Btlr. 14. sequana Frühst.
14.
15.
15.
.
plexippus conspicua Btlr. 12. partite Frühst. 12. telmissus Frühst. 12. Ergolis ariadne gedrosia Frühst. 19. Erionota thrax L. 30.
Euchromia polvmena celebensis [Btlr.
32.
Euchrysops cnejus F. 27. Euplocia menbliaria Cram. 33. Euploea diana horsfieldi Rob. 86. tombregensis Frühst. 16.
—^
——
eleusina mniszechi Fldr.« 17. eupator vanoorti Jurr. 17. gloriosa Butl. 16. hyacinthus reducta 16.
REGISTER. Euploea phaenarete locupletior
Ophthalmis milete mutata Wik.
[Frühst. 17.
Euproctis digramma Guér. 33. Eutelia delatrix Guén. 37. Euthalia aeetes rubellio Frühst. 25.
Hasora
satellita Jurr. 25. gnaeus Plötz. 29.
Hebomoia glaucippe
Orsotriaena medus F, 18. livium Frühst. Papilio
——
celebensis Wall. [II.
Hestia blanchardi munaensis Frühst.
Hippotion celerio Hbn. velox F. 31.
7.
latilimbata Btlr.
——
7.
toekangbesiensis Jurr. 7. HypoUmnas bisaltide celebensis bolina L. 23. [Frühst. 23.
misippus L. 22. Hypolycaena erylus Godt.
28.
Ideopsis arfakensis Frühst. 15. oenobia Faldr. 15. vitrea Blanch.
15.
Jamides aratus Cram. 28. bochus Cram. 27. philatus Snell. 28.
Lampides boeticus
L. 27.
Leptosia xiphia comma Frühst. 7. dione Wall. 7. Limenitis lycone lyconides Frühst. 25.
Loxura atymnus Cram.
L.
Rothsch.
29.
5,
3.
5.
peranthus adamantius Fldr. insulicola Rothsch. 5.
31.
Huphina perimale Don.
19.
[Frühst. fuscus pertinax Wall. 5. haliphron pallens Oberth. 4. helena haephistus Feldr. 4. hypolitus antiope 3. cellularis
15.
36.
agamemnon comodus
memnon
[15-
phlegeton Frühst.
89
kransi Jurr.
5.
polyphontes Bsd.
4.
5.
polytes alcindor Oberth. 5. rhadamantus dohertyi Ripp. 4. sarpedon milon Feldr. 6. Paralelia senex Wik. 38. Pareronia tritaea bargylia Frühst. 11. sarasinorum Mart. 11. Precis almana battana Frühst. 21.
javana Fldr. 22. erigone gardineri Frühst. 22. hedonia intermedia Fldr. 21. orithya celebensis Staud. 22. kühni Frühst. 22. Pseudergolis avesta Fldr. 20. toolarum Frühst. 20. Rahinda antara Moore 23. pytheas Frühst. 24. Satarupa selebica Fldr. 29.
Melanitis leda obsoleta Fldr. 19. pyrrha hylecoetes HoU. 19. Micronia aculeata Guén. 38. Miltochrista lineata Wik. 35.
Stictoptera cuculioides Guén. 37. Syntomis celebesa gracilis Röb. 32. huebneri frustulenta Swinh. 32.
Mycalesis perceus lalassis Hew. 18. Nacaduba nora Fldr. 28. Neptis hylas alorica Frühst. 24. nirvana tavvayana Frühst. 25.
tenuis Walk. 32. Taractrocera archias Fldr. 31. Telicota augias L. 30. Terias hecabe kalidupa Frühst. 10. latimargo nesos Frühst. 10. libythea F. 10. norbana odinia Frühst. 10.
marsdeni Moore
—— •
vikasi celebica
Moore
24.
Notocrypta feisthamelii Boisd. 30. Nyctalemon patroclus v. crameri [Bsd. 38.
Nyctemera guttulosa Wik.
zita Fldr.
32.
10.
Theretra clotho Drur. 32.
35.
transiens Jurr. 35. specularis Wik. 35. Nyctipao celebensis Hpffr. 37. crepuscularis L. 38. Ophthalmis milete boetonensis Jurr. •
[36.
oldenlandiae F. 31.
Trachea consummata Wik. 37, Yoma sabina Cram. 22. Ypthima celebensis Rothsch. 18. nynias acetas Frühst. 18. Zizera otis F. 27.
T.
V.
Ent. LXIl. Suppl.
Plaat
T.
V.
Ent. LXII. Suppl.
Plaat
II.
T.
V.
Ent. LXII. Suppl.
Plaat
III.
T.
V.
Plaat IV.
Ent. LXII. Suppl.
..^-
'fVoK'Haiv-.
** 'V
*
T.
V.
Ent. LXIl. Suppl.
Plaat V.
INHOUD VAN HET
SUPPLEMENT.
J.
LiNDEMANS, Bijdrage tot de kennis der Lepidoptera van Z.O. -Celebes en omliggende H. JURRIAANSE
en
J.
eilanden P.
Stein,
— 39 40 — 46 i
Fauna
simalurensis,
P Stein, Anthomyiden aus
Anthomyidae
Java, Sumatra,
Waigeoe und
Ceram
47--86
87—89
Register
'^l
fii)
'
\m^
