SAMENVATTING In deze studie wordt de factor intelligentie onderzocht op drop-out gedrag bij cliënten van de Forensische verslavingskliniek Piet Roorda, onderdeel van Tactus Verslavingszorg. De populatie bestaat uit 349 cliënten (N=349)die zijn opgenomen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010. Bij 136 van hen is een WAIS-III afgenomen. Voor 2007 gebeurde dit op indicatie, met andere woorden wanneer er een vermoeden bestond van een verminderd intelligentieniveau. Deze groep bestaat uit 36 cliënten. Na 2007 is er besloten om standaard een WAIS-III onderzoek af te nemen. Deze groep bestaat uit 100 cliënten. Van de 349 cliënten was er bij 195 cliënten sprake van drop-out, ofwel tussentijds en eenzijdige beëindiging van de behandeling. Dit wil zeggen dat zij op eigen verzoek de kliniek hebben verlaten of niet zijn teruggekeerd van verlof. Daarnaast is er een groep cliënten, namelijk 163, waarbij wel sprake is van drop-out maar waarbij er geen WAIS-III onderzoek is gedaan. De groep waarbij er geen sprake is van drop-out maar waarbij wel een WAIS-III afname is gedaan, bestaat uit 104 cliënten. Het gaat hierbij om 28 cliënten met een WAIS-III onderzoek voor 2007 en 76 cliënten na 2007. De groep waarbij er zowel sprake was van drop-out als een WAIS-III onderzoek bestaat uit 32 cliënten. Hierbij gaat het om 13 cliënten die voor 2007 een WAIS-III onderzoek hebben gehad en 19 cliënten na 2007. Vervolgens hebben we onderzoek gedaan naar de extrapoleerbaarheid, dus hoe we over een kleine groep van 32 cliënten uitspraak kunnen doen over een totale groep van 136 cliënten. Dit onderzoek is gedaan naar cliëntkenmerken en verschillende factoren die drop-out mogelijk kunnen beïnvloeden, maar ook naar de eventuele invloed van VIQ-PIQ discrepantie op een gedrukt intelligentieniveau. Mogelijk zou een dergelijke discrepantie mede drop-out kunnen verklaren. Om deze eventuele invloed in een breder perspectief te kunnen plaatsen hebben we tevens onderzoek gedaan naar het gebruik van de VIQ-PIQ discrepantie om lateralisatie van mogelijk hersenletsel (organiciteit) te kunnen bepalen. In de eerste plaats is gekeken naar de opbouw van het IQ. Nadat eerst de totaal IQ (TIQ) gegevens zijn geanalyseerd, is dit vervolgens met het verbaal IQ (VIQ) en het performaal IQ (PIQ) gedaan. Daarna is gekeken of de VIQ-PIQ discrepantie van invloed is op drop-out. In geen van de bovengenoemde analyses is een statistisch verband gevonden. Anders dan de verwachting speelt het IQ, zoals geoperationaliseerd in de WAIS-III, geen rol bij drop-out gedrag. Echter, uit resultaten van dit onderzoek blijkt een gemiddeld TIQ van 85. Deze lage score ten opzichte van het gemiddelde valt wel op, evenals het hoge aantal cliënten met drop-out, bijna 56%, dus nader onderzoek naar deze resultaten lijkt geïndiceerd.
Invloed intelligentie op drop-out
HOOFDSTUK 1 INLEIDING In onderstaande paragrafen worden de aanleiding van het onderzoek en de probleemstelling besproken. Tevens is er een korte beschrijving van de opdrachtgever en wordt de opzet van de scriptie (thesis) beschreven.
1.1 Situatie De opdrachtgever van dit onderzoek is de Forensische Verslavingskliniek Piet Roorda te Apeldoorn. De FVK Piet Roorda is een onderdeel van Tactus Verslavingszorg. De Piet Roordakliniek is een forensische verslavingskliniek (FVK) en biedt behandeling aan mannelijke cliënten die veelvuldig met justitie in aanraking zijn gekomen, langdurig verslaafd zijn en niet in staat zijn dit patroon te doorbreken. De cliëntengroep in deze kliniek kenmerkt zich door problematiek op verschillende gebieden, namelijk persoonlijkheidsproblematiek (in het bijzonder antisociale persoonlijkheidsstoornis), verslaving, criminaliteit en psychiatrische problematiek. De Piet Roordakliniek biedt behandeling aan deze groep cliënten door middel van een geïntegreerde behandeling, waarbij gelijktijdig aandacht is voor de verschillende soorten problematiek. De kliniek bestaat uit twee locaties. Locatie Apeldoorn is een besloten setting, met de mogelijkheid tot het werken naar een open setting en doorstroom naar resocialisatie. Locatie Beneden Leeuwen is een open setting, veelal als vervolgbehandeling na verblijf in Apeldoorn en doorstroom naar resocialisatie. Het totale traject biedt plaats aan 60 cliënten.
1.2 Probleemverkenning Voordat een cliënt voor een FVK behandeling in aanmerking komt doorloopt betrokkene een intakeprocedure. Hij krijgt twee gesprekken van een uur, namelijk met een psycholoog en met de psychiater/hoofd behandeling. Na deze twee afzonderlijke gesprekken wordt er in een multidisciplinair overleg besloten of hij in aanmerking komt voor het FVK behandeltraject. Naast zaken zoals groepsgeschiktheid en motivatie wordt er tijdens de intakegesprekken een inschatting gemaakt van het intelligentieniveau. Een belangrijk criterium voor behandeling is minimaal een beneden gemiddeld intelligentieniveau, namelijk een WAIS-III IQ van minimaal 80. Dit criterium is arbitrair gekozen. Vaak is er ten tijde van de intake nog geen intelligentieonderzoek gedaan of de resultaten zijn gedateerd. De inschatting wordt gemaakt aan de hand van beschikbare documentatie over gevolgd onderwijs en hoe de betrokkene zich heeft ontwikkeld, maar ook hoe hij tijdens intake imponeert. Voor 2007 werden er bij cliënten, waarbij de verwachting was dat zij een niet toereikend intelligentieniveau voor behandeling hadden, op indicatie de WAIS-III afgenomen. Om deze reden werd bij een vermoeden van een laag capaciteitenniveau de WAIS-III afgenomen. Vanaf 2007 werd “standaard onderzoek bij binnenkomst”gehandhaafd, waarbij de WAIS-III het eerste onderzoeksmoment werd. De verwachting van behandelaars was namelijk dat mensen met een TIQ lager dan 80, vroegtijdig de behandeling beëindigden vanwege beperkte verstandelijke vermogens.
Invloed intelligentie op drop-out
6
Om de bovengenoemde verwachting te toetsen met de daadwerkelijke score van de betreffende cliënten zijn de WAIS-III TIQ scores van voor 2007 vergeleken met de TIQ scores van cliënten die geen drop-out hebben vanaf 2007. Immers, deze laatste groep cliënten zouden volgens verwachting een significant hoger TIQ moeten hebben dan de groep cliënten die wel een drop-out hebben.
1.3 Aanleiding/doel Wanneer een cliënt wordt opgenomen in de Piet Roordakliniek, wordt er in kader van “diagnostiek bij binnenkomst” een standaard onderzoeksbatterij afgenomen met het oog op een algemene beschrijving van capaciteiten, klachten en persoonlijkheid met aanknopingspunten voor de behandeling. In geval van verdenking van neurologische problematiek wordt in veel gevallen de standaard onderzoeksbatterij uitgebreid met neuropsychologisch onderzoek om problemen in de domeinen van aandacht- en concentratie, geheugen en het executief functioneren in kaart te brengen. Met behulp van de WAIS-III wordt een inschatting gemaakt van de intelligentie van betrokkene. Bij de vraag van Tactus of iemand behandelbaar is volgens het programma van FVK, worden diverse criteria gehanteerd. De belangrijkste vraag is of iemand gebaat is bij de behandeling zoals de FVK Piet Roorda deze aanbiedt. Hierbij wordt gekeken naar motivatie tot gedragsverandering, groepsgeschiktheid en cognitieve capaciteiten. De FVK standaard onderzoeksbatterij ten behoeve van “diagnostiek bij binnenkomst” omvat de volgende instrumenten: - WAIS-III - MMPI-2 - NVM - SCL-90 - UCL - ICL-R - ZAT Ondanks een zorgvuldige intakeprocedure, heeft de FVK te maken met drop-out gedrag bij cliënten die eenmaal in behandeling zijn. Door mevrouw M. van Koot, hoofd bedrijfsvoering en door mevrouw H. Klaver, psychiater en tevens hoofd behandeling, is ons de vraag gesteld of wij willen onderzoeken of er een correlatie bestaat tussen drop-outgedrag en een laag intelligentieniveau. Is er een correlatie aantoonbaar en zo ja, is dan de eis betreft het minimale TIQ van 80 reëel of moet deze score worden aangepast omdat anders de verwachtingen van het slagen van het behandeltraject te hoog gegrepen zijn?
Invloed intelligentie op drop-out
7
1.4 Opbouw In het hiernavolgende hoofdstuk kunt u lezen welk onderzoek al is gedaan naar drop-out. Eveneens wordt in dit hoofdstuk de definitie beschreven die voor het begrip intelligentie wordt gehanteerd. Vervolgens wordt het meetinstrument, de WAIS-III, beschreven, waarmee wij de resultaten beschrijven in ons onderzoek. In dit tweede hoofdstuk wordt ook de onderzoeksvraag/probleemstelling omschreven en in een theoretisch kader geplaatst. In het derde hoofdstuk wordt de methode van onderzoek beschreven. In het vierde hoofdstuk worden de onderzoeksresultaten beschreven. In het vijfde hoofdstuk beschrijven wij de conclusies en doen wij aanbevelingen.
Invloed intelligentie op drop-out
8
HOOFDSTUK 2 CENTRALE VRAAGSTELLING/PROBLEEMSTELLING In de volgende paragrafen worden verschillende begrippen en theorieën die in het onderzoek worden gebruikt uitgediept.
2.1 Drop-out Verslaafden hebben vaak, naast ervaring met genotsmiddelen, ook ervaring binnen het hulpverleningscircuit. Drop-out, gedefinieerd als elke voortijdige beëindiging van de behandeling, is een veel gezien probleem binnen vele vormen van behandeling, maar in ieder geval ook binnen de Piet Roorda Kliniek. In dit geval definiëren wij drop-out als voortijdige, eenzijdige beëindiging van de behandeling vanuit de cliënt. De Weert-van Oene et al. (1998) vinden in een overzicht van de resultaten van zowel Nederlands als buitenlands onderzoek hoge drop-out percentages. Voor Nederland rapporteren zij voor ambulant behandelde cliënten met alcoholproblematiek, 44-56% drop-out en voor cliënten in een klinische setting 24-41% drop-out. Voor cliënten met verslavingsproblematiek liggen deze cijfers nog hoger, namelijk 25-73% en 53-54 % voor respectievelijk ambulante behandelde en klinisch behandelde cliënten. Deze getallen zijn vergelijkbaar met de internationale cijfers (Baekeland & Lundwall, 1975, Stark, 1992). Weliswaar lijkt er in de loop van de laatste 25 jaar sprake te zijn van een dalende lijn in drop-out (Baekeland & Lundwall, 1975; Stark, 1992 en De Weert-van Oene et al., 1998). Een zekere mate van drop-out geldt ook voor andere vormen van (psychologische) hulpverlening (De Leon & Schwartz, 1984). Uit vele onderzoeken blijkt dat drugsverslaving überhaupt een factor is voor dropout. Het is duidelijk dat dit een ongewenste situatie is. Uitval tijdens de behandeling werkt voor zowel de cliënt als de behandelaar demotiverend en is in sociaal- economische zin ongunstig. Studies betreft cliënten met drugsproblematiek laten namelijk zien dat er een sterk verband is tussen dropout en een negatief behandelresultaat in termen van abstinentie, terugval, tewerkstelling en justitiële vervolging (Bleyen, 2002, Hendriks, 1990). Het merendeel van de cliënten zal zich na terugval opnieuw aanmelden voor behandeling. Een aanzienlijk deel van de cliënten in de verslavingszorg voldoet dan ook aan het predicaat “draaideurcliënt” (Gottheil et al., 1992, Bebbington, 1995). Voor de klinische praktijk is het daarom van groot belang om drop-out te voorkómen. Daarvoor is het nodig dat de kwaliteit van de behandeling toeneemt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er de laatste jaren in de verslavingszorg in toenemende mate belangstelling is voor de kwaliteit van de behandeling (Nabitz et al., 2001, Walburg, 1997). Deze toenemende belangstelling heeft overigens ook met een aantal andere ontwikkelingen te maken, waarvan de in 1996 ingevoerde Kwaliteitswet Zorginstellingen het juridische uitgangspunt vormt.
Invloed intelligentie op drop-out
9
Bij kwaliteit gaat het zowel om de kwaliteit van de uitkomsten (effectiviteit) als om de kwaliteit van het behandelproces. Bij dat laatste zijn belangrijke factoren de kwaliteit van de werkrelatie en de mate waarin voldaan kan worden aan behandelvoorkeuren van de cliënt. Hierdoor neemt de tevredenheid toe en zal de drop-out afnemen, althans zo is de gedachte (Aarse & van den Brink, 2003, Bleyen, 2002). Omdat drop-out een zodanig centrale plaats inneemt in de verslavingszorg, is voor het verbeteren van de kwaliteit van de zorg in de eerste plaats de vraag van belang welke factoren drop-out voorspellen. Aangezien de behandeling in de verslavingszorg zich over het algemeen afspeelt tussen individuele cliënten enerzijds en instellingen en behandelaars anderzijds is het gebruikelijk factoren die drop-out voorspellen in te delen in cliëntvariabelen, instellingsvariabelen (inclusief therapeut- en behandelingskenmerken) en procesvariabelen, die samenhangen met de interactie tussen deze variabelen. Van een groot aantal van deze variabelen zijn voldoende empirische gegevens bekend (Bleyen, 2002). Zo is er veel onderzoek gedaan naar het belang van allerlei cliëntfactoren. De belangrijkste hiervan zijn demografische variabelen (zoals leeftijd, geslacht en sociaal-economische status), verslavingsernst en ernst van de psychiatrische en somatische comorbiditeit. Ook een aantal instellings- en therapeutkenmerken die drop-out kunnen voorspellen is onderzocht. Dit zijn variabelen, die samenhangen met de kenmerken van de in de instelling aangeboden behandeling (zoals aard en doelstelling van het behandelingsprogramma, het behandelklimaat en voor de behandeling belangrijke karakteristieken van behandelaars/therapeuten). Naast cliëntvariabelen en instellingsvariabelen spelen zoals gezegd ook variabelen die samenhangen met de interactie tussen deze beiden een rol bij drop-out in de verslavingszorg. Dit geldt in de eerste plaats voor voorkeuren en verwachtingen van cliënten over de therapie (bijvoorbeeld over de aard en de duur ervan). Deze kunnen overeenstemmen dan wel verschillen ten opzichte van die van de behandelaars. Wanneer er sprake is van een gebrek aan overeenstemming tussen de cliënt en behandelaar(s) spreekt men over disconfirmatie (Bleyen, 2002). Net als in de psychotherapie kan in de verslavingszorg eventueel optredende disconfirmatie aanleiding geven tot drop-out maar dat hoeft niet het geval te zijn (Aarse, 2003). In dit onderzoek gaan we niet verder in op instellings- en therapeutkenmerken. We beperken ons tot cliëntkenmerken.
2.1.1 Cliëntkenmerken Volgens Goldman (Goldman, 1996), zij onderzocht vroege, middel en late drop-out cliënten, bestaat er een positieve relatie tussen verslaafden en een positief zelfbeeld/zelfconcept bij cliënten die hun behandeling compleet hebben voltooid. Dit wil overigens niet zeggen dat er geen kans meer bestaat op terugval maar hoe langer de cliënt in een drugsvrije omgeving verblijft, des te meer kans er is op een groter gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen. Een volgend bewijs dat Goldman vond was dat drugsverslaafde cliënten met een impulscontrole stoornis, volgens haar verwachting, ook daadwerkelijk nog vaker vroegtijdig uitvallen.
Invloed intelligentie op drop-out
10
Volgens Kirkpatrick ( Kirkpatrick, 2006) wordt vroege drop-out in hogere mate door lage intrinsieke motivatie bepaald dan late drop-out. Andere belangrijke voorspellers zijn slechte en stressvolle familieomstandigheden en familiebanden, maar ook adoptie. Volgens Bieleman et al. (1995) bestaat de populatie harddrug gebruikers in Nederland naar schatting voor 28-36% uit mensen van allochtone afkomst. Dit getal ligt hoger dan op grond van bevolkingscijfers te verwachten is (Tjaden & Spoek, 2001). Het verband tussen etniciteit en drop-out blijkt niet eenduidig. De resultaten van buitenlandse studies maken duidelijk dat er geen eenduidig verband is tussen allochtone afkomst en drop-out (Finn, 1994). Een middel om drop-out terug te dringen is gevonden in een legale dwangopname in een behandelsetting. Het grootste effect is gevonden bij personen in korte behandeling. Het kleinste effect is gevonden bij personen in ambulante behandeling. Dit onderzoek ( Perron en Bright, 2008) laat zien dat behandeling onder zekere dwang, significant het risico terugdringt bij een behandeling voor middelenmisbruik. Perron (2007) heeft een studie gedaan naar de comorbiditeit tussen psychiatrische stoornissen en drop-out. Epidemiologisch onderzoek heeft uitgewezen dat bij 50 tot 70% van de cliënten, die behandeld worden vanwege een verslavingsprobleem, een psychiatrische stoornis is gediagnosticeerd. Een psychiatrische stoornis, blijkt volgens dit onderzoek, eerder regel dan uitzondering te zijn. Behandeling voor comorbide stoornissen kan effectief zijn, maar goede resultaten worden dikwijls niet gerealiseerd omdat deze cliënten vroegtijdig uitvallen. Zij zijn niet lang genoeg in behandeling om hier profijt van te hebben. In dit onderzoek werd gevonden dat depressie een significante variabele is die het risico op drop-out doet toenemen. Eurelings en Bontekoe et al. (2009) hebben onderzoek gedaan naar de profielinterpretatie van de Nederlandse Verkorte MMPI (NVM) en de drop-out en de reactie van cliënten op behandeling in korte cognitieve gedragstherapie voor AS I stoornissen. Het resultaat is dat deze assessment methode ruikbaar was bij het voorspellen van drop-out evenals bij het voorspellen van de reactie op de behandeling. Cliënten met een latent psychotisch persoonlijkheidsprofiel en een manifest low level borderline organisatieprofiel hebben drie keer zo veel kans op drop- out dan cliënten met andere persoonlijkheidsprofielen. Kortom, de NVM bleek een waardevol instrument om drop-out mee te voorspellen. Hoewel het gebruik om andere redenen ter discussie staat, namelijk omdat deze vragenlijst wordt beschouwd als een niet valide persoonlijkheidsvragenlijst en als een niet legale kopie van de MMPI-2, wordt deze toch gebruikt bij de standaard onderzoeksbatterij van de FVK. Mogelijk is het hoger aantal drop-outs van cliënten met de manifest low level borderline organisatie gerelateerd aan hun meer manifeste neiging tot acting out, hun onvermogen tot het ontwikkelen van een therapeutische relatie met behandelaars en andere groepsleden en hun hogere mate van impulsiviteit.
Invloed intelligentie op drop-out
11
Ball et al. (2006) heeft het gedrag van verslaafden onderzocht. Zij hebben cliënten zelfrapportagelijsten laten invullen. Deze cliënten rapporteerden dat reden van drop-out volgens hun zelf niet zozeer te maken heeft met logistieke problemen of de ernst van hun psychische symptomen danwel aan beperkt aanpassingsvermogen. Specifiek betreft het de privacy en verplichtingen die de behandeling van hun vraagt. Motivatie en conflicten met behandelaars spelen ook een rol volgens de zelfrapportage. Hoewel de meeste cliënten wel persoonlijk psychisch leed ondervinden, heeft onderzoek uitgewezen dat deze factor geen relevante voorspeller blijkt te zijn van drop-out (Daughters et al., 2005). Toenemende aanmelding in forensische verslavingsklinieken heeft geleid tot de vraag wat er mis is met de behandeling van forensische verslaafden. Kemper (2008) heeft deze vraag bestudeerd. De studie onderzoekt of onterechte, irreële aanmeldingen voor behandeling in een kliniek de reden zijn van deze situatie. Gebaseerd op alle afgeronde behandelingen (in Noord Rijn-Westfalen, 2005), zijn “ingangsinformatiebronnen” zoals gepleegd delict, diagnose, justitiële maatregelen, therapie ervaring onderzocht als potentiële voorspellende factoren voor onterechte aanmeldingen voor een verslavingsbehandeling in een forensische verslavingskliniek. Informatie die ten tijde van een aanmelding voor behandeling aanwezig is, voorspelt dus niet eenduidig of de behandeling ook daadwerkelijk slaagt. Een andere conclusie uit deze studie is dat intrinsieke motivatie ook een zeer belangrijke rol speelt in het al dan niet slagen van een behandeling. De intrinsieke motivatie wordt bij aanmelding vaak beter gerepresenteerd dan eigenlijk aan de orde is (Kemper, 2008). Kemper (2008) heeft ook onderzoek gedaan naar een procesvariabele die herhaaldelijk wordt geassocieerd met een succesvolle behandeling. Het blijkt dat therapeutische alliantie sterk correleert met betrokkenheid. Als de cliënt zichzelf minder betrokken vindt en de behandelde therapeut ook als minder betrokken en begripvol ervaart neemt het risico op drop-out toe. In de prognose is het doorzettingsvermogens van de therapeut ook een belangrijke factor. De werkrelatie, ook wel de therapeutische relatie of werkalliantie genoemd, is een volgende interactionele procesvariabele (Horvath, 2000). De kwaliteit ervan blijkt niet alleen voorspellend voor het resultaat van de behandeling maar is ook een indicator voor het verloop van het therapeutisch proces (Horvath & Symonds, 1991, Vervaeke & Vertommen, 1993, Barber et al., 2001). Hoewel vrijwel alle instellingen voor verslavingszorg een vorm van psychotherapie in hun programma aanbieden, is er relatief weinig onderzoek gedaan naar de werkrelatie in de verslavingszorg (Najavits & Weiss, 1994). Een laatste variabele die samenhangt met het behandelproces is satisfactie. De kwaliteit van de werkrelatie heeft een sterke voorspellende waarde voor satisfactie, maar satisfactie op zichzelf lijkt geen sterke voorspeller van drop-out (Aarse, 2003).
Invloed intelligentie op drop-out
12
2.2 Intelligentie Intelligentie is een theoretisch concept uit de psychologie, dat een veelheid aan mentale eigenschappen kan betreffen die tot uiting komen in eveneens een veelheid aan uiteenlopende functies en hun domeinen. Functies waarin intelligentie verondersteld wordt een rol te spelen zijn onder meer de mogelijkheid overeenkomsten en verschillen op te merken in waarnemingen, zich in de ruimte te oriënteren, te redeneren, plannen te maken, problemen te doorgronden en op te lossen, abstract te denken, ideeën en taal te begrijpen en te produceren, informatie op te slaan in het geheugen en daar weer uit op te halen en te leren van ervaringen. De veronderstelling is verder dat intelligentie, of bepaalde facetten daarvan, bij de één hoger of sterker ontwikkeld is dan bij de ander. Zo kan bijvoorbeeld de één makkelijker een taal leren en de ander zich sneller oriënteren in een ruimte. Individuele verschillen kunnen zo dus ook worden beschreven in termen van verschillen in het intelligentieprofiel. Sommige Amerikaanse psychologen uit het begin van de 20e eeuw, zoals Thurstone, Cattell en Guilford hebben modellen van intelligentie ontwikkeld, waarin intelligentie bestond uit meerdere onafhankelijke dimensies of factoren. Dit ging tegen het idee in dat er maar een enkele en algemene vorm van intelligentie, vastgelegd in het IQ, bestond. Een belangrijk onderscheid van Cattell was bijvoorbeeld dat tussen “vloeibare intelligentie” en “gekristalliseerde intelligentie”. Dit is min of meer synoniem met inzicht gebaseerd op abstract denken en inzicht gebaseerd op ervaring. Mensen die hoog scoren op vloeibare intelligentie vertonen ook een sterkere activatie van de prefrontale cortex in taken die een beroep op het werkgeheugen. Weer andere Amerikaanse psychologen, zoals Robert Sternberg, Howard Gardner en David Goleman hebben later vanuit een andere invalshoek het begrip intelligentie willen verbreden en nuanceren door aandacht te vragen voor soorten van intelligentie die met de gewone intelligentietests niet goed zijn vast te stellen. Sternberg onderscheidt bijvoorbeeld drie vormen van intelligentie: analytische, synthetische (of creatieve) en praktische intelligentie. Gardner wil alleen spreken over intelligenties, in meervoud, omdat mensen goed kunnen zijn in de ene vorm van intelligentie en minder goed in de andere. Zo onderscheidt hij maar liefst zeven vaardigheden waarin iemand meer of minder intelligent kan zijn: taal, wiskunde, muziek, intermenselijke relaties, ruimtelijke oriëntatie, lichaamsbeheersing en zelfkennis.
2.3 WAIS-III De Wechsler Adult Intelligence Scale (of WAIS) is de meest gebruikte individuele intelligentietest voor volwassenen. Het oorspronkelijke ontwerp (De Wechsler-Bellevue schaal uit 1939) is van de Amerikaan David Wechsler. Wechsler was hoofdpsychiater van het "Bellevue Psychiatric Hospital" in Baltimore. In zijn boek "The Measurement of Adult Intelligence" van 1939 omschrijft hij intelligentie als "de globale capaciteit van het subject om doelbewust te handelen, rationeel te denken en doelmatig om te gaan met zijn omgeving". Hij was ervan overtuigd dat intelligentie gemeten kon worden door het kwantitatief en kwalitatief beoordelen van verstandelijke prestaties.
Invloed intelligentie op drop-out
13
De Nederlandse bewerking van de WAIS-III-NL is een overname van de Amerikaanse WAIS-III-NL. Deze laatste is op zijn beurt weer gebaseerd op de Amerikaanse WAIS-R ( nooit in Nederland verschenen). De Amerikaanse WAIS-R is de opvolger van de oorspronkelijke WAIS die destijds ook vertaald in Nederland is verschenen. De WAIS-III-NL bestaat uit 16 subtests, waarvan er 2 optioneel zijn: 1. Onvolledige Tekeningen, 2. Woordenschat, 3. Symbool Substitutie Coderen, 4. Overeenkomsten, 5. Blokpatronen, 6. Rekenen, 7. Matrix Redeneren, 8. Cijferreeksen, 9. Informatie, 10. Plaatjes Ordenen, 11. Begrijpen, 12. Symbool Zoeken, 13. Cijfers en Letters, 14. Figuur Leggen, 15. Symbool Kopiëren (optioneel) en 16. Symbool Substitutie/Incidenteel leren. Normering Voor de WAIS-III-NL zijn normen verzameld voor mannen en vrouwen in de leeftijd van 16 t/m 85 jaar. De normen zijn gebaseerd op een representatieve steekproef van Belgen en Nederlanders naar, onder andere, opleidingsniveau (van lagere school tot universiteit). De WAIS-III-NL wordt individueel afgenomen en geschiedt volgens de pen-en-papier methode. Tevens kan de WAIS-III-NL. gescoord worden met behulp van het computerprogramma STM. De afnameduur bedraagt tussen de 60 en 90 minuten. Scoring Naast de drie conventionele IQ-scores, Performale (PIQ - Performance), Verbale schaal (VIQ) en Totale Schaal (TIQ) biedt de WAIS-III vier Index-scores: 1. Verbaal Begrip (VBI-Verbal Comprehension, een meer pure vorm van verbale capaciteiten, als een maat voor de (doorgaans op school) verworven kennis, het vermogen om adequaat te redeneren en het verbaal redeneervermogen. Deze index is een goede indicatie voor de mogelijkheid om de cliënt verder met behulp van vragenlijstmethoden te onderzoeken. Met de mate waarin de uitslag onder de 90 punten zakt, neemt de twijfel over de testbaarheid via schriftelijke zelfbeoordeling toe.
Invloed intelligentie op drop-out
14
2. Perceptuele Organisatie (POI-Perceptual Organisation, een meer pure vorm van performale capaciteiten, meet de aandacht voor detail en de oog-handcoördinatie). Met de perceptuele organisatie index krijgt de onderzoeker een indruk van de niet-schoolse vaardigheden. Niet verbaal redeneren, visueel ruimtelijke en visueel motorische vaardigheden worden op deze manier onderzocht. 3. Werkgeheugen (WgI-Working Memory, een maat voor het onthouden, verwerken en herhalen van aangeboden informatie). Met de werkgeheugen index wordt ook onderzocht of de persoon beschikt over een goede concentratie en een goede aandachtsfunctie. Het werkgeheugen is ook een voorbeeld van wat executieve functies genoemd wordt. 4. Verwerkingssnelheid (VsI-Processing Speed, een maat voor de snelheid waarmee visuele informatie kan worden verwerkt). De verwerkingssnelheid index onderzoekt het tempo in het oplossen van een serie niet verbale problemen. Het denk- en handelingstempo wordt in kaart gebracht. Indien personen uitvallen op deze index is verder neuropsychologisch onderzoek geïndiceerd. Elk van deze IQ-scores heeft een gemiddelde waarde van 100 en een standaardafwijking (SD) van 15. COTAN-beoordeling Gegeven de beoordelingscriteria van de COTAN is de WAIS-III-NL, op één punt na, voldoende tot goed bevonden: I. Uitgangspunten bij de testconstructie: voldoende, IIa. Kwaliteit van het testmateriaal: goed, IIb. Kwaliteit van de handleiding: goed, III. Normen: voldoende, IV. Betrouwbaarheid: goed*, Va. Begripsvaliditeit: voldoende, Vb. Criteriumvaliditeit: onvoldoende, * De betrouwbaarheid van de subtests Onvolledige Tekeningen, Plaatjes Ordenen en Figuur Leggen is bij verscheidene leeftijdsgroepen 'onvoldoende'. Momenteel wordt bij de COTAN nagegaan voor welke leeftijdsgroepen dit geldt.
Invloed intelligentie op drop-out
15
2.4 Discrepantieanalyse Bij de constructie van de IQ scores voor de Wechsler-Bellevue plaatste Wechsler (1939) de meeste nadruk op de TIQ (Totale intelligentie quotiënt) score. Hij ging er vanuit da de TIQ score van een proefpersoon altijd het gemiddelde is van diens prestaties op alle subtests (Wechsler, 1944). Hij realiseerde zich echter dat in bepaalde gevallen de VIQ en PIQ scores los van elkaar moeten worden beschouwd. Dit is volgens Wechsler (Wechsler, 1944, pp. 138), over het algemeen het geval bij personen “met speciale handicaps voor wie specifieke overwegingen gelden”. Sinds de publicatie van de Wechsler-Bellevue is de VIQ- PIQ verschilscore steeds meer een algemene methode geworden voor het nemen van beslissingen over de interpretatie van een TIQ score en voor de evaluatie van de afzonderlijke VIQ- en PIQ scores. Bij de publicatie van de WAIS-R in 1981 nam Wechsler een tabel op om aan te tonen welk scoreverschil tussen het VIQ en PIQ minimaal nodig is voor significantie op het 0.05- en 0.15 niveau. Over het algemeen is een scoreverschil van 10 punten nodig op het 0.05 niveau en een verschil van 7 punten op het 0.15 niveau. Volgens Mattarazzo en Herman (1985) moet een onderzoeker bij vergelijking van discrepantiescores, naast de statistische significantie en de klinische betekenis van de testscores, ook andere variabelen meewegen, zoals bijvoorbeeld de psycho-sociale achtergronden en het opleidingsniveau. Wanneer een significant of betekenisvol verschil is gevonden, kan het zijn dat besloten wordt het TIQ op een andere manier te interpreteren, zodat deze verschillen worden weergegeven. Er bestaan verschillende gedetailleerde interpretatieschema’s om mogelijk betekenisvolle verschillen te verklaren ( Kaufman, 1990,1994, Sattler, 1992). Naast het VIQ - PIQ scoreverschil is voor de WAIS-III-NL normatieve informatie beschikbaar over de discrepantie voor alle mogelijke combinaties van de indexscores. De VBI-POI scorevergelijking is hetzelfde als de VIQ - PIQ scorevergelijking, behalve dat de subtests Rekenen, Cijferreeksen en Begrijpen niet in de VBI score zijn opgenomen en Symbool Substitutie – Coderen en Plaatjes Ordenen geen onderdeel uitmaken van de POI score. De VBI – POI verschilscore kan behulpzaam zijn bij het testen van hypotheses over het effect van deze uitgesloten subtests op respectievelijk de VIQ- en PIQ scores. Dit in het geval als de onderzoeker vermoedt dat de proefpersoon relatief minder vaardig is op het gebied van aandachtstaken, het werkgeheugen of de verwerkingssnelheid (hetgeen van invloed kan zijn op de VIQ- en PIQ scores), kan het verbale of performale verschil onderzocht worden met gebruik van de VBI- POI vergelijking, waarbij deze vaardigheden geen rol spelen. De introductie van nieuwe indices heeft vergelijkingen met verschillende andere scores mogelijk gemaakt, op zowel subtest- als indexniveau. Omdat deze vergelijkingen nog redelijk recent zijn, blijft de klinische waarde en betekenis ervan speculatief. Toch vormen ze een zeer belangrijk begin voor studie en klinisch onderzoeken kunnen ze bijzonder belangrijke en bruikbare informatie opleveren. Zolang er nog geen uitgebreid onderzoek is gedaan naar de betekenis, validiteit en diagnostische waarde van deze scoreverschillen, zullen deze met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden.
Invloed intelligentie op drop-out
16
Concluderend betekent dit dat onderzoekers worden geadviseerd geen gebruik te maken van een zogenaamde “hagelschot” benadering van interpretatie. Totdat er meer ervaring is opgedaan en meer onderzoek is verricht, moet de onderzoeker een goede reden hebben voor het berekenen van een verschilscore en moet deze reden bovendien mede gebaseerd zijn op de geschiedenis van de cliënt, gedragsobservaties en andere testresultaten. Bovendien moet altijd in gedachten gehouden worden dat een verschil tussen twee scores voor de ene persoon een klinische betekenis kan hebben, terwijl dat voor een andere persoon niet zo hoeft te zijn. Cornell en Wilson (1992) onderzochten 150 proefpersonen die veroordeeld waren voor ernstige delicten om te beoordelen over een PIQ > VIQ discrepantie correleert met geweldsdelinquenten en geweldloze delinquenten. Volgens dit Amerikaanse onderzoek (Cornell en Wilson, 1992)blijkt dat er bij ongeveer 35% van de 150 proefpersonen een statisch significant verschil is gevonden tussen het PIQ en VIQ waarbij het PIQ minstens 12 punten hoger is dan het VIQ. Deze uitslag zegt dat deze proefpersonen significant handelend sterker zijn dan verbaal. Hoewel dit onderzoek niet recent is, is de uitkomst toch interessant. Deze discrepantie is gevonden door het IQ te meten met de WAIS-R en de WISC-R. Deze IQ scores correleerden negatief met vroegtijdige schoolproblemen maar, in tegenstelling tot wat er verwacht werd, niet met de mate van invaliderende opgroei- en gezinssituaties, vroegtijdige criminele ontwikkelingsgang en middelengebruik. Verschillende onderzoekers concludeerden dat IQ een van de meest belangrijke voorspellers is van delinquentie, evenals een vergrote kans op recidive. Het is, volgens bovenstaand beschreven onderzoek, echter bedenkelijk om de relatie tussen intellectuele tekortkomingen en het ontwikkelen van delinquent gedrag te leggen. Hoewel verschillende studies (Petee & Walsh, 1987, Walsh & Beyer, 1986, Walsh et al., 1987) suggereerden dat de PIQ > VIQ discrepantie geassocieerd is en dus correleert met geweldsdelicten in tegenstelling tot bij geweldloze delicten, blijkt uit dit onderzoek het tegendeel. Gewelds- en geweldloze delinquenten vertoonden hetzelfde patroon van gemiddelde IQ scores en dezelfde patronen van de wel of niet aanwezigheid van een PIQ > VIQ discrepantie. Mogelijk is de PIQ > VIQ discrepantie bij delinquenten geen resultaat van methodiek van onderzoek of demografische factoren maar meer een belangrijke indicatie voor intellectuele tekortkomingen bij delinquenten. De tweedeling tussen VIQ en PIQ is al meer dan zestig jaar een kenmerk van de Wechsler schalen (Isen, 2010). Wechsler merkte op dat volwassen delinquenten een hogere score laten zien op de PIQ testen dan op de VIQ testen (PIQ > VIQ). Veel studies hebben de klinische waarde onderzocht van PIQ > VIQ bij zowel adolescente als volwassen delinquenten. Er zijn een aantal pogingen gedaan om systematisch de spreiding van deze discrepantie te onderzoeken bij antisociale kinderen en volwassenen. Een meta-analyse van 131 studies heeft geleid tot onderzoek of er al dan niet een VIQPIQ discrepantie is gevonden over verschillende leeftijdsgroepen, evenals geslacht, ras en testinstrumenten. De resultaten indiceerden dat de discrepantie karakteristiek is voor zowel antisociale vrouwen als mannen. Volgens deze meta-analyse is de discrepantie het hoogst bij adolescenten (6 punten) en nog minder bij volwassenen (3 punten).
Invloed intelligentie op drop-out
17
De VIQ-PIQ discrepantie is het kleinst bij Afrikaanse en Amerikaanse proefpersonen en bij hen die de WAIS aangeboden hebben gekregen. Onder de groep adolescenten die de WISC (Wechsler Intelligence Scale for Children) aangeboden hebben gekregen, bleek dat de minste resultaten werden behaald op de subtests Woordenschat en Informatie. Het is te beargumenteren dat delinquentie verweven is met schooluitval en dat tekorten aan verbale schoolse vaardigheden zich opstapelen tijdens de jeugd, eventueel manifesterend als PIQ> VIQ.
2.5 Lateralisering van hersenbeschadiging en VIQ – PIQ discrepantie Bij het onderzoek van de lateralisering (rechts- of linkszijdigheid) van hersenaandoeningen wordt ook wel de discrepantie tussen VIQ en PIQ gebruikt. Iverson, Mendrek en Adams (2004) hebben onderzoek gedaan naar het aanhoudende geloof dat lateralisering van hersenbeschadiging afgeleid kan worden van de richting van de VIQ – PIQ discrepantie. Men pleit ervoor dat VIQ < PIQ is geassocieerd met unilaterale laesies in de linker hemisfeer en dat VIQ > PIQ is geassocieerd met laesies in de rechter hemisfeer (Boll, 1978, Filskov & Leli, 1981, Reitan & Davidson, 1974). De relatie tussen verbale en performale vermogens zijn al lang geleden onderzocht door Andersen (1950) middels specifieke subtests en zijn in een later stadium bevestigd door studies die VIQ scores en PIQ scores gebruikten die afkomstig waren van de Wechsler-Bellevue Scale (Reitan, 1955) en de WAIS (Fields & Whitmyre, 1969). Deze onderzoekers demonstreerden dat cliënten met hersenlaesies vaak een patroon van prestaties in de verwachte richting lieten zien. Zij ondersteunden het idee dat laesies in de linker hemisfeer mogelijk resulteerden met verminderde verbale vermogens en laesies in de rechter hemisfeer produceerden soms visuele-spatiële stoornissen. Satz (1966) rapporteerde dat het VIQ lager was dan het PIQ bij cliënten met schade aan de linker hemisfeer en dat het VIQ groter was dan het PIQ bij cliënten met schade aan de rechter hemisfeer. Er werden echter geen verschillen in VIQ en PIQ scores gevonden bij deelnemers bij wie er geen sprake was van specifieke leasies of bij de gezonde controlegroep. Studies als deze leidden tot een uitgebreide toepassing van VIQ-PIQ discrepantie, als middel om lateralisatie (organiciteit) van hersenletsel in de klinische praktijk in te zetten, buiten het feit om dat er nooit een empirisch bewijs was gevonden dat VIQ-PIQ discrepantie een diagnostische voorspellende validiteit had. Onderzoekers waarschuwden dan ook dat VIQ-PIQ verschillen alleen niet kunnen dienen als bewijs voor hersenletsel maar moeten worden gezien als een aanvulling op uitgebreider onderzoek naar lateralisatie van hersenletsel. Ook volgens Kaldenbach (2010) zijn bij VIQ < PIQ de talige capaciteiten minder goed ontwikkeld dan de meer handelingsgerichte capaciteiten (“doe – taken”) waarbij onder meer visuele waarneming en visueel-ruimtelijk inzicht en motoriek betrokken zijn. Er is sprake van een (expressief en/of receptief) taalprobleem of een taalstoornis, mogelijk spelen ook culturele factoren of meertaligheid een rol. Bovenstaande is beschreven als profiel interpretatie voor de WISC III, dit document is ook deels toepasbaar bij de WAIS-III.
Invloed intelligentie op drop-out
18
Hoewel de testitems verschillen, bestaan de WISC-III en WAIS-III uit een aantal gelijksoortige subtests (denk aan Informatie, Onvolledige Tekeningen, Blokpatronen, Figuur Leggen, Plaatjes Ordenen, etc.). De meetpretenties op de gelijknamige subtests komen overeen. Voor het samenstellen van dit document is gebruik gemaakt van recente en relevante (veelal internationale) vakliteratuur en klinische ervaring. Een ander resultaat van het onderzoek van Iverson, Mendrek en Adams (2004) was dat de diagnostische voorspellende validiteit van de VIQ-PIQ discrepantie bij personen met rechts hemisfeer laesies, is beïnvloed door de basisgegevens, onder andere de prevalentie, in het referentiële databestand van de individuele psycholoog. Als de psycholoog met zekerheid wist, op basis van CT scan of MRI resultaten, dat de lateralisatie van de laesie in de rechter hemisfeer zat, dan vond hij of zij overeenkomst tussen de statistische betrouwbare discrepantie en de lateralisatie van de laesie. Dit percentage bedroeg 61%. Echter, als de basisgegevens van personen met laesies in de rechter hemisfeer in het databestand van de psycholoog lager waren (20%), dan was de waarde van de statistische betrouwbare discrepantie ook lager, namelijk 44 %. Er zijn meer onderzoekers geweest die demonstreerden dat VIQ-PIQ discrepantie een gelimiteerde waarde heeft bij neuropsychologisch onderzoek. Larrabee (1986) evalueerde het effect van unilateraal hersenletsel op de WAIS VIQ-PIQ verschillen en vond dat een lagere VIQ score ten opzichte van de PIQ score niet regulier genoeg aangetoond kon worden. Tevens was het verschil niet groot genoeg om een klinische betrouwbare en zekere diagnose van links hemisfeer letsel te diagnosticeren. Volgens de Zeeuw, Dekker en Resing (2004) vindt men in het algemeen bij meer ontwikkelde personen een, overigens niet significant, hoger VIQ dan PIQ. Het mondelinge gedeelte is naar verhouding voor hen makkelijker dan het handelingsgedeelte, waarschijnlijk door hun algemene ontwikkeling en door hun scholing. Bij vele psychische stoornissen, psychosen, in het bijzonder schizofrenie, organische hersenaandoeningen van de rechter hemisfeer, bij angstneurosen en dwangneurosen en bij depressieve toestandsbeelden zijn de scores op de performale subtests gedrukt, het PIQ is zelden gelijkwaardig aan het VIQ. Het relatief hogere VIQ is dus niet zozeer het gevolg van een verhoogde verbale prestatie, dan wel van een aantasting van de performale prestatie. Zoals eerder benoemd wordt bij het onderzoek van de lateralisering (rechts- of linkszijdigheid) van hersenaandoeningen vaak de discrepantie tussen VIQ en PIQ gebruikt. De verschillen moeten echter groot genoeg zijn (15 tot 20 punten of meer) willen zij indicatief zijn. Voor de WAIS-III wordt gerapporteerd dat 25 % van de onderzochte personen uit de normeringsteekproef (Wechsler, 2000) een verschil tussen VIQ en PIQ van 15 punten heeft, waarbij zowel VIQ als PIQ hoger kan zijn. Wanneer bij de normale bevolkingsgroep het PIQ significant hoger is dan VIQ is dit veelal het gevolg van een relatief geringe algemene ontwikkeling of van een verwaarloosde schoolopleiding. Soms is er tegelijkertijd ook slechts een geringe belangstelling voor zaken die niet praktisch of concreet zijn waardoor er ook geen interesse voor onderwijs bestond.
Invloed intelligentie op drop-out
19
Mogelijk wordt dit voor een deel verklaard door het feit dat een hoger PIQ vaak bij psychopaten en delinquente adolescenten wordt gevonden. Deze discrepantie vindt men meer bij personen met linker hemisfeer aandoeningen dan bij diegene met een rechter hemisfeer aandoening. Verschillen tussen PIQ en VIQ zijn op zichzelf beslist niet zonder meer indicatief voor pathologische verschijnselen. Zij kunnen echter bij een reeds vaststaande pathologische toestand mede richting bepalend zijn. Men moet echter steeds beginnen dergelijke verschillen te verklaren in termen van levenservaring van de betrokkene, bij voorbeeld milieu-invloeden, geestelijke verwaarlozing, gebrekkige schoolopleiding of een invaliderende opvoedingssituatie. Uit meer recentelijk onderzoek van Ryan et al. (2009) wordt ook het gebruik van alleen de VIQ-PIQ discrepantie om lateralisering van hersenletsel te identificeren, afgeraden. Volgens deze onderzoekers betekent dit echter niet dat de WAIS-III helemaal geen plaats heeft in onderzoek bij personen waarbij hersenletsel wordt aangetroffen. Hawkins (1998) bijvoorbeeld, rapporteerde dat vergelijking tussen de VBI (Verbaal Begrip Index) en de VsI (Verwerkingssnelheid Index) mogelijk behulpzaam is bij de screening naar disfunctioneren van hersenfuncties van individuele personen. Als aanvulling levert de WAIS-III waardevolle informatie betreft de cognitieve en adaptieve gevolgen van hersenletsel en, als onderdeel van een uitgebreide neuropsychologische testbatterij, draagt het vaak bij aan het selecteren van geschikte vormen en mogelijkheden van herstel. Als laatste is het gebruik van de WAIS-III een mogelijkheid om een inschatting te maken betreft de aanwezigheid en de mate van cognitief verval (Schoenberg, Duff, Scott & Russel, 2003) en de mogelijkheid om waarnemingsfouten of simulatie bij individuele personen in te schatten (Mittenberg et al., 2001).
2.5.1 Kwalitatieve interpretatie van de verbale schaal van de WAIS-III De behandeling, zoals gegeven binnen de FVK doet veelal een beroep op de verbale capaciteiten van de cliënten. Met de scoring van de subtests binnen de verbale schaal van de WAIS-III worden de verbale capaciteiten van de onderzochte persoon geobjectiveerd, met als resultaat de VIQ score. Volgens de Zeeuw, Dekker en Resing (2004) kan men in de eerste plaats letten op de uitgebreidheid van het geformuleerde antwoord; dit kan lopen van monosyllabisch (één woordig) tot omslachtig. Iemands spraakzaamheid is recht evenredig met de hoeveelheid gebruikte woorden, namelijk hypomane personen spreken meestal veel, depressieve personen weinig, ter illustratie van een mogelijk diagnostisch gebruik. In de tweede plaats kan er gelet worden op de woordkeus. Uit de woordkeus blijkt, behalve kennis en de sociale of beroepsachtergrond, ook de intelligentie, het onderscheidingsvermogen en de parate woordkennis. In de derde plaats kan men letten op de uitspraak. De juiste uitspraak en het leggen van het juiste accent in verband met de verbale ontwikkeling en discrepanties tussen opleidingsniveau en uitspraak, zijn van diagnostische waarde. In de vierde plaats betreft de analyse van de vorm van het antwoord niet uitsluitend de mondelinge beantwoording.
Invloed intelligentie op drop-out
20
Bij het tot stand komen van de performale schaal bevat de WAIS-III ook typische handelingstests, waarbij er sprake is van “vorm” bij de beantwoording van de testvraag; hierbij betreft het echter het voldoen aan deels motorische opdrachten zoals de subtesten “blokpatronen”, “substitutie”en “figuur leggen”. Bij sommige opgaven van verbale tests kunnen psychiatrische patiënten falen door een pathologische gedachtegang waar latere opgaven geen aanleiding meer toe geven. Ook komt in het algemeen, volgens de Zeeuw, Dekker en Resing (2004), een grote mate van onregelmatigheid binnen de subtests (intra-test spreiding) meer bij pathologische dan bij normale personen voor, speciaal als dit gepaard gaat met een grote inter-test spreiding, dus tussen de subtests. In het algemeen is het van belang na te gaan of de “intra-test scatter” het gevolg is van niet weten, van fout antwoorden of van een merkwaardige of bizarre gedachtegang. Zowel een grote inter- als intra-test spreiding wijst volgens Wechsler op emotionele stoornissen die regelmatig een psychotische achtergrond hebben. Echter, volgens Deelman et al. (2004), stuiten we, met betrekking tot het signaleren, meten en duiden van stoornissen, op het probleem dat de normen van intelligentietests niet voorzien in een correctie voor opleidingsniveau, waardoor een nauwkeurige vergelijking van de resultaten, met name van subtests, met het premorbide niveau niet goed mogelijk is. Gedragsobservaties tijdens afname van de WAIS en kwalitatieve interpretatie van testprestaties, eventueel aangevuld met “testing the limits” leveren vaak meer informatie op dan de subtest scores op zich. Het doen van uitspraken over specifieke aandoeningen uitsluitend op grond van intelligentieprofielen wordt daarom sterk afgeraden.
2.6 Probleemstelling Wij kiezen ervoor de TIQ scores van de afgenomen WAIS-III onderzoeken van de cliënten van de FVK te vergelijken met hun drop out gegevens, teneinde een samenhang te kunnen vinden tussen beide.
·
Is het intelligentieniveau van een forensische verslaafde een factor die de drop-out kans bij behandeling van de FVK kan voorspellen?
2.7 Relevantie Wij beogen met dit onderzoek een bijdrage te leveren aan het inzicht op het criterium ‘cognitieve capaciteit’ ofwel de ‘hoogte van het intelligentieniveau’, met als doel de effectgrootte van de interventie (het volhouden van de behandeling) te verhogen. De onderzoeksvraag is voldoende argument voor onderzoek. Wij trachten met dit onderzoek de vraagstelling van mevrouw M. van Koot, hoofd bedrijfsvoering en mevrouw H. Klaver, psychiater en tevens hoofd behandeling, te beantwoorden, namelijk; of er een correlatie bestaat tussen drop-outgedrag en een laag intelligentieniveau. Is er een correlatie aantoonbaar en zo ja, is dan de eis betreft het minimale TIQ van 80 reëel of moet deze score worden aangepast omdat anders de verwachtingen van het slagen van het behandeltraject te hoog gegrepen zijn?
Invloed intelligentie op drop-out
21
2.8 Onderzoeksvragen en hypothesen Teneinde het antwoord op de hoofdvraag te kunnen verklaren en de onderzochte groep proefpersonen te kunnen beschrijven, zijn de volgende hypothesen opgesteld. Vraag 1 Kan drop-out worden voorspeld door de hoogte van het intelligentieniveau (TIQ score), gemeten met de Wechsler Adult Intelligence Scale III? H0 Er bestaat geen betekenisvol verschil tussen de gemiddelde TIQ scores van de cliënten welke zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 en drop out gedrag hebben vertoond en de cliënten welke zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 geen drop out gedrag hebben vertoond. H1 Er bestaat een betekenisvol verschil tussen de gemiddelde TIQ scores van de cliënten welke zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 en drop out gedrag hebben vertoond en de cliënten welke zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 geen drop out gedrag hebben vertoond. Vraag 2 Komt het vermoeden van de indicatiesteller betreft de cognitieve capaciteiten van de cliënten overeen met hun daadwerkelijke TIQ score? H1 Er bestaat een betekenisvol verschil tussen de gemiddelde TIQ score van de cliënten welke zijn opgenomen tussen 01 januari 2005 en 31 december 2006 en de gemiddelde TIQ score van de cliënten welke zijn opgenomen tussen 1 januari 2007 en 31 december 2010 binnen de FVK Piet Roorda. H0 Er bestaat geen betekenisvol verschil tussen de gemiddelde TIQ score van de cliënten welke zijn opgenomen tussen 01 januari 2005 en 31 december 2006 en de gemiddelde TIQ score van de cliënten welke zijn opgenomen tussen 1 januari 2007 en 31 december 2010 binnen de FVK Piet Roorda.
Invloed intelligentie op drop-out
22
Vraag 3 Hebben allochtone cliënten welke drop-out gedrag vertonen, een hogere TIQ score dan autochtone cliënten welke drop-out gedrag vertonen? Is het IQ, of een andere factor, zoals een verminderde maatschappelijk-culturele aansluiting, verantwoordelijk voor het drop-out gedrag? H1 Er bestaat een betekenisvol verschil tussen de gemiddelde TIQ score van de cliënten welke niet in Nederland zijn geboren en de gemiddelde TIQ score van de cliënten welke wel in Nederland zijn geboren en zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 en drop out gedrag hebben vertoond. H0 Er bestaat geen betekenisvol verschil tussen de gemiddelde TIQ score van de cliënten welke niet in Nederland zijn geboren en de gemiddelde TIQ score van de cliënten welke wel in Nederland zijn geboren en zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 en drop out gedrag hebben vertoond. Vraag 4 Heeft het verbaal capaciteiten niveau invloed op het al dan niet vertonen van drop-out gedrag? H1 Er bestaat een betekenisvol verschil tussen de gemiddelde VIQ score van de cliënten welke zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 en dropout gedrag hebben vertoond en de gemiddelde VIQ score van de cliënten welke zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 en geen drop- out gedrag hebben vertoond. H0 Er bestaat geen betekenisvol verschil tussen de gemiddelde VIQ score van de cliënten welke zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 en dropout gedrag hebben vertoond en de gemiddelde VIQ score van de cliënten welke zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 en geen drop- out gedrag hebben vertoond.
Invloed intelligentie op drop-out
23
Vraag 5 Heeft het performaal capaciteiten niveau invloed op het al dan niet vertonen van drop-out gedrag? H1 Er bestaat een betekenisvol verschil tussen de gemiddelde PIQ score van de cliënten welke zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 en dropout gedrag hebben vertoond en de gemiddelde PIQ score van de cliënten welke zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 geen drop- out gedrag hebben vertoond. H0 Er bestaat geen betekenisvol verschil tussen de gemiddelde PIQ score van de cliënten welke zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 en dropout gedrag hebben vertoond en de gemiddelde PIQ score van de cliënten welke zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 geen drop- out gedrag hebben vertoond.
Invloed intelligentie op drop-out
24
HOOFDSTUK 3 METHODEN VAN ONDERZOEK In dit hoofdstuk is de methode van onderzoek beschreven, over welke periode de data is verzameld en waar de data zijn verzameld.
3.1 Onderzoeksmethode Met bestaande gegevens uit WAIS-III afnamen wordt geanalyseerd of er een correlatie bestaat tussen drop-out en hoogte van het IQ <80 of 80>. Bij iedere cliënt wordt de WAIS-III afgenomen om het intelligentieniveau te bepalen. Daarnaast worden drop-out gegevens bijgehouden. Deze twee gegevens zijn op voorhand de variabelen. De proefpersonen zijn de cliënten van de FVK Piet Roordakliniek te Apeldoorn die in behandeling zijn geweest maar die vroegtijdig zijn uitgevallen. Omdat de respondenten niet rechtstreeks benaderd zijn, is er geen toestemming nodig van de ethisch medische commissie. In dit onderzoek is IQ de onafhankelijke variabele en drop-out de afhankelijke variabele.
3.2 Onderzoekspopulatie Om de drop-out gegevens en de intelligentiescores van cliënten van de FVK Piet Roordakliniek in kaart te brengen is er gebruik gemaakt van een populatieonderzoek. De populatie bestaat uit volwassen mannen, die zowel met een verslaving als met een justitiële maatregel zijn opgenomen bij de FVK tussen 1 januari 2005 en 31 december 2010, waarbij de behandeling voortijdig beëindigd is en van wie WAIS-III scores geregistreerd zijn binnen de FVK. De populatie bestaat uit 349 cliënten (N=349). Bij 136 van hen is een WAIS-III afgenomen. Voor 2007 gebeurde dit op indicatie, met andere woorden wanneer er een vermoeden bestond van verminderd intelligentieniveau. Deze bestaat uit 36 cliënten. Na 2007 is er besloten om standaard een WAIS-III onderzoek af te nemen. Deze groep bestaat uit 100 cliënten. Van de 349 cliënten is er bij 195 cliënten sprake van drop-out. Hierbij is sprake van tussentijds en eenzijdig beëindiging van de behandeling. Dit wil zeggen dat zij uit zichzelf of op eigen verzoek de kliniek hebben verlaten of niet zijn teruggekeerd van verlof. Daarnaast zijn er cliënten, namelijk 163, waarbij wel sprake is van dropout maar waarbij er geen WAIS-III onderzoek is gedaan. De groep waarbij er geen sprake is van dropout maar waarbij wel een WAIS-III afname is gedaan, bestaat uit 104 cliënten. Het gaat hierbij om 28 cliënten met een WAIS-III onderzoek voor 2007 en 76 cliënten na 2007. De groep waarbij er zowel sprake is van drop-out als een WAIS-III onderzoek bestaat uit 32 cliënten. Hierbij gaat het om 13 cliënten die voor 2007 een WAIS-III onderzoek hebben gehad en 19 cliënten na 2007. Vervolgens is er onderzoek gedaan naar de extrapoleerbaarheid, dus hoe kan er over een kleine groep van 32 cliënten uitspraak gedaan worden over een totale groep van 136 cliënten. Eerst wordt er gekeken of de data voldoen aan de assumpties voor een t-toets (parametriciteit). De uitkomstdata zijn continu (ratio) en onafhankelijk (ongepaard). De output variabele is IQ. De dataverzamelingsprocedure bestaat uit het verzamelen en het gebruik maken van de archiefgegevens die de FVK in de afgelopen vijf jaar heeft verzameld. Hiervoor is er toestemming gekregen van eerder genoemde hoofd bedrijfsvoering en hoofd behandeling.
Invloed intelligentie op drop-out
25
Het onderzoek is een kwantitatief onderzoek. Er worden gegevens verzameld van cliënten waarbij de WAIS-III is afgenomen en deze worden afgezet tegen de gegevens van dezelfde cliënten op het vlak van drop- out, die bekend zijn binnen de FVK. Deze gegevens worden geanalyseerd door de gemiddelden van de groepen met elkaar te vergelijken door middel van een variantie analyse (ttoets). De gegevens worden gebruikt om te beoordelen of er een verband is tussen de hoogte van het IQ en de drop -out. Daarnaast wordt er onderzocht of er andere variabelen zijn die bijdragen aan voortijdig stoppen van het traject (de behandeling) binnen de kliniek.
Invloed intelligentie op drop-out
26
HOOFDSTUK 4 RESULTATEN In dit hoofdstuk worden de resultaten weergegeven. Op grond van de onderzoeksvraag van de psychiater/ hoofd behandeling en de hoofd bedrijfsvoering van de FVK Piet Roorda is er onderzoek gedaan naar de factor intelligentie op drop-out. In de volgende grafieken worden de verbanden en verschillen verduidelijkt.
4.1 Het verband tussen TIQ en drop-out Bestaat er een betekenisvol verschil tussen de gemiddelde TIQ scores van de cliënten welke zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 en drop out gedrag hebben vertoond en de cliënten welke zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 geen drop out gedrag hebben vertoond? Om te kunnen ontdekken of er een verband bestaat tussen TIQ scores en drop-out, zijn de TIQ gemiddelden van de drop-out cliënten afgezet tegen de TIQ gemiddelden van de niet drop-out cliënten.
Grafiek 1. Medianen van de TIQ scores van drop-outs en niet drop-outs met interkwartielafstanden en 95% betrouwbaarheidsintervallen. 0= niet drop-out, 1= drop-out.
De data voldoen aan de assumpties voor een parametrische toets. De data van beide groepen waren normaal verdeeld. De drop-out cliënten (gemiddeld TIQ 85.37, spreiding 8.24) hebben geen lager TIQ dan de niet drop-out cliënten (gemiddeld TIQ 86.64, spreiding 11.02). Er is 55 % kans dat er geen verschil bestaat tussen beide groepen, dus dat men dit verschil (van deze omvang of groter) in de standaardafwijking nog een keer zou vinden.
Invloed intelligentie op drop-out
27
4.2 Verschillen tussen gemiddelden van WAIS-III afnamen op indicatie en WAIS-III afnamen in “standaardonderzoek bij binnenkomst” Bestaat er een betekenisvol verschil tussen de gemiddelde TIQ score van de cliënten welke zijn opgenomen tussen 01 januari 2005 en 31 december 2006 en de gemiddelde TIQ score van de cliënten welke zijn opgenomen tussen 1 januari 2007 en 31 december 2010 binnen de FVK Piet Roorda? Om te kunnen ontdekken of er een verschil bestaat tussen gemiddelde TIQ scores van de WAIS-III afname op indicatie en de TIQ scores van de WAIS-III standaard afnamen zijn deze gegevens met elkaar vergeleken.
Grafiek 2. Medianen van de TIQ scores van de cliënten opgenomen voor 2007 versus de cliënten opgenomen na 2007, met interkwartielafstanden en 95% betrouwbaarheidsintervallen.0=vanaf 2007, 1=voor 2007
De data voldoen aan de assumpties voor een parametrische toets. De data van beide groepen waren normaal verdeeld. De cliënten van voor 2007 (gemiddeld TIQ 85.91 spreiding 10.17) hebben geen lager TIQ dan de cliënten van vanaf 2007 (gemiddeld TIQ 86.50, spreiding 10.56). Er is 78% kans dat er geen verschil bestaat tussen beide groepen, dus dat men dit verschil (van deze omvang of groter) in de standaardafwijking nog een keer zou vinden. Er is dus geen verschil.
Invloed intelligentie op drop-out
28
4.3 Het verschil tussen TIQ van allochtone cliënten en autochtone cliënten van de drop-out groep Bestaat er een betekenisvol verschil tussen de gemiddelde TIQ score van de cliënten welke niet in Nederland zijn geboren en de gemiddelde TIQ score van de cliënten welke wel in Nederland zijn geboren en zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 en drop out gedrag hebben vertoond? Om te kunnen ontdekken of er een betekenisvol verschil is tussen de TIQ score van allochtone cliënten en de TIQ score van autochtone cliënten van de drop-out groep, zijn deze gegevens met elkaar vergeleken. De drop-out groep bestaat uit 6 allochtonen en 26 autochtonen.
Grafiek 3: Medianen van de TIQ scores van autochtonen (gemiddeld 86.88 ) versus allochtonen (gemiddeld 78.83) met interkwartielafstanden en 95% betrouwbaarheidsintervallen 0=autochtoon, 1=allochtoon
De TIQ scores van de autochtonen en de allochtonen voldoen niet aan de assumpties voor een parametrische toets, derhalve is de Mann Whitney U toets gebruikt. Er is ook sprake van een ongelijke sample size, waarbij één van de groepen een te kleine n (n=6) heeft. De autochtone cliënten (gemiddelde rangordescore 17.65, gemiddeld TIQ 86.76) hebben geen lager TIQ dan de allochtone cliënten (gemiddelde rangordescore 11.50, gemiddeld TIQ 82.88). Er is 15% kans dat er geen verschil bestaat tussen beide groepen, dus dat men dit verschil (van deze omvang of groter) in de standaardafwijking nog een keer zou vinden. Er is dus geen verschil.
Invloed intelligentie op drop-out
29
4.4 Het verband tussen VIQ en drop-out Bestaat er een betekenisvol verschil tussen de gemiddelde VIQ score van de cliënten welke zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 en dropout gedrag hebben vertoond en de gemiddelde VIQ score van de cliënten welke zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 en geen drop- out gedrag hebben vertoond? Om te kunnen ontdekken of er een verband is tussen VIQ en drop-out, zijn deze gegevens met elkaar vergeleken.
Grafiek 4. Medianen van de VIQ scores van drop-outs en niet drop-outs met interkwartielafstanden en 95% betrouwbaarheidsintervallen. 0= niet drop-out, 1= drop-out.
De data voldoen aan de assumpties voor een parametrische toets. De data van beide groepen waren normaal verdeeld. De drop-out cliënten (gemiddeld VIQ 86.88, spreiding 10.61) hebben geen lager VIQ dan de nietdrop-out cliënten (gemiddeld VIQ 87.08, spreiding 12.47). Er is 93% kans dat er geen verschil is tussen beide groepen, dus dat men dit verschil (van deze omvang of groter) in de standaardafwijking nog een keer zou vinden.
Invloed intelligentie op drop-out
30
4.5 Het verband tussen PIQ en drop-out Bestaat er een betekenisvol verschil tussen de gemiddelde PIQ score van de cliënten welke zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 en dropout gedrag hebben vertoond en de gemiddelde PIQ score van de cliënten welke zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 geen drop- out gedrag hebben vertoond? Om te kunnen ontdekken of er een verband is tussen PIQ en drop-out, zijn deze gegevens met elkaar vergeleken.
Grafiek 5. Medianen van de PIQ scores van drop-outs en niet drop-outs met interkwartielafstanden en 95% betrouwbaarheidsintervallen. 0= niet drop-out, 1= drop-out.
De data voldoen aan de assumpties voor een parametrische toets. De data van beide groepen waren normaal verdeeld. De drop-out cliënten (gemiddeld PIQ 86.03, spreiding 9.81) hebben geen lager PIQ dan de nietdrop-out cliënten (gemiddeld PIQ 88.12, spreiding 11.33). Er is 35% kans dat er geen verschil is tussen beide groepen, dus dat je dit verschil (van deze omvang of groter) in de standaardafwijking nog een keer zou vinden.
Invloed intelligentie op drop-out
31
4.6 Het verband tussen de VIQ-PIQ discrepantie en drop-out Bestaat er een betekenisvol verschil tussen de incidentie van het disharmonisch intelligentieprofiel (≥10 verschil in PIQ-VIQ)bij de cliënten welke zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 en drop- out gedrag hebben vertoond, en de incidentie van het disharmonisch intelligentieprofiel (≥10 verschil in PIQ-VIQ) van de cliënten welke zijn opgenomen binnen de FVK Piet Roorda van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 en geen drop- out gedrag hebben vertoond? Om te kunnen ontdekken of er een verband is tussen VIQ –PIQ discrepantie en drop-out, zijn deze gegevens met elkaar vergeleken. Er blijkt geen significant verschil in incidentie van cliënten met een disharmonisch profiel in de gehele populatie versus de incidentie van cliënten met een disharmonisch profiel in de drop out groep. (Chi2 = 0.095; df = 1; p=0.758) Cliënten met een PIQ dat 10 of meer punten hoger is dan het VIQ vielen niet vaker uit dan cliënten waarbij dit niet het geval is.
Invloed intelligentie op drop-out
32
HOOFDSTUK 5 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN (DISCUSSIE) Het onderzoek naar intelligentieniveau en drop-out komt voort uit de gedachten van de behandelaars van FVK Piet Roorda, dat een lagere intelligentie een hogere drop- out met zich meebrengt. Deze studie heeft zich gericht op het onderzoeken of de factor intelligentie van invloed is op dropout gedrag bij cliënten van de FVK Piet Roorda. Hierbij is gebruik gemaakt van de WAIS-III. Doordat dit meetinstrument betrouwbaar is en is afgenomen door bekwame en bevoegde psychologen, zijn uitspraken op basis van deze data betrouwbaar en valide. Op basis van dit onderzoek kunnen de hypothesen dat er een verband is tussen TIQ, VIQ, PIQ en drop-out, worden verworpen want er is geen verschil geconstateerd met betrekking tot het intelligentieniveau van drop-outs en cliënten die de behandeling hebben afgemaakt. Dit betekent dat het in de cliëntenpopulatie van de FVK Piet Roorda niet uitmaakt met betrekking tot het al dan niet slagen van de behandeling of men tot de (iets) meer intelligente cliënten of tot de minder intelligente cliënten behoort. Echter, hierbij moet worden aangemerkt dat het gemiddelde IQ significant onder het gemiddelde ligt en de spreiding klein is. Ook is er geen verschil geconstateerd tussen IQ scores van cliënten met een WAIS-III afname voor 2007,dus op indicatie en daarmee op verdenking van een lager IQ en de IQ scores van cliënten met een WAIS-III afname na 2007, als onderdeel van standaardonderzoek, die hun behandeling hebben afgemaakt. Tenslotte is er geen verband geconstateerd tussen VIQ-PIQ discrepantie en drop-out. Er bestaat wellicht een andere factor die betrekking heeft op drop-out gedrag, welke ten onrechte voor een lagere intelligentie wordt gehouden. Natuurlijk is het wel zo dat de hele groep een lage intelligentie heeft in vergelijking met de norm. Hier komen we later op terug. Concluderend kan worden aangenomen dat binnen de populatie van de FVK Piet Roorda, een gemiddeld laag TIQ niet leidt tot meer drop-out. Echter, juist het gegeven dat het TIQ van de cliënten bij de FVK Piet Roorda significant lager is dan het Nederlands gemiddelde, doet wel suggereren dat een laag IQ, in combinatie met verslaving, leidt tot uiteenlopende problematiek, zoals bijvoorbeeld delictgedrag. Wellicht komt in de populatie van mensen met een gemiddeld of hoog gemiddeld IQ mogelijk ook wel (middelen) verslaving voor, maar bevinden deze mensen zich minder in het criminele circuit. Een lager IQ staat mogelijk in verband met een lagere sociaal economische status, waardoor de combinatie van laag IQ (= minder toegang tot maatschappelijke mogelijkheden en verdiensten) en verslaving, vaker leidt tot het komen tot illegaal gedrag en/of illegale oplossingen om hun verslaving te kunnen bekostigen.
Invloed intelligentie op drop-out
33
Voor 2007 kregen de cliënten slechts een intelligentieonderzoek (WAIS-III) wanneer het vermoeden bestond dat zij een lagere intelligentie hadden. Geconcludeerd kan worden dat cliënten, die een onderzoek op indicatie kregen, geen gemiddeld lagere TIQ score behaalden dan de cliënten waarbij het IQ na 2007 is gemeten. De conclusie hiervan is dat de “intuïtie” van de behandelaar, met betrekking tot het al dan niet hebben van een lagere intelligentie niet door de WAIS-III werd bevestigd. Er is namelijk geen verschil tussen gemiddelde TIQ scores van cliënten voor 2007 en gemiddelde TIQ scores na 2007. Mensen van allochtone afkomst hebben door een slechte talige en/of culturele aansluiting mogelijk nog minder toegang tot de sociaal economische verworvenheden van de maatschappij. Omdat er vaak sprake is van een taalbarrière of een opleidingsniveau dat niet aansluit, maakt men minder kansen op de Nederlandse arbeidsmarkt. Concluderend kunnen we stellen dat er geen betekenisvol verschil is tussen het TIQ van de allochtone cliënten en het TIQ van de autochtone cliënten van de FVK Piet Roorda. Het is hierom natuurlijk wel de vraag of een TIQ van een allochtoon vergelijkbaar is met eenzelfde TIQ van een autochtoon. Voor de allochtoon is een slechte talige/maatschappelijkculturele aansluiting een mogelijke externe verklaring voor het TIQ. Bij de autochtoon, met eenzelfde TIQ, gaat mogelijk deze verklaring niet op. Hierdoor zou men verwachten dat interne factoren, zoals bijvoorbeeld hersenletsel, of ontwikkelingsstoornissen een rol spelen in de relatief slechte intelligentie ontwikkeling. Dit zou nader onderzocht kunnen worden. Als er in hetzelfde vervolgonderzoek ook gekeken wordt of er verschillen zijn in het profiel (VIQ en PIQ harmonisch of disharmonisch) tussen allochtone en autochtone drop-outs, zou men een verschil moeten vinden tussen allochtone drop-outs en autochtone drop-outs, waarbij autochtoon vaker een disharmonisch profiel vertoont. Concluderend kan worden aangenomen dat binnen de populatie van de FVK Piet Roorda een VIQ-PIQ discrepantie wel voorkomt maar niet leidt tot meer drop-out. Dit onderzoek heeft ook enkele beperkingen. In de eerste plaats is de groep waarover we uitspraak doen relatief klein. In de tweede plaats is de data slechts binnen één kliniek verzameld waardoor de conclusies van dit onderzoek niet generaliseerbaar zijn naar uitspraken over de gehele klinische- of normpopulatie. Het TIQ, VIQ en PIQ is wel lager dan het landelijk gemiddelde. Aangezien behandeling, zoals gegeven in de Piet Roorda, een beroep doet op verbale capaciteiten, is dit, mede vanwege de gemiddelde lage VIQ score van zowel de drop-out als niet drop-out cliënten, mogelijk een aanwijzing om rekening te houden met het aanbieden van toekomstige behandelingen en interventies.
Invloed intelligentie op drop-out
34
Ook het niet kunnen of willen conformeren aan de behandeling is een mogelijke consequentie van een beperkt intelligentieniveau, waarbij vaak cognitieve capaciteiten tekort schieten om het behandelprogramma, zoals aangeboden op de FVK Piet Roorda op een goede manier te volgen. De complexiteit van problematiek van deze cliënten vraagt om concrete afspraken en duidelijk afgebakende taken. In de behandeling van deze problematiek kan een focus liggen op het vergroten van de bereidbaarheid en motivatie maar ook bij het vergroten van het zelfvertrouwen, bij voorbeeld door het aanbieden van overzichtelijke, duidelijke en afgebakende doelen en opdrachten die kunnen leiden tot succeservaringen. Het behoudt echter het niveau van eventueelheid om te kunnen concluderen dat dit effect heeft op drop-out gedrag. Op basis van dit onderzoek kan wel worden geconcludeerd dat het percentage drop-out relatief hoog is. Nader onderzoek naar causale verbanden is dan ook zeker geïndiceerd.
Invloed intelligentie op drop-out
35
LITERATUURLIJST Aarse, H.R. (2003). De betekenis van cliënttevredenheid als indicator voor kwaliteit van zorg. Academisch proefschrift: Amsterdam. American Psychological Association. (2010). Publication manual of the American Psychological Association (6th ed.). Washington, DC: Author. Andersen, A.L. (1950). The effect of laterality localization of brain damage on Wechsler-Bellevue indices of deterioration. Journal of Clinical Psychology, 6, pp. 191-194. Ball, S.A., Carroll, K.A., Canning-Ball, M., Rounsaville, B.J. (2006). Reasons for dropout from drug abuse treatment: symptoms, personality and motivation. Addictive Behaviours, 31(2), pp. 320-330. Barber, J.P., Luborsky, L., Gallop, R., Crits-Christop, P., Frank, A., Weiss, R.D., Thase, M.E., Connolly, M.B., Gladis, M., Foltz, C., Siqueland, L. (2001). Therapeutic alliance as a predictor of outcome and retention in the National Institute on Drug Abuse Collaborative Cocaine Treatment Study. Journal of Consult. Clinical Psychology, 69 (1), pp. 119-124. Baekeland, F. & Lundwall, L. (1975). Dropping out of treatment: a critical review. Psychological Bulletin, 82 (5), pp. 738-783. Bebbington, P.E. (1995). The content and context of compliance. International Clinical Psychopharmacology, 9 (5), pp. 41-50. Bieleman, B., Snippe, J., Bie, E. de, (1995). Drugs binnen de grenzen, harddrugs en criminaliteit in Nederland; schattingen van de omvang. Groningen/Rotterdam: Intraval. Bleyen, K. (2002). Het cliëntperspectief in de residentiële behandeling van verslaving. Proefschrift Katholieke Universiteit Leuven. Boll, T.J. (1978). Diagnosing brain damage. In B.B. Wolman (Ed). Clinical diagnosis of mental disorders, pp. 601675. New York: Plenum. Claus, R.E. & Kindleberger, L.R. (2002). Engaging substance abusers after centralized assessment: Predictors of treatment entry and dropout. Journal of Psychoactive Drugs, (34), pp.25-31. Daughters, S.B., Lejuez, C.W., Bornovalova, M.A., Kahler, C.W., Strong, D.R., Brown, R.A. (2005). Distress tolerance as a predictor of early treatment dropout in a residential substance abuse treatment facility. Journal of Abnormal Psychology, 114(4), pp. 729-734.
Invloed intelligentie op drop-out
36
Deelman, B., Eling, P., Haan, E. de, Zomeren, E. van (2004). Klinische neuropsychologie. Zesde herziene druk. Amsterdam: Boom. Derksen, J.J.L. (2004). Psychologische diagnostiek: enkele structurele en descriptieve aspecten. Eerste druk. Nijmegen: PEN Tests Publisher BV. De Weert-van Oene, G.H., Breteler M.H.M., Schippers G.M., Schrijvers A.J.P. (2000). The validity of the SelfEfficacy List for Drug Users (SELD). Addictive Behaviors, 25 (4), pp. 599-605. Eurelings-Bontekoe, E.H.M., Dam, A. van, Luyten, P., Verhulst, W.A.C.M., Tilburg, C.A. van, Heus, P. de, Koelen, J. (2009). Structural personality organization as assessed with theory driven profile interpretation of de Dutch Short Form of the MMPI predicts dropout and treatment response in brief cognitive behavioral therapy for Axis I disorders. Journal of Personality Assessment, 91 (5), pp. 439-452. Fields, F.R.J., Whitmyre, J.W. (1969). Verbal and performance relationship with respect to laterality of cerebral involvement. Diseases of the Nervous System, 30, pp. 177-179. Filskov, S.B., Leli, D.A. (1981). Assessment of the individual in neuropsychological practice. In S.B. Filskov & T.J. Boll (Eds.), Handbook of clinical neuropsychology, pp. 545-576. New York: Wiley. Finn, P. (1994). Adressing the needs of cultural minorities in drug treatment. Journal of Substance Abuse Treatment, 11 (4), pp. 325-337. Gottheil , E., McLellan, A.T., Druley, K.A. (1992). Length of stay, patient severity and treatment outcome: sample data from the field of alcoholism. Journal Studies on Alcohol, 53 (1), pp. 69-75. Hawkins, K.A. (1989). Indicators of brain dysfunction derived from graphic representations of the WAISIII/WMS-III technical manual clinical samples data: a preliminary approach to clinical utility. The Clinical Neuropsychologist, 12, pp. 535-551. Heidecorn Goldman, D. (1996). Correlates of early attrition in a therapeutic community’s treatment of drug abuse. Dissertation Abstracts International: Section B: The Sciences and Engineering, 57(1-B), pp. 6-13. Hendriks, V.M. (1990). Addiction and psychopathology: a multidimensional approach to clinical practice. Rotterdam: IVO. Horvath, A.O. & Symonds, B.D. (1991). Relation between working alliance and outcome in psychotherapy: A meta-analysis. Journal of Counseling Psychology, 38 (2), pp. 139-149. Isen, J. (2010) A meta-analytic assessment of Wechsler's P>V sign in antisocial populations. Clinical Psychological Review. Department of Psychology University of Southern California, Los Angeles
Invloed intelligentie op drop-out
37
Iverson, G.L., Mendrek, A., Adams, R.L. (2004). The Persistent Belief that VIQ-PIQ Splits Suggest Lateralized Brain Damage. Applied Neuropsychology, 11 (2), pp. 85-90. Kaldenbach, Y. (2011). WAIS-III Profielhypothesen, versie 2011. Verkregen op 22 maart 2011, via www.apollopraktijk.nl. Kaufman, A.S. (1990). Assessing adolescent and adult intelligence. Boston: Allyn & Bacon. Kemper, A. (2008). Fehleinweisungen in die Entziehungsanstalt: Ergebnisse eines Forschungsprojekts zum Massregelvollzug gem. section 64 StGB in Nordrhein Westfalen. Recht en Psychiatrie, 26 (1), pp.15-26. Kirkpatrick, S. (2006). Predictive factors of early dropout in adolescent alcohol/drug abuse treatment. Dissertation Abstracts International: Section B: The Sciences and Engineering, 67(1-B), pp. 549. Koster van Groos, G.A.S. ( 1995). Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV. Tweede druk. Lisse: Swets & Zeitlinger. Larrabee, G.L. (1986). Another look at VIQ-PIQ scores and unilateral brain damage. International Journal of Neuroscience, 29, pp. 141-148. Mattarazzo, J.D. & Herman, D.O. (1985). Clinical user of the WAIS-R: Base rates of differences between VIQ and PIQ in the WAIS-R standardization sample. In B.B. Wolman (Ed.), Handbook of intelligence. Theories, measurements and applications, pp. 899-932. New York: Wiley. Mittenberg, W., Theroux, S., Aguila-Puentes, G., Bianchini, K., Greve, K. & Raylas, K. (2001). Identification of malingered head injury on the Wechsler Adult Intelligence Scale-3rd Edition. The Clinical Neuropsychologist, 15, pp. 440-445. Molen, H.T. van der, Perreijn, S., & Hout, M.A. van den (2007). Klinische psychologie. Theorieën en psychopathologie. Tweede druk. Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff. Nabitz, U., Vis, C., Brink, W. van den (2001). Wat vindt de Nederlandse bevolking van de GGZ en de verslavingszorg? Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 56, pp. 790-799. Najavits, L.M. & Weiss, R.D. (1994). Variations in therapist effectiveness in the treatment of patients with substance use disorders: an empirical review. Addiction, 89, pp. 679-688. Perron, B.E. (2007). Psychiatric comorbidities and dropout from substance abuse treatment. Dissertation Abstracts International Section A: Humanities and Social Sciences, 68(6-A), pp. 5-7.
Invloed intelligentie op drop-out
38
Petee, T.A., Walsh, A. (1987). Violent delinquency, race and the Wechsler Performance-Verbal discrepancy. Journal of Social Psychology, 127, pp.353-354. Reitan, R.M. (1955). Certain differential effects of left and right cerebral lesions in human adults. Journal of Comparative and Physiological Psychology, 48, pp. 474-477. Reitan, R.M., Davidson, L.A. (1974). Clinical neuropsychology: Current status and applications. Washington, DC: Winston. Ryan, J.J., Bartels, J.M., Morris, J., Cluff, R.B., Gontkovsky, S.T. (2009). WAIS-III VIQ – PIQ and VCI – POI discrepancies in lateralized cerebral damage. International Journal of Neuroscience, 119, pp. 1198-2009. Satz, P. (1966). Specific and non-specific effects of brain lesions in man. Journal of abnormal Psychology, 71, pp. 65-70. Schoenberg, M.R., Duff, K., Scott, J.G. & Adams, R.L. (2003). An evaluation of the clinical utility of the OPIE-3 as an estimate of premorbid WAIS-III FSIQ. The Clinical Neuropsychologist, 17, pp. 308-321. Stark, M.J. (1992). Dropping out of substance abuse treatment: a clinically oriented review. Clinical Psychology Review, 11, pp. 93-116. Tjaden, B.R., & Spoek, A.M. (2001) Nieuwe en Oude Nederlanders in de klinische verslavingszorg. Achtergrond van drop-out bij allochtone en autochtone cliënten. Stichting Arta,Landelijk centrum voor verslavingszorg. Vervaeke, G.A.C. & Vertommen, H. (1993). De werkalliantie: visies op een bruikbaar concept en de meting ervan. Tijdschrift voor Psychotherapie, 19, pp. 2-16. Walsh, A., Beyer, J.A. (1986). Wechsler Performance-Verbal discrepancy and antisocial behavior. Journal of Social Psychology, 126, pp. 419-420. Walsh, A., Beyer, J.A., Petee, T.A. (1987). Love deprivation, Wechsler Performance > Verbal discrepancy and violent delinquency. Journal of Psychology, 121, pp. 177-184. Wechsler, D. (1939). Wechsler-Bellevue Intelligence Scale. New York: The Psychological Corporation. rd
Wechsler, D. (1944).The measurement of adult intelligence(3 ed.). Baltimore: Williams & Wilkins. Wechsler, D. (2005). WAIS-III, Nederlandstalige bewerking, technische handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Zeeuw J. de , Dekker, R., Resing, W.C.M. (2004). Algemene Psychodiagnostiek I. Testmethoden. Achtste druk. Leiden: PITS b.v.
Invloed intelligentie op drop-out
39
BIJLAGEN 1. Het verband tussen TIQ en drop-out One-Sample Kolmogorov-Smirnov Test TIQ N
32
Normal Parameters
a
Most Extreme Differences
Mean
85.3750
Std. Deviation
8.23740
Absolute
.137
Positive
.109
Negative
-.137
Kolmogorov-Smirnov Z
.772
Asymp. Sig. (2-tailed)
.590
a. Test distribution is Normal.
One-Sample Kolmogorov-Smirnov Test TIQ N Normal Parameters
104 a
Mean Std. Deviation
Most Extreme Differences
86.6442 1.10224E1
Absolute
.077
Positive
.077
Negative
-.039
Kolmogorov-Smirnov Z
.787
Asymp. Sig. (2-tailed)
.566
a. Test distribution is Normal.
Invloed intelligentie op drop-out
40
Group Statistics Dropout TIQ
N
Mean
Std. Deviation
Std. Error Mean
1
32
85.3750
8.23740
1.45618
0
104
86.6442
11.02241
1.08084
Independent Samples Test Levene's Test for Equality of Variances
t-test for Equality of Means 95% Confidence Interval Sig. (2-
F TIQ
Sig.
t
df
tailed)
Mean
Std. Error
Difference Difference
of the Difference Lower
Upper
Equal variances
4.350
.039
-.601
134
.549
-1.26923
2.11135
-5.44511
2.90664
-.700 68.325
.486
-1.26923
1.81347
-4.88764
2.34918
assumed Equal variances not assumed
Invloed intelligentie op drop-out
41
2. Verschillen tussen gemiddelden van WAIS-III afnamen op indicatie en WAIS-III afnamen in “standaardonderzoek bij binnenkomst”. Group Statistics voor200 7 TIQ
N
Mean
Std. Deviation
Std. Error Mean
1
36
85,9167
10,16542
1,69424
0
100
86,5000
10,55577
1,05558
Independent Samples Test Levene's Test for Equality of Variances
t-test for Equality of Means 95% Confidence Interval of the Sig. (2-
F TIQ
Equal variances assumed
,007
Sig. ,932
Equal variances not assumed
Invloed intelligentie op drop-out
t -,287
df
tailed)
Mean
Std. Error
Difference Difference
Difference Lower
Upper
134 ,775
-,58333
2,03213
-4,60253
3,43586
-,292 64,035 ,771
-,58333
1,99617
-4,57109
3,40442
42
3. Het verschil tussen TIQ allochtonen en autochtonen in de drop-out groep. Mann Whitney U
Ranks allochau toch TIQ
N
Mean Rank
Sum of Ranks
,00
26
17,65
459,00
1,00
6
11,50
69,00
Total
32
Test Statistics
b
TIQ Mann-Whitney U
48,000
Wilcoxon W
69,000
Z
-1,451
Asymp. Sig. (2-tailed) Exact Sig. [2*(1-tailed Sig.)]
,147 ,158
a
a. Not corrected for ties. b. Grouping Variable: allochautoch
Invloed intelligentie op drop-out
43
4. Het verband tussen VIQ en drop-out. One-Sample Kolmogorov-Smirnov Test VIQ N
32
Normal Parameters
a
Mean Std. Deviation
Most Extreme Differences
86.8750 1.06127E1
Absolute
.072
Positive
.072
Negative
-.065
Kolmogorov-Smirnov Z
.406
Asymp. Sig. (2-tailed)
.997
a. Test distribution is Normal.
One-Sample Kolmogorov-Smirnov Test VIQ N Normal Parameters
104 a
Mean Std. Deviation
Most Extreme Differences
87.0769 1.24719E1
Absolute
.062
Positive
.062
Negative
-.055
Kolmogorov-Smirnov Z
.632
Asymp. Sig. (2-tailed)
.819
a. Test distribution is Normal.
Invloed intelligentie op drop-out
44
Group Statistics Dropout VIQ
N
Mean
Std. Deviation
Std. Error Mean
1
32
86.8750
10.61268
1.87607
0
104
87.0769
12.47187
1.22297
Independent Samples Test Levene's Test for Equality of Variances
t-test for Equality of Means 95% Confidence Interval of the Sig. (2-
F VIQ
Equal variances assumed
1.493
Equal variances not assumed
Invloed intelligentie op drop-out
Sig. .224
t -.083
df
tailed)
Mean
Std. Error
Difference Difference
Difference Lower
Upper
134
.934
-.20192
2.43942
-5.02667
4.62282
-.090 59.700
.928
-.20192
2.23949
-4.68203
4.27818
45
5. Het verband tussen PIQ en drop-out. One-Sample Kolmogorov-Smirnov Test PIQ N
32
Normal Parameters
a
Most Extreme Differences
Mean
86.0312
Std. Deviation
9.80613
Absolute
.088
Positive
.053
Negative
-.088
Kolmogorov-Smirnov Z
.496
Asymp. Sig. (2-tailed)
.966
a. Test distribution is Normal.
One-Sample Kolmogorov-Smirnov Test PIQ N
104
Normal Parameters
a
Mean
88.1154
Std. Deviation Most Extreme Differences
1.13337E1
Absolute
.107
Positive
.107
Negative
-.061
Kolmogorov-Smirnov Z
1.092
Asymp. Sig. (2-tailed)
.184
a. Test distribution is Normal.
Group Statistics Dropout PIQ
N
Mean
Std. Deviation
Std. Error Mean
1
32
86.0312
9.80613
1.73350
0
104
88.1154
11.33369
1.11136
Invloed intelligentie op drop-out
46
Independent Samples Test Levene's Test for Equality of Variances
t-test for Equality of Means 95% Confidence Interval of the Sig. (2-
F PIQ Equal variances assumed
Sig. .656
Equal variances not assumed
Invloed intelligentie op drop-out
.419
t -.937
df
tailed)
Mean
Std. Error
Difference Difference
Difference Lower
Upper
134
.350
-2.08413
2.22351
-6.48184
2.31357
-1.012 58.734
.316
-2.08413
2.05916
-6.20489
2.03662
47
6. VIQ-PIQ discrepantie en drop-out. Dropout * PIQhoger Crosstabulation Count PIQhoger 0 Dropout
1
Total
0
90
14
104
1
27
5
32
117
19
136
Total
Chi-Square Tests
Value Pearson Chi-Square Continuity Correction Likelihood Ratio
Exact Sig. (2-
Exact Sig. (1-
sided)
sided)
sided)
a
1
.758
.000
1
.986
.093
1
.760
.095 b
df
Asymp. Sig. (2-
Fisher's Exact Test Linear-by-Linear Association b
N of Valid Cases
.774 .095
1
.478
.758
136
a. 1 cells (25.0%) have expected count less than 5. The minimum expected count is 4.47. b. Computed only for a 2x2 table
Invloed intelligentie op drop-out
48