Vrouwencentrum in Istalif
Lach niet, khanoem Jennie Vanlerberghe Maderan Baria Slag
Dit boek wordt opgedragen aan alle Afghaanse vrouwen die dagelijks strijden voor wat vrijheid en respect. Aan alle Maderan Baria Slag, Moeders voor Vrede, over de hele de wereld, die de rechtvaardigheid hoog in het vaandel dragen. En aan de honderden vrouwen en mannen die ons Vrouwencentrum steunen. Lach niet khanoem = Lach niet, vrouw Maderan Baria Slag = Moeders voor Vrede
VOORWOORD NAMOEZ EN NANG
Namoez en nang, trots en eer. Het zijn de basisbegrippen voor de Afghaanse samenleving. De mannen behoeden die eer, de vrouwen zijn er het slachtoffer van. In 2002 werd in Istalif, 48 km boven Kaboel een Vrouwencentrum opgericht. Een huis waar vrouwen opleiding en medische verzorging krijgen. Waar ze recent ook kunnen werken en geld verdienen. De rode draad van dit boek is het ontstaan en de geschiedenis van het Vrouwencentrum in Istalif en van de vrouwen die erbij betrokken zijn. Een verhaal van moed, een boeiend en ongelooflijk verhaal met veel ingehouden woede, waarin soms ongeloof en nu en dan een hartelijke lach door klinkt. In het verhaal wordt duidelijk hoe erg de situatie van de vrouwen in Afghanistan is. Hun gedrag is helemaal bepaald door traditie en angst. Het aantal zelfmoorden (vooral zelfverbrandingen) neemt fors toe: vrouwen die te ongelukkig zijn door de mishandelingen, door gedwongen huwelijken, door onderdrukking…. Het vergde heel wat moed om aan het Vrouwencentrum te beginnen, soms veel doorzettingsvermogen om voort te gaan, maar de steun van zoveel Vlaamse vrouwen en mannen is de stimulans geweest om niet op te geven. Het Vrouwencentrum geeft Afghaanse vrouwen kansen, biedt soelaas. En het is heel duidelijk dat onze voortdurende onverzettelijkheid en ons soms hard en streng optreden vruchten afwerpt. In het boek publiceren we stukjes uit dagboeken van bezoekers aan het Vrouwencentrum. Het geeft een goed beeld van hun ervaringen, maar daarin is vreemd genoeg nooit sprake van angst, wel van verbijstering, van ongeloof. Gelukkig ook van hoop. Nu en dan wat plezier. DE PIJNLIJKE SITUATIE VAN DE VROUWEN:
De Sovjets die Afghanistan bezetten tussen 1978 en 1992 inspireerden de vrouwen in de grote steden als Kaboel, Herat, Mazar-i-Sharif en Kandahar tot een zekere vrijheid. In landelijke gebieden werd echter niks aan de situatie van de meisjes en vrouwen veranderd. Daar bleef en blijft de traditie wat ze was en is. In 1992 werd Afghanistan onder leiding van de mujahedin een islamitische staat. President Rabbani benoemde heel strenge moellahs in het Hooggerechtshof. Ze draaiden meteen alle besluiten om vrouwen meer vrijheid te geven terug en voerden opnieuw de wetten op basis van de sharia in. De sharia is de strikte islamitische gezinswet die vooral de situatie en het gedrag van de vrouwen bepaalt. Maar de traditie speelt soms nog een belangrijkere rol. De taliban (vanaf 1992) cumuleerde tradities en sharia. De straffen tegen de vrouwen die zich niet aan de regels houden zijn gruwelijk. Dit zijn de gedragscodes: Vrouwen moeten zich bedekken, hun gezicht mag niet door anderen gezien worden. Vandaar hun boerka. Vrouwen mogen niet reizen. Zonder gezelschap van mannelijk familielid mogen ze niet buitenkomen. Straf: slagen. Overspel wordt met steniging bestraft. (Een man kan door een eenvoudige verklaring beweren dat zijn vrouw overspelig is, zij heeft vijf getuigen nodig om dat te weerleggen. Familie-eer is voor de vrouw soms catastrofaal, want haar eigen familie zal niet in haar voordeel getuigen. Daardoor komen zoveel vrouwen in de gevangenis of op straat terecht.) Het is voor vrouwen ook streng verboden: te zingen, te dansen en boeken te schrijven. Openlijk cosmetica, juwelen of bekoorlijke kleding dragen is absoluut verboden. Gefotografeerd worden eveneens. Een vrouw mag niet spreken als ze niet aangesproken wordt en ze mag niet in het openbaar lachen. Ze mag geen nagellak dragen, anders worden vingers afgehakt. En meisjes en vrouwen mogen niet winkelen, niet naar school en niet werken. Na de taliban kwam er opnieuw een zeker soelaas. Jonge meisjes mogen weer naar school, hier en daar mogen vrouwen opnieuw werken. Het verschil tussen steden en landelijk gebied blijft echter groot. In de loop van het verhaal in dit boek zal de lezer merken hoe bijzonder langzaam er wat ademruimte voor de meisjes en vrouwen vrijkomt. Met bijdragen van: Lieve Claeys Martine Bossuyt Herman Denys Ria Monten Anita Purnal Maggie Van Herreweghe Rosita Van Maele Foto’s van: Martine Bossuyt Lieve Claeys Herman Denys Corry Hancké
Mathieu Millecamps Anita Purnal Ann Sigrun Jennie Vanlerberghe Rosita Van Maele Camille Wauters …..
Deel een PROLOOG Een mooie zomeravond in 2002, ergens op een terras in het centrum van Rijsel. Nanou heeft me voor een etentje uitgenodigd. ‘Ik moet iets met je bespreken.’ Het klonk ernstig. We kennen elkaar meer dan twintig jaar. Eerst in Ieper, waar we beiden woonden, en toen Nanou eind jaren tachtig de grens naar Frankrijk opnieuw overstak, heeft dat geen streep door onze vriendschap gehaald. Toen wij, Moeders voor Vrede, in 1996 in Ieper een geslaagd vredescongres organiseerden, besloot Nanou een Franse tak van de organisatie op te richten. Sindsdien gaan onze gesprekken niet alleen meer over de kinderen, mooie kleding of lekkere wijn maar ook over vrouwen en vrede. Of liever vrouwen en oorlog. ‘Er is toch niks gebeurd?’ vraag ik gealarmeerd door haar toon. ‘Ja en neen, het gaat over vrouwen in Afghanistan.’ Vrouwen in Afghanistan zijn sinds enkele jaren beschamend nieuws. Vrouwen die door de taliban de vernietiging worden ingeslagen, krijgen we regelmatig op televisie te zien. In Afghanistan leefde men de voorbije jaren in de duisternis, in totale stilte, als op een kerkhof. De vrouwen waren bang, de mannen ook. De taliban namen de moeders en misbruikten de dochters. En sinds ik een jaar geleden enkele Afghaanse vrouwelijke vluchtelingen interviewde en hun situatie begreep, trok ik me wel hun lot aan. Afghanistan lijkt echter een land waar je niet naartoe gaat. Onmogelijk en gevaarlijk. Merjam vertelde me over haar zus. ‘Sabera ging in de gevangenis omdat ze een broek met brede pijpen droeg. Onder haar boerka wel te verstaan. Sabera deed boodschappen in Kaboel, in het gezelschap van haar oudste zoon. Want elke vrouw kon alleen op straat komen als ze vergezeld werd door een man. Plotseling sloten de taliban de straat af en controleerden iedereen. Sabera en haar zoon zaten dus in de val. ‘Je broek is te breed,’ zei een man, ‘je bent onzedig, men ziet je enkels.’ Sabera antwoordde: ‘Dat is niet waar!’ Dat was verkeerd van haar. Een vrouw had geen recht om te spreken.
En ze vroeg ook nog: ‘Waarom doe je dat, zoek je mij?’ De man antwoordde: ‘Jij mag mij geen vragen stellen. Ik zeg je dat men een stuk van je been ziet en als ik dat zeg, dan is dat zo.’
Haar zoon draaide zich om en zag hoe die mannen op zijn moeder sloegen. Hij rende op haar toe en begon te schreeuwen. Stokslagen op straat waren zo erg nog niet. Die boerka werkte als een buffer. Zijn moeder beschermen, dat was de automatische reactie van die jongen. De taliban hebben mijn zuster gewoon meegenomen. Ook haar zoon werd opgepakt. In de gevangenis behandelde men de vrouwen heel slecht, vrouwen werden verkracht, mishandeld, er zijn jonge meisjes die in de gevangenis zwanger raakten. Er was absoluut geen hygiëne, het voedsel was schaars en slecht. Sabera zat in een kleine kamer, samen met een twintigtal andere vrouwen. Oudere en jonge vrouwen, allemaal door elkaar. Na drie dagen werd ze veroordeeld tot het betalen van 300.000 afghani en het ondergaan van honderd stokslagen in het openbaar, in het fameuze voetbalstadion…’ Nanou heeft in de organisatie een nieuw lid: Manila Khaled, een Afghaanse vluchtelinge, gevlucht voor de Russische oorlog. Ze woont al jaren in Frankrijk. In april 2001 had Manila, commandant Ahmed Shah Masud ontmoet die in Frankrijk het Europees Parlement kwam toespreken en aan het Westen hulp vroeg voor zijn strijd tegen de taliban. Want er zou iets gebeuren! Zoveel was zeker. Met enkele vrouwenorganisaties tekende hij een charter, waarbij hij beloofde de vrouwenrechten op de agenda te zetten. In september werd Masud vermoord. Manila is ondertussen op bezoek geweest bij haar familie in Kaboel en haar geboortestreek Istalif. ‘Het was al haar tweede bezoek en ze is over haar toeren. De situatie van de vrouwen is verschrikkelijk onder en zonder taliban. Daarom wil ze in haar geboortestreek, in Istalif, iets voor de vrouwen doen. Een huis bouwen misschien. Maar….we kunnen dat niet alleen, we hebben je nodig,’ zegt Nanou.’ Net wilde ik van mijn tweede glas wijn nippen en verslik me meteen. Nog maar pas heeft Amerika de taliban uit Afghanistan gebombardeerd. Maar de taak is niet af, Osama Bin Laden heeft zich in het Tora Bora gebergte teruggetrokken en laat via videoboodschappen weten dat hij nog zal slaan. Twee torens en duizenden doden in New York zijn niet genoeg om het Westen te tonen hoe hij over hen denkt. ‘Is dat nu wel het moment om ‘iets’ in Afghanistan te gaan doen?’ vraag ik toch wat achterdochtig. ‘Manila is de tweede keer in het gezelschap van Sylvie Houzet, een ander lid van Mères pour la Paix, naar Afghanistan gegaan. Ze hebben het terrein verkend. Er zijn al contacten gelegd en plannen gemaakt. Binnen een paar maanden vertrekken ze opnieuw. Ik ga mee en jij moet ook mee. Je moet weten waar je eventueel aan begint, het is aan jou de haalbaarheid te onderzoeken,’ zegt Nanou. ‘Wie zegt dat ik daar naartoe wil?’ Terwijl ik de vraag stel, weet ik al dat ik zal meegaan. Het lijkt me trouwens een goed idee, je kan niet aan zo’n avontuur beginnen zonder kennis van zaken? Toch? Mijn familie vindt die uitstap echter niet zo’n goed idee. ‘En wat moeten we daar uiteindelijk op zeggen,’ reageert mijn zoon tijdens een discussie, ‘ons ma zal toch haar gedacht doordrijven.’ Mijn dochter zucht. Natuurlijk doe ik alsof hun bezorgdheid overdreven is, maar natuurlijk is dat niet zo. Helemaal gerust ben ik er zelf ook niet in. DE START - OKTOBER 2002
Voor de eerste keer dus naar Afghanistan, niet eens vermoedend dat het zo’n lang verhaal zal worden, een verhaal dat me niet meer zal loslaten, me zal binden, soms tot hoop en meestal tot wanhoop zal drijven. Betty van Mères pour la Paix, en Mathieu, een jong Franse journalist, vergezellen ons. Manila en Sylvie zijn al een paar weken ter plaatse. Ze hebben inderdaad al wat voorbereidend werk gedaan. We nemen een rechtstreekse vlucht van Frankfurt naar Kaboel. Rechtstreekse vlucht, het klinkt zo gewoon dat je je er geen vragen bij stelt. Pas later verneem ik dat het voor Ariana Afghan Airlines proefvluchten waren die bij succes definitief zouden starten. Wij zijn dus argeloze proefkonijnen. ‘More thee, madame?’ vraagt een man met donkere ogen. ‘Yes, thee please!’ De thee vloeit gul. Thee of water, de keuze is beperkt. In elk geval geen alcohol. Na een slapeloze en zeg maar stramme nacht komen we ’s morgens in Kaboel Airport aan. Een luchthaven, het schouwspel van alle andere postoorlog-luchthavens. Brokken oud ijzer, kapot geschoten tanks en slechts een paar vliegtuigen. Het duurt ongeveer een uur eer de bagage er aankomt. Een oude man met een vuile jas tot op de grond duwt een karretje waarop een paar valiezen liggen. In de hall waarvan de muren grotendeels in puin liggen, legt hij de bagage op een smerige tafel en keert dan naar het vliegtuig terug om nog een paar andere valiezen te halen. Consternatie, de bovenkant van mijn koffer is kapot gesneden. Een groot deel van mijn bagage, vooral kleding, is verdwenen. ‘Je krijgt wel wat stukken van mij,’ troost Betty, die zeker drie maten kleiner is. Naar Afghanistan reizen geeft blijkbaar de indruk betrokken te zijn bij een of ander Al Qaidanetwerk, dus worden we grondig gecontroleerd en betast. We moeten bij elke controle een foto nemen om duidelijk te maken dat ons fototoestel geen bom is. (cfr. Generaal Masud, de held van Afghanistan, werd op 9 september 2001, twee dagen voor die fameuze 11 september, door twee zogenaamde Marokkaanse fotograven met Belgisch paspoort opgeblazen.) Buiten de luchthaven staan Mansoor Ramzi en een paar bodyguards ons op te wachten. Mansoor, een rijzige, strenge man van bijna veertig, is weduwnaar. Zijn vrouw is een paar jaar geleden aan kanker gestorven. Tijdens de oorlog is hij veiligheidshalve met zijn kinderen en zijn moeder in Pakistan gebleven. Nu is hij terug en heeft meteen een humanitaire organisatie opgericht waarbij hij ook andere organisaties zijn diensten aanbiedt. Kaboel is een kapotgeschoten stad. Een puinhoop waar voortdurend stof op- en overwaait alsof er een mistgordijn over de werkelijkheid hangt. Mannen in de straten. Overal mannen. Hier en daar een vrouw. Ontzet kijk ik naar die hemelsblauwe boerka’s. Dus daar zitten die vrouwen echt onder? Onder die blauwe tent? De eerste confrontatie is een schok. Het appartement van Mansoor ligt aan Shar-e-Nau, de nieuwe stad, het winkelcentrum van Kaboel of wat er van resteert. In het appartement van Mansoor komt eventueel ook het Afghaanse adres van Mothers for Peace. Twee andere organisaties zijn er al vertegenwoordigd: een Afghaanse en een Canadese. Veel ruimte is er niet in het appartement, een grote woonkamer, tevens bureau, een slaapkamer waar we op de grond op tapijtjes slapen, een smerige keuken en iets wat voor badkamer zou moeten doorgaan. Er is geen water. Het wordt emmer per emmer via de stoffige, vuile trappen naar de tweede verdieping gesleept. We moeten er heel spaarzaam mee omgaan. Na een dag is één gemorste druppel al een vlek van ergernis. Elektriciteit is al even schaars. Hooguit een paar uur per dag voorradig. Voor de rest worden kaarsen bij elkaar gezocht.
Al vanaf de eerste dag gaat het bergaf met onze hygiëne. Maar we hebben geen tijd te verliezen, er wordt meteen druk over het te bouwen Vrouwencentrum gediscussieerd. ‘Bouwen, zo vlug mogelijk,’ luidt Mansoors boodschap. Hij wil er geen gras over laten groeien. Wat vandaag kan, laat je niet tot morgen liggen. We vinden hem allemaal heel dynamisch. Fantastisch toch zo’n energieke man? Zijn donkere ogen tasten ons idealisme af. Gedurende ons verblijf zullen onze blikken nu en dan verduisteren. Van boosheid en achterdocht. Maar vandaag bij de lekkere qaboeli, rijst met groenten en vlees, die ons op de sofrak, tafelkleed op de grond, wordt geserveerd, zitten we nog vol argeloos enthousiasme. De zoete thee achteraf stemt ons nog milder. Het appartement zit altijd vol mannen. Walid, Wa’ed, Parwiz en nog enkele anderen. Het wisselt nogal eens. Allemaal zeggen ze k’ak’a (oom) tegen Mansoor, die duidelijk chef de famille is. Mannen komen en gaan. Praten is hun hoofdbezigheid, praten en boodschappen doen. Mansoor telt nooit het wisselgeld als ze met de boodschappen terugkeren. Achteloos steekt hij het in zijn broekzak. Alsof het geen belang heeft. Ik ben er nochtans zeker van dat niet één het zou aandurven om een paar afghani (lokale munt) achterover te slaan. Want werkelijk, respect hebben ze voor k’ak’a (oom). Respect of angst? En later zal blijken dat Mansoor wel degelijk om geld geeft en heel goed weet hoeveel afghani (50) je voor een dollar krijgt. ’s Avonds gaan alle mannen altijd naar huis. Behalve neef, Parwiz, die er ook blijft slapen. Hij is speciaal uit Pakistan teruggekomen en spreekt redelijk goed Engels. Nadat we ons wat hebben geïnstalleerd – de Franse dametjes hebben zich veeleer op een trip naar Nice dan naar Kaboel voorbereid, met valiezen vol kleedjes, eentje voor elke dag – gaan we de stad te voet verkennen. ‘Niet doen,’ zegt Mansoor Ramzi. ‘Als je verdwijnt is het enige wat ons rest te bidden dat je ooit terugkomt. Het is hier echt gevaarlijk, vergeet dat niet!’ We hebben er geen oren naar. We laten ons toch niet commanderen? Toch niet door mannen! We komen hier toch de vrouwen bevrijden! Voor alle veiligheid trekken we toch maar een sjaal diep over ons hoofd en begeleid door twee bodyguards mét kalasjnikov gaan we de straten in. Het verkeer in Kaboel is één chaos, naast paard en kar ook fietsers, gele gammele taxi’s, sommigen het stuur links, anderen rechts. Dat laatste een overblijfsel van Britse invloed. Ook deftige auto’s van hulporganisaties. Maar allemaal gejaagd door het stof en niet één keer door een verkeersbord opgehouden. Er staan geen verkeersborden in de hoofdstad Kaboel. Sommige straten van Kaboel worden nog steeds door bepaalde clans geregeerd. Dat maakt ze gevaarlijk. Je kan het best tot geen clan behoren en op de politie, die het chaotische verkeer moet regelen, kan je niet rekenen. Je weet ook nooit wie ze zijn, ze dragen allemaal andere uniformen. Sommigen dragen een fraai uniform, anderen dragen ijzeren helmen waarop police staat, nog anderen hebben een soort battledress aangetrokken. Vermoedelijk, hebben ze de uniformen genomen die ze vonden of ze hebben die van het buitenland kregen. Buitenlandse overschotten van militaire machten. De taliban is zo te zien helemaal niet verslagen. Ongegeneerd lopen ze in de straten van Kaboel. Hun baard, die volgens hun eigen regels minimum de lengte van een grote vuist moet hebben, is dan wel afgeschoren of ingekort, maar de fundamentalistische bedreiging, hun doordringende blik, is angstaanjagend. We besluiten terug te keren. Onze bodyguards slaken een zucht van verlichting. Eindelijk. Gezond verstand. Mansoor lacht ons uit als we binnenkomen. ‘Eerst zien en dan geloven? Hoeveel keer zal ik het moeten herhalen?’ Hij lacht, zijn zwarte ogen fonkelen, zijn snor krult even. Mansoor is een mooie man, maar een die niet veel tegenstand verdraagt, dat zie je zo.
Als de duisternis invalt, lopen de straten van Kaboel helemaal leeg. Ook de Afghanen wagen zich niet buiten in het onbetrouwbare donker. Wij zitten nog een tijdje bij kaarslicht over de eerste plannen van het Vrouwencentrum gebogen. Plannen die door een bevriende ingenieur van Mansoor zijn gemaakt. We verbazen ons over de grootschaligheid ervan. Vooral de prijs doet ons slikken. Nadat we ons in het slaapvertrek hebben teruggetrokken, werken we verder. We analyseren het bouwproject en besluiten andere plannen te laten maken en een nieuwe kostenraming aan een andere bouwfirma te vragen. Ondertussen wrijven de Françaises gul de nachtcrèmes uit. We hebben ons met hygiënische doekjes ‘gewassen’. Het slaapvertrek begint naar een goedkope kapperszaak te ruiken. Om tien uur vallen we doodmoe op onze tapijtjes in slaap. De volgende ochtend voelt iedereen zich vrolijker. Na een ‘douche’ in een piepklein kannetje water, zetten we ons aan het ontbijttapijt. De naan, (het platte brood) dat Mansoor bij de bakker haalt, is warm en lekker. De thee smaakt heerlijk. Straks vertrekken we naar Istalif. Naar de plaats waar eventueel het Vrouwencentrum gebouwd zal worden. Mansoor is onze chauffeur. De straten van Kaboel liggen er in een onvoorstelbare toestand bij. Verwaarlozing en oorlog hebben ze in ruige wegen herschapen. In een soort bestelwagen zonder voldoende zitjes worden we van de ene naar de andere kant geschud. De marktjes waar we langs rijden zijn schamele tenten die met enkele stokken rechtop worden gehouden. Omdat we achteraan tamelijk zichtbaar zijn, hebben we veel bekijks, afkeurende blikken meestal. Voor alle veiligheid trek ik mijn sjaal nog dieper over mijn blonde krullen. De Françaises zijn hun sjaals al lang vergeten. ‘Luister,’ zegt Betty, ‘in ons land verdragen wij ook vreemde culturen, het wordt tijd dat ze dat hier ook doen.’ De Françaises zijn wel donkerharig. Het wordt een helse en lange tocht. Istalif ligt 48 km ten noorden van Kaboel, de eerste helft van de weg is redelijk, maar in de buurt van het gehucht Kallakan, waar we links draaien, voert een hobbelig en stoffig weggetje ons naar de heuvels van Istalif. Het landschap is adembenemend mooi. Sneeuwtoppen boven paarse bergen. Istalif, (letterlijk vertaald: de boomgaard), was een van de weinige groene plaatsen van Afghanistan. De plaats waar koningen hun vakantieverblijf hadden. Nu is het één ruïne. Alle huizen die zich tegen de heuvels schurken, zijn in puin. En het is er vooral angstaanjagend stil. ‘Het zijn meestal de vrouwen die na de taliban zijn teruggekeerd en die maken niet veel lawaai,’ zegt Manila laconiek. In het district Istalif werd een laatste beslissende slag geleverd tussen de Noordelijke Alliantie van commandant Masud tegen de taliban. Bij het district Istalif ligt de Panshirvallei, de geboorteplaats en begraafplaats van Masud. De meeste inwoners van Istalif zijn gevlucht en komen nu langzaam terug. Wie toen niet gevlucht was, werd gedood. Langs de wegen duiden de groene vlaggen de begraafplaatsen van de helden aan. Duizenden groene vlaggen. De graven van verkrachte en vermoorde vrouwen zijn niet aangeduid. Hooguit een steen, maar het stof heeft allang de sporen van alle graven uitgewist. De gouverneur van het district Istalif, die ons het stuk grond heeft geschonken, zal ons ontvangen. In een voor drievierde stukgeschoten voormalig zomerpaleis van de verbannen koning Zahir Shah, zal hij ons ontmoeten. Gouverneur Zharif Rashed is er nog niet en we lopen weer naar buiten. Tussen stapels afval en wat bomen merk ik plots de tanks die hun kanonnen als dreigende vingers op ons gericht houden. ‘Waarom?’ vraag ik aan Manila. Ze weet het ook niet en schenkt er zelfs geen aandacht aan. Ik dus ook maar niet. Manila voelt zich goed tussen haar volk. Ze wordt er als een prinses ontvangen. Een prinses die het in een ander land gemaakt heeft. Manila en haar man leven in het Franse Rennes al
jaren van een schaarse sociale toelage en wat poetswerk hier en daar, maar hier zijn ze te benijden rijke buitenlanders. Kinderen brengen ons wat bloemen. We nemen foto’s en ze schuiven lachend bij ons aan. Omdat de gouverneur op zich laat wachten, beslissen we zelf naar het stuk ‘ beloofde land’ te gaan. De grond ligt dicht bij een bergriviertje, wat een groot pluspunt is voor het Vrouwencentrum. Water is schaars in Afghanistan. Vlak tegenover het stuk land ligt tegen de heuvels de b’az’ar (bazar), het centrum van Istalif. Het uitzicht van een idyllische postkaart. Alleen de bodem zelf is in een verschrikkelijke toestand, verschillende niveaus met weggetjes er doorheen. Ik stap de mogelijk te bebouwen grond af, we komen hooguit aan een bebouwbare oppervlakte van 500 vierkante meter. Wat ons versterkt in het vermoeden dat de plannen niet eens serieus werden aangepakt, laat staan de kostenraming. De toon van wantrouwen is gezet. We beginnen onder elkaar te discussiëren. Over geld. We krijgen de grond, maar betalen om er een kasteel in plaats van een complex op te bouwen. Kortom het wantrouwen is aan onze kant. Even later worden we toch door de gouverneur ontvangen. Hij is een oude, eerbiedwaardige man, met de schaduw van een Pakol, (muts) over zijn donkere blik. Hij groet ons van ver met een handgebaar. Salaam. En zoals het een traditie is in Afghanistan worden we heel gastvrij ontvangen. Op het tapijt op de grond krijgen we biryani, rijst, groenten en chai, thee. Uitsluitend mannelijke bediening. Wat had je verwacht? Het zou een gezellig en voornaam onderonsje moeten worden. Maar het ongenoegen neemt de bovenhand. We vragen de gouverneur hoe hij denkt op die grond te kunnen bouwen? Verbolgen door zoveel ongemanierde vrouwen die hem zomaar vragen durven stellen en hem bovendien ook nog vrank in de ogen kijken, staat hij op en verlaat boos de plaats. Hij murmelt enkele onverstaanbare zinnen, maakt grote handgebaren en gooit het gordijn dat als deur dienst doet achter zich dicht. Het gordijn wappert een hele tijd heen en weer. ‘We zijn hier voor ernstige zaken,’ zeggen we tegen Mansoor, die heel geschokt is door ons on-Afghaans optreden, ‘we zijn hier om te onderhandelen en niet om onze vermeende onderdanigheid tentoon te spreiden. Het gaat hier om veel geld!’ We hebben het bij Mansoor verkorven, hij wil meteen naar Kaboel. Als een gek rijdt hij terug. In zijn auto speelt altijd een cassette met hetzelfde liedje. Een schrille vervelende vrouwenstem die steeds dezelfde paar zinnen herhaalt. Tijdens de taliban was zoiets onmogelijk. Muziek was helemaal verboden, zelfs parkieten werden de nek omgedraaid als ze blijk gaven van al te veel vrolijkheid. Terwijl de rit normaal anderhalf uur duurt, staan we amper een uur later al opnieuw in het appartement aan Shar-e-Nau. En in de oncomfortabele auto van Mansoor worden we letterlijk doorheen geschud. Het is echter niet om die reden dat we van gedacht veranderen. Mansoor loopt heel ongeduldig rond. Manila komt ons vertellen dat we als vrouwen geen recht hadden om de gouverneur zo rechtstreeks aan te kijken. Hij is in zijn mannelijke eer gekrenkt. We hebben er al geen aandacht meer voor en tekenen zelf een nieuw plan van het Vrouwencentrum. Veel compacter en duidelijker. Bij het kaarslicht zijn we er nog uren zoet mee. ‘Mansoor,’ vragen we, ‘wil je een andere bouwondernemer opsnorren? Hij moet ons een nieuw en degelijk plan uittekenen en ons nieuwe prijzen geven.’ Mansoor gromt, maar hij zal het doen. Sylvie en Mathieu zijn ondertussen bij familie van Mansoor gaan slapen. Manila, Mansoor en Parwiz slapen in het bureau. Nanou, ikzelf en Betty in het slaapvertrek. We blijven tot middernacht de bouwwerken van het huis bespreken.
Morgen gaan we naar een bank in Kaboel de eerste 10.000 dollar deponeren. Er wordt besloten Mansoor geen volmacht te geven. Er is dus nog meer onweer op komst. Na het ochtendritueel van het kannetje water, half gepoetste tanden, veel deodorant en andere ontgeurders, warm brood en zoete thee, gaan we allen naar de bank. Ik besluit met Sylvie en Mathieu in de auto te blijven wachten. Onze Belgische organisatie, Moeders voor Vrede heeft immers over haar financiële inbreng nog geen beslissing genomen. Sylvie, die al eerder in Afghanistan was, is ontstemd over het gedrag van haar landgenoten. ‘Je moet de mensen hier betrouwen, het zijn onze gastheren,’ zegt ze. Sylvie is ondertussen flink bevriend geraakt met sommige Afghanen en voelt en denkt zoals zij dat voelen. Na een uur komt iedereen buiten. Manila is razend, Mansoor ontstemd, hij voelt zich gepasseerd. De messen zijn getrokken. In het appartement aangekomen, barst de discussie los. De Afghaanse Manila zegt dat ze stopt met het project. Ze wil iets voor haar land doen, maar niet met zulke wantrouwige vrouwen. Mansoor heeft er geen woorden voor. Of liever we verstaan toch niet wat hij zegt. Wij van onze kant brengen aan dat wij precies naar Afghanistan, al bij al een doodsgevaarlijk land, zijn gekomen om te helpen. Dat wij alles in onze vrije tijd doen. Dat we geld zullen moeten schooien, dollar per dollar. Dat we geen rijke Amerikanen zijn. Dat er met geld heel zorgvuldig moet worden omgesprongen. Dat wij ook rekenschap moeten geven aan onze achterban. ‘Het gaat over vertrouwen,’ roept Manila. ‘Zorg dan dat het er is,’ roept Betty terug. Het geschil wordt uiteindelijk bijgelegd. Er zal over alles controle komen. We schudden handen, staan weer aan dezelfde kant. En ik, ik sta nu definitief aan de kant van de Afghaanse vrouwen. Een voorval heeft me over de streep gehaald. Mijn maag draait zich nog steeds om en om. We rijden door de overvolle straten van Kaboel. Mannen vooral. Voetgangers, fietsers, en het chaotische autoverkeer. Tussen de rijen auto’s die elkaar toeterend aanmanen om op te schieten, zie ik een bedelende Afghaanse vrouw met een baby op haar arm. Ze loopt tussen de auto’s en telkens als er een auto stilhoudt of vertraagt, verheft ze haar vuile hand naar de zijruit. Ze is zo’n vijf auto’s van ons verwijderd. Plots hapert ze met haar baby aan een spiegeltje van een auto. De baby valt, de vrouw struikelt even. De auto’s rijden gewoon verder. Een auto rijdt over de baby. Met een schokje zoals je hier over een verkeersdrempel rijdt op een paar centimeter langs de moeder heen. Langzaam sukkelt ze recht en raapt haar bloedende baby op. Een pakje levenloze ellende. Niemand, maar dan ook niemand loopt op haar toe, niemand vraagt haar iets.. Geen auto, geen fiets, geen voetganger stopt. ‘Kom,’ zegt Nanou en we reppen ons naar de vrouw. Voor wij er aankomen gestormd is ze weg. Verdwenen, onherkenbaar onder haar blauwe boerka die ook haar pijn verbergt. Ze is weggelopen, ineengekrompen alsof ze zich verontschuldigt voor het ongemak waarvan ze de oorzaak is. Of alsof ze bang is. Bang voor een terechtwijzing? ‘Nanou,’ zeg ik, ‘ik wil me voor die vrouwen hier echt inzetten.’ Het verkeer gaat verder, het leven ook. NAFISA Na de felle discussie met Manila en Mansoor, zitten we opnieuw gemoedelijk rond het tapijt voor het middageten dat Nafisa heeft bereid.
Nafisa is de werkvrouw die een paar uur per dag komt opruimen, afwassen en eten klaarmaken. Nafisa is een uitzondering, normaal werken geen vrouwen in huishoudens van buitenlanders. Normaal werken vrouwen sinds de taliban helemaal niet buitenshuis. Thuis wel, daar zijn ze slaven. Dat noemt men niet eens werken. Maar echt ‘werken’ is een mannenzaak. Omdat Mansoor toch een warme kant in zijn hart heeft, bekommert hij zich om de heel precaire situatie van Nafisa. Ze mag een paar uur per dag het huishouden doen. Al zal het wel tegen een hongerloon zijn. Nafisa is mager, haar handen zijn als lange twijgen van een uitstervende boom. ‘Nafisa,’ vraag ik als ze binnenkomt, ‘waarom doe je in godsnaam die boerka niet uit?’ ‘Ik ben bang,’ zegt Nafisa, ‘de taliban zijn veel talrijker aanwezig in de straten dan je denkt. Ze gieten zuur in je gezicht. Het gaat heel snel, ze verdwijnen meteen, ze kunnen nooit worden gevat. In Afghanistan zijn alle vrouwen heel bang.’ De echtgenoot van Nafisa is tien jaar geleden tijdens bombardementen gesneuveld. Hun huwelijk was een gedwongen huwelijk. ‘Maar een goed huwelijk,’ benadrukt ze. Hij was familie en dat stond garant voor een goed huwelijk. Ze kregen drie kinderen. Twee dochters en een zoon. Onlangs heeft Nafisa met hulp van haar schoonvader, haar oudste dochter van 16 jaar uitgehuwelijkt. Ze voelt zich helemaal niet schuldig met dat huwelijk van haar dochter. Want zo gaat dat in Afghanistan. Ze werd er zelfs bijna gek van dat ze niet genoeg eten had voor haar kinderen. Haar pasgetrouwde dochter en schoonzoon hebben wel geen werk maar de schoonfamilie steekt wat toe. Nafisa werkt al heel haar leven. Of liever, ze zoekt al heel haar leven naar eten. Voor zichzelf, maar vooral voor haar kinderen. Ook tijdens de taliban. Ze verkleedde zich als een man en zocht op de straten of er iets te rapen viel. ‘Als er een taliban langskwam, klopte mijn hart zo luid, ik was bang dat ze het zouden horen.’ Als ze al eens een buit binnenhaalde, moest ze er nog een deel van aan haar schoonvader afgeven. Bij Mansoor verdient ze nu enkele dollars per maand en woont in één kamer, zonder water en elektriciteit. Aan haar schoonvader heeft ze voorlopig niet verteld hoeveel ze verdient. Ze geeft hem een paar dollars van haar loon, de rest houdt ze. ‘Zo moet ik niet steeds bij mijn schoonvader aankloppen’, zegt ze. Ze vertelt het allemaal gelaten terwijl ze gehurkt zit om de borden te spoelen in een vuile sopje in een kom die op de grond staat. Dan zucht ze. ‘Soms vraagt hij…’ Ze wrijft met haar natte handen over haar voorhoofd, kijkt me dan met haar grote ogen aan. Ze zoekt mijn blik voor begrip. Verder vertelt ze niet, want Parwiz moet vertalen en er zijn woorden die vrouwen niet uitspreken, laat staan laten vertalen. Ik knik even waarmee ik aangeef dat ik haar heb begrepen. Ze glimlacht even, staat dan recht en gaat tussen de potten en pannen rommelen. GEHANDICAPTE VROUWEN Nanou en Betty buigen zich verder over de papieren. Sylvie, Mathieu, ik en vertaler Parwiz besluiten instellingen te bezoeken. Zonder bodyguards, zonder kalashnikovs. Ook ik word dat onderdanig en angstig gedoe beu. Vooral het incident met de vrouw en haar baby heeft me boos gemaakt. Eén ding heb ik al opgemerkt, de Afghaanse vrouwen bijten niet van zich af. Gedragen zich uitermate ondergeschikt en daar maken de mannen gretig misbruik van. Ondertussen heb ik ook al gemerkt dat als je heel vriendelijk naar boos kijkende mannen wuift, ze zodanig schrikken dat ze er een paar seconden knock-out van zijn. Tegen dan ben je uit de voeten.
De straten zijn warm en stoffig. Laat me eerlijkheidshalve toch maar nog eens benadrukken dat we ons in de betere buurt van Kaboel bewegen. We hebben veel bekijks en zijn op weg naar een centrum waar zogenaamd mentaal gehandicapte vrouwen verblijven. We mogen niet binnen. ‘Mentaal gehandicapte vrouwen?’ vraagt een vrouw met witte jas, onder een hijab (hoofddoek) ons verbaasd. ‘Mentaal gehandicapte vrouwen, hier in Kaboel? De taliban was hier!’ voegt ze er met nadruk aan toe alsof ze ons iets vertelt dat we nog niet wisten. ‘Er zijn in onze samenleving geen gehandicapte vrouwen en geen gehandicapte kinderen!’ ‘Waarom dan dat centrum en wat gebeurt er dan met die vrouwen?’ ‘Sorry, geen tijd. Vandaag hebben we hoog bezoek,’ het klinkt kordaat. De deur gaat dicht. We proberen het hospitaal. Mathieu mag even binnen, in de mannenzaal. Hij kan enkele foto’s nemen. Wij mogen niet binnen, morgen misschien, zegt een man. We proberen hier en daar nog wat te bezoeken en praten vooral met de mensen op straat. Met vrouwen door het netwerk van hun boerka heen. ‘We hebben honger, we hebben veel kinderen,’ is zowat het enige dat we te weten komen. Nooit wordt één woord over een man gezegd. Telkens als we het woord taliban uitspreken, vluchten ze weg. Een paar uur later keren we terug naar het appartement van Mansoor. Die er dit keer ongewoon vrolijk bijloopt. Ik kom met Inayettallah, een van onze bodyguards, overeen dat hij voor me een hele emmer water haalt. Ik maak een gebaar dat hij het voor zich moet houden, dat hij het niemand mag vertellen en ik beloof hem er een dollar voor. En zo trek ik me stiekem in de stinkende badkamer terug, waar ik het koele water over mijn zwetend lichaam giet. Ook ik kom vrolijk buiten. ’s Avonds krijgen we bezoek van de nieuwe architecten die de vernieuwde plannen tonen. Ze leggen ons ook een andere kostenraming voor. We hebben aangedrongen dat er elektriciteit en stromend water zou zijn. ‘Maar er is helemaal geen elektriciteit, er is geen stromend water in Istalif,’ reageert Manila. ‘Wij bouwen voor de toekomst!’ We laten Mansoor het woord voeren, zijn ijdelheid wordt gestreeld. Hij is één en al beminnelijkheid. De plannen zien er goed uit en de kosten zijn met de helft geslonken. Het zijn dit keer heel ernstige en betrouwbare ingenieurarchitecten, twee broers, waar we vandaag, vijf jaar later, mee samenwerken. Onze euforie duurt niet lang, buiten wordt er flink geschoten en we horen dat de luchthaven van Kaboel is afgesloten. Er zouden raketten gestolen zijn en men is van plan die op Kaboel af te vuren. Omdat er geen betrouwbare media zijn, weten we niet dat er die dag in Bali een aanslag is gepleegd en dat de Afghaanse Al Qaida verdacht worden. We lopen wat paniekerig rond. Stel dat we niet meer naar huis kunnen en hier maanden moeten blijven? Ook die gedachte went en als we naar onze matjes oprukken om te gaan slapen, liggen we alweer om alles en nog wat te lachen. Tussen al ons getater en gelach wrijft Betty onverstoord en ongegeneerd haar schoonheidscrèmes over haar naakte lichaam. ETEN EN DRINKEN. Behalve het Inter Continental Hotel waar buitenlanders en journalisten logeren en hotel Mustafa dat amper zijn deuren heeft geopend, zijn er nog niet veel logeer mogelijkheden in Kaboel. Laat staan restaurants. Eén vinden we. Shar-e-Nau Restaurant dicht bij ons in de buurt. Mansoor gaat mee. Parwiz ook. Zonder mannen zouden we in het restaurant niet binnen mogen, verzekert Mansoor ons.
Het restaurant is versierd als een kermistent. Overal plastic bloemen en slingers. Vrolijkheid zo te zien. Als we het restaurant binnengaan, schuift een kelner een groen gordijn opzij. Hij wil dat wij vrouwen achter dat gordijn plaatsnemen. Waar we thee kunnen drinken terwijl de mannen lekker eten. Nanou kijkt de kelner aan of hij haar om haar geld gevraagd heeft. ‘Il ne les a pas tous les cinq?’ vraagt ze zich af. We weigeren afzonderlijk te gaan zitten en nemen plaats aan een tafel in het midden van het restaurant. Het is de eerste keer sinds we in Afghanistan zijn dat we op stoelen en aan tafel zitten. We voelen ons goed, maar er is consternatie alom. De eigenaar ziet natuurlijk de dollars binnenstromen, maar ook de ontevreden gezichten van de mannen. De meeste aanwezige mannen stappen meteen op, op enkele internationale militairen en een ander tafeltje waar oudere mannen thee drinken na. Ik vraag of ik een foto van hen mag nemen en tot mijn grote verrassing lachen ze me vriendelijk toe. Ze hebben al van alles meegemaakt, ook vreemde indringers. Hoe dan ook, wij vinden dit een overwinning. ‘Il faut le faire!’ zegt Betty tevreden. Het zal een leuke maaltijd worden. We bestellen aush, yohurt, vlees en groenten. Al eet ik amper van het vlees. Gisteren heb ik op de markt gezien hoe flarden vlees door vliegen overvallen werden en vol stof aan de schamele kraampjes in de zon hingen te bengelen. Ik probeer het vlees naar Mansoor door te schuiven maar het lukt niet. Mansoor en Parwiz worden overigens met veel meer egards bediend dan wij. Wij krijgen één schotel voorgeschoven, waaruit we allen met brood het voedsel moeten opvissen. Mansoor en Parwiz krijgen aparte schotels, mannen mogen hun handen niet mengen in voedsel waar ook vrouwenhanden naar reiken. Het ergert Betty mateloos, we kalmeren haar. We hebben één overwinning gehaald. We moeten toch niet meteen de oorlog winnen? Als we buiten komen, worden we letterlijk door straatkinderen en bedelende vrouwen overvallen. Het gerucht heeft heel vlug de ronde gedaan: ‘Welstellende toeristen’ zitten midden in een restaurant lekker te eten. Dat betekent bakhsjies (aalmoezen). Als we samen naar het appartement wandelen – Mansoor als commandant voorop en Parwiz als zorgzame begeleider – lopen we voorbij de winkeltjes van Kocheb Morgha, (Chickenstreet). Juwelen, tapijten en wapens. Aan een tapijtenwinkel, waar ook wapens in de etalage liggen, blijf ik staan. Meteen komt een man naar buiten. Parwiz wil me laten doorlopen. ‘Neen,’ zeg ik, ‘ik wil de prijs weten.’ ‘You need weapon?’ vraagt de man. ‘How much? ‘vraag ik. Je kan ze krijgen voor 100 tot 400 $, zoveel je wilt. Afghanistan is bijzonder arm, er lopen ontzettend veel verminkte mannen rond. Handen afgesneden (door taliban), benen eraf (door mijnen) en andere vreselijke verwondingen, en je koopt er zomaar wapens. Een florerende handel in een land waar mensenrechten en vooral vrouwenrechten niet bestaan. ’s Avonds rond het tapijt en de kaarsen, vindt Nanou dat we al bij al een drink verdiend hebben. ‘Un quoi?’ vraag ik. ‘On va boire un coup,’ zegt ze. Om het hoekje is een soort kruindenierswinkeltje waar je rijst en nootjes onder gele stoflagen vindt. Wat flessen water en natuurlijk Cola. Omdat de anderen nog steeds met de plannen bezig zijn, ga ik samen met Sylvie naar de winkel. In Afghanistan is geen alcohol te vinden, maar we hebben gehoord dat de Sjowari (de Sovjets), na de oorlog heel wat wodka hebben
achtergelaten. De winkel wordt zoals alle kleine winkeltjes verlicht door een generator die puft en stinkt. In het vale licht gaan we wat dichter bij de kruidenier staan. ‘Wodka?’ vragen we. De man schrikt, wrijft even over zijn baard, leunt met zijn ellebogen op zijn toonbank en kijkt ons heel, heel lang en heel verbolgen aan. ‘You… you drink?’ Hij had ons wel al heen en weer zien lopen. Vreemde vrouwen! Maar drinken! Wat denken we wel? Allah kan er niet om lachen. Hij ook niet en steekt zijn afkeuring niet onder stoelen of banken. Hij klakt me zijn tong en schudt heftig ‘nee’! Sylvie en ik blijven staan. Alsof we op een verlossing wachten. Het duurt nog even en dan neemt hij heel traag een potlood, terwijl hij ons nog steeds heel kwaad aankijkt. ‘150 dollar,’ schrijft hij op een briefje, schuift het naar ons toe en legt een vinger op de lippen. Ik haal vijftien dollar uit mijn tas, leg die op zijn toonbank. Ook ik leg een vinger op mijn lippen. Hij aarzelt even, neemt dan het geld en maant ons aan achteraan het winkeltje te gaan staan, achter een paar rekken zodat niemand ons ziet. Mannen komen en gaan. Het wordt precies drukker. Wat later glijdt er haast ongezien een fles wodka in de tas van Sylvie. Parwiz zegt dat we de gevaarlijkste vrouwen zijn die hij kent, dat het in zijn land niet behoorlijk is dat vrouwen buitenkomen, laat staan dat ze alcohol gaan kopen. ‘Dat is dan een goede les voor jou, het is altijd leuk om met gevaarlijke vrouwen om te gaan,’ reageer ik, terwijl Nanou een lekker aperitiefje klaarmaakt. Fruitsap met wat wodka. En ‘onze’ mannen, Parwiz en Mansoor, die met Allah en de kor’an schermen en ons bezweren geen alcohol te drinken, zeker niet in het zicht van de ramadan die er aankomt, drinken na een paar glazen vrolijk mee. Na de wodka gaan we slapen, zoals steeds met kaarslicht. Vanaf middernacht wordt in Kaboel de avondklok ingesteld. Met de kruidenier hebben we vandaag, vijf jaar later, nog altijd de beste verstandhouding. Altijd zijn we hartelijk welkom. We kopen er geen alcohol meer, maar gaan er regelmatig winkelen. MINISTERIES Na de val van de taliban werden in Bonn op 5 december 2001 stevige akkoorden gesloten. Met de Europese Unie en Amerika die wilden dat Afghanistan een voorbeeldland zou worden. Met gerespecteerde mensenrechten! En vrouwenrechten! Als blijk van goede wil werd er zelfs een ministerie van Vrouwenrechten opgericht. Habiba Sarabi is veertig, gaf vroeger Engelse les aan de universiteit. Tijdens de talibanperiode is ze zoals zoveel Afghanen gevlucht en pas nu teruggekeerd naar Kaboel. Habiba Sarabi is een Hazara, een minderheidsgroep binnen Afghanistan. Hazara’s worden scheef bekeken. Men kijkt op hen neer. Hun Mongoolse trekjes lokken spot uit. Dikke neuzen, zo worden ze al eens genoemd. In de burgeroorlog begin jaren negentig mengden ze zich opvallend in de strijd en vreemd genoeg werken sommige Hazara’s zich echt op. Hier en daar bekleden ze respectabele posten. Of men in Afghanistan de minister van Vrouwenzaken als een respectabele post ziet is maar zeer de vraag. In elk geval is Sarabi al de tweede minister in nog geen jaar tijd! De eerste was Sima Samar, maar die kon haar mond niet houden. Men hoopt dat Sarabi volgzamer is. We hebben een afspraak met haar omdat we haar medewerking voor ons Vrouwencentrum in Istalif willen afdwingen. Er begint een eindeloos heen en weer geloop van eerste, tweede en derde secretarissen.
‘Waarvoor komen we?’ ‘Hebben we een afspraak?’ ‘De minister is moe, ze komt net terug uit het buitenland.’ Mansoor toont dat hij een goede leerling van ons is. ‘Als we een afspraak hebben, is dat zo en we blijven hier tot mevrouw tijd heeft,’ zegt hij beslist. Het duurt anderhalf uur eer voor iemand komt vertellen dat we vijf minuten door mevrouw Habiba Sarabi zullen worden ontvangen. Waarom alle vrouwen nog steeds die boerka dragen, mevrouw de minister? ‘Dat is de traditie van vroeger. Het komt ook door de angst. De vrouwen hebben geen keus, ze zijn bang van de taliban, van de fundamentalisten en de integristen. In het ministerie hier draagt men geen boerka.’ Dat laatste klinkt toch wat bemoedigender. ‘Ikzelf kreeg al een aanmaning om een boerka te dragen,’ zucht ze. ‘De taliban zie ik nooit meer terugkeren. Ik heb hoop voor de toekomst. Ik wil dat de vrouwenrechten worden gerespecteerd want de vrouwen hier zijn nog altijd onderdrukt. Ik kom net terug uit België. Dat land zal het initiatief nemen op het gebied van vrouwenrechten!’ Ik schuif op het puntje van mijn stoel. Voel me plots een trotse Belg. ‘De Belgen, zegt u?’ vraag ik. ‘Ja, ja, ik heb uw minister (Onckelinxck ) ontmoet.’ Ik krijg meteen een voetje voor en mag haar interviewen. We stellen haar eerst ons project voor. Het Vrouwencentrum dat we in Istalif zullen bouwen. Ze is heel verheugd en raadt ons sterk aan ook met het ministerie van Buitenlandse Zaken contact op te nemen. We moeten daar onze plannen gaan voorleggen, zegt ze. Ze belooft in elk geval op bezoek te komen, mee te werken. Ze looft onze moed om naar haar land te komen en daar zo’n project voor vrouwen te op touw te zetten. ‘Je moet begrijpen dat de laatste zeven jaar een dode tijd zijn geweest. Daarom denk ik dat uw project heel belangrijk is. Artisanale arbeid, weven, het is nodig. Ook de familiale planning, al ligt dat nog wat moeilijk, is een heel goed idee. Voorzichtig aanpakken, maar de vrouwen hebben absoluut meer informatie nodig. Ik ben heel blij dat jullie hier zijn. We moeten absoluut vrede brengen in ons geteisterd land.’ En dan vraag ik haar of ze vrij kan werken tussen haar mannelijke collega’s? Ze ontwijkt mijn vraag en antwoordt: ‘Een van de belangrijkste ministeries is dat van de vrouwen! Weet je, in Afghanistan in de dorpen kennen ze het woord ‘vrouw’ niet eens! Een vrouw, wat is dat? Laat staan dat ze vrouwen respecteren. Vrouwen komen altijd op de tweede, zeg maar op de laatste plaats. Ken je de tradities en wetten die vrouwen onderdrukken? Daarom zeg ik dat informatie zo cruciaal is. Vrouwen moeten hun rechten kennen. Ook inzake gezondheidszorg moeten ze weten waar ze aan toe zijn. En wij zijn daar verantwoordelijk voor. We willen absoluut opvoeding geven. Maar… we hebben tijd nodig. Het is moeilijk om te werken. Vooral in onze cultuur, waar mannen denken dat vrouwen niet opgeleid moeten worden. Het zal jaren duren….’ En wordt u gesteund in uw aanpak voor vrouwenrechten? Habiba Sarabi, opnieuw ontwijkend: ‘Het is zo belangrijk dat jullie hier zijn. Ik zei het al, ik kom net terug uit Brussel. Europa is voor ons heel belangrijk. Brussel zal het initiatief nemen in de vrouwenrechten. Italië trekt zich de veiligheid aan, Duitsland de ecologie.’ We mogen op haar rekenen en haar altijd komen opzoeken, verzekert ze ons nog. We laten er geen gras over groeien en rijden meteen naar het Ministry of Foreign Affairs, waar we de eerste secretaris, Boromezine Masa kunnen spreken.
Hij is uitzonderlijk geïnteresseerd in ons Istalifproject en stuurt ons meteen naar de afdeling economie, die voorstelt de werkzaamheden in onze plaats te controleren, zodat er nergens fraude kan plaatsvinden. De mannen die ons te woord staan, zijn Afghanen die lange tijd in Amerika woonden en de business door en door kennen. ‘Apples are apples,’ zegt de Afghaan-Amerikaan, waarmee hij bedoelt dat we waar voor ons geld zullen krijgen. Het stelt ons gerust. Ajma Mohmad, verantwoordelijke voor Internationale NGO’s, wordt onze contactpersoon. Mansoor en Manila vinden dat we met ons enthousiasme voor controle de indruk geven alsof zij niet te vertrouwen zijn. We moeten sussen en wijzen op onze verschillende culturen om handel te drijven. In de late namiddag wordt er op de deur van het appartement geklopt en Luisa Morgantini (Italiaanse) en Olga Zrihen (Belgische) staan voor ons. Het zijn twee gedreven Europarlementsleden, ze hebben via het ministerie van Vrouwenzaken van ons bezoek gehoord. En ze bevestigen: inderdaad mevrouw Habiba Sarabi was in ons land en inderdaad, België wil iets doen voor de vrouwenrechten. Mevrouw Onckelinckx en Louis Michel staan daar vierkant achter, zegt Olga Zrihen die vice-voorzitter is van de vrouwenrechten in het EUparlement. Van die beloftes hebben we nadien niet al te veel meer gehoord… VLUCHTELINGENKAMPEN Na wat aandringen neemt Mansoor Ramzi ons mee naar de vluchtelingenkampen ten zuiden van Kaboel. Als we aan het vluchtelingenkamp aankomen, leest hij ons de les. ‘Samenblijven en als ik zeg “go” dan reppen jullie je naar mijn auto.’ Als we uit de auto stappen, komen mannen rond ons staan. Er leven zo’n 2.000.000 Afghaanse vluchtelingen in kampen om en rond Kaboel. ‘De jarenlange oorlog was in alle opzichten vreselijk. De periode van de taliban was nog erger. We hadden niks meer en werden van alles weggehouden. Nu willen we vrede, we hebben er echt genoeg van. Het zijn de mujahedin die onze huizen hebben vernietigd. De toestand hier tussen die ruïnes in dit kamp is vreselijk. Geen water, elke dag komt iemand met een paar vaten water. Een paar vaten voor al die mensen hier! Onvoorstelbaar! Er is ook geen elektriciteit, er is geen werk, we leven hier als varkens,’ legt een mannelijke vluchteling uit. ‘En waarom gaan jullie niet terug naar jullie dorpen?’ ‘We zijn met enkele mannen gaan kijken, er bleef niets, maar dan ook helemaal niets van ons dorp over. Onze huizen zijn weg, waar moeten we dan wonen?’ ‘Wanneer gaat u aan de vrouwen adviseren om eindelijk zonder boerka buiten te komen?’ wil ik weten. Een vraag die ik regelmatig aan mannen stel. Hij kijkt even verward en dan: ‘In Afghanistan is iedereen vrij om te kiezen wat hij of zij wil doen. We hebben er niks tegen.’ Het antwoord is ook altijd hetzelfde. Plots ontstaat er wat tumult. Mansoor roept dat we naar de auto moeten. We begrijpen het niet zo goed. Op onze vraag wat er aan de hand is, reageert hij niet maar rijdt met gierende banden
weg. Wat verder stop hij weer. Een paar vrouwen kijken tussen de stenen van de ruïnes naar ons en wuiven, alsof ze ons willen ontmoeten. We kruipen over de stenen tot we bij de vrouwen komen: een jonge en wat oudere vrouw. Vreemd, vrouwen zonder boerka. De jongere vrouw: ‘Ons huis werd vernield tijdens de oorlog. Daarna kwam de taliban en dat was vreselijk, nog erger eigenlijk. Mijn man had geen goed betaalde job en we hebben veel kinderen. We konden niet meer leven van het kleine loon, daarom zijn we vluchtelingen geworden. Momenteel heeft hij twee uur werk per dag en dat helpt een beetje. Tijdens de talibanperiode was ons leven een gevangenis, een foltering, een marteling. In elk geval zijn onze kinderen getraumatiseerd. Ze kunnen zich niet meer concentreren. Ze mogen nu wel een paar uur per dag les volgen, maar hoe zullen ze het er vanaf brengen?’ De oudere vrouw: ‘ Veel vrouwen werden geslagen. Mijn zoon, die pas 13 jaar was, werd in de gevangenis gegooid omdat zijn baard niet lang genoeg was, terwijl hij nog geen baard kon hebben! Ik ben verschillende keren geslagen, we werden behandeld als vee, als koeien. Vrouwen werden om het minste vermoord. Men zei: “Ze heeft een minnaar,” en dat was genoeg. Er was een vrouw die zogezegd een relatie had met haar eigen zoon. Ze lieten haar voor een muur staan en gooiden die muur omver boven op haar. Ze was niet meteen dood. Ze lag daar te kermen en bloedde leeg. Ik heb dat met mijn eigen ogen gezien. Kan je je dat voorstellen? Iemand beschuldigen van een relatie met je eigen zoon? Die jongen moet nu die verantwoordelijkheid verder alleen torsen.’ Opnieuw wordt Mansoor ongeduldig. Moedeloos rijden we naar het appartement terug. Langs de uitgedroogde rivier van Kaboel. In de dorre bedding staat het vol schamele marktkraampjes. Economie overwint misère. Gelukkig. Al in de vooravond is het heel onrustig buiten, er zijn felle beschietingen aan de gang in Kaboel. Mathieu en Sylvie kunnen niet naar hun verblijf bij de familie en moeten bij ons overnachten. ‘Gaan we kijken?’ vraagt Mathieu me overmoedig. Hij houdt al zijn camera klaar. ‘Mathieu,’ zeg ik, ‘wij alleen? We weten niet eens wat er aan de hand is. Dat is geen manier van reportages maken, maar van zelfmoord plegen.’ Mathieu is kwaad en zal de volgende dag zelfs in bed blijven. Maar het blijkt dat hij ziek is, dat hij koorts en diarree heeft. Later horen we dat twee helikopters werden neergehaald in de straat niet ver achter ons appartement.
Vlaamse vrouwen Met gemengde gevoelens kom ik thuis. Wanhopig eigenlijk. Slapeloze nachten. We moeten iets doen, dat is zeker. De Afghaanse vrouwen zijn de meest vernederde vrouwen ter wereld. Dat is ook zeker. Een Vrouwencentrum zou als de zevende hemel voor hen zijn. Maar ik realiseer me ook dat de Franse dromen vooral grootse dromen zijn. Realiteit is iets anders. Realiteit is geld. En er zal geld, veel geld nodig zijn. Goed afgelijnde plannen zullen ook op tafel moeten komen. En nuchter Belgisch toezicht is een vereiste. Op de raad van bestuur van de Nederlandstalige Vrouwenraad vraag ik een extra agendapunt. Bijna alle Vlaamse vrouwenorganisaties zijn bij de Vrouwenraad aangesloten en zijn aanwezig op de raad van bestuur. Daar vertel ik mijn wedervaren, vraag hun steun. De reacties zijn meteen superenthousiast. Veel organisaties willen positief meewerken. Binnen de structuren van de Vrouwenraad wordt daarom de werkgroep 'Afghanistan' opgericht. De leden
van de werkgroep zijn door de jaren heen het vaste klankbord, waar nagedacht wordt over de verdere ontwikkeling en uitbouw van het Vrouwencentrum en waar vele steunacties vorm krijgen. Zo begint een verhaal waar honderden Vlaamse vrouwen deel van gaan uitmaken. En ook buiten de vrouwengroepen worden er steunacties opgezet. Geboortes, huwelijken, schoolacties, soupers, tentoonstellingen, lezingen, concerten... de creativiteit voor de steun is ruim. Zo wordt een groot huis in Istalif, een Vrouwenhuis, eigendom van vele, vele Vlamingen. En Anita Purnal stelt voor om de volgende keer mee naar Afghanistan te gaan. Ook voor haar wordt het een bijzonder verhaal. Ze raakt er eveneens moeilijk van los en zal uiteindelijk regelmatig terugkeren. Als de situaties verkeerd lopen, sturen we Anita.
Deel twee IN AANBOUW 2003 wordt een merkwaardig jaar. Het Vrouwencentrum wordt afgewerkt en er volgt de officiële opening. Met veel bezoek van zowel Belgische als Franse dames. Het ziet er allemaal schitterend en geslaagd uit. En dan… dan komen de grote conflicten. Reisgenoten: Nanou Rousseau, Sylvie Houzet, Kim Strobbe, Lichtpuntjournaliste, Marijke Van Kets, cameravrouw, Anita Purnal en ikzelf. Nanou en ik vallen in elkaars armen als we voor het eerst het huis in aanbouw zien. Er komen zelfs traantjes aan te pas. De ruwbouw is bijna af. Het dak moet er nog op en ook de binnenafwerking moet nog gebeuren Tot dan toe waren het plannen of telefoons uit Afghanistan die de bouwactiviteiten uitlegden. Het huis lijkt groot, degelijk en bijzonder goed gebouwd. Het heeft iets van een groot klooster in de bergen. Een opmerking die we af en toe horen. Mannen lopen af en aan. Gaan de ladders op. Ladders die ze zelf van stokken hebben gemaakt. Ze kijken trots naar ons en zoeken in onze ogen naar complimenten. Beneden worden de bouwstenen met de hand gemaakt. Pakjes aarde die op elkaar gestapeld liggen. Een jongeman vult een houten bakje met natte aarde, duwt alles aan en gooit het dan om. Daar ligt een steen te drogen. Het was de bedoeling om de mannelijke inwoners van Istalif goed te stemmen hen te laten meeprofiteren van het project. Zo’n twintig mannen zijn er aan de slag. De aannemer en de twee architecten zijn er ook. ‘Wat denk je?’ vraagt de jongste architect. Hij is een bijzonder minzame man. Draag altijd een witte sjalwar-kamiez (een wijde broek met lang hemd en een zwart westerse vest). ‘Indrukwekkend.’ Vrouwen komen al voorzichtig aan de poort gluren. Mansoor is enkele weken geleden met de mannen van Istalif gaan onderhandelen. Daarna is Manila met vijf dames van het ministerie
van mevrouw Sarabi in Istalif van deur tot deur gegaan. Of liever van ruïne tot ruïne. Meer dan tweehonderd vrouwen hebben zich ingeschreven. Omdat geen enkele vrouw in Istalif kan lezen of schrijven, hebben de vrouwen de toestemming met hun vingerafdruk bevestigd. Nanou en ik lopen opgewonden in ‘ons’ huis rond en noteren grondig welke meubelen in welke plaatsen moeten worden gezet. De meubelen zullen we in Pakistan moeten halen. We inspecteren lang en noteren alles. Hier de bankjes, daar de zetels. De dokterskamer krijgt aandacht. Op de linkerheuvel achter ons Vrouwencentrum is een klein ziekenhuis gelegen dat na de verdrijving van de taliban weer geopend werd. Er is één oude dokter, mister Heyder, en er zijn twee jonge verplegers. Eigenlijk waren er geen dokters. Pas vijf jaar later komen we erachter dat mister Heyder geen dokter is, maar zich zo laat aanspreken. Een kliniek die draait op een dokter die er geen is! De kliniek heeft voorlopig niet veel met Istalif te maken. Of liever, hij heeft vooral niet met de vrouwen te maken. Vrouwen in Istalif bevallen thuis. Kind na kind. Op een steen, zonder dokter of vroedvrouw. Als de vagina scheurt, blijft dat maar zo. Sommige gebruiken een speciaal kruid en denken dat het helend werkt. Dat is niet zo. De vagina blijft een open wonde. Voor de volgende liefdesdaad en de volgende bevalling. Het bloeden kan herbeginnen. Dat heeft ontelbare drama’s tot gevolg. Niet alleen sterven veel vrouwen, maar ook veel kinderen. Dit is volgens VN-rapporten zelfs het land met het grootste kinderbedsterfte. Als patiënten verzorging nodig hebben en naar het kleine ziekenhuisje willen gaan, moeten ze een papier hebben waarop een verantwoordelijke duidelijke aangeeft dat iemand mariez (ziek) is! Bijvoorbeeld kunnen vrouwen zo’n papier krijgen via de school van hun kinderen, de mannen via hun werk of via de gouverneur. Het gaat bijna altijd via de gouverneur. Niet veel kinderen gaan naar school en niet veel mannen hebben werk. Hoe dan ook, het is zeker voor weduwen een extra drama. VROUWEN HUILEN We krijgen niet genoeg van ons Vrouwencentrum in Istalif. We gaan er elke dag naartoe en ontvangen hoog bezoek. Naast een vertegenwoordiger van de Franse ambassade is ook de Belgische vertegenwoordiger, Jeroen Cooreman, aanwezig. Ons eminent gezelschap is vol lof over het huis. Ze bestuderen alles. We tonen ons budget en Jeroen Cooreman vindt dat buitengewoon. Hij belooft alle mogelijke hulp en zal een aanbevelingsbrief schrijven. Het hoogtepunt is het bezoek van Tajwar Kakar. Afgevaardigde van minister Sarabi. Tajwar Kakar is een merkwaardige dame, die perfect Engels spreekt. Ze heeft al heel wat gerealiseerd in haar leven. In het begin van de talibanperiode vloog ze meteen in de gevangenis. Haar scherpe woorden waren te gevaarlijk. Toen ze vrij kwam vluchtte ze naar Australië en keerde daarna via Pakistan terug, waar ze eerst in een vluchtelingenkamp in Peshawar een school oprichtte. Ze kwam terug om zich voor de vrouwen in te zetten. Als we kort na de middag in Istalif aankomen, is er al wat volk op de been. Vooral mannen. We leiden Tajwar Kakar en haar gezelschap rond. Het zinken dak ligt er al bijna helemaal op. Ten laatste over drie weken krijgen we de sleutel. Ook Kakar is blij verrast en wijst op het positieve feit dat ons project in Istalif is gebouwd. Waar nooit iets gebeurt voor vrouwen en waar vooral veel weduwen wonen. Weduwen liggen haar nauw aan het hart.
Rond 15 uur komen de eerste vrouwen binnen, onze toekomstige studenten, onze toekomstige patiënten. Meer dan honderd vrouwen en een dertigtal kinderen. Eenmaal in de ontmoetingszaal en ver van de mannen, gooien de meeste vrouwen voorzichtig hun boerka af. Het is merkwaardig hoe jong en mooi sommigen vrouwen eruitzien. Hoe ze van een blauwe schim in een mooie vrouw worden getransformeerd. We serveren de koekjes en de thee. De vrouwen zijn verbaasd, normaal bedienen zij. Tajwar Kakar spreekt hen toe. Ze gebruikt straffe taal. Ze vertelt over de moeilijkheden die ze zelf heeft meegemaakt. Hoe ze hoorde hoe haar broer in een naburige kamer werd vermoord. Ze vertelt over haar eigen verblijf in de gevangenis. Toch blijft ze opkomen voor de rechten van de vrouw. ‘Ik geef niet op, wij vrouwen, wij hebben ook rechten. Vergeet dat niet!’ De vrouwen hangen aan haar lippen. Ze lachen, ze huilen. Ze huilen vooral. Sommige van ontroering, andere omdat ze beseffen wat voor een leven ze leiden. Tajwar Kakar wijst hen op de mogelijkheden die ze door het ‘Vrouwencentrum’ zullen krijgen. Dat weduwen niet meer in de kou zullen staan, dat ze niet langer zoveel huiselijke geweld meer zullen moeten verdragen. Dat laatste durven wij niet te zeggen Kakar kan zich dat wel permitteren. (Als wij tegen een vrouw zeggen ‘Laat je niet slaan,’ vertelt ze dat meteen thuis aan haar man, die haar dan verbiedt om nog naar het Vrouwencentrum te komen.) Tijdens een persoonlijk gesprek met Tajwar Kakar vertelt ze ons dat ze graag Zohra als directrice zou voorstellen. Een bijzonder competente vrouw. Zohra Mutaher Indina vraagt tijdens onze eerste ontmoeting uit veiligheidsoverwegingen als Pashtoen in een Tadjikgebied haar familienaam nooit meer te gebruiken. Zohra is 41 jaar, ingenieur, gehuwd en moeder van zes kinderen. Ze zou dagelijks heen en weer rijden, van Kaboel naar Istalif. Of laten rijden liever. In Afghanistan rijden vrouwen niet met de auto. Ook Zohra zat een hele tijd in de gevangenis en was later lerares in het vluchtelingenkamp van Peshawar. Ze ziet er inderdaad heel competent uit en haar gedrag onderstreept het. We maken een deal en spreken af dat ze 250$ per maand zal verdienen. Dat ze voortaan bij alle afhandelingen en onderhandelingen zal worden betrokken. Haar verantwoordelijkheid zal groot zijn. Ze zal ons geregeld rapporten sturen en aan madame Tajwar Kakar de gang van zaken uitleggen. In juni begint ze. Als ’t God belieft, of als het Allah belieft. Als ze maar meewerken. Ondertussen hebben de mannen zich in een ander lokaal verzameld, zijn de thee en de koekjes verdwenen en rekenen ze erop dat ze ook schoenen krijgen. Schoenen zijn in Istalif goud waard. De bergweggetjes, de brokken en stenenverdragen hun slippers niet lang. Daarom hadden we aan iedereen als welkomstgeschenk een paar stevige schoenen gegeven. Schoenen die we via een C130 met de Belgische militairen hadden meegegeven. De mannen rekenen dus ook op schoenen, we geven wat we kunnen, maar hebben niet genoeg. Later geven we aan de architecten schoenen en kleding voor de kinderen van de arbeiders. Als we terug naar Kaboel vertrekken, is de achterruit van Mansoor’s auto geforceerd en zijn enkele dozen met schoenen verdwenen. Mansoor is bijzonder ontstemd. Vooral omdat een achterlicht kapot is. Wij zijn de schuldigen: die vreemde vrouwen met hun schoenen! Die schoenen zorgen trouwens voor een woordenwisseling tussen Nanou en mezelf. De filosofie van Moeders voor Vrede is kansen creëren, een hand en mogelijkheden aanreiken en respect terug vragen. Geven, zomaar geven, is daar niet bij. Daarom verzette ik me tegen het uitdelen van schoenen, maar soms verlies je. Misschien had Nanou wel gelijk. Als je uiteindelijk de blije gezichten ziet, bind je wel in. Principes zijn in Afghanistan soms moeilijk te handhaven.
Er is een storm opgestoken. Wie Afghanistan kent, weet wat het betekent. Stof waar je niet doorheen kan kijken. En omdat de achterruit niet dicht kan, rijden we zo terug naar Kaboel en komen er als grijze standbeelden aan. Ons haar staat recht, onze kleding is onbruikbaar, onze handtas onherkenbaar bedolven onder het stof. We hebben al dagen geen water in het appartement. Het wordt een leuke opknapbeurt. Ons humeur is vergelijkbaar met dat van Mansoor. Pruilende lippen. MEHMANI-FEEST Reisgenoten: Brigitte Vandamme, Karin Ackx, Germaine Thys, Helga Michiels, Ria Monten, Anita Purnal, Gertie Vandenberghe. Aan Franse kant zeven dames plus Nanou Rousseau. Het Vrouwencentrum, dat al sinds juli werkt, wordt in het najaar officieel geopend. Er komt veel volk over de vloer. Annemie Struyf en Lieve Blanquaert, die er voor een reportage (boek) zijn, logeren in het appartement van Mansoor. Manila, die moeite krijgt om haar FransAfghaanse man te overtuigen dat zoveel reizen naar hun voormalig vaderland nuttig is, zal hen na aandringen begeleiden. Goedele Liekens en haar televisieploeg logeren in het hotel Mustafa. Enkele gasten verblijven in een soort guesthouse, anderen bij Sultan en Hamida, familie van Manila, die in een appartement op de derde verdieping zonder lift wonen in de Microrayanwijk, een wijk met Russische blokken. ’s Avonds komt iedereen altijd samen rond de sofrak, het tapijt in het appartement van Mansoor. Ze wisselen hun indrukken uit, maar zijn het over één iets eens: wat een kloteland voor de vrouwen hier! Door de vele aanwezigen wordt de toestand heel penibel. De spanning tussen Mansoor, Manilla en de Françaises zal ferm oplopen. Het zal het begin van het einde worden. DAGBOEK
VROLIJK ‘Vandaag, maandag, 29 september 2003, is het de officiële opening van het Vrouwencentrum in Istalif. Er is veel volk, officiële delegaties, minister Sarabi van Afghanistan, de Franse minister Amedine , droits des Femmes, de Ambassadeurs van Frankrijk en België met hun gevolg, media, enz. Ongeveer zeventig mannelijke security’s patrouilleren rond het huis. Eerst wordt er tot Allah gebeden, daarna volgt een rist speeches. De een al overtuigender dan de ander. Er wordt zelfs een lint doorgeknipt en er worden hapjes en alcoholvrije drankjes aangeboden. Ik zal tijd nodig hebben om deze reis te verwerken – Afghanistan en wat ik gezien en beleefd heb, zal nog lang in mijn hoofd blijven zitten.’ (Ria Monten) Wat had ik toch gedacht: mannen onvriendelijk? De moellah, de gouverneur, alle andere aanwezige mannen op de officiële opening, één en al vriendelijkheid. Eén en al begrip. Ze knikken hartelijk, salaam, salaam-aleikum (vrede zij met u). Samen heffen we het glas warme thee op het succes van het Vrouwencentrum. Het is allemaal zo hoopgevend. Om echt vrolijk en overmoedig van te worden. En dan vertrekken de mannen, pratend en gesticulerend. Hun pakol (muts) uitgelaten wat achterover geschoven. Ik ben zo trots dat ik wel kan jubelen. Iedereen omhelzen. Gelukkig weet ik nog niet dat we de moeilijkste maanden nog tegemoet moeten gaan. Dat is het voordeel van de toekomst. Je ziet die altijd met hoop tegemoet.
Zohra is een heel goede en strenge directrice. Vrouwen, leraressen en verpleegsters komen dagelijks uit Kaboel met een gehuurde auto. Jobs als kokkin en kansen om schoon te maken, worden aan vrouwen uit Istalif gegeven. Er is één bewaker, Ghani, die min of meer gratis werkt. Hij is bevriend met Mansoor. Elke dag komen zo’n 120 à 150 meisjes en vrouwen naar het Vrouwencentrum om te leren lezen, schrijven en naaien. Elke week krijgt de dokter minimum 50 patiënten op bezoek. Het is een mannelijke dokter, we vonden geen gekwalificeerde vrouw. En dat betekent dat de onderzoeken gebeuren met de boerka aan. De stethoscoop glijdt over de blauwe plooitjes: ‘Waar heb je pijn? Hoofdpijn?’ Over buikpijn spreken ze niet. Dat is hun zaak en daar heeft een mannelijke dokter niks mee te maken. CONFRONTATIE Iedere avond, rond zes uur, eten we met alle buitenlandse gasten in de grote woonkamer van het appartement samen qaboeli. De traditionele rijstschotel. Walid en Wa’ed hebben de handen vol om te bedienen. Maar als het bidtijd is, laat Wa’ed alles vallen. En duikt naar zijn bidtapijtje. Wa’ed is een goedlachse man. Op zijn vrouw en kinderen is hij heel trots. We zien ze nooit. Op een dag vraag ik: ‘Hoe gaat het met je vrouw, Wa’ed?’ ‘Insjallah, goed, tasjako ( dank u).’ ‘Waarom zien we haar nooit?’ ‘Ze komt nooit buiten.’ ‘Waarom niet?’ ‘Dat is de gewoonte hier, we zijn heel gelovig. Een vrouw mag niet op straat komen.’ ‘Zou ze naar het Vrouwencentrum mogen komen?’ ‘Istalif is toch te ver?’ ‘Stel dat je in Istalif woont, zou ze dan komen Wa’ed?’ ‘Neen, een vrouw moet geen opleiding krijgen. Ze hoort thuis,’ antwoordt hij zonder aarzelen en lacht gemoedelijk. Mijn volgende begroetingen ‘salaam Wa’ed’ klinken voortaan minder hartelijk. Hij bedient westerse vrouwen, heel onderdanig en vriendelijk. Iemand nog thee? Vraag maar, Wa’ed brengt het wel. ‘Hij is heel vriendelijk voor zijn vrouw,’ zegt Parwiz, ‘maar hij houdt zich aan de regels.’ Ondertussen spelen zich al een paar dagen in de achterkamers van het appartement andere taferelen af. De Françaises hebben opnieuw hun vertrouwen opgezegd bij Mansoor. Ze vertrouwen hem niet meer. ‘Mansoor, je bent een bedrieger, een dief,’ hebben ze gezegd. Met vlammende ogen loopt hij rond. Zo’n belediging! Hij is woest, woest wegens de aantijgingen. Manilla dreigt er opnieuw mee te stoppen. Nanou is de enige die nog enigszins kalm blijft. Ik probeer te bemiddelen. Goed, als Mansoor dan niet echt te vertrouwen is, laat ons dan de problemen niet hier oplossen, niet voor al die genodigden! Hun overtuiging is echter zo groot dat ze me niet eens meer horen. Het is de voorlaatste avond iedereen is vrolijk. Het wordt het laatste avondmaal. De bom ontploft. Mansoor heeft een speech voorbereid, hij wil aan iedereen vertellen hoe de vork in de steel zit. Manilla staat als een schikgodin aan zijn zijde. Ze willen vertellen hoeveel energie ze al in het project gestoken hebben en op hoe weinig waardering ze kunnen rekenen. Hoe weinig vertrouwen we in hem hebben. Dat we de Afghaanse manier van werken niet begrijpen.
‘Luister…’ zegt Mansoor. Hoeveel zinnen ze verder geraken, weet ik niet maar het zijn er weinig. Allen beginnen direct door elkaar te schreeuwen. Geen fraai spektakel. Ook ik moet mijn stem verheffen om tussenbeide te kunnen komen. ‘Zijn jullie niet beschaamd? Je gaat toch geen ruzie maken in het bijzijn al die mensen hier? Jullie vergeten het hoofddoel: we zijn hier niet voor onszelf, maar voor de vrouwen en kinderen van Afghanistan!! Egoïsten!’ Het geruzie stopt. Sommigen van onze gasten komen me troosten. ‘Trek het je niet aan.’ Snikkend vlucht ik naar de slaapkamer, mijn hoofd vol vragen. Nanou heeft haar groep niet echt goed meer in de hand. Is Mansoor een bedrieger? Wat ik zeker weet: als we willen voortgaan moeten de Belgen de leiding overnemen, ook financieel. Zonder grote schade. Nanou is heel verdrietig, zij nam tenslotte het initiatief en ziet het project uit haar handen glijden. Maar zij zal aan boord blijven. In de minderheid weliswaar. KALASHNIKOVS Als ik thuiskom ben ik heel onrustig. Mansoor belt me regelmatig op. Hij wil me spreken. Me overtuigen om niet meer met die Françaises samen te werken. ‘Ze liegen, ze zijn niet te vertrouwen, Djinnie,’ zegt hij. Ik antwoord dat ik daar allemaal niet alleen over beslis en dat ik Nanou nooit zal verraden. Ook de berichten over ons Vrouwencentrum gaan van kwaad naar erger. De vriendelijke mannen van de officiële opening worden monsters. Hun vrouwen hebben toch geen opleiding nodig? En zo’n mooi gebouw? Uiterst geschikt om er een tapijtweverij te installeren. Ook onze bewaker, Ghani, keert zich tegen ons. Elke morgen richt hij nu zijn kalasjnikov niet meer op vermeende dieven, maar op de vrouwen die naar het Vrouwencentrum komen. ‘Weg hier, of ik schiet je in de voeten.’ De vrouwen worden bang. Ze blijven weg, behalve enkele moedigen die beseffen dat het maar bedreigingen zijn. Ook het personeel wordt bedreigd. ‘Foert, terug naar Kaboel jullie.’ De directrice, Zohra, neemt ontslag. Neen, ze is niet bang, maar wil ’s morgen niet door een kalasjnikov verwelkomd worden. Ze heeft al enkele jaren zonder reden in de gevangenis gezeten en wil het niet nog eens meemaken. Mansoor is voor een tijdje naar Pakistan teruggekeerd, naar de veilige en rustige haven van zijn moeder. De Franse Elodie, die voor een paar maanden de supervisie over het Vrouwencentrum heeft, belt me dagelijks. ‘Ghani lijkt het Vrouwencentrum te verwarren met zijn persoonlijke harem. Hij is nu en dan gedrogeerd en reageert dan heftig. De oorlogen en drugs maken de mannen hier gevaarlijk,’ zegt ze. ‘Wat zeggen de vrouwen daarvan, Elodie?’ ‘Ze huilen, ze vinden het zo spijtig, ze vragen hen vooral niet te verlaten. Ze vooral niet in de steek te laten. Voor hen te vechten. Het zal overgaan verzekeren ze. We mogen niet loslaten. Ze smeken, ze smeken.’ Op een dag belt Elodie, iemand heeft voorgesteld om Ghani te elimineren. ‘Dat is niet erg in di land,’ zegt ze, ‘onze problemen zijn dan opgelost.’ Elodie lacht hartelijk om zo’n raar voorstel. Maar ik schrik van het gemak waarmee men zulke dingen vertelt. Ook Elodie kapseist ten slotte en vindt een veel beter betaalde job bij de Verenigde Naties. Geen uitdagingen meer, veilig en heel goed betaald.
Anita stelt voor om naar Afghanistan terug te keren. Anita is ouder en tenslotte van niks en niemand bang. ‘Zeker niet van Afghaanse venten,’ zegt ze. Ze gaat en lost de situatie op. ‘Schieten? vraagt ze aan Ghani, ‘voel je je nu een stoere man? Ik wed dat zoiets het enige is dat je in leven goed kan, dreigen tegen vrouwen?’ Ghani wordt meteen ontslagen en mag zich niet meer in de buurt van ons huis vertonen. We hebben hem nooit meer teruggezien. Hij zou naar Amerika geëmigreerd zijn. De gouverneur krijgen we weer aan onze kant, hij heeft zich op zijn steen onder de boom teruggetrokken om eindeloos met andere oude mannen te kletsen. Anita geeft hem een satelliettelefoon zodat hij voor ons bereikbaar blijft en naar Kaboel kan bellen. Ze vergeet wel een kaart te kopen, zodat de man maanden aan een stuk ‘hallo, hallo, door het apparaat zit te roepen, in de veronderstelling dat er geen verbinding is. Bij een volgend bezoek geeft Anita hem eindelijk een kaart. Tijdens heel die moordende situatie blijft Mansoor op de achtergrond. Was hij in Pakistan of onbereikbaar? We zullen nooit weten welke rol hij daar heeft gespeeld. Misschien was ons idealisme te groot en waren de afspraken niet goed genoeg omlijnd? We hebben in elk geval onze les geleerd. We huren nu zelf een klein huis. Wat verderop, nog steeds in Shar-e-Nau waar we een officieel bureau voor Mothers for Peace openen. We worden een internationale NGO. En langzaam, heel langzaam komen de meisjes en vrouwen terug naar het Vrouwencentrum in Istalif. Mansoor belt me nog één keer. Hij heeft kanker, zegt hij en gaat naar Duitsland bij familie voor verzorging. Hij wil me ontmoeten, nog eens met me spreken. Alles uitleggen. Hij wil mij aantonen dat hij onschuldig is. Maar ik geef niet toe. Met heel veel pijn in mijn hart. Ik had sympathie voor Mansoor en Manilla en ben nog altijd niet helemaal van hun schuld overtuigd, maar alles zit nu opnieuw op goede sporen. Bovendien is de precieuze vriendschap met Nanou me zo dierbaar. ‘Het ga je goed Mansoor, veel beterschap. Misschien ontmoeten we elkaar ooit nog wel eens. Nu heb ik geen tijd.’ Lafaard! beschuldig ik mezelf.
Deel drie OKTOBER 2004, we hebben nu al 14 Afghaanse personeelsleden. Het is altijd een beetje pijnlijk als je iemand moet ontslaan of als iemand uit de ploeg vertrekt. Zoals onze lerares Hassina, die door een Japanse NGO benaderd werd en een veel hoger loon krijgt. Sommige NGO’s betalen buitensporige salarissen. We besluiten ons niet in zo’n mallemolens te laten vangen en zullen een nieuwe onderwijzeres aanstellen. Hassina blijft ons wel heel genegen, ze brengt ons ook nieuwe leerlingen aan want ze vindt ons ‘huis’ het meest professionele. Afghanen zijn altijd schitterend in het zingen van lof. De verkiezingen van oktober zijn geweldloos verlopen. Interim president Karzai heeft ze alvast gewonnen. Zijn nieuwe regering moet nog worden gevormd. De opkomst voor de
verkiezingen was verrassend groot. Ook de vrouwen zijn massaal gaan stemmen en dat is dan toch al één bijzonder goed teken voor toekomst. De eerste tekenen van democratie worden zichtbaar. OPGETOGEN AMBASSADEUR Ons nieuw huisje in Kaboel ziet er behoorlijk uit. We hebben twee verdiepingen en nu eindelijk kleine bedjes in plaats van toshak’s (slaaptapijten). En tafels en stoelen. De situatie van de vrouwen in Kaboel lijkt iets verbeterd, maar je ziet nog steeds bitter weinig vrouwen op straat. Alle handel en wandel gebeurt exclusief door mannen. Zelfs de ouderwetse beha’s die in de b’az’ar van Kaboel in stoffige kraampjes liggen, worden door mannen verkocht én aangekocht. Hakim Abdelwahid, onze huisbewaarder en duivel-doet-al, heeft voor ons een lekkere qaboeli klaargemaakt. De ramadan is net begonnen en zelfs al vasten we helemaal niet, toch moeten we er rekening mee houden. De vrouwen moeten in de namiddag voor hun uitgehongerde mannen koken, ook in ons Vrouwencentrum in Istalif. Ze gaan iets vroeger naar huis. Er is een nieuwe Belgische vertegenwoordiger-ambassadeur, Christian Meerschman. Hij is tijdens ons verblijf de eerste belangrijke bezoeker van het Vrouwencentrum. Hariwa Mayel Herair, onze nieuwe directrice, wacht ons daar op. De weg naar Istalif is nog even lastig en nog even adembenemend mooi. Aan de checkpoints liggen de soldaten zoals steeds rustig te slapen of verveeld te kijken. Ondertussen kennen ze ons wel. Als ze opkijken, wuiven ze vriendelijk. In het Vrouwencentrum wacht ons een warm welkom. Op de bureaus liggen ruikertjes bloemen. Thee en koekjes staan klaar. Aangezien de ambassadeur een man is, mag hij niet zomaar mee naar binnen. We moeten vooraf waarschuwen dat er een man op komst is. Heel wat vrouwen verlaten meteen schuw het centrum, alsof ze op iets heel zondigs betrapt zijn. Anderen verstoppen zich vlug onder hun boerka, kruipen onder de tafels. Gezien de status van onze Belgische vertegenwoordiger geeft Sufi Madad, de bewaker van het Vrouwencentrum, geen krimp. Normaal zou hij meteen de gouverneur opzoeken en melden dat er mannen in ‘het’ centrum zijn. Wat streng verboden is. En dan krijgen we de veiligheidscommandant aan de poort om eventueel in te grijpen. ‘Ons’ centrum ziet er goed en verzorgd uit. De tuin staat vol bloemen. Al hadden we liever wat meer fruitbomen en groenten gezien, maar Sufi Madad wil een tuin zoals die van de commandant, de warlord van Istalif, er één heeft. Macht in bloemen vertaald. Na de gebruikelijke lofwoorden voor zijn overdadige ‘bebloeming’ laten we Sufi toch kort en goed weten dat we er op rekenen dat er volgend voorjaar groenten in de tuin zullen staan. Waarop hij verbolgen reageert. Maar zijn slechte humeur duurt niet lang, hij is veel te nieuwsgierig naar ons bezoek. Na een rondleiding in alle klaslokalen, wandelen we met Christian Meerschman door het dorp Istalif. Ook hier heeft enige bouwwoede toegeslagen. Al is die meestal door het buitenland gesponsord. Er wordt niet zozeer in huizen geïnvesteerd, wel in kleine winkeltjes, die er het typische blauwe aardewerk van Istalif zullen moeten verkopen. Ook wij zullen een atelier met aardewerk openen en vrouwen de kans geven er geld mee te verdienen. De Franse Mères pour la Paix zal dat samen met de financiële steun van de Franse ambassade uitwerken. Dat heeft Nanou geregeld. Heel veel families in Istalif wonen nog in ruïnes, al zie je hier en daar de herstelling van een venster of een muur. De sociale situatie van de vrouwen van Istalif en elders is dezelfde gebleven.
Na hun eerste maandstonden, worden ze als volwassen beschouwd. Ze moeten het eerste bloed aan hun vader melden, die meteen schikkingen treft voor een huwelijk. Hij zoekt een kandidaat van wie hij veel geld kan krijgen. De meisjes kunnen de eerste maar evengoed de derde echtgenote zijn. Hoe ouder de man, hoe meer geld de bruidegom voor een jonge bruid neertelt. Daarom zal een vader zijn neus niet ophalen voor een stokoude opa die zijn oog op zijn dertienjarige dochter laat vallen. Vanaf hun huwelijk zijn de meisjes gereduceerd tot de slaaf. Of ze halen het niveau van een hond, zoals de mannen meestal zeggen. Werken en kinderen krijgen is hun toekomst. Liefst zonen. Dan is er feest, de geboorte van een meisje is nog altijd een vervelende anekdote. Onze nieuwe kokkin, Abeda, heeft lekker gekookt. Mannelijke ambassadeur of niet, tijdens de lunch blijft ze zitten en bekijkt nieuwsgierig elke beweging van Christian Meerschman. Ze volgt zijn hand van het bord naar zijn mond. En lacht minzaam. Voor haar is het ramadan, zelfs geen water mag ze drinken. Het geeft ons een onbehaaglijk gevoel dat ze zo naar ons kijkt. Allicht wil ze genieten van onze heugelijke gezichten bij het proeven van de lunch die ze klaarmaakt. Christian Meerschman prijst haar kookkunst, ze bloost even. Het is honderd procent zeker dat ze tegen niemand zal durven vertellen dat ze een tijdje met een onbekende man in dezelfde ruimte is verbleven. Voor het donker wordt, rijden we via een andere weg terug. Istalif is heel mooi. Met kronkelende straatjes, waar ezels zich behoedzaam verplaatsen. Smalle straatjes, die inderdaad niet voor verkeer geschikt zijn. Het vraagt van de chauffeur nogal wat rijtalent om ons erdoor te laveren. Uit de andere richting komt plots een imposante, zwarte Mercedes aangereden. Drie mannen met kalasjnikovs zitten op de achterbank om de passagier vooraan te beschermen. Zonder een woord met elkaar te wisselen, weten we dat dit een gevaarlijke drugsbaron moet zijn. We houden ons dus gedeisd. Met Christian Meerschman, die overigens heel opgetogen is over ons project, spreken we af om eens samen ‘Belgische frieten’ te eten. Hij belooft ons in elk geval te helpen zoveel hij kan. En zoals altijd staat de deur van ons huis wagenwijd open en volgen de bezoeken elkaar op. Roia, de zus van Sima, een Afghaanse vluchtelinge die in Kortrijk woont, is de eerste in de rij. Ik heb voor haar en haar familie in Kaboel nogal wat geschenken meegekregen. Ook Hamed Akram, een man die voor de Franse ambassade werkt en goed bevriend is met Karzai, komt ons dagrelaas aanhoren en zal morgen terugkeren. Het is laat als we, gereinigd door onze ‘reinigingsdoekjes’, gaan slapen. Anita in de voorkamer, Nanou en ik delen de andere kamer. Zij rechts, ik links. ‘Ik snurk een beetje,’ zegt ze. Het kan me geen moer schelen en ze heeft me ook niet gestoord. ’s Morgens zegt ze dat ik ook nogal nadrukkelijk ‘adem’. VRIENDELIJKE LEGER In de namiddag hebben Nanou en ik een afspraak met minister van planning, Ramazan Bachardoust. Een fel omstreden minister die zich afzet tegen buitenlandse NGO’s en vooral tegen Amerika en de VN. Hij noemt ze allemaal dieven. Hij heeft ook een uitgesproken vijandige houding tegen bijvoorbeeld Artsen zonder Grenzen, terwijl die na de moord op een vijftal van hun medewerkers, waaronder de Belgische Marie-Hélène De Beir, het land hebben verlaten. Enkele dagen voor Hélène werd vermoord hadden we een afspraak met haar. Ze zou ons Vrouwencentrum bezoeken en het vreselijke probleem van de huidziekte, leichmaniasis,
onderzoeken en eventueel met AZG aanpakken. Leichmaniasis laat heel lelijke littekens op de gezichten na. Het schendt het gezicht van veel meisjes en vrouwen. Als we binnenkomen, kijkt hij zelfs niet op. Schrijft voort en met een wenk van zijn hand weten we dat we mogen gaan zitten. ‘Vertel maar,’ zegt hij nors. ‘Wat?’ vragen we. ‘Wat is dat daar in Istalif, welke vrouwen steken daar achter dat project?’ Nanou en ik kijken elkaar aan. Wat nu weer? Dan zegt hij: ‘Kennen jullie Mansoor?’ ‘Lang geleden, heel lang geleden.’ Bachardoust glimlacht even en kijkt ons eindelijk aan. Dan houdt hij zelf een heel betoog tegen de Franse ambassade en regering. Ze hebben hem een visum geweigerd. Daarna kunnen we gaan. Een vreemd onderhoud. Waarom werden we uitgenodigd? Had het iets met Mansoor te maken? Of wilde hij een boodschap aan de Franse ambassade overbrengen? Nooit zullen we de reden van die uitnodiging kennen. Het bezorgt me wel kippenvel. Moet zo iemand een land leiden? Hebben ook wij dergelijke politici? Daarna ontmoeten we Nasrine Gross, die aan de universiteit van Kaboel werkt en een database heeft gemaakt over alle vrouwenprojecten in Afghanistan. Aan de universiteit studeren opnieuw 10.000 studenten, maar slechts bitter weinig meisjes. Nasrine Gross is bereid ons te helpen, te begeleiden en ook ons bij te staan met de diploma’s die we aan meer dan veertig leerlingen die de derde graad hebben beëindigd, zullen uitreiken. Ze helpt ons om legale diploma’s te maken. Bij ISAF, op de vlieghaven van Kaboel, ontmoetten Anita en ik kolonel Christian Buyssens en Alain De Keyzer . We proberen afspraken te maken voor het regelmatig toesturen van goederen via een C130 van onze Belgische militairen. De toestemming hebben we ondertussen van minister Flahaut, maar de opvang en goede werking in Kaboel is al even belangrijk. De samenwerking met ISAF is overigens correct en heel vriendelijk. De Belgische militairen mogen nooit het vliegveld van Kaboel, dat ze bewaken, verlaten. Na enkele maanden begint zo’n situatie door te wegen. Volgens de militairen zijn dreigingen en aanvallen niet van de lucht. Een paar dagen eerder is een raket op 500 meter van hun ‘eetzaal’ neergekomen. ‘We aten net pizza,’ zegt kolonel Buyssens. Anita en ik kunnen niet nalaten er even een grapje over te maken. Van Christian Meerschman hadden we vernomen dat er bij ISAF twee paletten met schoolgerief staan die nog geen bestemming hebben. We krijgen de paletten en mogen die later ophalen. Anita en ik reageren als kleine kinderen die Sinterklaas ontmoeten. Voor onze school in Istalif betekent zoiets een kapitaal. ’s Avonds zijn we bij Hamed Akram en zijn ouders uitgenodigd. Zijn oude vader, die teruggetrokken in een diepe zetel zit, kijkt ons door zijn superdikke brillenglazen nieuwsgierig aan. Lang vóór de Sovjetoorlog was hij een belangrijke minister in Afghanistan. Het geeft hem nog altijd de status van absoluut respect. ‘Karzai is mijn beste vriend,’ zegt hij moeilijk. De woorden en de zinnen lukken niet meer goed. We bedanken agha Akram voor de uitnodiging. ‘Ga zitten,’ zegt hij nog, en trekt zich dan in zijn eigen gedachten terug. Om ons de aanpassing aan het Afghaanse leven wat makkelijker te maken, heeft hij ons zijn eigen – ‘mijn beste’ benadrukt hij – huisknecht aangeraden: Hakim Abdelwahid, een man uit Gazni. Ik ben echter met een zware verkoudheid naar Afghanistan vertrokken en kan me onmogelijk tot een gat in de nacht sterk houden. Anita en ik verontschuldigen ons na de hoofdschotel.
Sharif brengt ons in een donker en uitgestorven Kaboel met de auto terug naar ons huis. Nanou volgt later. Veel, veel later. DONDERDAG, DOKTERSDAG Vandaag is het donderdag, dus doktersdag. Voor het kabinet van generalist dr. Gulam Waheed wachten 87 vrouwelijke patiënten. Soms krijgen we nogal wat commentaar over zijn al te vlug afhandelen van de zieken, maar dit keer merken we dat hij er zijn tijd voor neemt. Elke vrouw en kind blijven lang in zijn kabinet. In elk geval is hij bijzonder populair in Istalif. Niet alleen bij de vrouwen, ook bij de mannen, die tot aan de poort van ons Vrouwencentrum komen en hopen op een snelle blik van dr. Waheed en een vlugge diagnose en vooral op de helende medicijnen. Bij onze gynaecologe kloppen ontredderde vrouwen tevergeefs aan. Dr. Zakia, is niet aanwezig. We laten haar meteen weten dat ze ’s avonds naar ons kantoor in Kaboel moet komen om tekst en uitleg te geven. Roya, die voor ons werkte en tevens les volgde, mag van haar man niet meer naar het Vrouwencentrum komen. Tijdverlies, vindt hij. Ze komt vragen of ze thuis in een kleine kamer aan haar buurvrouwen haar kennis mag doorgeven. Dat zou haar echtgenoot wel zien zitten en dat zou hen als familie ook meer aanzien geven. We checken bij Karima Sadat Aminulla, onze hoofdonderwijzeres, of Roya de kennis zou hebben om in een kleine klas wat les te geven. Vooral als ze door het Vrouwencentrum zou ondersteund worden. Karima beaamt dat ze, wat ze geleerd heeft, zeker kan doorgeven. We stellen Roya voor om een kamertje in haar huis als klaslokaal in te richten en haar 1500 afghani (30 dollar) per maand te betalen. Daarvoor moet ze vijf dagen per week, elke namiddag, les geven. We zullen dat tweemaal wekelijks controleren. Verder moet ze regelmatig bijscholing volgen in het Vrouwencentrum. Roya vindt haar salaris nogal aan de magere kant, maar dat zeggen alle Afghanen. Een rechter in Kaboel verdient ongeveer 40 dollar. NGO’s, vooral Amerikaanse en Japanse, betalen echter zulke hoge lonen, soms tot 1.000 dollar per maand, dat er een ontzettend groot onevenwicht ontstaat. Een Afghaan die erin slaagt om voor zo’n buitenlandse NGO te werken, verdient royaal zijn brood. Een situatie die onder de Afghaanse bevolking heel wat ongenoegen schept en familieruzies veroorzaakt. Roya’s klasje zal het begin worden van een merkwaardig succesverhaal. Na ons bezoek aan Istalif gaan we terug naar Kaboel, naar ISAF, bij de Belgische militairen om de twee paletten schoolgerief op te halen. Alles verloopt goed. Ach, soms zou je al eens een militair uit dankbaarheid willen vastpakken en kussen. Maar aangezien ze daar al maanden in totale afzondering zitten, kan dat misschien een wat te gewaagde onderneming zijn. Het blijft dus bij handen schudden en vriendschappelijke blikken. Dr. Zakia is naar de afspraak gekomen. ‘Ik moest ‘s morgens onverwacht een examen afleggen,’ geeft ze als uitleg. We vinden dat geen goed excuus en kunnen dat niet aanvaarden. We manen haar aan in het vervolg vooraf te waarschuwen en spreken af dat elke afwezigheid voortaan van haar loon wordt afgehouden. Dr. Zakia Amin is nog jong en vol idealisme, ze geeft ons telkens een degelijk rapport van haar werk. Wekelijks ziet ze meer dan vijftig vrouwelijke patiënten, waarvan 80 % in verwachting zijn. Dit zijn allemaal vrouwen die voor de allereerste keer een dokter of gynaecologe zien. De vrouwen hebben enorme problemen. Ontzettend veel ontstekingen, vagina’s die helemaal
gescheurd zijn, onder puisten en etter zitten. De jeuk is soms niet te houden. De hygiëne in Istalif is omzeggens nihil, er is geen stromend water, geen cultuur van verzorging. Bevallingen gebeuren nog altijd tussen de ruïnes, met een immense kindersterfte tot gevolg. Dr. Zakia vraagt elke vrouw om ervoor te zorgen dat ze niet elke negen maanden opnieuw zwanger wordt. Het is slecht voor haar, voor de kinderen, ze zijn ongezond, sterven of blijven veel te klein voor hun leeftijd. De vrouwen hebben er wel oren naar, maar de mannen? Dat is een ander paar mouwen. Ook het feit dat vrouwen voorbehoedsmiddelen zouden gebruiken, mogen mannen niet weten. ‘En,’ zegt dr. Zakia, ‘er is niet alleen de lamentabele gezondheidssituatie van de vrouwen, er is ook de steeds vijandige houding van de mannen. Vrouwen zijn immers hun eigendom!! En wij als dokters hebben daar niks aan te zeggen.’ Dr. Zakia vertrekt vol nieuwe beloftes, nooit zal ze nog zonder reden afwezig zijn. ‘Nooit.’ Een jaar later hebben wij haar moeten ontslaan. Teveel afwezig! EEN BOMAANSLAG Nanou en ik gaan naar de Chickenstreet. We houden er enkele winkeliers, vooral juweliers, te vriend zodat ze later de producten kunnen verkopen die in ons Vrouwencentrum gemaakt worden. Zoals altijd zijn de straatkinderen, jongens en meisjes, opgetogen als ze ons zien: ‘Nanou, Djinnie’ en zoals steeds lopen ze mee aan onze hand. Ze babbelen vrolijk, praten al behoorlijk wat Engels en gaan nu enkele uren per dag naar school. ‘Mag ik later in het Vrouwencentrum komen werken?’ vraagt een jonge knaap van een jaar of tien. Hij loopt in vodden, zijn vingernagels zijn gitzwart. ‘Wat wil je later worden?’ vraag ik. ‘Dokter!’ zegt hij trots. ‘Als je dokter wordt, mag je komen werken in Istalif,’ beloof ik. Aan zijn vriendjes vertelt hij dat hij al werk heeft. ‘Later als hij groot zal zijn.’ Als er een later komt natuurlijk. Feva met haar ongewoon mooie donkere ogen, een van de straatmeisjes die er altijd zijn, kent ons al heel goed. Ze zou zo graag een ring hebben. We nemen haar mee naar een winkeltje en laten haar een kleine ring kiezen. Eentje met een blauw steentje. Lapis lazuli. ‘Oh, thank you, thank you!’ jubelt ze heel opgetogen. Ze schuift de ring aan haar vinger. Draait haar vuile hand om, bewondert de kleine ring. Aan de ogen van de juwelier zien we dat ‘iets’ geven aan straatkinderen, geen goed idee is. Dat weten we ook wel. Aan het eind van de straat staan meestal hun ‘pooiers’ en die nemen alles meteen af. Het geld pakken ze af en de goederen verkopen ze in een kraampje op de markt. Maar de kinderen zijn ondertussen slimmer geworden, ze verstoppen hun geschenkjes of geven maar de helft van het bedelgeld. ‘Thank you, thank you,’ zegt Feva. Ze kust me en verstopt meteen haar hand achter haar rug als ze buiten de winkel stapt. ‘Bye Nanou and Djinnie.’ Ze dartelt weg terwijl ze nog even wuift. ‘Je ring niet laten afpakken!’ roep ik nog. ‘No, no,’ antwoordt ze. Precies een dag later wordt in Chickenstreet een zelfmoordaanslag gepleegd. In de buurt van de tweede winkel van de straat, een winkel van tapijten en juwelen, staat een Amerikaanse militair, begeleid door twee IJslanders naar het uitstalraam te kijken. Een tapijt of juweel voor hun vrouw? Een oude bedelaar komt moeizaam op hen af, glimlacht naar hen en blijft staan. Dan steekt hij zijn hand uit. ‘Bakhsjiesj? Aalmoes?’ Feva, die ook op de dool is in de Chickenstreet, heeft de buitenlanders ook opgemerkt. Ze wringt zich tussen de bedelaar en de militairen. ‘Dollar?’ vraagt ze meteen aan de Amerikaan. Ze is al veel beter vertrouwd met de buitenlanders en hun taal. De Amerikaan lacht haar breed toe. ‘Hi, girl.’ Hij is niet van plan iets te geven, je weet wel waaraan je begint, maar je weet niet hoe het eindigt. Straks staat
heel de straat bij je te bedelen. De oude bedelaar blijft glimlachen en steekt dan zijn hand onder zijn jas…. De knal is bijzonder hevig. De Amerikaanse soldaat én de bedelaar-zelfmoordenaar zijn op slag dood, de IJslanders liggen op de grond, heel zwaar gewond. De brokstukken van Feva vliegen in het rond. ‘Ze hebben haar schoen wel tien meters verder gevonden,’ vertelt de shopkeeper ons de volgende dag, ‘haar voet stak er nog in.’ Ik weet niet of ze de ring nog droeg. SUFI BLIJFT FLUITEN De volgende nacht blijven we in Istalif slapen. Het is de allereerste keer dat we in ons Vrouwencentrum zullen slapen. In ons Vrouwencentrum slaapt niemand, behalve de bewaker. Heel gerust ben ik er niet in. Het huis ligt toch wat afgelegen en er zijn toch wel wat gewapende bendes gesignaleerd die zich allerlei fantasieën in het hoofd kunnen halen. Aangezien Anita en Nanou geen krimp geven, besluit ik ook moedig te blijven en niet te janken. Er is geen elektriciteit in Istalif. We hebben wel een generator. De gsm-verbinding is allesbehalve gewaarborgd. We maken grootse werkplannen voor vanavond, over verfijnde arbeidscontracten bijvoorbeeld. Met de generator zullen we op onze laptop kunnen werken. ‘We mogen ook niet vergeten wat mondvoorraad mee te nemen,’ zeg ik. Tussen alle voorbereidingen door wordt het toch vergeten. Na de middag vertrekken we naar Istalif. Hassina staat ons bij het binnenkomen van Istalif op te wachten en wil absoluut het klasje tonen waar ze nu voor de Japanners les geeft. Tussen verwoeste huizen en tuinen volgen we haar naar een weefatelier waar meisjes, kleine meisjes nog (kinderarbeid?) tapijten weven. Wat verder zit een arme weduwe die dag in dag uit uien moet schoonmaken. Haar gezicht is helemaal donker geworden, haar handen ontoonbaar. Ze huilt. Nanou merkt cynisch op dat dit bij zo’n werk normaal is. Na het bezoek aan Hassina’s klasje vervolgen we onze weg naar het centrum van Istalif naar ‘ons’ Vrouwencentrum. Onze chauffeur, Sharif, wil voor hij weer naar Kaboel vertrekt nog eens zeker weten of we niet van idee veranderen. We blijven! En dan begint het. We moeten de generator aanzetten, maar de sleutel ligt in de naaiklas van Shah-ko-ko. Helaas…de deur van de klas is op slot en Shah-ko-ko heeft de sleutel mee naar Kaboel. Ze is onbereikbaar. Sufi komt aan het slot morrelen, maar het helpt niks. Het materiaal om het hangslot door te knippen, ligt in de voorraadkamer. En de sleutel van die kamer is mee naar Kaboel. We zijn ertoe veroordeeld om in het pikdonker te zitten en niet te werken. We gaan dus heel vroeg slapen. Wat anders kunnen we doen? Geen boek lezen, geen letter schrijven, zeker niet werken en vooral niet buiten lopen. Laat ons dan maar wat drinken en eten. Wie heeft het eten mee? Niemand. Jij! Nee, jij! We beschuldigen elkaar. Om 19 uur al schikken we onze matjes in het bureau en wikkelen ons in de meegebrachte dekens. Aan de donkere hemel staat een volle maan. De wolven huilen niet. Wel geeft onze bewaker Sufi om het halfuur twee indringende fluitsignalen door. De hele nacht. Ik kan ze allemaal tellen en kan Sufi wel wurgen. Straks duw ik dat fluitje in zijn strot, denk ik boosaardig, terwijl ik lig te woelen. ’s Anderendaags kijkt Sufi ons heel trots en lachend aan. Hij heeft toch goed voor onze veiligheid gezorgd!? Voor zijn bewakingsjob moet hij om het halfuur een fluitsignaal doorgeven, wat bewijst dat zijn area, ons Vrouwencentrum, veilig is. Het fluitsignaal wordt door andere bewakers
overgenomen en doorgegeven tot bij de veiligheidscommandant. Zolang er maar gefloten wordt, is de veiligheid gewaarborgd. Maar fluiten of niet, we zijn heel kregelig naar bed gegaan en nog humeuriger opgestaan. Geen elektriciteit, geen eten. We praten niet met elkaar, geen goedemorgen. Wat valt er te zeggen? Het duurt even eer we onze ‘draai’ vinden. In Istalif hebben we in ons huis wel een behoorlijke badkamer, maar vandaag is er geen water. Enfin, na een uur zitten we toch samen te vergaderen, krijgen van Sufi wat warme thee en naan ( brood) en kunnen uiteindelijk lachen om ons avontuur. Het is een belangrijke dag. Vandaag delen we aan tweeënveertig vrouwen en meisjes diploma’s voor de derde graad uit. Dat wil zeggen dat die vrouwen en meisjes nu kunnen lezen en schrijven. Ze hebben ons zelf een brief geschreven om aan te dringen om met de vierde, vijfde en zesde graad te beginnen. We zijn het ook van plan, maar er valt nog heel wat te regelen. Roya aanvaardt ons voorstel om een klasje te beginnen. Sufi komt ons melden dat het ‘nachtwerk’ te lastig is en dat hij ’s morgens te moe is om de kachels aan te maken voor het personeel komt. We hebben toch gemerkt dat hij niet slaapt, dat hij voor het Vrouwencentrum zorgt? ‘Sufi,’ zeggen we kordaat, ‘het is jouw taak en het zal niet op die vijf minuten aan komen. Je kan daarna slapen.’ Ons voorstel is te nemen of te laten, delen we hem ook mee. We zoeken anders meteen een andere bewaker. Arme Sufi, met al die slecht gezinde vrouwen heeft hij het vandaag niet getroffen. Hij blijft echter glimlachen en wandelt weg, zijn hoofd schuddend. Uiteindelijk komt hij vertellen dat kachels aanmaken maar een klein werkje is. Om tien uur is al het personeel en zijn alle leerlingen aanwezig en volgt de prijsuitreiking. Elke derdegraads krijgt een diploma en een uniform dat de leerlingen uit de naaiklassen onder leiding van Shah-ko-ko Mohammad Salem hebben gemaakt. Het is vreemd dat de leerlingen om uniformen vragen, maar een schooluniform, zelfs al zijn de leerlingen meer dan zeventig jaar oud, geeft status. ‘Uw gelukkige toekomst is voor ons het belangrijkste doel om hier aanwezig te zijn,’ zeggen we als we de diploma’s overhandigen. We wijzen er ook op dat ze meer en meer hun eigen toekomst in eigen handen moeten nemen. We beloven ook de vierde graad te beginnen. Die bestaat uit zeven verschillende cursussen. Niks dan glunderende gezichten. Net voor we naar België terugkeerden, kregen we in ons huis het bezoek van een Amerikaanse vrouw van de vereniging Art of Living. Ze komt vragen of ze gratis bij ons kan logeren. We luisteren naar haar uitleg, maar zeggen dat we in dit geval het geld dat ons in vertrouwen voor ons Vrouwencentrum is gegeven, weggeven aan andere doelen. We vragen aan bezoekers 15 dollar per dag, alles inbegrepen. Als ze 15 dollar per dag wil betalen, kan ze blijven. Ze gaat niet akkoord en vertrekt verbolgen. Waarbij we bedenken dat de Art of Living al eens de kunst van profiteren zou kunnen zijn.
Deel vier
Om in het voorjaar 2005 naar Afghanistan te reizen was er veel interesse. ‘Ja, ik wil dat eens zien.’ Maar toen Maggi Poppe van de Nederlandstalige Vrouwenraad de aanvragen werkelijk rondstuurde en vooral op de antwoorden aandrong, leek het meer op een afvallingskoers. Allicht door de negatieve mediaberichten over de veiligheid in Afghanistan. Uiteindelijk bleven een viertal moedige vrouwen over. Sigrun Jorissen, Ann Jorissen en Yolande Yennes blijven één week en daarna komt dr. Lieve Van Ermen, ook voor een week. Anita Purnal was al vroeger vertrokken.
Vier mensen die met veel vragen zitten en vooral geconfronteerd worden met de angstige reacties van hun achterban. Ze zetten verbeten door. De berichten over Afghanistan waren trouwens de laatste tijd allesbehalve vrolijk. Vrouwen werden gruwelijk gedood omdat ze buitenlanders hielpen bijvoorbeeld. Ik kreeg rapporten en adviezen van verschillende instanties die niet veel goeds beloofden. Afghanistan zit in de greep van een angstpsychose. Niet altijd gegrond. Je kan natuurlijk niet ontkennen dat er wel degelijk aanslagen en moorden gebeuren en daar zal de situatie van Irak niet vreemd aan zijn. Ook het kidnappen van de Italiaanse humanitaire Care-medewerkster Clementina Cantoni heeft indruk gemaakt. Verschillende keren zal de politie in Kaboel naar ons toe komen en ons begeleiden om ons te beschermen. Ze vrezen voor een nieuwe kidnapping. Het is al bemoedigend dat zo’n misdaad erkend wordt en de politie ons wil beschermen.. Je weet ook nooit wat er achter je rug gebeurt. Er zijn zeker veel wapens in omloop, veel wapens op straat, maar ook veel vriendelijke mensen die werkelijk genoeg hebben van de oorlog. Afghanistan? Wie gaat er nu in godsnaam naar Afghanistan?
Door die algemene angstpsychose zie je omzeggens geen buitenlandse vrouwen in de straten van Kaboel. Heel wat NGO’s hebben aanwijsbare publiciteitsborden van de gevels van hun verblijven gehaald om zeker geen doelwit te zijn. En de Afghaanse vrouwen… die zijn ook zowat uit het straatbeeld verdwenen. Zoals dr. Habib Haider, de eerste adviseur van de Afghaanse minister van Landbouw, me op een avond vertelde toen we samen door de duistere straten van Kaboel liepen: ‘Het is echt nodig dat de mannen eens zien dat er ook nog moedige vrouwen zijn. Door al die angst hier is men er in geslaagd de vrouwen en buitenlanders uit het straatbeeld te houden. Met andere woorden: men maakt op die manier de weg helemaal vrij voor de taliban. Die kan zo opnieuw binnenwandelen.’ Ik geloof hem echt wel, maar dring toch aan om door te stappen. Als ik een vergelijking maak met mijn vorige bezoeken zijn er momenten geweest dat de situatie van de vrouwen een beetje hoopvoller was. ‘Waarom blijf je toch zo angstig wegkruipen onder die boerka, waarom doe je toch zo onderdanig?’ heb ik me honderden keren afgevraagd als ik naar die vrouwen keek. Ik heb geen antwoord gekregen, maar hoop enkel dat het een puur tijdelijk fenomeen is. Gaan we na het hoogtepunt van de verkiezingen vorig jaar nu naar een absoluut dieptepunt? De fameuze golfbeweging? Er is niet alleen de fysieke vernedering, ook de gezondheidszorg voor de vrouwen is beneden alle peil. Aan de hygiëne moet nog heel hard worden gewerkt. Hun tandverzorging is nihil. In Istalif sterven bijna dagelijks jonge vrouwen en baby’s. Wel bemoedigend is het grote aantal kinderen, ook meisjes in zwarte uniform met witte sjaal, die je in Kaboel ’s morgens naar school kunt zien lopen. Al van zeven uur ’s morgens zijn ze op pad. Als kinderen niet naar school gaan, werken ze.
‘Als je hier iemand ziet werken, zijn het kinderen,’ merkte Anita eens op. Ze heeft gelijk. Het zijn vooral jonge kinderen, meisjes en jongens, die sleuren en werken. Vanaf vijf, zes jaar. Kinderen die niet eens meer weten dat ze kinderen zijn en via hun arbeid de grotemensenwereld intuimelen waar de jongens vooral zullen leren dat hun moeder of zus een minderwaardig schepsel is. Het eerste jaar dat we in Afghanistan waren, zagen we zelfs geen kleine kinderen spelen. Ze zaten of lagen daar. Geen pop, geen knuffel, geen autootje. Niks dan ledigheid. En wat we nooit in het straatbeeld te zien krijgen, zijn gehandicapte kinderen. Waar blijven die? Later zal ik daar een vreemd antwoord op krijgen. En toch… juist aangekomen overviel me opnieuw dat leuke gevoel van: coming home. Als ik dat tegen iemand zeg, zie ik gefronste wenkbrauwen. Dus hou ik dat meestal voor mezelf. Tot nu dus. Hakim heeft lekker gekookt. Hij kijkt allang niet meer op van al dat vreemd volk dat hij geregeld over de vloer krijgt. In zijn oogjes zie je meteen wat dollars twinkelen, want iedereen is zo tevreden over zijn service dat hij bij hun vertrek altijd wat ‘drinkgeld’ krijgt. Ik noem hem altijd Hakim jan, dat betekent’ lieve Hakim’. Telkens beweegt hij even zijn hoofd en klakt met zijn tong. In nabijheid van andere mannen mag ik hem niet Hakim jan noemen. Dat zou als een belediging, als een gebrek aan respect klinken. Soms vergeet ik het en dan zie ik aan zijn reactie dat ik beter op mijn woorden moet letten. Anita, Yolande en ik slapen in één kamer, de twee zusjes, Ann en Sigrun in een andere. Hakim heeft in ons huis ook zijn eigen kamer met zelfs een kleine televisie. De badkamer is naar Afghaanse normen proper en hygiënisch. Niet meer het vuile stinkende hok van vroeger. Er is regelmatig water, maar zelden is er warm water. In Afghanistan wrijft iedereen bij het allereerste ochtendkrieken zich de ogen uit. De azan, oproep tot gebed, begint vanaf vijf uur ‘s ochtends. Hij schalt over de straten, komt uit alle hoeken van de stad. Allah-u-akbar, Allah-u-akbar! Allah is groot! Dit is aankondiging van een nieuwe dag. Het straatlawaai komt op gang, om zes uur is het al druk in Kaboel. De mannen maken zich klaar voor het moskeebezoek, het werk, of het gepalaver. De vrouwen doen het huishoudelijk werk en houden zich verder binnen. De Assepoesters blijven Assepoesters met lelijke en bazige schoonmoeders en meestal met prinsen die kwakende kikkers gebleven zijn. Als we door Kaboel rijden, merk ik dat er aan het dolle verkeer niks is veranderd. Nog steeds houdt geen enkel verkeerslicht de woeste chauffeurs in toom. Mensen die het nog nooit hebben meegemaakt, schrikken hevig en zijn vooral bang. Ik zeg dan: ‘Bij ons roept men via de radio om dat er een spookrijder is gemeld. Hier is dat normaal.’ Humor haalt soms wel de druk van de ketel. Het stof zwiept zoals altijd door de straten en in de verte klimt het tegen de hoge bergwanden op. Kaboel ligt op een hoogte van circa 2000 m, Ten westen van Kaboel liggen de Kuh-iBababergen, 5000 meter hoog. De sneeuwwinter heeft zijn sporen achtergelaten. De bergtoppen zijn witter dan wit. Er zijn tot mijn verrassing veel nieuwe piepkleine en bouwvallige winkeltjes bijgekomen. Tien flessen Cola, tien flessen Sprite, wat rijst en thee. Afgewisseld door een kraampje waar een half schaap, twee kippen of een stukje kalf aan haken bengelen. Daartussen halve koppen van schapen en kalveren, waarvan de ogen je altijd onbeweeglijk en dodelijk aanstaren. Maar wat me tussen al dat b’az’ar- of marktgewoel vooral opvalt, zijn de stellingen op de achtergrond. Kaboel is een bouwwerf. En dat is geruststellend. Kaboel komt op krachten. Een kwarteeuw oorlog wordt langzaam uitgeveegd.
Vandaag regent het. Een ongewoon fenomeen, want in Afghanistan regent het niet veel. Misschien ben ik daarom zo ontmoedigd als ik ons Vrouwencentrum terugzie. De hevige sneeuwval tijdens de winter heeft de muren beschadigd. Sommige vochtplekken strekken zich als zwarte spinnenwebben over de muren. Maar vooral het aantal leerlingen is teruggevallen. Ook hier heeft de malaise toegeslagen. Vrouwen moeten al een goede reden hebben om buiten te komen. En sommige mannen van het dorp vinden ons Vrouwencentrum geen goede reden meer. Bij onze gynaecologe, dr. Zakia, zitten gelukkig nog altijd evenveel patiënten. In de naailes zit hetzelfde enthousiaste groepje. Het aantal leerlingen van de alfabetiseringslessen is afgenomen. Waar is die massa die stond te dringen aan de poort? Ik vraag het onze directrice Hariwa. Ze kijkt me heel lang aan alsof ik een buitenaards wezen ben dat rare vragen stelt en haalt vervolgens haar schouders op. ‘Heb je de modder buiten gezien?’ vraagt ze. ‘De vrouwen moeten wel van ver uit de heuvels komen. Ze zijn soms een uur, soms twee uur onderweg.’ Ik wil niet verliezen, ook niet door regen, ook niet door modder, ik wil geen leerling minder. Ik ga achter het bureau van ons kantoor zitten en voel me heel triestig. Ik besef dat het probleem elders zit. In het dorp, bij de mannen. Er zijn geruchten. Goed, blijven huilen of aanpakken? Aanpakken natuurlijk. Er is ondertussen bij onze gynaecologe dr. Zakia en bij verpleegster Aziza een vrouw binnengebracht die een miskraam heeft. Ze verliest ontzettend veel bloed. Als we haar willen redden, moeten we ons haasten. Met onze taxi brengen we haar naar het ziekenhuisje dat wat verderop ligt. In Afghanistan worden meestal meer levens verloren dan gered. Die vrouw zal het halen, op zijn minst is één leven gered. De levensverwachting van vrouwen in Afghanistan is 42 jaar. Mannen worden veel ouder. KAPPERSSALON Maar goed, we moeten dus in actie komen. Als sommige ‘mannen’ ons niet meer goed gezind zijn, moeten we daar maar iets aan doen. Na flink wat aandringen hebben we in de namiddag een afspraak met de nieuwe gouverneur, Shah Rasool Faieq. De gouverneur is de chef van het district. Sinds de verkiezingen van vorig jaar is de oude gouverneur verdwenen. Een gouverneur heeft heel veel macht. Zijn bureau bevindt zich nog steeds in de ruïne van het zomerpaleis van de koning. Op de weg naar dat paleis spelen zijn lijfwachten onbekommerd volleybal. Onder het regime van de taliban was dit voor jongens verboden. Als ze betrapt werden, hakte men meedogenloos hun handen af. Met de bal er nog in. De gouverneur zelf is een charmante, moderne 40-jarige vent. Met twee vrouwen. Een oude en een jonge, zegt hij later. Nu lijkt hij niet bijzonder vriendelijk. Ik geef hem meteen de vorige eigendomsakte van onze grond. We hebben namelijk een probleem. We hadden in 2002 grond gekregen, maar we hebben een andere plaats gekozen omdat de grond onbebouwbaar bleek en we bovendien dichter bij het riviertje wilden bouwen. De toenmalige gouverneur heeft dat voor ons in orde gebracht, maar zijn opvolger wil daarover meer duidelijkheid. In een land, dat uit een kwarteeuw oorlog komt en waar een paar jaar geleden geen enkele wet of voorschrift bestond, kunnen deze situaties wel vervelend worden. De gouverneur zegt nogal kort aangebonden dat we het maar met het ministerie van Landbouw in Kaboel moeten uitvechten. Ik weet dat zo’n gevecht op die manier lang en ondoorzichtig zal zijn. ‘Achtbare gouverneur,’ begin ik, ‘mag ik u in naam van onze organisatie en van heel velen ons grootste respect aan u en aan uw prachtig land bieden? Het is ons een groot genoegen hier
te zijn. Maar we weten natuurlijk dat we ons ook aan uw wetten moeten houden. En dat zullen we ook.’ Hij dooit, praat wat in Farsi met Hariwa en zegt ten slotte dat hij het zelf wel zal oplossen. Zijn secretaris, die zich tot dusver op de achtergrond heeft gehouden, zegt dat we hem nu wel een cadeau verschuldigd zijn. ‘Als dat probleem is opgelost natuurlijk. En er is nog iets, meneer de gouverneur, we hadden graag een kapperssalon geopend, maar naar we vernemen is dat niet toegelaten?’ We hebben geruchten opgevangen dat men absoluut geen beauty-toestanden voor de vrouwen van Istalif wil, het wordt ons nu zelfs kwalijk genomen dat we vorig jaar lippenstiften aan de vrouwen hebben gegeven. De gouverneur blaast heet en koud, je voelt duidelijk dat hij niet zo streng is. Ik verzeker hem dat het zeker niet onze bedoeling is lichtzinnige voorstellen uit te werken, maar dat bijna alle vrouwen luizen hebben en dat we hen willen leren hoe ze hun haar moeten wassen. De gouverneur lacht hartelijk, maakt wat onverstaanbare grapjes met zijn secretaris en knikt om het plan van het kapperssalon goed te keuren. (Bij gebrek aan water zullen we helaas geen kapperssalon kunnen realiseren.) Ik vraag hem uitdrukkelijk om ons Vrouwencentrum te steunen: ‘Meneer de gouverneur, u bent hier een heel belangrijk persoon, we hebben echt uw steun nodig. Als u zegt dat het Vrouwencentrum goed werkt levert dan zullen de mannen hier niet zo argwanend meer zijn.’ ‘Het grootste probleem,’ zegt hij, ‘is uw bewaker Sufi Madad. Hij loopt te veel in de tuin terwijl daar vrouwen aanwezig zijn. Ontsla hem.’ Ik beloof hem Sufi eerst en vooral terecht te wijzen en vraag hem of hij de drie andere Belgische dames die buiten wachten ook zou willen ontvangen. Hij lijkt heel gevleid dat nog drie buitenlandse vrouwen hem willen zien. Na wat plichtplegingen, komt hij nu en dan op de situatie van Sufi terug. We vragen hem ook of we nu echt de shora mogen bijwonen. De shora is de belangrijkste vergadering van de ‘wijze’ mannen van het dorp. Zoals een ernstige gemeenteraad bij ons, maar zonder vrouwen. Hij nodigt ons uit voor de shora van zaterdag, wat heel uitzonderlijk is. We zijn de allereerste vrouwen in Afghanistan die een shora zouden mogen meemaken. Als we hem uiteindelijk verlaten, fluistert de secretaris iets in mijn oor. Ik begrijp dat het om een telefoon gaat. ‘Als alles hier opgelost is,’ zeg ik. Als we weer in ons Vrouwencentrum zijn, roep ik Sufi tot de orde: ‘Nog één keer Sufi, we hebben je het al duizend keer gezegd, als je nog één keer in de tuin komt als de vrouwen hier zijn, moeten we je ontslaan.’ Sufi kijkt sip. Het is duidelijk dat politieke motieven achter de vraag van de gouverneur steken. Daarom zijn we ook niet op zijn vraag ingegaan. We willen wel vleien, maar voor chantage zal hij iets vroeger uit de veren moeten komen. Voor ons is er nog een andere reden om Sufi niet te ontslaan. Hij zorgt niet alleen goed voor ons huis, maar hij heeft ook vijf kinderen en een mooie, jonge vrouw die hij helaas geregeld een flink pak rammel geeft. We zijn bang dat we door zijn ontslag niet hem, maar vooral haar zullen straffen. EVACUATIE? In de vooravond staan er plots een paar Belgische militairen aan onze deur in Kaboel. We hebben een heel goede relatie opgebouwd met onze militairen die het vliegveld van Kaboel bewaken. De militairen zijn gehaast, ze willen een foto van Anita en mij vóór ons huis in Kaboel nemen.
‘In geval van evacuatie,’ zeggen ze nogal luchthartig. ‘Hoezo evacuatie?’ vraag ik. ‘Wel ja, als er iets gebeurt.’ Ze doen er verder niet druk over. De dames die met ons meegekomen zijn, moeten niet op de foto, die zijn toch altijd bij ons en wij moeten in geval van nood maar direct hun aanwezigheid doorgeven. ‘Bovendien ze blijven maar een week, zei je toch?’ Evacuatie!? Leuke gedachte. Als reactie op het telefoontje van Anita komt een sms’je in Farsi binnen. We lezen: ‘Clementina Cantoni’ en ‘kidnapping’. Even slaan we in paniek. Willen ze ons ook kidnappen? Ik bel naar Hamed, die me geruststelt: iedereen in Afghanistan krijgt dergelijke sms’jes. Het zijn steunbetuigingen aan Clementina. Ik heb het al gezegd: onze huisbewaarder, Hakim, is goud waard, maar je moet hem briefen. We vergaten ons avondmaal te bestellen dus staat zijn gasvuur leeg. We sturen hem om kebab. Het is heel aangenaam aan tafel, het gezelschap valt heel erg mee. We zullen een week op elkaars lip moeten zitten en allemaal water in onze wijn moeten doen. Maar het ziet ernaar uit dat het geen probleem zal zijn. Het wordt een bijzonder toffe week. ONZE VROUWEN Zoals altijd wil ik met het personeel spreken. Elk op zijn beurt. Eerst Karima, onze hoofdonderwijzeres. Ze is heel degelijk, maar ze zegt dat ze hulp nodig heeft, vooral nu de andere onderwijzeres, Makay, binnen enkele weken gaat bevallen. Van het hoeveelste kind? Ik weet het niet. Zij moet ook heel lang nadenken, telt op haar vingers. Ze heeft haar tweede hand nodig. Tellen de kindjes die gestorven zijn ook mee? Ik dring er bij Karima op aan dat ze elke week aan Hariwa haar rapport geeft. Met alle vragen en suggesties. Ze zal het nooit meer vergeten. Zegt ze. Het personeel en de leerlingen zijn al met onze bezoeken vertrouwd. Ze lopen achter ons aan. Strelen ons gezicht. Giechelen. Willen van alles weten en vertellen hun verhalen. Nu en dan vraagt iemand om me apart te spreken. Een verhaal van vrouw tot vrouw. Trieste verhalen die ik niet altijd begrijp. Soms staat de boerka als scheidingsmuur tussen ons. Torpeky, die de crèche beheert, heeft tijdens een bombardement haar drie zonen verloren. Ook haar huis werd totaal vernield. In haar mooie, bruine ogen zie je nog altijd de verschrikking, het verdriet. Drie zonen in één klap. Hoe verwerk je dat? Soms zie ik haar met veel genegenheid een kind op haar armen nemen. Valt een eigen kind ooit te vervangen? En Roya? Roya wil vooruit in het leven. Ze wil een koe kopen en vraagt een voorschot op haar loon. We zullen het haar geven en werken een reglement uit. Een vraag die we voortaan dikwijls van ons personeel krijgen. Ik wil een koe, een geit, een nieuw venster… Karima: ‘Ik was pas twaalf jaar toen mijn vader mijn lieve moeder verstootte om met een jongere vrouw te trouwen. Later nam hij nog een andere vrouw. Een keer, tien jaar geleden, heeft mijn moeder me gebeld. “Maderan!” riep ik en kon verder geen woord meer uitbrengen.’ Wat vertel je tegen een moeder die je niet meer mag zien? De kinderen worden sowieso aan de vader toegewezen. De meisjes vanaf 6 à 7 jaar, de jongens vanaf 9 jaar. Het is de leeftijd waarop de kinderen in de islam worden ingewijd. De islam wordt via mannen doorgegeven,
dus kan een vrouw haar kinderen niet opvoeden! Zo zien veel kinderen hun verstoten moeder nooit meer terug. Het heeft Karima een blijvend letsel bezorgd, nog altijd vraagt ze zich af waar haar moeder gebleven is, waarom ze nooit eens is langsgekomen. Herinnert mijn moeder zich nog aan me? Werd ze bedelares? Zit ze in de gevangenis? ‘Maar als vrouw durf ik daar geen vragen over te stellen. Het hoort niet. Ik vraag nooit aan mijn vader: waarom? Toch haat ik mijn vader niet. Gelukkig was ik een van de jongsten en moest niet zoveel werken en kon ik studeren toen we voor de taliban op de vlucht waren in Pakistan,’ vertelt Karima. Aziza. Ze werkte als verpleegster en vroedvrouw tijdens de taliban: ‘Ik werkte in het hospitaal in Kaboel, op een dag werd bijna iedereen naar huis gejaagd. Ze sloegen je met wissen op de rug. Je zag de patiënten verschrikt kijken, ze vroegen zich af wat er met hen zou gebeuren. Heel simpel: de vrouwen moesten het bed uit en naar huis. We vroegen ons echt af waar we naartoe gingen. Als er al geen geneeskundige zorgen meer mogen zijn! Voordien had ik nooit een boerka gedragen en dan heb ik er maar een aangetrokken. Eerlijkheidshalve moet ik zeggen, het gaf ons ook de vrijheid om op straat te komen. Als je maar vergezeld was en goed uitkeek en geen moderne schoenneuzen toonde. Even later werd er toch weer een afdeling voor vrouwen in het hospitaal geopend. Een onvoorstelbare chaos! Al die vrouwen kwamen daar naartoe. We moesten bevallingen doen met onze boerka aan. Zelfs om te opereren mocht de boerka niet worden uitgedaan. Soms namen we al eens risico’s, want werken met een boerka is haast onmogelijk. Zodra de taliban gesignaleerd was, trokken we vlug onze boerka over ons hoofd. Ik huiver als ik aan de periode terugdenk. Zoveel vrouwen, zoveel kinderen hebben hun leven verloren, gewoon omdat de eerste zorgen ontbraken. Ik weet het wel, we moeten nog steeds uitkijken, maar als ik zie wat we in Istalif allemaal kunnen doen! Dat is vrijheid voor mij, voor ons!’ In de late voormiddag hebben Anita en ik een onderhoud met de schooldirecteur van de jongensschool. We willen ook hem en zijn leraren om hun steun en medewerking vragen. We worden wel in zijn kantoortje ontvangen, maar de directeur zelf is er niet. Na wat gepalaver vragen we of ze ons willen helpen. ‘Hoe? Wat? Wat voor medewerking?’ ‘Door uw vrouwen, buurvrouwen en alle meisjes die jullie kennen naar ons Vrouwencentrum te sturen.’ ‘Vrouwen moeten thuisblijven om te werken’ zegt de onderdirecteur. Ik kijk hem vragend aan alsof hij iets gezegd heeft dat uit een verre voorhistorische achtergrond stamt. ‘Bovendien,’ mengt een ander zich in de conversatie, ‘95% van de Afghanen zijn analfabeet en in Istalif bijna honderd procent, hoe kan je hen hier dan wijsmaken dat ze naar school moeten gaan? Ze weten niks beter.’ ‘Wat bazelen jullie daar? Staan jullie nu voor opleiding in of niet? Jullie stellen je geen vragen bij de jongensschool waar jullie zelf les geeft?’ Hariwa vertaalt letterlijk. Ze reageren verward. ‘Ja, ja natuurlijk, onderwijs is heel belangrijk.’ ‘Voor de vrouwen blijkbaar niet? Er wordt wat gegniffeld. ‘Laat ons dan samenwerken, het moet toch mogelijk zijn?’ Er komen voorzichtige ja-knikjes. Ze zullen ons zeker niet meer tegenwerken. ‘’t Is al iets,’ zegt Anita. Anita en ik delen niet altijd dezelfde mening, maar werken toch goed samen. We zijn als ying en yang. Zij snijdt, ik zalf. Zij gaat rechtdoor, ik bewandel de diplomatieke weg. Het werkt wel.
’s Nachts heeft Yolande een nachtmerrie. De confrontatie met Afghanistan, de Afghaanse vrouwen en kinderen heeft haar overhoop gehaald. VRIJDAG, BIDDAG Vanmorgen hebben we een afspraak aan het Ministry of Women’s Affairs. Minister dr. Massouda Jalal zal ons Vrouwencentrum in Istalif komen bezoeken. We mogen met haar meerijden. Omdat het vrijdag is, zullen helaas niet veel vrouwen aanwezig zijn. Denken we. Ook onze directrice Hariwa gaat mee. Dr. Massouda Jalal stond verleden jaar als enige vrouw tijdens de presidentsverkiezingen op de kieslijsten. Ze is heel populair bij vrouwen. Nog een paar dames, secretarissen en veiligheidsmensen zullen ons vergezellen. De colonne van gepantserde wagens zet zich in gang. Het gaat in een sneltreinvaart naar Istalif. Is het om aanslagen te vermijden, of puur machogedrag, zit ik me af te vragen? Hassina heeft toch voor een mooie ontvangst gezorgd. Als de minister binnenkomt strooien kinderen bloemen over haar en zingen een liedje. Ook al is het een vrije dag, zijn toch heel wat van ‘onze’ studenten present. In ons kantoor vertellen we mevrouw Massouda het verhaal van ons Vrouwencentrum, het ontstaan en de bedoelingen. Het is al de derde minister van Vrouwenzaken. Hoe dikwijls zullen we ons verhaal nog moeten vertellen? Dr. Massouda Jalal kent het Vrouwencentrum en veel uitleg heeft ze niet nodig. Ze heeft heel veel positieve echo’s opgevangen en vindt het een ongelooflijk project. Ze belooft ons volop te helpen en te steunen. Ons Vrouwencentrum kan in Afghanistan inderdaad op heel wat bijval rekenen. Het is een symbool. Meer dan eens wordt ons gevraagd om elders, bijvoorbeeld in Herat, ook zo’n huis te openen. Maar eerst moet Istalif perfect af zijn, vinden we. Ook de minister dringt aan op meer vrouwencentra. Yolande geeft haar een mooi halssnoer, dat ze met onze leerlingen heeft gemaakt. Later worden de meisjes die het halssnoer gemaakt hebben aan de minister voorgesteld. Ze reageren heel blij en vereerd. Daarna volgt een rondgang in ons huis, ze raadt ons aan een hamman (vrouwenbad) te installeren. Er is echter nog steeds geen elektriciteit in Istalif, al is er een Koreaanse groep, Kowaco, bezig een elektriciteitscentrale te installeren. Ze beloven ons dat we binnen drie à vier maanden elektriciteit zullen krijgen. ‘Gratis,’ zeggen ze. We mogen het aan niemand voortvertellen. Het is echter niet zozeer uit naastenliefde dat ze ons gratis zullen bedelen, maar ze hopen dat onze aanwezigheid de ministeries in Kaboel gunstiger zullen stemmen voor hun dossier. In onze Riet & Francis room spreekt minister Massouda de aanwezige vrouwen toe. Ze drukt er fel op dat onze studenten nog andere vrouwen moeten aansporen om naar ons Vrouwencentrum komen. Want dat is een unieke gelegenheid in Afghanistan. ‘De vrouwen van Istalif kunnen van geluk spreken dat Belgische vrouwen zich zo om jullie bekommeren. Veel vrouwen in Afghanistan zouden graag in jullie plaats zijn,’ aldus de minister. De vrouwen knikken. Een jonge vrouw heeft een vraag: Haar man heeft haar zo’n acht jaar geleden met haar vier kinderen achtergelaten. Hij zit in Iran en wil niet meer terugkeren. Al acht jaar heeft ze niks meer van hem gehoord. ‘Omdat mijn man weg is, wil mijn schoonfamilie niks meer met me te maken hebben. Ook naar mijn familie moet ik niet terug. Ik heb geen eten, geen inkomen, elke dag is een gevecht om te overleven. Wat moet ik doen?’ Als ze haar verhaal vertelt, huilen alle vrouwen met haar mee. En knikken instemmend om zoveel ellende te bevestigen.
De minister nodigt haar uit naar Kaboel, ze zal daar nagaan wat ze kan doen. Ze raadt haar ondertussen aan verder naar het Vrouwencentrum te komen. Hoe moet die vrouw in Kaboel geraken? Op een dag nemen we haar mee. De minister was er niet, secretarissen hebben geluisterd. Alleen geluisterd. Ondertussen werkt de vrouw in het naaiatelier van het Vrouwencentrum. Ze krijgt een klein loon. Hakim is druk in de weer. Hij vermoedt dat er vanavond vier bezoekers komen. Het is er maar één, onze Belgische vertegenwoordiger, Christian Meerschman. Ik voel me wat schuldig, omdat ik het aantal bezoekers fel heb overdreven. ‘Best ook,’ zegt Ann, ‘als ik de stukjes kip tel zouden we tekortkomen.’ Ann en Sigrun helpen Hakim in de keuken. Ze maken Belgische toastjes. Hakim kijkt heel verbaasd naar de versieringen op die kleine stukjes brood. Hij is het er nooit mee eens als we alcohol drinken en geeft gewoonlijk commentaar. ‘No good, no good. Bad women.’ Maar alcohol, samen met zulke leuke hapjes, daar kijkt hij toch van op. Voor een keer slikt hij zijn opmerkingen in. Het wordt een leuke avond. Mr. Meerschman heeft zelfs een fles champagne meegebracht. We klinken op van alles. Behalve op het feit dat hij op het einde van het jaar een nieuwe missie krijgt in Kazachstan. We zullen hem echt missen. ‘Hij is een echte ambassadeur,’ zegt Anita altijd. Ze heeft gelijk. Hij staat altijd paraat voor zijn landgenoten in Afghanistan. Het zijn er wel bitter weinig. SHORA Vandaag worden we al om 9 uur op de shora verwacht. We moeten dus vroeg vertrekken uit Kaboel. Ook Françoise Hostallier, staatssecretaris in de regering van Chirac, voorzitter van de Franse Droits de l’homme en tevens lid van Mères pour la Paix, is meegekomen. Iets voor negen uur zijn we present in het bureau van de gouverneur, Shah Rasool Faieq. Hij verontschuldigt zich: ‘Wat heb ik gezegd? Vandaag? Maar er is geen shora vandaag! Dinsdag pas.’ Wat heb je daar tegen in te brengen? We zitten nog steeds in een positie waar we zijn hulp goed kunnen gebruiken. Ook Françoise slooft zich uit in eerbetoon en vriendelijkheid. Hij laat zich duidelijk door haar Franse charme inpalmen. Uiteindelijk zeg ik tegen de gouverneur dat – als hij ons niet openlijk steunt – we misschien beter weggaan uit Istalif, of liever uit heel Afghanistan. Hij reageert verrast en benadrukt enkele keren dat we niet ontgoocheld moeten zijn. Dat Afghanistan een moeilijk land is. ‘Álles vraagt hier tijd,’ zegt hij. Dat weten we ondertussen zelf wel. Maar deze keer hebben we geen tijd, daarom vraag ik hem een brief te schrijven waarin hij uitdrukkelijk vermeldt dat hij ons en ons Vrouwencentrum volop steunt. Hij kijkt me even aan, kijkt langzaam naar de anderen en neemt dan tot onze grote verassing pen en papier. En ja, hij schrijft de brief. Een heel waardevol document. Daar kunnen we de mannen al eens mee om de oren slaan. Het valt ons ook op dat onze directrice, Hariwa, die tot onze ergernis soms nogal onderdanig reageert en die we onder elkaar wel eens lachend ons tante nonneke noemen, zich behoorlijk uit de slag trekt in vergaderingen met mannen en ons echt wel met hand en tand verdedigt. Het is dus een pluspunt, ze glundert als we haar daarvoor feliciteren. Weer beneden in het dal, waar ons Vrouwencentrum gelegen is, komt de eigenaar van onze drie winkeltjes met ons praten. Françoise en ik, met vertaling van Hariwa, staan hem aan de poort te woord. We zullen in de b’az’ar, de hoofdstraat van Istalif, een paar winkels openen.
Zodat de producten die in ons centrum gemaakt worden er verkocht kunnen worden. Zo zullen de vrouwen in het economisch systeem meedraaien en kunnen we hen daarvoor betalen. We vragen om het huurcontract te wijzigen en pas vanaf 1 juni te starten, ‘de winkels zijn nu toch niet klaar.’ Hij gaat akkoord. Hij benadrukt nog eens hoe arm hij wel is, we halen onze schouders op. We zijn er zeker van dat de helft van alle gebouwen in die straat van hem zijn. Onze drie Belgische reisgenoten zijn al goed ingeburgerd en helpen ons echt. Ann herschildert de borden die aan de ingang van Istalif en ons gebouw staan. Yolande heeft de vrouwen leren juwelen maken en Sigrun zet de shop in ons Vrouwencentrum op orde en maakt vooral verslag op van de situatie. Als ze thuis is, zal ze met haar organisatie heel wat geld voor geboortekits verzamelen. Met die geboortekits zullen we in de loop van de volgende jaren nogal wat levens redden!
LAATSTE AVOND Het is de laatste avond dat we samen met onze drie Belgische dames zijn. Morgen vertrekken zij al terug naar ons land. Maar Anita en ik zijn uitgenodigd bij dr. Habib Haider, adviseur van de minister van Landbouw, samen met de gouverneur van Wardak, Hamed, en Françoise. We hebben dr. Habib Haider voor belangrijk papierwerk nodig. Onze drie gasten reageren terecht ontgoocheld: ‘De laatste avond en jullie laten ons alleen?’ ‘We zullen niet lang wegblijven, echt niet.’ Eerst gaan we bij langs bij Hamed, die aan het einde van de Flowerstreet woont waar de gasten op ons wachten. Daarna wandelen we door de invallende duisternis naar het huis van dr. Habib. Als buitenlandse vrouw door de duistere straten van Kaboel wandelen, is geen aan te raden bezigheid, maar we hebben het zo druk dat we soms niet aan het gevaar denken. Onze informatie over eventuele aanslagen krijgen we geregeld van Hakim, die veel tv kijkt. ‘Hakim boum?’ vragen we dan. Meestal antwoordt hij: ‘Yes, boum. Yes, yes, boum.’ Ook in het zuiden in Kandahar en het noorden van Afghanistan worden regelmatig aanslagen gepleegd. In Kandahar is de taliban nog steeds aanwezig. Het is de thuishaven van het talibanopperhoofd, de eenoog moellah Mohammed Omar. Dr. Habib heeft spaghetti klaargemaakt. Ik zit op de punt van mijn stoel en wil onze onderhandeling zo vlug mogelijk afhandelen en dan terugkeren naar Yolande, Sigrun en Ann. De gouverneur van Wardak is heel vriendelijk en spreekt zelfs wat Nederlands. Hij heeft als Afghaanse vluchteling een tijd in Maastricht gewoond. Françoise wil met haar groep Droits de l’Homme een school in Wardak herstellen. Helaas, twee dagen later valt ze en breekt en haar knie op twee plaatsen. Dr.Habib belooft ons te helpen, maar de week daarna zal er niet al te veel van in huis komen. Hij heeft het zo druk met zijn minister, laat hij weten. Afghanen en beloftes… Ann, Sigrun en Yolande zijn al gaan slapen als we terugkeren. Ze komen echter uit bed en we praten nog wat na. De beelden en ervaringen zijn nog te recent om het allemaal te verwerken en te analyseren. Wij zijn zo druk bezig geweest met allerlei problemen dat ik een wat bang ben dat onze drie gasten niet genoeg uit hun week hebben gehaald. In de verslagen die ik later van Ann Jorissen en Yolande Jennes krijg, schrijven ze echter het volgende. Ann: ‘We hebben een ongelooflijke week meegemaakt… Zo anders dan ons dagelijkse leven in België. Ik kan je verzekeren dat het indruk maakt op ’n mens als je voor de eerste keer in je leven met zoveel leed en zoveel vernederingen wordt geconfronteerd. Meer dan ik ooit onder
woorden zal kunnen brengen, treft me het leed van vooral de Afghaanse vrouwen, die nog steeds tweederangsburgers zijn… Hoever staan ze onderaan de ladder? Hoe bang en schichtig gaan ze door het leven? Wie beweert dat deze mensen geen recht op een beter leven hebben, heeft geen geweten. Als je daar geweest bent, blijft het voor altijd in je kleren hangen…’ Yolande: ‘Het bezoek aan Afghanistan heeft ons opstandig gemaakt. Verstoten vrouwen, vrouwen in de gevangenis. Alleen al door het woord van een man worden vrouwen gereduceerd tot minder dan huisdieren. Ze laten de vrouwen volledig aan hun lot over, zonder enige verdediging. Ik geloof dat de situatie van de Afghaanse vrouw de slechtste van de hele wereld is…’ GELUKKIG VERJAARDAG Onze gasten zijn vertrokken. Ze laten een leegte achter. Tijd voor lang treuren is er niet. De bouwingenieurs hebben na de winter twaalf lekken in het dak van ons centrum hersteld en nu wil ik dat ze een garantie ondertekenen waarbij ze in het vervolg zelf voor de kosten zullen instaan. Ons ‘huis’ is tenslotte maar een paar jaar oud. Na lang onderhandelen ondertekenen ze uiteindelijk een garantie voor de duur van een jaar. En vandaag komt al een nieuwe gaste aan, dr. Lieve Van Ermem. Lieve is cardiologe en wil tijdens haar korte verblijf zoveel mogelijk werken. Het scenario van de voormiddag ziet er precies uit zoals een week geleden met de vorige gasten. Wat sightseeing en er dan invliegen. Omdat we gemerkt hebben dat we veel goedkoper af zijn met eigen auto en chauffeur hebben we besloten zelf een auto te kopen. Een tweedehandse weliswaar. We hebben een afspraak met directeur Alain Cadilhac van SAB (Solidarité Afghanistan Belge), een organisatie die lang in Pakistan werkte en nu ook projecten in Afghanistan heeft. Ze zullen ons helpen bij de aankoop van onze auto. Een van hun chauffeurs gaat samen met ons en de chauffeur, Alem, mee op zoek naar een geschikt busje om ons personeel van en naar Istalif te voeren. Uiteindelijk vinden we bij Ariana-Kabul-Car in Kaboel een occasie Toyota, een minibusje, het stuur aan de rechterkant. Volgens de Afghaanse chauffeurs is dat de beste manier om veilig te rijden. Terwijl het verkeer er toch zoals bij ons rechts rijdt. We vragen bedenktijd en willen vooral op de prijs afdingen. We weten dat je zulke onderhandelingen heel langzaam moet opbouwen. De Afghaanse mannen kijken toch wel op van onze vrouwelijke ondernemingszin. Meestal reageren ze totaal onwennig. Sommigen lachen, anderen kijken verstoord. Als we weer in het centrum van Kaboel zijn, gaan Anita en ik met een foefje naar het cybercafe en laten Lieve naar huis gaan. Het is haar verjaardag en we willen toch iets ondernemen. We vinden uiteindelijk een paar Chinese slingers en een papieren roos. We hebben nog ergens een fles rode wijn staan en die drinken we op Lieves gezondheid op. Omdat alcohol in Afghanistan totaal verboden is, lijkt het altijd een overwinning als je een fles in huis hebt. LACH NIET, KHANOEM Vroeg naar Istalif, want vandaag worden we echt om 9 uur bij de shora verwacht. Als die plaatsvindt, natuurlijk. Lieve zal samen met onze gynaecologe dr. Zakia en verpleegster Aziza werken. Dr. Zakia spreekt Engels, dat komt goed uit voor de vertalingen.
En ja, de shora vindt plaats. Weliswaar iets later, maar we worden verwacht. Schoenen uit en op de tapijten in de grote zaal nemen de mannen op de kussens langs de muren plaats. Anita, Hariwa en ik mogen naast de gouverneur gaan zitten. Iedereen plooit zijn benen onder zich. Ik heb een probleem. Ik kan die zithouding niet lang uithouden en draag geen sokken. Hoe zullen de mannen op mijn blote voeten reageren? Zoals verwacht tintelen mijn billen na enkele minuten, ik hou het niet uit, zodat ik mijn voeten gedeeltelijk laat verdwijnen onder Anita’s lange sjaal. Ik kan je verzekeren dat blote voeten verstoppen niet evident is, maar op het einde van de vergadering ben ik mijn voeten vergeten en steek ze gewoon voor me uit. Iedereen kan ze zien en ervan genieten. Dat allemaal terzijde natuurlijk. De gouverneur stelt ons voor, geen man staat op, geeft ook geen aandacht. Oei! Voor de mannen zijn we lucht, ze zijn niet in de wolken met onze aanwezigheid. Ik bekijk ze één voor één en vraag me af wat die mannen, meestal ouderlingen, bezielt om zo te reageren. Ze zien er eigenlijk best als gezellige opa’s uit. De discussie gaat voort. Zover de kennis van mijn Farsi gaat het over de elektriciteit die er zou moeten komen. Het duurt lang. Wij blijven geduldig wachten. Als de vergadering afgelopen is, vraagt gouverneur Shah Rasool nog eens aandacht voor ons en ons Vrouwencentrum, en dan komt er hulp uit een onverwachte hoek. De echtgenoot van onze medewerkster Torpeky, die verpleger is in het ziekenhuisje in de heuvels waar we al eens mee samenwerken, neemt het woord. Hij houdt een lang betoog over de belangrijkheid van ons Vrouwencentrum. Hij geeft voorbeelden, zegt dat al ons geld werkelijk in het project wordt gestopt. Uiteindelijk knikken de mannen, eerst behoedzaam. Dan wordt het spaarzame hoofdknikje uitdrukkelijker. Mijn hart springt op. Een man voorzien van schaarse tanden vraagt of we geen school in zijn omgeving kunnen openen. Zijn vrouw en dochters wonen te ver. ‘We nemen dat in overweging,’ antwoorden we. Het ijs is gebroken. ‘Salaam aleikum.’ De mannen leggen hun hand op hun hart, groeten ons, buigen het hoofd. Het zijn tekenen van respect. Aan de moellah, die nog jong is en er niet de makkelijkste uitziet, vragen we een apart onderhoud. ‘We willen zo graag eens uw mooie moskee bezoeken,’ liegt Anita. Tot onze grote verrassing gaat hij direct akkoord. Om 16 uur dezelfde dag zal hij ons vlak voor de moskee, die nog in aanbouw is, opwachten. Hariwa, Anita en ik gaan op onze kousenvoeten binnen, de moellah wacht aan de deur met zijn brieventas onder zijn arm. De bidplaats van de moskee is af, een ruime zaal met mooie tapijten. Als we buitenkomen, troont hij ons mee naar een winkeltje. We zitten zoals steeds op de grond in een rondje en krijgen thee terwijl we ons in respectbetuigingen uitsloven. De moellah glimlacht alleen maar alsof het heel normaal is dat wij vrouwen onderdanig tegenover hem doen. En dan vraag ik hem op de man af waarom hij ons Vrouwencentrum niet steunt, waarom hij in zijn moskee de mannen aanraadt hun dochters en vrouwen niet naar ons te sturen. ‘We hebben uw steun nodig. Toch?’ ‘We weten niet zo goed wat daar allemaal gebeurt,’ antwoordt hij. ‘U bent natuurlijk hartelijk uitgenodigd om te komen kijken,’ haast ik me te zeggen, ‘maar natuurlijk niet als er vrouwen aanwezig zijn. Er mag dan geen man binnen.’ Dat hij van hetzelfde laken een broek krijgt, lijkt hem niet zo op te vallen. ‘Bovendien,’ gaat hij verder, ‘een jaar geleden hebben jullie lippenstift uitgedeeld (daar heb je het weer), en er komen steeds maar vreemde mensen naar Istalif die hier foto’s nemen. Foto’s nemen van vrouwen, dat is verboden.’ Ik voel me kwaad worden, maar ik weet dat ik me nu moet beheersen.
‘Zeer gerespecteerde moellah,’ antwoord ik, ‘de mensen die naar hier komen zijn Belgen en Fransen, mensen die zich inzetten om geld in te zamelen voor Afghanistan. Ze komen naar hier om te zien of het geld goed besteed wordt, en daarom nemen ze ook foto’s. Daarbij zie ik hier een straatje met winkeltjes, hoe wilt u dat de economie in Istalif herleeft, als u door een onvriendelijke houding bezoekers zou weren?’ Hij glimlacht even. ‘Bovendien,’ gaat hij verder, ‘er is nog een ander bezwarend feit. Een heel zwaar feit. Als de vrouwen en meisjes uit het Vrouwencentrum komen, zijn ze vrolijk en lachen ze. Onderweg naar huis maken ze plezier. Je weet toch dat het voor vrouwen verboden is om in het openbaar te lachen? De mannen hebben daar heel veel kritiek op, ze zijn er niet blij mee. Dat kunnen we niet tolereren.’ Hij loopt rood aan van gramschap. ‘Val dood,’ denk ik. Hij beseft niet dat hij ons zojuist een groot compliment gaf. Onze vrouwen lachen als ze buiten komen? Goed! Maar in de sharia staat inderdaad dat vrouwen geen tekenen van vreugde of liever lichtzinnigheid in het publiek mogen tonen. Hoe los je dat nu op? Door te zeggen dat je meisjes en vrouwen zal verbieden te lachen? Lach niet, khanoem. Lach niet meisje, lach niet vrouw. Ach kom, de man kent niks anders dan zijn strenge geloof. Hij is trots op zijn moskee. Misschien een klein compromis? ‘Als u, gerespecteerde moellah, ons steunt, dan geven we een gift voor de afwerking van uw moskee.’ ’t Is snel beklonken. Volgende onderdag brengen we een gift en we kunnen voortaan op zijn steun rekenen. ‘Donderdag, hé?’ vraagt hij nog eens als we recht staan. ‘Donderdag.’ We voelen ons moe en afgepeigerd, dat steeds maar onderdanig gedoe kruipt mat je af, maar het zwaarste moet nog komen. ARME CAMELA In ons centrum is dokter Lieve nog druk bezig met haar consultaties. Het is niet mijn taak om diagnoses te stellen, maar volgens dr. Lieve zijn de meeste vrouwen met hartproblemen vooral vrouwen met psychologische problemen. Gewoon doodongelukkige vrouwen. Voor de consultatiekamer in ‘ons’ huis staat Camela al sinds vanmorgen. Ze wil mijn aandacht trekken, sleurt aan mijn kleren en heft dan haar boerka op. Haar gezicht is geel, haar ogen dof en ze wijst op pijn aan haar zijde. ‘Allicht galstenen,’ zegt Lieve, nadat ze haar onderzocht heeft, ‘ze zou best naar een hospitaal gaan, zodat we haar grondig kunnen onderzoeken.’ We raden Camela aan naar huis te gaan en haar familie te waarschuwen. Ze is weduwe, en een vrouw mag niet alleen reizen. Ze moet zich ook klaar maken voor een eventuele nacht in het hospitaal in Kaboel. Haar schoonzus en haar man plus nog een paar neven zullen met ons meerijden. Uit Kaboel hebben we een taxi laten komen en we laten de drie mannen in de koffer plaatsnemen. Het wordt allesbehalve een leuke rit. Camela leunt op de achterbank tegen me. Het is snikheet. Haar boerka heb ik wat opgeschoven, maar ze is heel bang dat onderweg iemand haar gezicht zal zien. Ze is echt wel doodziek. Naast haar zit haar schoonzus, die voor de allereerste keer in haar leven in een auto zit en drie kilometer verder al wagenziek is. We geven haar water, we hebben ook pillen.
Maar ze is bang om onbekende medicijnen te nemen. Want ze is zwanger. Ook zij weigert haar boerka af te nemen of zelfs maar heel even omhoog te doen, zelfs als ze straks heel de taxi zal onderkotsen. Want stoppen mogen we niet van de mannen. Het betaamt niet dat een vrouw haar zwakte toont langs de weg. Wat zouden andere mannen wel denken? Ze reageren verbolgen als ik wil uitleggen dat het een noodgeval is. Maar no way! De vrouw geeft haar hart en ziel over en vooral haar maag. In een snikhete auto zijn er leukere momenten. Soms word ik dat mannengedoe echt spuugzat. Camela klaagt zachtjes, ze leunt steeds zwaarder op me. Ik probeer haar moed in te spreken: ‘’t Zal wel gaan, ’t zal weggaan.’ Ze knikt. Of liever ik zie wat beweging onder de boerka. Anita vraagt ondertussen per telefoon hulp aan de Belgische militairen, ze waarschuwen op hun beurt de Noren die een ziekenwagen zullen sturen. Anderhalf uur later wachten we aan ons huis op de ziekenwagen, terwijl de taxichauffeur het braaksel uit zijn auto kuist. Zelfs in de ziekenwagen, wil Camela haar boerka niet afnemen. We vergezellen haar naar het Alia Abad hospitaal van Kaboel. Het mededogen van de aanwezige mannen is niet bijster groot. Aan de misselijkheid van de schoonzus wil men al geen aandacht geven: ‘Zwanger? Dan is dat normaal!’ Ze zit op een bankje tegen de muur op de binnenplaats van het hospitaal en ze blijft daar zitten. Een blauwe schim waar niemand aandacht voor heeft. Camela wordt eerst in een ontvangstplaatsje onderzocht. Diagnose: niet erg. ‘Ga maar terug naar huis.’ Lieve wordt heel kwaad en gaat met Camela naar het hoofdgebouw. Het is al flink donker als ze weer buiten komt. Resultaat? Misschien galstenen. Er zijn hier echter geen apparaten om galstenen op te sporen. Camela kan niet in het ziekenhuis blijven. Geen plaats. Er was ergens een aanslag en alle bedden zijn bezet. Bovendien, waar kan men vrouwen leggen als er zoveel mannen in het ziekenhuis zijn? ‘Haar bloed zou bij ons moeten worden onderzocht,’ zegt Lieve. Maar wij gaan pas zondag naar huis. We bellen nog naar dokter Gulam Waheed die er altijd prat op gaat zo betrokken te zijn bij het openbare hospitaal van Kaboel. Hij kan ook niet helpen, want er is inderdaad geen plaats en er zijn geen apparaten. Lieve geeft Camela medicijnen en troost haar dat ze, als ze rust en haar medicijnen inneemt, evengoed bij haar familie in Kaboel kan blijven. We beloven haar morgenochtend op te zoeken. ’s Morgens om 7 uur is Hariwa al present om ons te vergezellen naar Camela en haar familie. Ergens in de heuvels rond Kaboel. Vreemd genoeg staat Camela met een paar familieleden ons op het hoekje van de straat op te wachten. Misschien willen ze ons niet laten zien hoe schamel de familie woont? Nieuwsgierig komen wat jonge mannen rond ons staan. Dr. Lieve moet Camela op straat en onder haar boerka onderzoeken. We vragen of iemand een stoel heeft. Ja, er komt een plastic tuinstoel aan. Dan begint het rondbellen opnieuw. Ziekenhuis? Bloedafname? Het wil maar niet lukken. Waarom hebben ze toch Hélène De Beir vermoord en is Artsen zonder grenzen vertrokken, denk ik wanhopig. Ondertussen parkeert een kleine blauwe vrachtwagen, geladen met houtblokken, vlak naast ons. Ze lossen de vracht en gooien de stokken van de vrachtwagen op de stoep. De Afghaanse mannen amuseren zich, ze willen vooral onze (westerse) aandacht trekken. Al een paar keer heb ik via een handgebaar duidelijk gemaakt dat ze moeten oppassen, omdat er een zieke vrouw op de stoel zit. Plots voel ik een stok tegen mijn been, dus ook Camela is getroffen, want ik sta vlak achter haar. Het hek is van de dam. Ik word zo gloeiend kwaad en verlies mijn koelbloedigheid. Bespaar ik jullie mijn uitspraken tegen die mannen? Wel neen. ‘Onnozele Afghaanse klootzakken,’ roep ik in mijn West-Vlaams dialect en herhaal het nog enkele keren, terwijl ik met mijn vinger tegen mijn voorhoofd tik om hen te doen inzien dat ze gek zijn. ‘Zien jullie niet dat hier een doodzieke vrouw zit?’
Ze hebben mijn West-Vlaams niet begrepen, maar schrikken er toch wel van. Een van de jonge mannen wil me nog duidelijk maken dat Camela maar moet opschuiven. ‘Niks van, ze blijft hier! En gij klootzak, gij vertrekt.’ Ik wist niet dat een boze reactie zo kon opluchten. Enkele minuten later zijn vrachtwagen en mannen verdwenen. Camela zal uiteindelijk tot zaterdag bij haar familie moeten blijven en rusten. Dr. Lieve geeft haar de beste medicijnen. En dan gaan we weg. Dag Camela, het ga je goed! Laat je niet doen. De rest van de dag werken we hard aan allerlei noodzakelijk papierwerk. Alem komt in de late namiddag nog eens met de garagist langs om ons het busje te tonen. We dingen verder op de prijs af en betalen uiteindelijk een voorschot. De koop is gesloten. We hebben onze eigen auto. Morgenavond is hij definitief van ons. Alem is apetrots en heeft al een vod in zijn hand. Elke vuile vlek op de carrosserie zal hij meteen wegvegen. Hij zal werk hebben. Veel werk. VROUWEN HEBBEN GEEN LEEFTIJD Het is donderdag en vóór zeven uur vertrekken we al naar Istalif. Vandaag houdt Lieve een hele dag consultatie en ook de mannen mogen in de namiddag, als de vrouwen weg zijn, op doktervisite komen. We zijn nog maar pas aangekomen of de moellah belt Hariwa om ons eraan te herinneren dat we een financiële bijdrage hebben beloofd en of we die naar zijn moskee willen brengen? ‘Zeg tegen de moellah dat hij ze maar zelf moet komen halen en aan de deur moet blijven wachten, want we willen geen mannen in ons huis. Ook geen moellahs,’ reageer ik tegen Hariwa. Hariwa lacht en knikt goedkeurend. Tien minuten later staat de moellah aan onze poort, omringd door nog een paar van zijn strenge discipelen. Buiten de poort geven we hem de omslag met 300 euro en een officiële brief die we erbij voegen. Volgens Afghaanse normen is dat veel geld. Nu is het zijn beurt om te buigen en te danken. Hij geeft ook zijn brief met dank en steun. En… de vraag om steun voor de bouw van een nieuwe madrassa. Madrassa’s zijn koranscholen waar de taliban werden opgeleid. We reageren wat afstandelijk. ‘We hebben helaas nu geen tijd om daarover na te denken. Te druk met de dokters.’ Met beleefdheidsformules gaat hij weg. Nadien heb ik via Hariwa nog verschillende keren gehoord dat de moellah ons zo dankbaar is en ons onvoorwaardelijk steunt. Het is ondertussen ontzettend druk in ons huis. Een absolute chaos, ik denk dat alle vrouwen van Istalif hun hart door dokter Lieve willen laten onderzoeken. Normaal houdt dr. Gulam Waheed op donderdagvoormiddag consultaties en heeft hij telkens zo’n 70 patiënten. Vrouwen en kinderen. Het vraagt deze keer nogal wat organisatietalent om alles in goede banen te leiden. Eerst zullen de vrouwen bij dr. Waheed langskomen ik assisteer hem en geef op zijn aanwijzingen elke patiënt een nummer en briefje met vermoedelijke hartproblemen die dan door dokter Lieve met assistentie van Aziza verder moeten worden onderzocht. Dr. Waheed controleert de bloeddruk, luistert boven de boerka naar hun hart en longen, en luistert naar de klachten. Voor zover dat nodig is, krijgen ze een briefje of medicijnen. Om werk te sparen, vult Anita net voordat de vrouwen bij dr. Lieve binnengaan, een fiche in: naam, leeftijd, aantal kinderen, gelukkig? Aangezien er geen geboorteaangifte bestaat, weet geen enkel meisje of vrouw hoe oud ze is. De leeftijd wordt meestal in decennia uitgedrukt, dertig, veertig, vijftig of zestig jaar. De geboorte van een jongen wordt in de familiearchieven genoteerd. Maar een meisje? Waar is dat nu goed voor?
Aantal kinderen? Dat is ook niet altijd even duidelijk. Hoeveel bleven er in leven, hoeveel zijn er gestorven, en tel je die ook mee? Oudere vrouwen hebben soms problemen om zich te herinneren hoeveel kinderen ze op de wereld hebben gezet. ‘Ik heb zes zonen,’ zegt een van de vrouwen trots. ‘We vroegen, hoeveel kinderen!!’ ‘Wel, ik heb zes zonen!’ ‘En hoeveel dochters heb je dan?’ ‘Moet je ook het aantal meisjes weten? Waarom ook meisjes? Is dat nu belangrijk?’ ‘Ja, meisjes zijn ook heel belangrijk.’ ‘En hoeveel kinderen zijn er gestorven?’ ‘Heel wat.’ Bij het woord gelukkig, wordt meestal ‘heel ongelukkig’ ingevuld. De meeste meisjes en vrouwen zeggen dat ze zoveel huilen, zo triest zijn, en ze wijzen dan op hun hart. Na een half uurtje doet er in de consultatie van dr. Waheed een gerucht de ronde. De boerka’s bewegen onrustig. Er wordt angstvallig gefluisterd. Als ik vraag wat er hapert, valt er een stilte. Dus ga ik zelf op onderzoek. Ik zie niets verdachts. Tot ik buiten de poort ga kijken. Daar zit een jonge man met een kalasjnikov en een stapeltje medicamenten in zijn hand. Medicijnen die hij zopas van de vrouwen die buitenkomen heeft afgenomen. Hij ziet me, aarzelt even. Ik ga op hem af. ‘Give back!’ en ik steek mijn hand uit. Hij zet het op een lopen. Volgens Hariwa is het de eerste keer dat zoiets gebeurt. Aan Sufi vraag ik om de omgeving in het oog te houden. Voor de rest van de dag is het wat dat betreft rustig. In de namiddag zitten de eerste mannen voor het huis, zij willen hun hart laten onderzoeken, maar er zijn zoveel vrouwelijke patiënten dat slechts een paar mannen als laatsten onderzocht kunnen worden. De meesten moeten met hun problemen weer naar huis. Dat is jammer, want onze eerste opzet van goodwill is daardoor mislukt. Even later komt dr. Waheed plots heel verontwaardigd uit het dokterskabinet gelopen, alsof iemand hem heeft aangevallen. Lieve wilde een vrouw haar kleed laten uittrekken in aanwezigheid van dr. Waheed. Verschrikt zette hij het op een lopen. Wat voor een dokter ben jij wel?’ roept Lieve. ‘Maar’ zegt dr. Waheed, ‘als de mannen te weten komen dat ik de blote arm of schouder van hun vrouw heb gezien, dan word ik meteen doodgeschoten.’ Later in de namiddag hoor ik een van de kinderen van Sufi hard huilen, schreeuwen eigenlijk. Ik zie hoe zijn vrouw hun derde zoontje op een bijzonder hardhandige manier slaat en tegen de muur gooit. Zijzelf ondergaat veel geweld van haar man en geeft het blijkbaar aan haar kinderen door. Ik berisp haar streng en waarschuw Hariwa, die haar voortaan in het oog moet houden. Het is vrij laat als we naar Kaboel terugkeren. Dr. Lieve heeft in Istalif drie gevallen van tbc en twee gevallen van hepatitis ontdekt. Weinig hartproblemen. Ons werk in Istalif is verre van af. Vanavond vieren we de aankoop van ons nieuw minibusje. Even is Istalif en alle misère ver af. AAN HET MEER Vandaag nemen we vrij. Echt vrij, met uitstapje en al. We willen wel eens iets meer zien dan Kaboel en Istalif. Met een taxi gaan we naar Kargha Lake, een mooi meer op zo’n vijftig kilometer van Kaboel. Een weg met nog veel zichtbare sporen van oorlogsgeweld. Gestrande
tanks, verhakkelde wrakken en verbrande bomen. Het maakt geen indruk meer, er is ontzettend veel volk op weg naar die toeristische plek. Bijna allemaal mannen. Bijna? Allemaal mannen, of toch 99%. Mannen die van hun vrije dag genieten, je ziet ze vrolijk babbelen, soms hand in hand. Een teder lichamelijk contact. Badend in de zon en in het meer. En de vrouwen? Die zijn allicht thuis gebleven. Misschien zitten ze in een klein tuintje, speciaal voor vrouwen. Daar zitten vrouwen en hun families bij elkaar, zonder boerka, flink afgeschermd voor nieuwsgierige blikken. Aan de andere kant ligt een immens golfterrein. Voor buitenlanders, vooral Amerikanen. Lang kunnen we van die toch rustgevende uitstap niet genieten, want Anita heeft om 17 uur een afspraak met ISAF. Dat is zonder de verkeerschaos gerekend natuurlijk. Gisteren hebben we het allereerste verkeersbord in Kaboel opgemerkt, maar in Kargha Lake hebben ze daar nog nooit van gehoord. Onze taxi komt niet weg, Anita krijgt het zwaar op haar zenuwen en begint zowaar zelf het verkeer te regelen. Een hilarisch spektakel met heel veel verwonderde en vooral verontruste politiemannen. ‘Who is she?’ komt een politieman me verwonderd vragen. ‘Very dangerous!’ voegt hij eraan toe. Hoe maak je dat Anita wijs? ‘Buro, buro, (weg, weg),’ roept ze voortdurend naar de chauffeurs. Enkele minuten later zijn we door het toeterend verkeer geloodst. De anderen blijven staan. Anita komt op tijd. Nu we zelf een auto hebben, komt onze Afghaanse handelaar de huuropzeg van zijn auto halen. En zoals ik vermoedde is hij boos. Want de chauffeur, die hij ook aan ons verhuurde, heeft beslist rechtstreeks voor ons te werken. Eerst handelen we de papieren en het geld af, daarna houdt hij een donderpreek. Over onze onbetrouwbaarheid, onze ondankbaarheid en nog meer van die negatieve karakterneigingen. ‘Kom, zo’n vriendelijke man als jij, ik herken je niet,’ probeer ik wat op zijn gemoed in te praten. Praten helpt niet, hij voelt zich bedrogen. En wij, wij voelen ons opgelucht dat we onze eigen auto hebben. Het is de laatste dag. Morgenvroeg vertrekken we via Kaboel-München, want op Frankfurt wordt niet meer gevlogen. En dan de trein naar Brussel. We zien wel. Dag Kaboel, dag Istalif, dag Afghanistan. Dag land van schoonheid, van gastvrijheid en van onderdrukking. TWEEDE KEER Van Françoise Hostalier, het voormalige Franse parlementslid dat door de OVSE (Organization for Security and Co-operation in Europe) is aangesteld als waarnemer in Kandhahar, hebben we vernomen hoe corrupt de parlementaire verkiezingen in september verlopen zijn. Hoe mannen de formulieren van hun vrouwen invulden zonder dat iemand daartegen in opstand kwam. Hoe vrouwen uit stemhokjes werden geweerd, en niemand daarover een klacht uitte. Hoe vrouwen zelfs niet durfden op straat te komen op de dag van de verkiezingen, en hoe niemand daartegen protesteerde. Françoise vertelt ons dat allemaal op de laatste avond van mijn tweede verblijf dit jaar in Kaboel. Ze logeerde in het internationale hotel, Inter Continental. We bestelden een biertje maar de regels van ‘no-alcohol’ gelden ook in zo’n internationaal hotel. Dus dronken we maar water. Soms verlang ik zo naar België!
Na onze reis van het voorjaar stond het voor me vast dat ik nog hetzelfde jaar terug zou keren naar Afghanistan. Er waren te veel afspraken, te veel belangrijke zaken die nog niet waren beslist. Bovendien was er te veel hoop en te veel inzet van zoveel mensen waar we niet aan mochten voorbijgaan. En we moesten de lonen van onze 15 personeelsleden bekijken. Nanou zou me ginder opwachten. Toen ik vertrok, had Godfried een lekker ontbijt klaargemaakt. ‘Ik zal je zo missen,’ zegt hij langs zijn neus weg, terwijl hij me de confituur aanreikt. ‘’t Is toch niet voor lang,’ probeer ik hem te sussen. Het moet inderdaad niet prettig zijn een vriendin te hebben die regelmatig en ongegeneerd haar koffers pakt en naar landen reist die andere mensen normaal schuwen. Soms vraag ik me af hoe zou reageren als hij hetzelfde zou doen. Mijn dochter en mijn zoon reageren ook altijd gelaten op mijn uitstappen. ‘Mama toch!’ Op de vlieghaven van Frankfurt, aan de check-in naar Afghanistan, ontmoet ik een Engels dametje, een Britse schrijfster voor het British Museum. Ze vraagt me waarom ik naar Afghanistan ga. Ik vertel graag over ons Vrouwencentrum. Eigenlijk ben ik er wel heel trots op. Al kost het soms zoveel slapeloze nachten en zoveel gekibbel, maar de glimlach van die vernederde vrouwen is altijd zo ontwapenend dat ik steeds denk: het loont de moeite. Sheila Paine – want zo heet ze – is heel geïnteresseerd, vooral al ze hoort dat de vrouwen in ons huis ook naaien en broderies maken. Ze toont een boek, waarin ze voor het British Museum over een tentoonstelling over Afghaans handwerk heeft gepubliceerd. Ik ben heel blij met de foto’s in het boek, ze tonen dat ze in ons huis in Istalif echt nog het traditionele handwerk maken. ‘Ik blijf een paar maanden in Afghanistan,’ vertelt Sheila verder, ‘en overmorgen vier ik mijn zesenzeventigste verjaardag!’ Beleefdheidshalve lieg ik dat ze er veel jonger uitziet. Het is een frêle, bevend dametje met grijze lokjes die spaarzaam over haar hoofd zijn gedrapeerd. Hoe dan ook, het is erg moedig om op die leeftijd alleen naar Afghanistan te reizen. Hoed af. We spreken af dat we haar ons huis in Istalif zullen tonen. Het zal er helaas niet van komen. VRIJE VROUW: EERSTE Net voor we het vliegtuig opstappen, komt een meisje meedelen dat de reis voorlopig niet doorgaat. Hoe, niet doorgaat? Iedereen kijkt iedereen vragend aan. Waarom? Geen antwoord. Of liever: security first of safety first, al naargelang. Maar we komen het niet echt te weten. Volgens de Afghaanse tamtam zou de piloot te vermoeid zijn. Daar geloof ik geen woord van. Het kan ook terrorisme of een mechanisch defect zijn. Ik wil het niet weten. Daar zitten we dan, een honderdvijftigtal mensen in een hotel, de Sheraton nog wel, wachtend op een signaal, een antwoord. Pas vierentwintig uur later vertrekken we… Het werd dus… vrijdag en 6.30 uur. Hakim is met een taxi gekomen. Omdat het een ‘gele’ volkstaxi is, mag hij niet dicht bij de luchthaven komen en moet op een terrein op een grote afstand blijven waar het Afghaanse plebs hoort te staan. Het duurt even voor ik dat door heb. Terwijl ik inlichtingen neem, laat ik op een gegeven ogenblik mijn belangrijkste tas met mijn waardevolle papieren in het midden van het plein net voor de vlieghaven staan. Ik voel het verlies pas als ik eindelijk Hakim gevonden heb en in de taxi wil stappen. In welk tempo ik naar het plein ben teruggehold, kan ik niet zeggen maar mijn adem was helemaal op en ik had zo mijn hart kunnen uitspuwen. Gelukkig, mijn tas stond er nog! Twee mannen stonden er waakzaam bij, in de hoop dat de eigenaar er op zoek naar was en zij er een cent aan zouden verdienen. Ik had ze kunnen omhelzen maar dat doe je niet in Afghanistan. Je mag mannen amper een hand geven, laat staan een dankbare kus. Dus heb ik heel lief gelachen en natuurlijk een paar dollars in hun handen gedrukt. Dat mag wel.
Nanou zit in ons huis aan de Charahi Shahid, Qalai Fatullah, te wachten met heerlijke, warme gesuikerde thee. Eerste tegenvaller: Hakim heeft het grote bed in de grote slaapkamer weggevoerd. Met matras en al. ‘Broken,’ zegt hij in al even gebroken Engels. We geven hem 2000 afghani (33 euro) voor een nieuw bed. Hij moet een goede timmerman vinden, maar vandaag bidden ook de timmerlui. Het is immers vrijdag. Het zal nog dagen duren eer het nieuwe bed er is. Zonder veel commentaar breekt hij zijn eigen bed af en plaatst het in onze kamer. Zelf slaapt hij op een matras in zijn wat rommelige kamer, waar hij ook televisie kijkt en waar hij onder een groot deken allerlei pakjes verstopt. Dit zijn geschenken die hij van de westerlingen krijgt en die hij straks mee naar huis, naar Ghazni, naar zijn vrouw Pashtoen, zal nemen. Hij gaat maar zelden naar huis. Ghazni ligt op ongeveer 150 km van Kaboel. En dat moet hij met het gebrekkig openbaar vervoer zien te klaren. Er zijn geen treinen in Afghanistan. Toch vindt Hakim nog de tijd om geregeld aan gezinsuitbreiding te doen. ‘Hakim, new baby?’ vraag ik. We hebben hem ooit eens condooms gegeven. Hij bleef er heel lang naar kijken. En keek ons toen vragend aan. ‘When comes Anita?’ probeert hij mijn aandacht af te leiden. ‘Binnenkort,’ antwoord ik en weet dat het antwoord hem plezier doet. Meteen beginnen we onze agenda af te werken. Het zal inderdaad druk worden. Uur per uur. Nanou is opgewekt, er zijn Franse journalisten langs geweest en ze waren verrukt over ons project in Istalif. Er zijn ook juist twee Belgische journalisten vertrokken die in Afghanistan de verkiezingen volgden. Volgens onze directrice, Hariwa, vonden ze ons huis in Istalif echt een paradijs. Directrice Hariwa is overigens de eerste met wie we een afspraak maken. We willen het over de lonen van ons personeel hebben. Allang hebben we beloofd de lonen in september opnieuw te bekijken. Of liever, we hebben loonopslag beloofd. ‘Dat komt er toch van?’ is het eerste wat Hariwa vraagt. ‘Sure, sure maar eerst die andere problemen.’ Dokter Waheed bijvoorbeeld, die binnenkort een paar uur consultatie meer zal houden. Of vroedvrouw Aziza, die dreigt te vertrekken. En dan de moeilijke loonsbespreking. Hariwa wil zoveel mogelijk voor haar personeel uit de brand slepen. Wij denken vooral aan onze financiële mogelijkheden en om alles zolang mogelijk vol te houden. Het gaat er soms nogal gespannen aan toe. ‘Wees eens eerlijk,’ spoor ik Hariwa aan als we in een patstelling geraken. Eerlijkheid is Hariwa’s handelsmerk. We vergaderen tot in de late namiddag. De werkdagen beginnen vroeg in Afghanistan, maar houden al even vroeg op. In Kaboel is de elektriciteitstoevoer alweer miniem. Op veel licht, tenzij het natuurlijke en oh zo wondermooie ochtendlicht, zullen we niet moeten rekenen. Om vijf uur komt Roia. Van haar zus, de Afghaanse vluchtelinge Sima, die in Kortrijk woont, heb ik een heel pak meegekregen voor haar moeder. Roia is een van die weinige Afghaanse vrouwen die zelfstandigheid apprecieert. Ze heeft er haar baan als journaliste bij de radio bij ingeboet. Haar voorstel om programma’s voor moderne jonge vrouwen te maken, werd afgevoerd. Net als zijzelf. Gelukkig is ze nu bij de VN aan de slag. Ze spreekt perfect Engels en helpt ons soms met vertalingen. ‘Hoe gaat het met je vriend?’ De laatste keer heb ik haar in gezelschap gezien van een mooie, jonge Afghaanse man. ‘Neen,’ roept ze, ‘dat is mijn vriend niet. Ik wil geen man. Ik ben vrij, ik wil vrij blijven.’ ‘Hoe bedoel je?’
‘Als ik verliefd zou worden op een jongen, dan zou die jongen daar wel voor even op ingaan, maar mijn en zijn familie zouden me direct als een vuile hoer bekijken. Want huwelijken worden bij ons nog steeds niet uit liefde gesloten. Daar gaan onderhandelingen aan vooraf. Familiebesprekingen. Gearrangeerde huwelijken zijn hier nog steeds de norm. En zo’n huwelijk wil ik ook niet, want de eerste maanden zal hij zich niet verzetten tegen mijn werk. Ha, nee! Maar een tijdje later zal hij van mij eisen waarvoor hij mij gekozen heeft: onderdanig zijn en kinderen krijgen. Zonder man door mijn leven gaan, betekent vrijheid voor mij. Ik heb voor dat laatste gekozen.’ Roia lacht uitbundig. Ze ziet er zelfs gelukkig uit. Misschien wel de eerste gelukkige vrouw die ik in Afghanistan zie!? Na Roia’s vertrek beseffen we dat we al vele lange uren wakker zijn en honger hebben. We sturen Hakim het donkere Kaboel in om wat kebab te halen. En Nanou zou Nanou niet zijn als ze niet ergens een fles wijn had opgediept. Ik omhels haar. ‘Je bent een engel, ‘ zeg ik en we klinken op onze vriendschap, op het Vrouwencentrum van Istalif, op de mensen die ons helpen, op de mannen in ons leven die niet zeuren over onze gevaarlijke uitstappen. Kortom we klinken de fles leeg. ‘k Heb goed geslapen die nacht. VRIJE VROUW: TWEEDE Van de grote weg van Kaboel naar Kallakan slaan we af naar Istalif. De grote weg is ongelooflijk verbeterd. Soms lijkt hij zelfs op een echte autoweg. Misschien is dat wat te euforisch uitgedrukt, het is een goede tweebaansweg, zeg maar. Maar op die weg ligt ook Bagram, de Amerikaanse militaire basis. Die heeft voor haar transport goede wegen nodig. Anderhalf uur later komen we aan in Istalif. De eerste die we in daar zien wandelen, is de moellah, zijn koran onder de arm. Hij groet ons minzaam. Nanou heeft hem eerder in de week al een omslag met honderd euro voor zijn moskee toegestopt. Het is de laatste gift geweest. ‘Stoppen we om hem even te begroeten?’ vraagt Nanou. ‘Neen,’ antwoord ik, ‘ik heb geen zin om mijn dag met valse onderdanigheid te beginnen. Hij heeft zijn omslag gekregen.’ Er is veel volk in ons huis. Een verademing. In mei-juni was het aantal aanwezige vrouwen teruggelopen. Ons charmeoffensief heeft blijkbaar geholpen. Alem, onze chauffeur, heeft ook de muren van ‘ons huis’ geschilderd. Roze, groen en blauw. Een palet dat niet altijd strookt met ons esthetisch gevoel, maar het ziet er allemaal fris en goed uit. Onze nieuwe gynaecologe, Dr. Negar Nangarhari, valt heel goed mee. Ze is een goedlachse, mollige mooie vrouw en ik denk dat ze de tweede gelukkige vrouw is die ik tot dusver in Afghanistan heb ontmoet. ‘Mijn man is weg, vertrokken met een andere, jongere vrouw naar Pakistan.’ Ze wuift even met haar hand alsof ze een stofwolkje wil verdrijven. ‘Hij moet niet meer terugkomen, I’m so happy now. I’m free, free, free!’ Ze jubelt het woord vrijheid uit. We moeten allemaal hartelijk lachen. Gelukkig is hij zelf weggegaan, want ze heeft drie kinderen en nu vreest ze dagelijks dat hij terugkomt en haar kinderen meeneemt. ‘I’ll kill him,’ zegt ze nogal overtuigend en schaterlacht zoals ze altijd doet. Dr. Negar is niet alleen de gynaecologe van ons Vrouwencentrum, maar ook een vrouw met het hart op de tong. Ze komt op voor haar ideeën en durft in tegenstelling tot de meeste andere Afghaanse vrouwen haar mening zeggen. Ik heb een boontje voor haar, ze is een moedige vrouw met een warme glimlach.
Geldgebrek heeft ze niet, want laatst heeft ze een soort lotto gewonnen. Ze deed een bevalling in een rijke familie die al drie dochters had. Dit keer was het een zoon. Van de vader kreeg ze zomaar 100.000 afghani (2000 dollar) als dank omdat ze een zoon ter wereld hielp brengen! Met het geld heeft ze voor haar en haar drie kinderen een huis gekocht. ‘Ze mogen mij altijd vragen om jongens op de wereld te zetten,’ gekt ze. Maar bij elke klop op de deur vraagt ze zich angstig af of haar man niet voor de deur staat. Haar beperkte rijkdom zal haar niet voor persoonlijke drama’s behoeden. Alle personeelsleden zitten samen in de ‘Riet & Francis room’. Veel meisjes en vrouwen die hun cursus afgewerkt hebben, blijven komen, volgen een andere cursus of komen gewoon langs. Naar hun ‘huis’, naar de tuin van de vrijheid. Er zijn ook nogal wat vrouwen die een verbod kregen van hun zonen, vaders of echtgenoten om nog naar het Vrouwencentrum te komen en die het niet kunnen laten. Als dieven glippen ze binnen. Ze missen de sfeer en vooral hun vriendinnen om ongeremd wat te kunnen roddelen. Zoals Wajha, die me vertelde dat haar veertienjarige zoon haar verboden had om nog te komen. ‘Hij zei neen, maderan, neen. En ik moet naar mijn zoon luisteren!’ Om de twee dagen springt ze binnen en vlucht daarna schichtig in de schaduw van de bomen weer naar huis. Abeda, onze vroegere kokkin, is er ook komen bijzitten. Ze moest een tijd geleden ontslag nemen omdat haar man geen werk meer had en het onbehoorlijk is dat een gehuwde Afghaanse vrouw de kost verdient. Bij weduwen geldt die regel niet. Jamilla, de dochter van Abeda, amper veertien jaar oud, draagt nu ook al een boerka en mag ook niet meer naar het Vrouwencentrum komen om te leren. Abeda heeft haar man uiteindelijk kunnen ompraten, ze mag nu één dag naar het naaiatelier komen. ‘En de alfabetisering, Abeda?’ vraag ik. ‘Ik kan lezen en schrijven,’ liegt ze . ‘Dat geloof ik niet, Abeda!’ Ze lacht, waardoor haar bolle wangetjes nog wat ronder gaan staan. ‘‘t Is waar, ik kan niet lezen of schrijven, maar mijn man zal daar niet mee akkoord gaan. Hij heeft niet graag dat ik naar hier kom. Ik word slimmer en beter dan hij, en dat kan niet. Veel mannen in Istalif zijn nu heel jaloers op hun vrouw. Alle vrouwen in Istalif worden slimmer dan hun man.’ Ze zegt me daar zo’n waarheid. Een waarheid die ons problemen geeft en zal geven. Hassina trekt het zich niet aan en begint zowaar op een tafel te trommelen. Ze zingt een onverstaanbaar refrein. Dr. Negar laat zich niet pramen, ze fluit haar vreugde uit en danst. Uiteindelijk dansen alle vrouwen. Heel sensueel schudden ze hun heupen heen en weer, kronkelen verleidelijk hun handen langs hun lichaam. Voor heel even zijn het echte, verleidelijke vrouwen en ze genieten ervan. Ze lachen, ze zijn vrij, ze zijn gelukkig. Wat later zullen ze hun boerka aantrekken en verdwijnen in de onderdanigheid. Behalve dr. Negar, zij blijft vrij. Beweert ze althans. Het is bijna donker als we terug in Kaboel aankomen. Dr. Habib Haider staat al voor onze deur. We nodigen hem uit met ons te eten. Heel de avond houdt hij een monoloog vol zelfbeklag. Over zijn apenland Afghanistan, over zijn corrupte regering, over zijn salaris dat hij al maanden niet meer krijgt. ‘Mijn land is eraan, ik geloof niet in die verkiezingen. Kijk eens om je heen. Wat zie je? Wapens! Gelukkige mensen? Neen! Alles is weg. Er is geen cultuur meer. Ik ben teruggekeerd om “mijn” land te helpen heropbouwen. Maar wat kan ik hier heropbouwen? Met al die corrupte politici, gesteund door Amerika? Ik had een hoge functie in Frankrijk, ik
gaf alles op en kwam naar hier. De uitdaging was groot. Oh ja, ik heb hier ook een hoge functie, maar om wat te doen? De corruptie voorruit te helpen? Er is hier niks te doen. We vergaderen van ’s morgens tot ’s avonds. Maar er wordt niks gezegd, het gaat niet vooruit. En zelfs wij worden niet betaald.’ ‘J’ai un vie de chien,’ herhaalt hij steeds, ‘moi, je vis comme un chien.’ Dr. Habib is de zoon van nomadenfamilie (kochi’s) en werd naar Frankrijk gestuurd, waar hij studeerde en zich opwerkte. ‘Als nomadenkind zou ik veel gelukkiger geweest zijn. Ik neem het iedereen kwalijk die me naar Frankrijk gestuurd heeft. Als ik hier was gebleven, had ik geen inzicht in vreemde situaties gehad en was ik heel gelukkig geweest,’ verklaart hij zonder blozen. ‘Ja, dan zat je nu ergens in de bergen in een grote tent met een paar geiten en wat schapen naar de volle maan te kijken,’ merk ik droog op. Hij kijkt me lange tijd ernstig aan. Ik vraag me af hoe hij zal reageren. Gekwetst en vernederd als een Afghaanse man? Of geeft hij me het humoristisch weerwoord van een Franse man? Hij zegt niks en vervolgt zijn betoog. We doen echt ons best om hem af te leiden en om het gesprek een andere wending te geven, maar telkens moet hij nog één ding zeggen, ‘en dan zwijg ik voor de rest van de avond.’ Hij zwijgt niet. Het wordt een lange, monotone avond. Hakim neemt de honneurs waar om hem buiten te laten. Voor hij buiten is, slaap ik al. SIMA SAMAR Sima Samar was de allereerste vrouwelijke minister in Afghanistan. Nu is ze al enkele jaren voorzitter van het AIHCR, Afghanistan Independent Human Right Commission. Deze Commissie Mensenrechten werd tijdens de Bonnakkoorden van 5 december 2001 opgericht. ‘Ik ben heel blij dat ik minister af ben en die functie kreeg, nu geniet ik vrijheid van spreken en kan ik de wantoestanden aanklagen. Als minister van Vrouwenzaken had ik niks te zeggen. Alle problemen die met vrouwen te maken hebben, stuurt de regering altijd automatisch door naar het ministerie van Vrouwenzaken. Ze zijn er dan meteen vanaf, want de minister zelf heeft toch niks te zeggen. En kritiek van het Westen moeten ze niet vrezen, want iedereen is blij met dat ministerie. Of ze nu iets kunnen doen of niet, het is er.’ De vijftigjarige Sima Samar is een heel gedreven dame. Geen sjaals over haar schouders, geen sjaal op haar hoofd. Buiten draagt ze die wel natuurlijk. Ze heeft een modieus broekpak aan, haar korte grijze haren zijn heel westers geknipt en ze heeft een houding die meteen respect afdwingt. Sima Samar is een van de kordaatste mensen die ik ooit in Afghanistan heb ontmoet. ‘De taliban zeg je? De taliban is niet weg. Er zitten talibanaanhangers in de regering. Als ze zich gedeisd houden, kan ik er nog mee leven. De vraag is, zullen zich kalm houden? Het is nu wachten op de verkiezingsuitslag. Maar die zal hoe dan ook nooit weergeven wat de mensen hier willen. De verkiezingen waren één corrupte vertoning. Er zijn alvast een paar mensen die er heel rijk van zullen worden, vooral de drukkers die de formulieren moesten drukken. Ze moesten die formulieren met grote vrachtwagens aanvoeren, miljoenen en miljoenen formulieren die ze niet eens nodig hadden’ ‘U durft toch wel vrijuit praten, mevrouw Samar,’ reageer ik op haar betoog. ‘En dan? Ik heb een functie waarvan men veronderstelt dat ik de mensenrechten verdedig. Straks wordt mijn commissie opnieuw samengesteld. We bestonden uit elf mensen, nu worden er dat negen. Van wie een viertal vrouwen. Dat heb ik geëist. Maar wie zal die commissieleden sturen denk je? Wie zal ze benoemen? Juist, Karzia. Wel, ik heb hem al laten weten dat ik inspraak wil. Nu wacht ik af. Beseffen jullie wat voor een land Afghanistan is? Enkele steden met een beetje vooruitgang. En daarbuiten? Twintig kilometer buiten de
steden? Daar beginnen de middeleeuwen, de onderdrukking, de afrekeningen, de oorlog, de drugs. Het analfabetisme is enorm. Ken je de situatie van de vrouwen? Ongelooflijk, ongelooflijk. Mijn hart doet zo’n pijn als ik daaraan denk. Maar ik hoef het jullie niet te vertellen, ik ken jullie Vrouwencentrum in Istalif. Voorbeeldig. Niet opgeven, ik smeek het in naam van alle Afghaanse vrouwen.’ Daarna houdt Sima Samar een lang betoog in het Farsi met onze directrice Hariwa. Weer tot ons: ‘Weet je wat verkeerd is aan jullie standpunt? Jullie zijn altijd bezig met de kwantiteit. Nog meer vrouwen moeten naar jullie Vrouwencentrum komen. Met getallen, daar zijn jullie mee bezig. Wel, ik denk dat de kwaliteit het bijzonderste is. Weet je wat het betekent in zo’n district als Istalif, een tweehonderdtal vrouwen die kunnen lezen en schrijven of naar de dokter kunnen gaan? Ik heb het al gezegd, twintig kilometer buiten Kaboel beginnen de middeleeuwen. Jullie weten nu dat vrouwen hier in Afghanistan, niks maar ook niks betekenen. Welk respect heeft men hier in Afghanistan voor vrouwen? Geen, absoluut geen! Jullie doen daar een enorm groot werk, en het zal ontegensprekelijk uitdijen, meer vrouwen zullen beetje per beetje inzien dat het goed voor hen is. Als ik jullie kan helpen graag. Ik zou jullie een standbeeld willen geven. Dat verdienen jullie, een standbeeld.’ Deze bemoedigende woorden nog in de oren, nemen we afscheid van Sima Samar, want wij hebben een afspraak met de mensen van het World Food Program. De directeur is een Nederlandse, mevrouw C. Ze wordt geassisteerd door een Afghaanse, die ons meteen sceptisch bekijkt. We worden in het bureau van mevrouw C. met thee als naar Afghaanse gewoonte ontvangen. We houden er een heel betoog, de magere kinderen die gisteren naar ons Vrouwencentrum kwamen, inspireren ons. Mevrouw C. heeft echter zo haar twijfels over de behoeften in Istalif: ‘Istalif ligt momenteel niet in het bevoordeeld district,’ zegt ze. De Afghaanse mevrouw knikt instemmend. ‘Wie bepaalt zo’n district?’ ‘De Afghaanse regering,’ aldus mevr. C.. Ik kan het niet laten en richt me in het Nederlands tot haar: ‘Je zult me toch niet wijsmaken dat een dergelijke corrupte regering heel objectief districten aanwijst waar de behoeften groot zijn? Hoe heb je zekerheid dat de regering haar favorieten niet aanduidt in de plaats van mensen die het broodnodig hebben?’ Ze bekijkt me nijdig. ‘Nou!’ Ze stopt even waardoor ik besef dat ze me goed begrepen heeft en gaat dan onverstoord verder in het Engels alsof ik geen woord gezegd heb: ‘We moeten ons aan de regeringsvoorschriften houden.’ Zodra we bij haar gingen zitten, stond het in de sterren geschreven dat ze ons niet zou helpen. Het maakt me kwaad, maar er zijn echt wel momenten dat ik dat kan onderdrukken. Mevrouw C. vertelt nog dat er in december een nieuwe bepaling komt van de districten die voorrang zullen krijgen. Beleefdheidshalve luisteren we nog even naar de inhoud van haar importante job en gaan dan weg. In ons huis wacht een jonge Afghaan voor een sollicitatiegesprek. Hij wil verkoper worden in een van onze winkeltjes in Istalif. ‘You, late, you! Very, late!’ zegt Hakim beschuldigend. Eerlijk gezegd, ik denk dat we de afspraak vergeten waren. Laat ons dan maar met de deur in huis vallen. ‘Hoe is je naam?’ ‘Djamal.’ ‘Wat deed je vroeger?’ ‘Verkopen in een winkeltje in Kaboel.’
‘Kon je goed verkopen?’ ‘Ja.’ ‘Hoeveel verdiende je zo per dag?’ ‘100 à 200 Afghani per dag.’ (€2 à 4) ‘Verkopen of verdienen?’ ‘Verkopen.’ ‘Kan je goed met geld omgaan, kan je lezen of schrijven?’ ‘Neen, ik kan niet lezen of schrijven. Ik heb dat niet nodig.’ t Is snel beklonken, we geven Hakim een teken dat hij de jongen naar buiten mag begeleiden. ‘Gotverdikke’, zegt Nanou met een zwaar Frans accent ‘qui a envoyé ce garçon?’ DAG LIEVE VROUWEN VAN ISTALIF Al heel ons verblijf is het snikheet in Afghanistan en ik denk dat het vandaag de topdag is. ‘Vijftig graden,’ puft Nanou. De zon schroeit inderdaad, het stof plakt overal. Onze taxichauffeur heeft het blijkbaar ook warm en zet een raam open. Waardoor het stof zijn weg zoekt in onze kelen, ogen, in onze poriën, tussen ons haar en zelfs in mijn humeur. We hebben een afspraak met de gouverneur Shah Rasool. Hariwa wacht ons aan de weg naar het bureau van de gouverneur op. De gouverneur is goed gezind vandaag. Naast hem zit de secretaris, zijn pakol diep over zijn oren getrokken en met de hem zo eigen gluiperige blik begroet hij ons afstandelijk. Hariwa vraagt aan de gouverneur of wij hem even alleen kunnen spreken. Woedend verlaat de secretaris de ruimte. De gouverneur nodigt ons ook uit in zijn huis in Kaboel, waar hij ons zijn mooie vrouw en dochters wil voorstellen. Hij vergeet erbij te zeggen dat hij met die mooie vrouw zijn tweede vrouw bedoelt. We hebben een heel constructief en aangenaam gesprek. Als we het bureau van de gouverneur verlaten, draait de secretaris zijn rug naar ons en roept als een kind: ‘Mijn vrouw en dochters komen niet meer naar het Vrouwencentrum. Hoor je dat? Nooit meer. ’t Is gedaan.’ Niemand van ons laat zich uit zijn lood slaan. We zeggen salaam aleikum en maken een respectvol teken. ‘Spijtig,’ zeg ik, ‘binnen een maand komt een Française om het bakken van aardewerk te leren. Zoals we vroeger hadden afgesproken, dachten we aan uw vrouw voor de eventuele opleiding.’ Zijn vrouw Nassima, is de dochter van een van de beste pottenbakkers van Istalif. Als we beneden in ons huis aankomen, staat Nassima ons op te wachten. Nassima is in anders dan haar man een heel vriendelijk en warm. ‘Ik moest komen?’ vraagt ze terwijl ze haar bruine tanden bloot lacht. ‘Neen, je man heeft je gestuurd, maar je nu toch hier bent kunnen we best eens afspreken.’ Pas is Nassima naar huis of we krijgen opnieuw telefoon van de secretaris. Zijn vrouw en dochters blijven komen en als we meer vrouwen in ons huis willen, moeten we onze bewaker, Sufi, ontslaan. Het is niet de eerste keer dat we die zogenaamde goede raad krijgen. Een politieke manoeuvre van mannetjes onder elkaar. Ik bel zelf naar de gouverneur terug. ‘Oké,’ antwoord ik hem, ‘we gaan akkoord. U geeft Sufi een job, en wij nemen iemand anders.’ ‘Ja, daar valt over te praten.’ ‘Hoeveel loon zou Sufi krijgen?’ is mijn volgende vraag.
‘1000 afghani,’ aldus de gouverneur. ‘Bij ons verdient hij 8000 afghani.’ De volgende telefoon is met de nadrukkelijke vraag of we Sufi niet willen ontslaan. Mijn humeur verbetert er niet op. Gynaecologe Negar komt vragen wanneer we nu eindelijk die dokterstafel zullen brengen. Er is vanuit Hechtel, België, een dokterstafel op weg. Alleen moet die nog in Afghanistan geraken. Ik probeer dit aan dr. Negar uit te leggen, maar ze heeft er geen oren naar. Nargis, onze nieuwe schoonmaakster, is al een paar dagen niet gekomen. Grote problemen met haar man, is de uitleg. De wc’s hebben echter dringend een beurt nodig, de klassen moeten worden schoongemaakt. We zoeken naar een voorlopige oplossing en zetten de dochter van Rezagol aan het werk. . Makay, een vroegere lerares, is enkele maanden geleden bevallen. Onderwijzen is allicht het enige dat ze niet kan, haar klas was leeggelopen. Ook voor haar zoeken we een andere job. Alle voorstellen die we haar doen, wijst ze af. Tja, en nu. Er bestaan geen sociale vangnetten of brugpensioen in Afghanistan! De eigenaar van onze twee winkeltjes in Istalif komt vragen of we niet geïnteresseerd zijn om de winkels tien jaar te huren, maar vraagt wel om die huur voorhand te betalen. ‘Die heeft een zonnesteek zeker,’ reageert Nanou. Kortom, het wordt een dag die niet zal eindigen met sensuele dansen, het wordt een dag om problemen op te lossen. Zoals de volgende dagen overigens hebben we problemen met de dokters, de ingenieurs, het ministerie van Gezondheid, van Vrouwenzaken en van Religie. We zullen nog onze handen vol hebben. Als de meisjes en vrouwen in de late namiddag ons huis verlaten, nemen ze onze handen vast, ze strelen over ons gezicht, ze lachen naar ons en dan verdwijnen ze en lopen via de heuvels naar huis. Naar hun ruïne waar ze achter wat gordijnen een soort keuken hebben geïnstalleerd, naar hun onverschillige man die hen allicht vannacht ongegeneerd zal nemen. Naar hun kinderen, voor wie ze geen voedsel genoeg hebben. Een misschien naar hun zonen, die hen heel onbeleefd zullen behandelen en hen zullen dicteren wat ze moeten doen en laten. En morgen? Morgen komen ze terug naar het Vrouwencentrum in het dal van Istalif, naar ons huis, naar hun huis, naar het huis van zoveel mensen die ons steunen. Ze trekken de grote ijzeren poort dicht, ze nemen hun boerka’s af, ze lachen, ze roddelen, ze lezen verzen, ze schrijven, ze naaien of ze komen naar de dokter en kunnen’s avonds met een gerust hart naar huis gaan.
Deel vijf Vier jaar zijn we in Afghanistan present. Drie jaar is ons Vrouwencentrum officieel open. We kunnen wel zeggen dat 2006 een scharnierjaar was. Camille Wauters, die bij Telesaurus werkt, komt me in de kantoren van Roularta, Zellik, opzoeken om mijn eventuele medewerking aan een televisieprogramma te vragen. Camille is heel erg in het MiddenOosten geïnteresseerd. Ze verbleef een jaar in Syrië. Ik vertel haar over Afghanistan. Heel geboeid luistert ze. Een paar weken later belt ze me op, ze zal haar werk opgeven en twee maanden vrijwilligerswerk doen in Afghanistan. Ze mag toch in het Vrouwencentrum werken? Ze ontpopt zich daar als een enthousiaste en heel kordate jonge vrouw. Als ze in mei naar België
terugkeert, evalueren en analyseren we de situatie. En wat eigenlijk al vanaf het begin duidelijk is: we moeten iemand van hier ter plaatse hebben. Het wordt Camille. Ze tekent een contract van een jaar en start op 1 augustus 2006. Haar werk werpt vruchten af. Als we haar in het najaar gaan bezoeken, merk je de eerste sporen van ‘law and order’, van structuur en stabiliteit. We hebben het hele concept aangepast en in de heuvels en gehuchten verschillende satellietklasjes geopend. Dat betekent dat vrouwen die van heel ver naar het Vrouwencentrum moesten komen en aan wie dat meer dan eens door hun zoon of man verboden werd, nu dicht bij hun huis les kunnen volgen. Het is een ongekend succes, we hadden twintig leerlingen per klas geschat, maar we moeten de meeste leerlingen weigeren. Wat de gezondheidszorg betreft, richten we ons nu enkel nog op moeder en kind. Ook dat slaat aan. Er zijn nu een achttiental sociaal werkers die in het district Istalif alle gezinnen bezoeken en de behoeften signaleren in het Vrouwencentrum. Per gesignaleerde situatie krijgen ze een vergoeding. De sociaal werkers zijn zowel mannen als vrouwen. Natuurlijk duikt nog steeds het vertrouwde probleem van de jaloersheid van de mannen op. In Istalif is het de omgekeerde wereld. Meisjes en vrouwen gaan op alle vlakken flink vooruit. De mannen blijven ter plaatse trappelen. Dat we daar iets aan moeten doen, zal nog duidelijk worden. Reisgenoten: Lieve De Nolf- Claeys, Rosita Van Maele, Nanou. De dag voor ons vertrek kreeg ik nog een telefoon van Lieve Claeys. Even stilte aan beide kanten. ‘Oei,’ ze staat onder druk van haar omgeving en ze zal haar deelname aan de reis afzeggen. ‘Maar dan ken je me niet goed!’ reageert ze. Inderdaad, als je de berichten op televisie en in kranten volgt, is het niet meteen de meest gunstige periode om naar Afghanistan te gaan. Maar moedige vrouwen hou je niet zomaar tegen. DAGBOEK:
WELCOME ‘Om 9.30 uur ’s morgens landen we in Kaboel. ‘Welcome in Kaboel’ staat in grote Perzische en Engelse letters boven de inkomhal. Binnen puilt het uit van de tabbaardmannen. Er heerst een chaos van pakken, zakken, koffers. De gevreesde controle van bagage blijft uit. We wandelen vrij naar buiten. Kaboel is na een kwarteeuw oorlog en talibaninvloeden nog altijd een puinhoop. Al zijn er gelukkig tekens van heropbouw. Het merkwaardigste bij zo’n eerste confrontatie is de enorme stofwolk boven de stad. Een taxi brengt ons naar het bureau van Moeders voor Vrede aan de Qalai Fatullah, Charahi Shahid (Taylorstreet) in Kaboel. Een klein rijhuis eigenlijk, op de benedenverdieping bevinden zich de lange gang en de keuken, het exclusieve domein van huisbewaarder Hakim waar we nooit binnen mogen. De tweede verdieping is een leefkamerbureau; daar bevinden zich verder een piepkleine badkamer en drie slaapkamers, waarvan één privévertrek voor Hakim. Daar mogen we ook niet binnen. Veel tijd om te bekomen, krijgen we niet. Hop naar het ministerie van Vrouwenzaken. Het is al de vierde minister van Vrouwenzaken sinds 2002. De nieuwe minister, Hosn Banu Ghazanfar, probeert zoals haar voorgangsters haar best te doen. Of ze het lang zal volhouden is een open vraag. Vrouwelijke ministers worden gepest, beschuldigd en blijven nooit lang op hun post. We worden ontvangen door de deputy van de minister, mevrouw Mazari Safa. Ze
geeft grif toe dat de situatie van de vrouwen in Afghanistan de laatste tijd flink is achteruitgegaan. Verder benadrukt ze dat er ook een grote behoefte aan eten en hygiëne is. In en rond Kaboel zijn momenteel maar liefst meer dan miljoen weduwen en bedelaarsters, meestal verstoten vrouwen, die geen enkele vorm van inkomen hebben. Niemand heeft er aandacht voor. Als een man met een jongere vrouw wil trouwen, of genoeg heeft van een van zijn vrouwen omdat ze hem geen zoon schenkt, kan hij haar verstoten. Dan belandt ze op straat. Zelfs als ze zwanger is. Oudere kinderen mag ze niet meenemen. Die behoren de familie toe, aan de schoonfamilie wel te verstaan. Want een meisje dat trouwt, verlaat haar familie. Die ziet ze maar zelden terug. Soms belanden de vrouwen in de vrouwengevangenis. Een simpele beschuldiging van haar echtgenoot volstaat. De vrouw moet zijn woord met vijf getuigen weerleggen. En zoals ze geïsoleerd is van haar eigen familie en haar vroegere vriendinnen, staat ze alleen. Het alternatief is de straat of de gevangenis. De deputy, Mazarri Safa, heeft over het Vrouwencentrum in Istalif, dat ze al eens eerder bezocht, niks dan lof. We vragen haar of we in geval van nood, als de taliban volledig zou terugkeren, op het ministerie kunnen rekenen om ons te helpen en het Vrouwencentrum in afwachting dat we terugkeren te runnen? ‘Helpen? Ja, maar niet met geld, dat hebben ze niet. Niet met zeggingskracht, dat hebben ze ook niet.’ Ze smeekt eigenlijk zelf voor meer steun. In Afghanistan is de macht van het ministerie voor Vrouwenzaken praktisch onbestaande geworden. ‘Er is zelfs sprake van om ons op te doeken,’ zegt ze. De voormalige minister, Sarabi, is nu gouverneur van Bamyan en wordt op het internet zomaar beschuldigd van corruptie! De Bonnakkoorden van 2002, waarin de gelijke rechten van de vrouwen werden opgenomen, is dode letter geworden. Alleen kan het ministerie van Vrouwenzaken niks doen en de situatie gaat zo snel achteruit... (Rosita Van Maele) COSMETICA We brengen een bezoek aan een van de buitenwijken van Kaboel waar de familie van Roia woont. Zoals elke keer heb ik geld en medicijnen van haar familie uit België meegebracht. Roia’s oudere broer staat ons aan de poort op te wachten. Via een binnentuin worden we naar de woonplaats geleid waar Roia en haar oude moeder ons ontvangen. Ook Roia beaamt dat de situatie van de vrouwen echt is verslechterd. Waarbij ze nog eens ferm bevestigt dat ze nooit zal trouwen. Terwijl Roia honderduit vertelt, zit haar oude moeder ons als een geduldige mater familias welwillend te bekijken. Haar kleine oogjes zwenken van links naar rechts. Nu en dan knikt ze instemmend, wijst op de snoepjes, de rozijnen en de thee en maakt gebaren waarmee ze bedoelt dat we veel moeten eten en drinken. In de binnentuin lopen nogal wat vrouwen rond. Ze zijn druk bezig met vuurtjes te stoken, eten te bereiden en voor de talrijke kleine kinderen te zorgen. Families zijn in Afghanistan heel belangrijk. Nummer één in de lijst van belangrijkheid. Hoe ze in elkaar zitten, is niet altijd duidelijk. Zomaar geschenken uitdelen is niet de filosofie van Moeders voor Vrede. Er zijn echter een paar uitzonderingen. Ter gelegenheid van ramadan is het een gewoonte om elkaar geschenken te geven. En dan is er nog de make-up. Waar ze gek van zijn. Van de redacties Weekend Knack en Nest kregen we stapels make-up mee die we ’s avonds in leuke kleine cadeauzakjes stoppen. Die zullen we morgen uitdelen aan vrouwen en aan het personeel van het
Vrouwencentrum in Istalif. Maar we zullen dat discreet doen, we hebben al genoeg moeilijkheden gehad. Voor vrouwen in Afghanistan is make-up een soelaas, een bewijs dat ze nog begeerlijk zijn. Afghanistan is op dit gebied geen uitzondering. Het geeft de vrouwen alleszins een bevrijdend gevoel. Zich mooi maken om onder een boerka te verdwijnen? Als we later bij het afscheid aan het personeel van Istalif vragen wat ze het liefst uit het westen krijgen, wat we voor hen moeten meebrengen, is hun antwoord zonder onderscheid kordaat: ‘More make-up, more perfume. Please!’ SATELLIETKLASJES Er is wat paniek in het Vrouwencentrum. Er was een ontvangst voor Lieve en Rosita voorbereid, maar door onze vroege aankomst zijn ze bang dat de afgesproken ceremonie in het water valt. We bezoeken alle lokalen en zalen. In de eerste klas zitten een tiental vrouwen die als sociaal werkers worden begeleid. Ze moeten vooral families en vrouwen begeleiden. Een concept van Motherhood dat heel goed geslaagd is. Voor mezelf is het een heel blij weerzien met het personeel, met Aziza (verpleegster), Parigol (oude schoonmaakster die al eens opium neemt) en Cha Ko Ko (de naailerares). Ook de nieuwe naailerares, Ghandan valt goed mee. Ze werd voor negen maanden aangenomen om ons productieatelier uit te bouwen. Na een korte rondleiding vertrekken we naar het eerste satellietklasje, waar men in een nogal stoffig hok in Qalai Saabdat tapijten leert weven. Er zijn een tiental leerlingen aanwezig. We kijken geïnteresseerd naar de vlugge vingers die met een naald en draad wonderen doen. Echt wel met engelengeduld! Voorlopig hebben ze nog maar een paar tapijten helemaal afgewerkt. Het duurt immers twee maanden voor een tapijt af is. Na dit bezoek rijden we schuddend en schokkend over de aarden wegen naar een ander gehucht, Sang Khader, waar leerlingen een naailessen in de klas volgen. De handnaaimachines (zonder elektriciteit) staan gewoon op de grond. De afwerking van hun naaiwerk is nog niet prima. Het is wel de bedoeling dat absolute kwaliteit wordt geleverd. Maar het zijn heel eenvoudige vrouwen uit de omgeving die deze opleiding volgen. Vrouwen die zelfs niet kunnen lezen of schrijven. Als ze geslaagd zijn, krijgen ze de handnaaimachine mee naar huis. We mogen geen foto’s nemen. Via de b’az’ar (winkels) van Istalif rijden we terug. Sakhi, een man die in de oorlog een hand verloren heeft, verkoopt er de vrouwenkleding die in ons huis wordt gemaakt. Sakhi werkt niet alleen voor ons, maar staat ook achter ons. ‘Als we niet allemaal samenwerken, lukt het nooit in Afghanistan,’ hoorde ik hem een paar keer tegen pruttelende mannen zeggen. Ze luisteren, hij is een oorlogsinvalide en heeft gezag. Om 11.30 uur, komen we, zoals afgesproken (Lieve en Rosita hebben het gelukkig niet) terug aan de ijzeren poort van ons huis. Karima heeft de kinderen een liedje geleerd. Welkom lieve, goede dames! zingen ze. De kinderen bieden Lieve en Rosita bloemen aan die ze uit de tuin hebben geplukt en ook een geschenk. Zelfgemaakte typische Afghaanse jurken die wonderwel lijken te passen. Het is ramadan en dan geef je elkaar geschenken. Gezien de heel slechte wegen, delen we schoenen uit. Het is de tweede keer sinds de oprichting dat dit gebeurt. Maar er worden enkel schoenen gegeven aan de leerlingen die regelmatig de lessen in het Vrouwencentrum volgen. Een compensatie. Eén vrouw krijgt van Camille geen schoenen omdat ze weigert de lessen te volgen, ze krijgt wel melk voor haar kindje. Ik word ontroerd als ik al die blije gezichten van vrouwen zie waarvoor we al méér dan vier jaar vechten. Lieve en Rosita houden een korte maar overtuigde toespraak. De vrouwen knikken en glimlachen. Hoop is zo’n kostbaar woord in Afghanistan.
Het personeel insisteert om de volgende dag vakantie te krijgen zodat ze hun Eid al-Fitr-feest kunnen voorbereiden. Camille gaat akkoord en zegt dat ze dan de twee volgende donderdagen moeten werken. De donderdag wordt normaal beschouwd als de zaterdag hier. Sima, de kokkin, nodigt ons uit om te lunchen. Maar we willen nog twee andere satellietklasjes bezoeken. Gezien de afstand en de slechte wegen hebben we geen tijd te verliezen. Gelukkig hebben we wat Strooperwafeltjes en water in de auto, waarmee we onze lege magen vullen. Na veel manoeuvres en onmogelijke situaties met kruisende auto’s, waarbij de afgrond altijd schrikwekkend nabij is, komen we bij lerares Roya aan. Roya heeft een paar jaar geleden het allereerste satellietklasje geopend. Ze wou haar kennis absoluut doorgeven, bijvoorbeeld aan haar buurvrouwen. Elke week krijgt ze zelf nog een dag opleiding van Karima. Het is een goed voorbeeld hoe het initiatief van het Vrouwencentrum zich langzaam verspreidt in het district Istalif. Vrouwen die opgeleid zijn, geven nu les aan hun omgeving. Bij ons krijgen ze verdere scholing. Het klasje van Roya bevindt zich in het gehucht Moor Kashi, alweer in een onmogelijke ruimte zonder ruiten in de ramen. Er zijn twintig leerlingen aanwezig. Ze moeten een tekst op het bord lezen. Gretig gaan de vingers de hoogte in. Ze doen hun uiterste best. Het is duidelijk dat oudere vrouwen meer moeite hebben. Buiten herstellen heel jongen kinderen met koeienmest de zijgevel van het huis. Ze nemen het niet nauw. Plets, plets, soms druipt het er weer langzaam af. Dan schrapen ze de smurrie van de grond en gooien die opnieuw tegen de muur. De kwaliteit van de koeienmest lijkt heel efficiënt. Het volgende klasje bevindt zich op een nog stoffiger plek, in Malek Zaada, waar een uiterst gedreven Hafeza les geeft aan 22 vrouwen. Veel oudere vrouwen! Ook hier is er een groot verschil tussen jongere en oudere vrouwen. ’s Avonds in ons huis kaarten we om de tijd te doden. Met lichtjes en kaarslicht, want er is geen elektriciteit. Manillen, het is jaren geleden dat ik zo veel troeven op tafel heb gelegd. Hakim is heel nieuwsgierig, komt om de haverklap kijken. Brengt een nieuw kopje voor de thee of vraagt of de thee niet te koud is. We verliezen en winnen en lachen veel. Het is altijd verbazend hoe dicht je bij mensen komt als je in zulke situaties moet leven. ‘Nu begrijp ik het pas wat het betekent om opgesloten te zitten. Het is hier vanaf vijf uur donker en we kunnen niet meer naar buiten. Zelfs niet meer even in een park gaan wandelen. Wat een situatie!’ zegt Lieve Claeys. ZIEKENHUIZEN Abeda, onze vroegere kokkin heeft onlangs een baby verloren. Omdat haar bevallingen altijd moeilijk verlopen, was ze naar een hospitaal in Kabul gegaan. Er viel helaas geen dokter te bespeuren. De baby werd dood geboren en Abeda’s leven hing dagenlang aan een zijden draadje. Van de vrolijke vrouw met bolle wangen die heel graag en nieuwsgierig bij elk gezelschap kwam aanschuiven, is niet veel meer overgebleven. Direct na het verbod om nog naar ons Vrouwencentrum te komen, werd ze opnieuw zwanger. Heel gelaten zit ze op een stoel te wachten op de dokter die zou moeten komen. Maar aangezien iedereen vakantie heeft, zullen we zelf voor een oplossing moeten zorgen. Abeda ziet er behoorlijk ziek uit. Koortsdruppels parelen op haar gezicht. We brengen haar naar het kleine ziekenhuis in de heuvels. Terwijl ze Abeda onderzoeken, krijgen wij een rondleiding door het ziekenhuis. Er zijn niet veel zieken aanwezig, maar in de afdeling gynaecologie, waar we ongegeneerd mogen binnenlopen, staat een Afghaanse vrouw rechtop en uitgeput tegen een ijzeren staaf te
kreunen. Haar gezicht is van pijn vertrokken. Straks zal ze een kind baren en daarna direct naar huis gaan. Ze is daar helemaal alleen, er is geen familie die haar vergezelt of steunt. Misschien is ze wel gelukkig omdat ze in een ziekenhuis kan baren, want dat is nog steeds een zeldzaamheid. ‘En is hier nu toch een gynaecologe aanwezig?’ Het antwoord is nogal kort: nee! Na onze rondleiding nemen we Abeda weer mee, ze heeft een stapeltje medicijnen gekregen en we zetten haar even later aan haar huis af. Het beste Abeda! Het ziet er echter niet goed uit. Korte tijd nadien horen we dat ze opnieuw een kind verwacht. Hoe zal dat aflopen? We bezoeken meteen ook het andere ziekenhuisje in Karabagh. Op redelijk grote afstand van ons Vrouwencentrum. Dit ziekenhuis wordt gesponsord door de Amerikanen. Het is leeg: behalve dokter Massouda zijn alle andere dokters met vakantie en blijkbaar de patiënten ook. Aan de ingang staat: ‘US AID’. Wellicht is dit een te hoge drempel voor de Afghanen. Volgens dokter Massouda, die ons welwillend te woord staat, heeft het echt wel met vakantie te maken. Het ziekenhuis is ronduit smerig. In de spoedopname liggen grote plassen gedroogd bloed op de grond. De gangen zijn zeker al maanden niet meer schoongemaakt. In elk geval is het ziekenhuis bijzonder goed uitegrust. Dokter Massouda vertelt ook over de anticonceptiemethodes die ze jonge vrouwen aanpraat. Een inspuiting die drie maanden werkt. Nu en dan lukt het. Maar niet dikwijls. Helaas. Geboortebeperking is in Afghanistan nog allesbehalve populair.
DAGBOEK:
RESTAURANTS ‘Eindelijk is er wat normaal leven in Kaboel, er zijn toch al een paar restaurants geopend zoals L’Atmosphère en Le Bistrot in het centrum van Kaboel die door buitenlanders, Fransen, worden uitgebaat. Voor buitenlanders in Kaboel is dit the place to be. ’s Avonds is het er altijd heel druk. Alle nationaliteiten vinden elkaar aan de tafels. Met alcohol, maar dat mag de regering zogenaamd niet weten. L’Atmosphère moest een paar maanden sluiten omdat de politie bij een inval alcohol heeft gevonden. Normaal komt er een elegante waarschuwing vooraf en worden alle wijnkisten veilig opgeborgen. Dit keer niet. Dat had ook met het nietbetalen van taksen te maken, aldus sommige bronnen. Er wordt voorlopig geen wijn meer geserveerd. De restaurants zijn veilig in een binnentuin ondergebracht. Camille en haar lief Eric, die we gezien zijn aangenaam karakter sucre noemen, hebben we ook uitgenodigd. In L’Amotsphère ontmoeten we de Nederlandse Eni, die voor de Franse ambassade werkt en assistentie verleent aan het Afghaanse parlement dat zich volgens haar nog altijd in het eerste leerjaar bevindt. Alles moet worden aangeleerd. Zo zijn een groepje Afghaanse parlementariërs voor een opleiding naar Dubai geweest. Ze logeerden in een van de grote luxehotels en maakten een rondrit met de bus. In hun perceptie was het salon d’honneur van het hotel een bordeel, gezien de gekleurde lampjes en vrouwen die serveerden. Vrouwen met blote armen en benen. Om maar van het strand te zwijgen! Daar zagen ze naakte vrouwen! Het waren vrouwen in badpak of luchtig gekleed. Verontwaardigd kwamen ze terug. Het was the talk of the town in het parlement, maar ze vertelden er niet bij dat ze hun ogen de kost hadden gegeven. Volgens Eni wordt er nu wel onderhandeld met de taliban, vroeger niet. Er zijn nu 68 vrouwelijke afgevaardigden in de regering, maar er is geen eensgezindheid over het lot van de vrouwen, o.a. over de vraag bijvoorbeeld: moet het ministerie voor Vrouwenzaken blijven bestaan?
Aan het eind van de avond brengt Eric ons met zijn auto terug naar ons huis aan de Qalia Fatullah. Op de hoek van de straat staan vier soldaten met kalasjnikovs. We zullen er onze slaap niet voor laten. Het was niet alleen een avond vol boeiende informatie en verhalen, bovendien was de Afghaanse keuken uitstekend.’ (Rosita Van Maele) DAGBOEK:
GEVANGENIS ‘De vrouwengevangenis bezoeken ligt niet voor de hand. Maar mits wat afspraken, zeg maar wat ruilhandel, is het gelukt. In de grote Walayat-gevangenis, een immens gebouw niet zo ver van de Char-e-Nau, zitten niet alleen mannen, maar is er ook een afdeling voor vrouwen. Aangezien de vrouwen toch nooit buiten komen, maakt het niet veel uit wie in een gesloten gebouw verblijft. Sommige mannen wandelen ostentatief op de binnenplaats onder de kleine ramen van de vrouwen, zodat sommige vrouwen uit veiligheidsoverwegingen heel de dag hun boerka dragen. De gevangenis heeft qua uitrusting een slechte naam. De cellen hebben afgebladderde muren, de wc’s zijn vuile gaten in de grond en er zitten veel te veel vrouwen in één cel opeengepakt. Twee taxi’s brengen ons tot voor de poort. We zijn met geschenken beladen: olie, rozijnen, suiker en een zak druipend vlees. Zonder geschenken geen bezoek! Al weten we allemaal dat die geschenken voor het overgrote deel door de bewakers worden ingepikt. De zak met het vlees zijn we in de taxi vergeten. Of had de chauffeur die ergens vlug weggemoffeld? “Onze zak vlees, onze zak vlees,” roept Jennie. De taxi is allang weg. Met kloppend hart staan we voor de poort. Norse politiemannen met kalasjnikovs in aanslag vragen wat wij hier uitvoeren? Mits wat gevlei en vriendelijke woorden, wat getelefoneer naar de overste ‘General M. Sahfig –Fazli’ om onze afspraak te bevestigen, raken we toch op onze bestemming. Fazli vraagt terloops of we wel de geschenken mee hebben? We mogen daarna zelfs een foto van de politiemannen nemen en worden niet eens gefouilleerd. In het gebouw, waar de vrouwelijke gevangenen zich bevinden, worden we door een korps van vijf bewaaksters verwelkomd. Een van die bewaaksters ziet er bijzonder onvriendelijk uit en de hele duur van ons bezoek komt er geen glimlach over haar lippen. Ze kauwt ongegeneerd en heel onbeleefd voortdurend op een stuk kauwgom terwijl ze ons uitdagend aankijkt. Geen enkele bewaakster draagt een uniform, wel opzichtige feestkleding, opgetuigd voor het grote Eid-feest van vanavond. Ze willen geen minuut verliezen. Vier van de vijf omhelzen ons hartelijk. Amai, wat heeft Jennie toch veel relaties in Kaboel, denken Rosita en ik. Maar Jennie heeft de dames blijkbaar nooit vroeger ontmoet. Ze heeft hen alleen de gebruikelijke complimenten verkocht. Camille vraagt uitleg over de werking van de gevangenis, maar ze weet er blijkbaar meer van dan de bewaaksters! De vrouwen in deze gevangenis mogen voor hun beschuldigingen een beroep doen op een advocaat als ze geld hebben. Wie geen geld heeft, kan een beroep doen op AWEC, (Afghan Women’s Education Center). Zou dit echt waar zijn, zit ik me af te vragen? Geen enkele bewaakster kon op de naam van de organisatie komen. Als Camille AWEC uitspreekt, kijken ze vreemd op. Een organisatie die vrouwen helpt? Ze vinden ook geen namen van advocaten, zelfs niet wanneer ze de dossiers van de gevangenen inkijken! Wanneer Jennie nog enkele complimentjes maakt over hun mooie feestkledij komt de sfeer helemaal los. Ze zijn uitgedost in felle kleuren, zelfs met open schoenen en roodgelakte teennagels. Eén bewaakster vraagt Jennie zelfs of ze haar kleed wil hebben. ‘Neen, bedankt,’ antwoordt ze. Ik zie dat ze aan andere dingen denkt dan ze voorwendt.
We worden in het cellencomplex geleid en mogen één cel binnen, de beste cel blijkbaar. Waar bedden tegen elkaar gedromd staan. Via Hariwa praten we met enkele gevangenen en proberen zo aan de weet te komen waarvan ze beschuldigd worden Karnila Bazar is ongeveer 25 jaar. Karnila was bedelaarster, eigenlijk een verstoten vrouw. Ze was getrouwd en had vier kinderen. Tot haar man besloot een andere vrouw te nemen. Hij is niet rijk genoeg om er twee vrouwen op na te houden. Karnila vloog op straat. Omdat ze de scheiding van haar kinderen niet kon verdragen, ging ze regelmatig terug naar huis waar ze telkens op de woede van haar man en haar nieuwe rivale stuitte. De kinderen waren blij hun mama te zien, maar durfden in aanwezigheid van hun vader niet al te veel vreugde tonen. Meestal droop Karnila ongelukkig af. Terug naar het hoekje van de straat waar ze om wat afghani bedelde en op ‘goeie’ dagen zo blij was omdat ze iets voor haar kinderen kon kopen. Op een dag ging ze terug naar huis en daar stond politie haar op te wachten, ze pakten haar nogal hardhandig mee. Karnila vloog in de gevangenis en weet niet hoelang ze er moet blijven. Ze kent ook de exacte beschuldigingen niet. Toen we vertrokken weende ze hartverscheurend en smeekte om hulp. ‘Zorg er voor dat ik hier uitkom,’ riep ze en zakte toen weer op haar brits, haar enig toevluchtsoord. Fatima Majedudin werd uitgehuwelijkt met een heel invloedrijke man. Een wrede man, die veel ouder is en wat vrouwen betreft enkel geïnteresseerd is in wat hij ’s avonds of ’s nachts met hen kan doen. Hij had al een andere vrouw. Fatima was zijn nieuwe bruid, waarmee hij ook bijzonder grof omging. Hij behandelde haar als een slavin en sloot haar op. Op een dag had hij de kettingen wel degelijk om de deur gelegd, maar hij was vergeten de sleutel om te draaien. Fatima’s hart klopte in haar keel. Er deed zich een kans voor. Als ze goed uitkeek, kon ze vluchten. Het duurde even. De eerste vrouw van Tariq liep over de binnenkoer. Zijn kinderen speelden en dan werd het stil. ‘Oh, Allah, help me toch.’ Toen liep Fatima weg, ze nam niks mee, keek nooit meer om. Weg uit die vreselijke situatie. Ze verstopte zich bij een zus die heel bang was dat men haar daar zou vinden en die er zelf voor zou gestraft worden. Tariq was woest, hij besefte wel dat Fatima zich ergens had verstopt en ging haar als een bruut overal zoeken. Uiteindelijk vermoorde hij de onschuldige vader die zijn dochter niet behoorlijk had opgevoed en niet over haar ‘eer’ had gewaakt, aldus Fariq. Een paar dagen later kwam de politie Fatima bij haar zus ophalen. Niet haar man Fariq werd op beschuldiging van moord naar de gevangenis gestuurd, maar Fatima, want zij was de aanleiding. Er zijn een paar maanden over heen gegaan. Tariq vindt dat Fatima genoeg gestraft is, hij wil haar terug. Hij is bereid grote sommen te betalen om haar terug te krijgen. Fatima wil veel liever voor de rest van haar leven in de gevangenis blijven dan nog één dag langer onder hetzelfde dak met deze gruwelijke man te leven. ‘Help me toch, alsjeblief, help me toch,’ vroeg ze ons. Ze nam ons vast, huilde hartverscheurend. ‘Weet je hoe ik zal moeten leven, als ik hier uitkom? Hij zal zich wreken!’ ‘Kan je wat kleding brengen? Ik had niks mee naar de gevangenis genomen en zit hier al de hele tijd met dezelfde kleding. Ik zou me graag eens wassen. ‘Help me!’ We hoorden haar woorden, in de gang tot aan de grote deur. Ze blijven nu nog nagalmen. Chaman Gulan Sahid is een oudere vrouw, helemaal in het zwart gekleed. Ze zit heel de tijd voor zich uit te staren. Te kijken naar een verleden dat allicht veel wrange herinneringen oproept. ‘Ik had valse papieren bij me,’ geeft ze als uitleg. Wat vreemd is, want vrouwen hebben geen papieren.
‘Hoelang zit je al in de gevangenis?’ ‘Heel lang, ik weet het niet meer.’ ‘Kan je lezen of schrijven?’ ‘Lezen en schrijven?’ vraagt ze verwonderd. Ze zegt dat ze niemand heeft op de hele wereld en dat ze vijftig is. We denken allemaal dat ze veel ouder is. Daarna wil ze niet meer praten. Wuift even met haar hand. Margues Ramaren was 15 jaar lang bewaakster in deze gevangenis. Op een dag moest ze een zwangere gevangene naar een ziekenhuis begeleiden. De gevangene ontsnapte uit het ziekenhuis en Margues moest haar plaats in de gevangenis innemen. Het is een jaar geleden. Ze weet niet hoe ze zich daar nu moet uit redden. Het is een voordeel dat ze alle bewaaksters kent, het zijn haar oud-collega’, ze wordt redelijk goed behandeld. Men brengt geschenkjes voor haar mee. Soms wat lekker eten. Margues kent ook alle vrouwelijke gevangenen en ging met hen niet altijd even vriendelijk om. De behandeling die ze nu van haar collega’s geniet is een steen des aanstoots. De basis van kwalijk geroddel. Niemand, behalve de bewaaksters, mag Margues. Ze slaapt elke avond met haar gezicht naar de muur en durft bijna niet meer te ademen. Shabo Bano weet niet zo goed waarom ze in de gevangenis zit, zegt ze. Ze wil niet praten. Ze heeft er genoeg van. Zullen jullie me hieruit halen? Plots komt de directrice binnen, een oudere imposante dame, chic gekleed, met rinkelende juwelen. Ze lijkt de vriendelijkheid in persoon, we krijgen drie kussen. Op een van de britsen neemt ze plaats. ‘Zouden jullie muizengif en zeep kunnen brengen?’ vraagt ze. De cellen zitten vol ongedierte. Al wat achterdochtig zit ik onder de britsen te loeren en zie allerlei bewegelijke pluisjes op de muren. De directrice dringt fel aan opdat we samen met haar thee zouden drinken. Haar zoontje van acht is voor het Eid-feest helemaal uitgedost in streepjespak en das. Hij lijkt een kleine Hollywoodacteur in miniformaat. Ze buigt zich plots voorover. Neemt mijn hand. ‘Hamshira, (zusters), hebben jullie wat geld voor mij en de bewaaksters?’ fluistert ze. We glimlachen minzaam, doen alsof we haar niet begrepen hebben en vertrekken. We beloven het muizengif zo spoedig mogelijk te bezorgen. Dat was een bezoek om niet snel te vergeten! Hoe veeg je dat ooit uit je gedachten, uit je geweten? ‘Tussen de middag worden we verwacht bij Aziza, de vroedvrouw van het Vrouwencentrum. Ze heeft nu eindelijk haar eigen huis. Een ‘schoon’ huis. Schoenen uit en op onze blote voeten lopen we over de mooie oosterse tapijten. We begroeten Aziza’s dochters, schoonzoons en haar echtgenoot. Hij is net aan zijn keel geopereerd, maar dat belet hem niet de ene sigaret na de andere aan te steken. Hij heeft een bewakersfunctie en zijn job lijkt hem op het lijf geschreven. Hij zal er zeker geen moeite mee hebben om mensen terecht te wijzen. In een zijkamer staan op een groot tapijt thee, koekjes, fruit, nootjes, rozijntjes… We zitten op de kussens op de grond. Waarom krijgen wij Belgen na enkele minuutjes altijd krampen in de benen en zij niet? Na drie kwartier lekker smullen denken we dat het tijd wordt om op te stappen. Maar het feest moet nog beginnen. In de aanpalende al even opgedirkte kamer worden lekkere warme Afghaanse gerechten opgediend. De Afghaanse rijst is een ware lekkernij. Volgens de schoonzoon van Aziza, die Engels spreekt, zal de taliban niet terugkeren. ‘De recente aanslagen zijn een complot van de Amerikanen en de taliban tegen de Europeanen
omdat alleen Europeanen goede bedoelingen hebben met Afghanistan en de Amerikanen niet,’ zegt hij. We hadden hem wel verteld dat wij Europeanen waren.’ (Lieve Claeys). ALTIJD AFSCHEID NEMEN Vanmiddag vertrekken Lieve en Rosita. We zijn redelijk laat opgestaan en hebben uitgebreid ontbeten. Je voelt het afscheid naderen. Dat doet altijd vreemd aan. Je leeft zo intens samen, de lach, de traan, de angst, het is alsof dat allemaal gelijktijdig door je aderen stroomt. Je voelt je ook verantwoordelijk, want uiteindelijk nodig je mensen uit naar een streek waar een bezoek niet voor de hand ligt. We doen nog een paar kleine souvenir boodschappen en zetten Lieve en Rosita dan om 14 uur af aan de parkingplaats van de luchthaven van Kaboel. Als ze zich omdraaien om te vertrekken, hun zware valiezen achter zich sleurend, voel ik hun tranen opwellen. We zullen hen missen. De grapjes, het kaarten, onze discussies, het medeleven met de bevolking. Ook Nanou zal nu en dan nog opmerken dat het toch aangenamer was toen Lieve en Rosita er nog waren. Gelukkig vernemen we via sms nu en dan hoe de reis verloopt. Gelukkig ook dat het werk ons opeist. We zitten meteen volop in een vergadering met Camille en evalueren ons personeel. Momenteel werken twintig Afghanen voor ons. Al dan niet met grote verantwoordelijkheden. Van Sima, die in de keuken werkt, tot Karima die aan het hoofd van het onderwijs uitstekend werk levert. En die ook de hoogste score zal halen. Tijdens de evaluatie zijn we het niet altijd eens. Camille bekijkt het rationeel, ik allicht te gevoelig. Uiteindelijk komen we toch tot dezelfde resultaten. Sommigen zouden we moeten ontslaan en vervangen, zoals de kleine oude Parigol bijvoorbeeld, maar menselijkheid houdt ons tegen. Ze stond daar al de allereerste dag aan de poort van ons Vrouwencentrum, ze is een biwa (weduwe), en heeft niemand anders. Haar echtgenoot is meer dan twintig jaar geleden tijdens de Sovjetoorlog omgekomen en haar huis werd door de taliban in de fik gestoken. Het Vrouwencentrum is haar veilige haven. Ze ontvangt een kleine wedde om het huis proper te houden. Soms moeten we door de vingers zien. Het Vrouwencentrum is tenslotte ook een humanitair project. ’s Avonds komt Hakim bij Nanou en mij aan tafel zitten. Voor de allereerste keer in al die jaren eet hij samen met ons. Vooruitgang, denken we, echte vooruitgang. Eén man met ons aan tafel! Als we na het eten de kaarten bovenhalen om met z’n tweeën een rondje te manillen, vraagt hij of hij ook mag meespelen. We leren hem manillen. Maar hoe moeten we hem in godsnaam uitleggen wat troef is? VERGADEREN, HET GAAT MAAR DOOR ‘We hebben ook de ingenieurs uitgenodigd. De mannen die ons huis hebben gebouwd en waar we sinds het begin van ons project altijd heel correct mee samenwerkten. Er is een probleem met het water in Istalif. Ons water komt van een bron via een kleine tank naar ons huis. De kleine tank zit vol stenen en vuiligheid. De ingenieurs stellen voor om de leiding van het centrum direct op de grote tank aan te sluiten. Daar moeten ze een straat voor oversteken en openbreken en daar hebben we alleszins de toelating van de gouverneur voor nodig. Kostprijs: 1.700 dollar. Ze kunnen ook eerst proberen de kleine tank en de buizen te reinigen. Kostprijs tussen 100 à 200 dollar. We beslissen om dat laatste te proberen. De twee volgende dagen zijn de ingenieurs al aan het werk in Istalif. Wat blijkt? Geen water! De bron is voorlopig afgeleid naar een tank van
Kowaco, de Koreanen die bezig zijn met de elektriciteitscentrale. We zullen nog een paar dagen wachten en dan beslissen. Volgende afspraak: dr. Gulam Waheed. Onze enige mannelijke dokter die wekelijks een dag naar het Vrouwencentrum komt waar telkens een zeventigtal patiënten hem opwachten. Vrouwen en kinderen. Dr. Gulam Waheed geeft nogal met de losse hand medicijnen aan de patiënten. Dat is iets wat we hem verwijten en wat we via controle proberen te verhinderen. Anderzijds heeft hij een heel goede relatie met de bevolking, in casu met de mannen van Istalif. Hem ontslaan kan een risico betekenen. Maar aangezien we ons toch meer op medische begeleiding (voor vrouwen en kinderen, met ondermeer een soort Kinderwelzijn om de baby’s op te volgen) gaan toespitsen, zal de afvloeiing van dr. Gulam Waheed vanzelf gaan. Bovendien is hij door de regering aangeduid om als een van de 17.000 Afghanen deel uit te maken van de hadj naar Mekka. Hij zal een maand afwezig zijn. Hij stelt voor zelf zijn opvolger aan te duiden, met Camille spreken we af om zelf voor een opvolger te zorgen. Dokter Dr. Gulam W. Waheed blijft heel lang, hij is blijkbaar ongerust. Het is toch niet de bedoeling om me te ontslaan? vraagt hij een paar keer. ‘Niet direct,’ antwoorden wij steeds naar waarheid. Ook Hakim, onze huisbewaarder, vreest voor zijn job. Vooral omdat Camille niet meer in ons huis woont. ‘Dit hier,’ zegt hij, ‘dit hier is mijn thuis.’ Zijn vrouw en vijf kinderen verblijven in Gazni, zo’n 150 km van Kaboel. Hij gaat hen regelmatig voor een paar dagen bezoeken. In Gazni is zijn huis destijds door de Russen vernietigd. Nu huurt hij er een huis voor 1200 afghani per maand. Momenteel spaart hij om een nieuw huis te bouwen in Gazni, Kaboel is te duur. Daarom zijn alle jobjes goed. Als hij maar betaald wordt. Als wij er niet zijn, doet hij boodschappen voor het restaurant Le Bistrot. ’s Avonds vraagt Hakim Abdelwahid of hij frieten moet bereiden, van rode of zwarte aardappels? Aan ons de keuze. ‘En met sjiek up,’ zegt hij. Hij bedoelt natuurlijk ketchup. Hij wil ons verwennen en goed stemmen want hij kijkt ernaar uit om opnieuw met ons kaartspel te spelen. Gisteren heeft hij gewonnen. Het lot is hem vandaag minder gunstig gezind, want Nanou wint. Eerst kijkt hij nogal sip. Ik moet echt lachen, plots zegt hij: ‘Tomorrow I take you!’ Maar deze keer zal ik winnen. JEZUS In de late middag vertrekken Karima, Hariwa, Nanou en ik naar Khodja Hasan, waar we het klasje van Ateequllah Bakht bezoeken. De enige man die in een van onze satellietklasjes aan meisjes en vrouwen les geeft. Hariwa heeft hem bij de gouverneur ontmoet, terwijl ze er zich net over beklaagde dat er niemand in Khodja Hasan kon lezen of schrijven en we niemand vonden om er heen te gaan. Qumandan Ateequllah wou het wel doen, want hij is inderdaad de enige in Khodja Hasan die kan lezen of schrijven. Hij geeft een paar uur per dag les, van acht tot tien ’s morgens. Momenteel heeft hij 13 leerlingen, meestal uit de kringen van de eigen familie. Karima wil vandaag, zoals ze elke week doet, zijn boeken, de vooruitgang van de lessen en de aanwezigheden controleren. Bezoeken worden nooit vooraf aangekondigd. Het is een helse tocht naar Khodja Hasan, alsof we naar het einde van de wereld rijden. Echt benauwend, in enge straatjes en langs vuile greppels met hier en daar een man. En een kahr, een ezel. De auto moeten we noodgedwongen ergens parkeren en te voet verdergaan, klimmend naar het huis van de qumandan. Een ruïne tussen de ruïnes. We hebben een
schoolbord voor hem meegenomen en worden al bij al goed ontvangen. In een ruimte met tapijten en kussens, krijgen we de gebruikelijke chai, thee. Zoals het woord zelf zegt, de qumandan is een commandant. Hij is in het dorp niet alleen de slimste, maar ook de meest gezaghebbende man. ‘Als de taliban er ooit achterkomt dat ik les geef aan vrouwen, word ik gedood,’ zegt hij. Hariwa repliceert dat ze eerder haar zullen doden, want dat zij het hem gevraagd heeft. Terwijl ze het nieuwe bord installeren, merk ik tegen Nanou op dat hij op Jezus lijkt. Een mooie man met een zwarte baard en al even zwarte ogen. Hij doet me echt aan Bijbelse figuren denken. Een viriele man zo te zien, al mag je dat niet met Jezus associëren natuurlijk. Langzaamaan vult de kamer zich met kinderen en twee vrouwen. De qumandan laat een paar meisjes komen, ze moeten op het bord teksten schrijven en lezen. Het lukt hen goed. Karima noteert. Een klein kind kruipt ondertussen op de knieën van een van de vrouwen. Ze ziet er moe uit en geeft een ongezonde indruk. Aan haar keel, hangt een enorme kwab. Ze lacht haar twee tanden bloot, terwijl ze een van haar miezerige, uitgedroogde borsten bovenhaalt en het kind laat zuigen. De qumandan maakt een opmerking. De vrouw haalt ook haar andere borst boven om nog een ander kind dat tegen haar aankruipt, te voeden. Ze blijft ons glimlachend aankijken. De qumandan, die allicht het medelijden in mijn ogen heeft opgemerkt, maakt een verontschuldigende opmerking in het Farsi.. ‘Ze is mijn vrouw, ze wordt lelijk en oud, hé! Het wordt tijd dat ik met een mooie jonge vrouw hertrouw.’ Hariwa vertaalt voor ons, de vrouw blijft onverstoord glimlachen, Nanou en ik weten niet waar kijken. Karima noteert verder. ‘Jezus, Jezus,’ denk ik, ‘waar verdienen die Afghaanse vrouwen dat toch?’ Als we ’s avonds met de auto naar Kaboel terugrijden, vraag ik Karima en Hariwa hoe zij zouden reageren op zo’n opmerking. ‘Daar valt in Afghanistan niet op te reageren, hij is de man, de baas,’ zegt Karima. ‘Ik zou mijn vent een klets in zijn gezicht geven’ zegt Nanou. Ze moeten hartelijk lachen, vinden het een prima idee maar niet voor hen! ’s Avonds brengen we samen met Hamed nog een bezoek aan Farida Akram, een Afghaanse die ooit naar Frankrijk vluchtte, terugkeerde naar Kaboel en er voor de Franse ambassade in Kaboel werkte. Momenteel organiseert ze in samenwerking met de Afghaanse overheid tentoonstellingen. Start in Parijs, dan Italië en Londen. Tentoonstellingen in Kaboel zelf zijn nog niet aan de orde. Farida heeft een prachtig interieur. Het maakt grote indruk op me. Grote witte ruimtes, eenvoudig en kaal maar met de juiste oosterse accenten. Een paar oosterse tapijten, een paar mooie meubels en een paar tekeningen. Soms kunnen we van de Afghanen ook wat leren. De volgende ochtend rennen we van de kast naar de muur. Vanmiddag vertrekken we en er blijven nog een aantal afspraken af te werken. Eerst naar de bank om Camille een volmacht te geven. Hariwa heeft een pruillip, ze wil eerst niet meekomen. Een conflictje met Camille ligt op haar maag. Als we buitenkomen en op de stoep staan, proberen Nanou en ik naar Hariwa’s grieven te luisteren en haar tot rede te brengen. Meteen staan enkele politiemannen om ons heen. Waarom? Om ons te beschermen! Vrouwen blijven in Kaboel niet meer op stoep staan praten. Gevaar voor ontvoering. Daarna gaan we naar de zoons van mr. Zolfiqar, ook al iemand die onze vrouwen werk kan geven. Agra, meneer Zolfiqar ligt momenteel in het ziekenhuis. De zonen stellen zelfs voor
hem even uit het ziekenhuis te halen. Op een karretje. Het zal voor de volgende keer zijn. We gaan naar huis, onze echte thuis deze keer.
Deel zes Het jaar 2007 wordt een merkwaardig jaar. Eind vorig jaar hebben we de mannenprojecten opgestart. En met succes. We hebben dertig Afghanen in dienst, onder wie zeven mannen. De satellietklasjes werken heel goed. De sociaal werkers doen hun job. Onze gynaecologe, dr. Ramzia, gaat nu regelmatig op huisbezoek. Er is een nieuwe Belgische vertegenwoordiger, Pieter Leenknegt, en ook met hem hebben we een uitstekende relatie. De Belgische diplomatie staat in Afghanistan altijd dicht bij ons.
DAGBOEK:
WERKBEZOEK Voorjaar 2007: ‘Melsbroek. Mijn vertrek begon al goed. Na lang aandringen kreeg ik de
toelating om de volgende ochtend nog twee extra kartonnen dozen mee te nemen naar de militairen. Regelmatig mag ik met de Belgische militairen naar Afghanistan meereizen. Dan kunnen we heel wat materiaal en hulpgoederen meenemen. Vanaf de steenweg kan ik al zien dat er helemaal geen beweging meer is aan de receptie. Oei, Oei, ik heb nog vier dozen in mijn wagen. Pal voor de deur stop ik en vlieg naar binnen. Achter de tafel die als balie dienst doet zit een eenzame militair die ik van vroeger ken. ‘Ben je op mij aan het wachten?’ Een bevestigend knikje. Zonder verder iets te vragen, sprint ik terug naar de auto en sleep de dozen een voor een naar binnen. ‘Mag ik al alles op de scanner zetten?’ ‘Mevrouw … weet u niet dat alle goederen minstens 24 uur op voorhand hier moeten zijn?’ vraagt de militair boos. ‘Is het vliegtuig dan al weg? Neen?’ Voor hij kan antwoorden leg ik mijn paspoort op de tafel en ga mijn auto parkeren. Als ik weer binnen ben, komt de bediener van de scanner er aan. ‘Mag ik al beginnen alles op de scanner te zetten?’ probeer ik nog eens nederig en zachtjes (allebei een hele opgave voor mij). ‘Omdat er hier op zaterdag en zondag niemand is, heb ik toelating gekregen om deze goederen nu nog mee te nemen,’ leg ik uit. Ondertussen zet ik toch maar de eerste doos op de band en ben blij toch iets positiefs te kunnen melden, het gewicht staat er al overal op. Uiteindelijk mogen de dozen mee en kan ik naar het cafetaria gaan waar nog twee passagiers wachten om op de C130 te stappen. Voor de rest verloopt alles prima. Ondanks de oncomfortabele hangzitjes van de C130 slaap ik de hele trip als een roos. De overnachting in Baku, Azerbeidjan, in Grand Hotel Europa, met alles erop en eraan, beschouw ik als een compensatie voor de te verwachten ontberingen. Bij aankomst in Kabul word ik zoals steeds door onze militairen vriendelijk onthaald. Omdat ze al eens vergeten zijn mij op de passagierslijst te zetten, ben ik maar dadelijk gaan wanneer ik een retourvlucht kan nemen. De commandant is er niet, maar ze zullen iets laten weten.
In Kaboel is de lucht grijs en het regent. Hier en daar ligt er nog een streepje sneeuw. De taxi die voor me stopt is al even miezerig. Vuil, versleten en binnenin in de auto hangt een kwalijke geitengeur. De doorweekte straatkinderen bedelen tevergeefs en niemand geeft iets aan de jongens die je met hun rokende blikjes geluk en voorspoed toezwaaien. Iedereen haast zich naar huis voor het donker is. Onderweg bel ik Hakim, ik zou niet graag in de regen voor een gesloten deur staan. De buren, allemaal kleermakers – niet voor niets heet onze straat Charahi Shahid (Kleermakersstraat) – hebben me al eerder gastvrij opgevangen, maar ik verkies toch mijn tweede thuis. Hakim heeft een tweede baantje als boodschapper in het westerse restaurant Le Bistro . Omdat de twee baantjes niet te combineren zijn, heeft hij voor het werk in het huis, zoals de kachel brandend houden, schoonmaken, water halen enz., een knechtje ingehuurd. Hij heet Munier en is zijn neefje uit Gazni. Het is hier de gewoonte om zodra je een job hebt, een jongen te zoeken die voor een prikje voor jou het vuile werk doet. Naar het voorbeeld van zijn oom heeft Munier ‘s avonds ook een baantje in Le Bistro. De deur staat open en Hakim komt me tegemoet met een dweil in zijn hand. Ha, denk ik, hij dweilt nog vlug de moddervoeten weg. ‘Ben je aan het schoonmaken, Hakim?’ ‘Het is het water.’ ‘Welk water?’ Het dak van het huis is lek en overal regent het binnen. ‘Wat zegt de huisbaas? ‘ Dat het dak bij iedereen lekt, bij hem thuis, naast ons, bij de overburen en overal. Eerst was er veel smeltende sneeuw en nu regent het al drie weken aan een stuk.’ ‘Het is dus “normaal” dat het dak lekt.’ ‘En nu?’ ‘Zodra het ophoudt met regenen, zal alles weer in orde worden gebracht’. De toestand is verschrikkelijk, zelfs in de kamer die vorig jaar helemaal werd opgeknapt is een deel van het plafond naar beneden gekomen. De enige plaats waar het niet lekt is de badkamer. Het hele huis staat vol emmers en kommen. Zelfs de kookpotten doen dienst om het water erin op te vangen. Alle meubels zijn aan de kant geschoven. Overal is er water, behalve in de kraan. Door de vorst zijn de leidingen gesprongen. Omdat in de living, die ook dienst doet als kantoor, regelmatig gestookt wordt, is de situatie daar iets minder erg. Hakim heeft er voor mij een matras op de grond gelegd. In de hoop deze nacht droog te blijven, heb ik nog wat extra potten ingezet. Al goed dat ik heerlijk heb geslapen in Baku, want met dat gedruppel de hele nacht… Eén matras is toch maar dunnetjes. De blauwe plekken op mijn dijen, veroorzaakt door het struikelen over een doos, vragen om nog een matras. Twee is inderdaad beter. Drup, drup, drup. De kachel brandt in de living en het zou toch jammer zijn aan koolmonoxidevergiftiging te moeten sterven. Bed weer uit en de deur naar de gang open. Drup-drup, drup-drup, drup… het gedrup van de gang komt er ook nog bij. Deur dicht en het raam maar open. Waar heb ik nu alweer met die oordopjes uit de C130 gedaan? ‘s Nachts heeft het weer gesneeuwd en overal zie ik mannen de sneeuw van de daken ruimen. Maar niet bij ons, want het dak, dat van leem en stro is, is intussen zo doorweekt dat de hele smurrie aan je voeten kleeft en je er tot aan je enkels inzakt. We gaan hier nog wat meemaken! Later verneem ik dat die lekkende daken meer regel dan uitzondering zijn. Intussen heb ik bij onze militairen met Chris, die in zijn vorig leven dakwerker was, gesproken en gevraagd wat de beste oplossing zou kunnen zijn. ‘Vandaag, woensdag, ga ik natuurlijk naar Istalif. Ik ben nieuwsgierig hoe het daar is, het is tenslotte al van oktober geleden dat ik er nog was. Het is altijd een blij weerzien met de
vrouwen ginds. Istalif ligt nog 200 meter hoger dan Kaboel en de dooi begint er dan ook iets later. Hoe zal ik dat Vrouwencentrum terugvinden? Om 6 uur komt de chauffeur van ons busje me halen. Ik ben de derde in de rij. De activiteiten in het Vrouwencentrum zijn inmiddels zodanig uitgebreid dat het personeelsbusje overvol zit. In Istalif is nog altijd geen geschoold personeel te vinden, dus doet de chauffeur ’s morgens eerst de ronde van Kaboel. De initiatiefneemster van het Vrouwencentrum werd in 2005 Vrouw van het Jaar van Weekend Knack. Met het bedrag dat de organisatie van de lezers van Weekend Knack kreeg, kunnen we heel wat realiseren. Het geeft hoop. In het Vrouwencentrum krijg ik een superhartelijke ontvangst. Sommige noemen me maderan, moeder. De begroeting neemt wel even tijd in beslag. Het stopt niet bij drie kussen, ze willen meer, hoewel iedereen weet dat ik niet zo’n kusmadame ben, doen ze lustig verder. Hoe gaat het met jou? Hoe gaat het met je man? Hoe gaat het met je zoon en dochters? Hoe gaat het met je kleinkinderen, en met de tweeling in Mexico? Inmiddels zijn dat twee flinke meiden, geboren terwijl ik in Istalif was in oktober 2005! Helena woog bij de geboorte een heel pak minder dan haar zusje Emma en moest de eerste weken vechten voor haar leven. Intussen ben ik die moeilijke tijd al vergeten, maar zij weten het nog. Het woord ‘familie’ heeft hier een zeer grote betekenis en ze vragen steeds waarom mijn familie niet meekomt. Met handen en voeten en tot groot jolijt van het gezelschap, leg ik uit dat mijn man bang is om neergeschoten te worden. Sinds de taliban in het zuiden weer scholen afbrandt, vrouwen vermoordt en aanslagen pleegt, weten ook de meisjes en vrouwen weer wat angst is en ze vragen dan ook niet verder. In het najaar hebben we de apotheek, waar ook de echografiemachine uit Gent staat en de dokterskamer laten herschilderen. En we hebben een nieuwe vloerbekleding gelegd. Ik feliciteer de dames dat het er nog altijd zo netjes uit ziet. Dat is niet zo eenvoudig in de winter als het water aangedragen moet worden, als er een houtkachel brandt en het schoonmaakmateriaal een luxe is.’ (Anita Purnal)
DE EERSTE MAN Massoud Ariana, Afghaan en medewerker van de UNDP, vertelde tijdens mijn bezoek in mei en juni het volgende: ‘Vrouwen hebben het altijd moeilijk gehad in Afghanistan. Er is inderdaad een lichte aanwijzing van verbetering in de hoofdstad Kaboel. Maar in de landelijke gebieden reageert men daar heel verschrikt op. Daar haalt men de koord nog strakker en strenger aan om alle zogenaamde losbandigheid meteen in de kiem te smoren. Het is nog altijd niet prettig voor vrouwen in Afghanistan.’ In het zuiden, Kandahar, en in de provincie Uruzgan is het gevaarlijk en onrustig. De provincie Kaboel, waarin het district Istalif zich bevindt, is redelijk veilig, maar recente aanslagen hebben de situatie veranderd. Hoopvol hadden we uitgekeken naar de elektriciteit die er zou komen. Dat zou pas het leven in Istalif veranderen. De Koreanen hadden immers een immense centrale gebouwd en in ons Vrouwencentrum hadden ze zelfs de leidingen versterkt. Net toen de lampen een paar uur per dag zouden branden, stak een modderstroom daar een stokje voor. Zodra de elektriciteit leek te werken, waren de Koreanen vertrokken en ze komen niet meer terug. Niermand kan de panne
herstellen. Het heeft duizenden dollars gekost. Dus hebben we geen elektriciteit en problemen met stromend water. Moeders voor Vrede is nu in mei-juni van 2007 de enige Vlaamse organisatie die nog aanwezig is in Afghanistan. Reisgenoten: Martine Bossuyt, Maggie Van Herreweghe en Herman Denys, de allereerste man die meereist naar ons Vrouwencentrum.
DAGBOEK:
UNICUM ‘Taxi en chauffeur, “Opaatje”, zijn ingehuurd voor de tijd van ons westers bezoek. Vergis je niet, opa is een vriendelijk man op jaren met bijzondere rijkunstreflexen. Als zijn auto start, wordt hij achternagezeten door een stofwolk. Hij schuurt en glijdt in het krioelende verkeer. Bussen, vrachtwagens en zelfs politiewagens kan hij aan, geen wet of uniform houdt hem tegen. Hij moet en zal als eerste aankomen in deze dolle race vol hindernissen, slalommen tussen de vele putten en de hopen straatvuil. Op de brede weg zonder enige wegmarkering zit het verkeer eventjes in de knoop. Naast ons op dertig centimeter van de zijruit komt uit het niets een bedelende hand omhoog. Geen mens of gezicht te zien! Akelig, afschuwelijk akelig! Hier, in het levensgevaarlijke verkeer in het midden van de weg, zit een oude man te bedelen met een levensverachting die hemel en aarde tergt. Een beeld dat me niet meer zal loslaten, een impressie die me zal blijven achtervolgen. Oudere en jongere verstoten vrouwen onder de boerka, soms met een kindje, soms met een boreling. Soms ook een gehandicapte oudere man, een oorlogsslachtoffer allicht, allemaal zonder inkomen en zonder enige menselijke waardigheid. In het kantoor/huis van de Moeders voor Vrede hebben we juist genoeg tijd om onze bagage uit te laden en ons wat op te frissen. We vertrekken meteen naar Istalif. In een taxi mogen vrouwen blijkbaar niet vooraan zitten, iets wat me goed uitkomt voor de rest van ons verblijf. Hoe vreemde culturen soms onverwacht nuttig kunnen zijn! Dus worden Jennie, Maggie en Martine samen op de achterbank gestouwd, en Camille en haar helpster met wat materiaal in de koffer van de break gerangeerd. Comfortabel voor de dames is dat niet, maar wel economisch en cultureel correct, althans in Afghanistan. We rijden over hobbelige wegen met hier en daar toch wat plaveisel dat de eeuwen trotseerde. En daar staan we plots voor een groot huis. Hier bouwden de Mothers For Peace onder impuls van Jennie en haar vriendin Nanou, met heel wat Vlaamse centen, een unicum! Het Vrouwencentrum, een bloem voor de vrouwen en een doorn in het oog van sommige Afghaanse mannen. De dames stappen langs de poort binnen, vele vrouwen en meisjes zijn nog aanwezig, dus krijg ik de buitenwacht. Mannen mogen niet binnen. Binnen hoor je gelach en getater. Ze moeten daar gelukkig zijn.’(Herman Denys) DAGBOEK:
HET DODE KIND ‘Het is vandaag lerarenfeest in Afghanistan en dus ook in het Vrouwencentrum in Istalif, waar alle teachers letterlijk in de bloemetjes zullen worden gezet. Camille en Jennie waren al vroeg het huis uit om bloemen te kopen, terwijl Martine en ik cadeautjes en make-up maken om aan de leraressen te geven. Gisteren zijn we met z’n allen de goederen gaan ophalen bij de
Belgische militairen op de luchthaven van Kaboel. Alles staat opgestapeld nu in de gang van het kantoor van de Mothers for Peace, dat ook dienst doet als onze verblijfplaats. Het is een West-Vlaamse eenheid uit Koksijde die voor ISAF de luchthaven van Kabul bewaakt. We zijn bijzonder welgekomen. Het duurde even, want eerst moesten ze een hond vinden die onze kleine bestelwagen op explosieven zou controleren. De hond kwam er uiteindelijk aan en we konden binnen. Van Jennie hoor ik dat ze nogal dikwijls een beroep moet doen op de Belgische militairen. Nooit tevergeefs. Enfin, in ons kantoor slaat Murphy weer toe, want de kartonnen doos die we nodig hebben staat natuurlijk onderaan. Er staan zowat zeven of acht dozen boven elkaar. Munier, het hulpje van Hakim, komt een handje toesteken. Ik ga bovenop de trap staan en reik hem de dozen aan, terwijl Martine instructies geeft wat waar ze moet staan. We vallen allebei bijna omver van de geur van die man. Ze ruiken hier echt niet lekker en Martine scheurt de doos open en geeft hem een stuk zeep. De vraag is of hij het begrijpt, want hij spreekt geen woord Engels. In het Vrouwencentrum worden we opnieuw hartelijk onthaald. De vrouwen zien er prachtig uit. Ze hebben zich allemaal feestelijk gekleed, stralen en lachen. Na de lunch gaan we naar de Riet & Francis room. Alle vrouwen en leerlingen gaan op tapijten zitten en worden door Camille naar voren geroepen en onder luid handgeklap van de anderen krijgen ze een bos bloemen. De plechtigheid duurt niet heel lang omdat we afspraak hebben met dokter Ramzia. We zullen haar volgen in haar fieldwork. Wat hier gebeurt, is gewoon fantastisch. Het Vrouwencentrum heeft sociaal werkers aangesteld die gezinnen bezoeken, vooral gezinnen waar een baby op komst is of net gekomen is. De maatschappelijk werkers signaleren aan dr Ramzia waar er hulp nodig is en daar trekt zij dan naartoe. Haar uitrusting is bijzonder beperkt. Ze heeft een tas bij zich en een weegschaal om de baby te wegen. De eerste stop is in Qalai Sadat. Daar is gelukkig niemand ziek, maar er is wel een feest voor Hafeza, die in opdracht van het Vrouwencentrum de kinderen van het dorp leert lezen en schrijven, maar tegelijk ook maatschappelijk werker is, vrouwenvoorlichting geeft en vrouwen advies geeft hoen ze zich kunnen verzorgen voor en na de bevalling. Hafeza zelf is veertig jaar, moeder van tien kinderen en oud-leerling van het Vrouwencentrum. Intussen vraagt Jennie aan dr. Ramzia wat er in Afghanistan met gehandicapte kinderen gebeurt. Ze begrijpt het niet en als ze het toch begrijpt, zegt ze dat ze het niet weet. Hafeza neemt ons mee naar een moeder die net bevallen is. Dr. Ramzia denkt dat de baby het goed maakt, maar dat de moeder het niet zo best stelt. Wat we daar te zien krijgen, zal voor altijd op ons netvlies gebrand blijven. We komen op een schamel erf, een ruïne in het stof, waar ik weet niet hoeveel kinderen rondhollen. Heel bizar is dat er zelfs blonde kinderen bij zijn. Het wordt nooit duidelijk welke kinderen bij welke moeders horen, maar iedereen komt naar de consultatie. Dr. Ramzia onderzoekt een vrouw die er eigenlijk niet ziek uitziet, maar kreunt en hijgt alsof ze elke moment gaat doodvallen. Blijkt dat de vrouw een hoge bloeddruk heeft, alleen zijn er geen medicijnen. Je zou al meteen je geld bovenhalen om die vrouw te helpen, maar Jennie waarschuwt: ‘Niet doen’. (Als je nu geld geeft, staan meteen alle vrouwen om je heen en worden ze kwaad omdat zij niks krijgen. Als je correct wilt verder werken, mag je nooit één persoon voortrekken, jvl). Ze krijgt morgen de medicijnen gratis in het Vrouwencentrum. Het onderzoek bestaat eigenlijk uit niet meer dan bloeddruk en hartslag meten, ook bij de vrouw die net is bevallen en fier haar baby komt tonen. Haar ogen puilen wat uit. Ze is graatmager en de baby wordt doorgegeven als een pakketje. Het kind is inderdaad verpakt als een surprise. Dr. Ramzia kleedt het kind uit en het duurt wel even voor ze het kleine jongetje uit al zijn laagjes kleren heeft gehaald. De baby wordt gewogen en grondig onderzocht. Hij hangt er slapjes bij. Hij hoest en heeft hoge koorts. Martine merkt op dat zijn buikje opgezwollen is. Dan is d moeder aan de beurt. Zij heeft bloedarmoede en gastritis. Ze krijgt pillen, die zorgvuldig worden
nageteld door Hafeza. Er volgt nog een intense discussie tussen de arts en alle vrouwen en Hafeza, iets waar ik geen snars van begrijp. Als we naar buiten gaan, denk ik dat alles in orde is. Het jongetje weegt iets meer dan twee kilo en de moeder wordt behandeld. Maar op de terugrit hoor ik van dr. Ramzia dat de baby vast dood gaat. Het kleine kereltje maakt geen enkele kans. Kan hij niet met zijn moeder naar het ziekenhuis in Kaboel? Dat zou toch logisch zijn, maar in dit land is er weinig logisch en zeker niet als het over vrouwen gaat. In het satellietklasje in Shurawa geeft Maliha les. Ze is de dokhtar, de dochter van een moellah. Vijftien oude en jonge vrouwen kijken geïnteresseerd naar het bord. Veel vrouwen hebben hun kleine kinderen meegebracht. Dat is toegelaten, omdat het de enige mogelijkheid is om hen te onderwijzen. Met kleine kinderen op hun schoot, met baby’s die ze om de haverklap de borst geven, terwijl ze hardop lezen wat Maliha met een stok op het bord aanwijst. Daarna leest ze de namen van de vrouwen voor en elk komt om beurt naar voren om de tekst te lezen. Er zit een mooi piepjong meisje met een zoontje van ongeveer twee jaar tegen de muur. Nieuwsgierig zit ze naar ons te kijken. ‘Mijn baby is dood,’ zegt ze plots, ‘ik had een heel nare droom. De dag daarna moest ik bevallen en mijn baby was dood.’ Ze streelt over het hoofdje van haar zoon.’ (Maggie Van Herreweghe) GEHANDICAPTE KINDEREN Het is me al eerder opgevallen dat we nooit gehandicapte kinderen te zien krijgen. Ook dr. Ramzia gaf geen duidelijk antwoord. Dan maar blijven vragen natuurlijk. ‘Gehandicapte kinderen?’ reageert Shanzia, een leerlinge van ons Vrouwencentrum verbaasd op mijn vraag. ‘We hebben geen gehandicapte kinderen, direct na hun geboorte worden die liefdevol in de zon gelegd.’ ‘In de zon gelegd en dan?’ ‘Dan gaan ze liefdevol dood natuurlijk.’ De dood staat in Afghanistan altijd midden in het leven. Het overlijden van een kind wordt gemakkelijk aanvaard. Maar toch. Ik stel de vraag nog verschillende keren en krijg nooit een duidelijk antwoord van de vrouwen. ‘Ja, soms worden ze in de zon gelegd.’ ‘Gaan ze dood?’ ‘Soms.’ De gehandicapte mensen die we te zien krijgen, zijn allemaal oorlogslachtoffers. Veel mannen met één been of één arm bijvoorbeeld.
DAGBOEK
SCHOOLVOOR MANNEN ‘Als er vrouwen zijn, mogen de mannen niet binnen in het Vrouwencentrum. Geduldig buiten wachten. En vooral wachten in de schaduw, dát kunnen mannen hier, uren en uren lang. Shir Zada, veerarts en landbouwleraar, wenkt me. Een groot tapijt is al uitgerold onder de bomen naast de weg voor het Vrouwencentrum. Schoenen aan de rand en je mag gaan zitten, want de warme rijst, de koude groenten en de lekkere ‘lappen’ brood worden geserveerd. Uitzonderlijk krijg ik een bord, een lepel en een kop voor mij alleen. De andere zes
aanwezigen eten zomaar uit de potten. Ook enkele kinderen schuiven aan bij het festijn, want lekker is het wel. Gaat er straks iemand van de dames mee? Tussen al die mannen rond het Vrouwencentrum voel ik me al een stoere Afghaan. Met handen en voeten leg ik hun uit: ‘Nee, die vrouwen zitten in het Vrouwencentrum en die zitten daar goed en veilig op hun plaats.’ Dat vinden de mannen grappig en ze beamen het luidruchtig en slaan hun rechterhandpalm tegen mijn rechterhand alsof ze hiermee de ernst van hun instemming willen bezegelen. Met ons drieën, de chauffeur, lesgever Shir Zada, en ikzelf, rijden we met het busje naar de boeren op enkele kilometers van het Vrouwencentrum. Het zijn veekwekers. Shir Zada, aangesteld en betaald door het Vrouwencentrum, zal hen uitleggen hoe ze hun dieren moeten inenten, in de nek, de bil of de schouder. Verder wordt hen uitgelegd hoe ze beter kunnen melken en hoe ze hun vee gezonder kunnen houden. Terwijl de chauffeur in de minibus blijft wachten, wippen we de dijk over en trekken tussen struiken en bomen het veld in. Kleine perceeltjes met zoete aardappelen, ajuinen, hier en daar wat graanachtige gewassen en wat fruitbomen. Schalks vraagt Shir Zada of ik weet wat dát is, en hij wijst me een bosje prachtige rode plukrijpe papavers aan. Uit het struikgewas komen boeren tevoorschijn, plus ook nog een paar snotneuzen. Instructeur Shir Zada, legt vier geplastificeerde bladen met tekeningen op de grond. De boeren bekijken alles grondig, daarna volgt de les. Met handen en voeten legt Shir Zada alles uit. Er volgt een vraagstelling en discussie. Boeren in Afghanistan, het moeten al Belgische vrouwen zijn die hen tot leren aansporen! De volgende dag wil ik nog eens meegaan en die ongewone ervaring meemaken. Het is pinksterzondag en niet de klokken maar de muezzin schreeuwt ons met zijn azan uit de veren. Twee uur later, iets voor negen uur, staan we al in Istalif. Wat later komt de chauffeur met het Toyata-minibusje aan, eigendom van Mothers for Peace. Alle leerkrachten stappen uit en gaan het Vrouwencentrum binnen. Samen met de eenhandige verkoper-kleermaker, Sakhi en Shir Zada trekken we dus de velden in. Om de boeren in het district Istalif les te geven. Eventjes maakt de kleine directrice Hariwa ( ‘Oes Nunneke’ in ’t plaatselijke neder-Vlaams) een probleem over mijn veiligheid. Daarboven is geen gsm verbinding mogelijk, en dus geen hulp, dat is dus ook niet veilig. Zonder toestemming van het hoofd van de security kan ik niet daarheen. Oké, als ik echt niet mee mag, moet ze dat eerst maar tegen Jennie zeggen. Hiermee is dat incident gesloten zonder enig gevolg en zonder enige mededeling aan of van Jennie. Vijf minuten later vertrekt onze kleine groep over de brug door het winkelstraatje rechtsaf, meteen steil de bergen in. Het steile weggetje is hier en daar in de lengte uitgeschuurd door een waterbedding. Zolang je met twee wielen rechts en twee links het watertracé volgt, is er niets aan de hand, al moet je dan wel af en toe stoppen om opnieuw te schakelen en het minibusje de goede richting uit te sturen. Na een afdaling tot bij de bergrivier worden chauffeur en minibus achtergelaten. Over een wiebelend plankenbrugje, een halve meter breed en zonder leuningen, steken we het water over en lopen deels op voetpaden, deels over de stenen en keien van de bedding nog een kleine driekwartier verder. Onderweg komen we een zevental werkers tegen die op een ondergrond van zware keien en fijne steentjes aarde aanstampen tot het een primair wegdek wordt. Shir Zada legt uit dat de families hier in de kleine berggehuchten en minidorpjes in gezamenlijk overleg allen samen de werken van openbaar nut uitvoeren, zonder veel inmenging van ‘t gouvernement. Het is ook nodig om te overleven. De winters hier zijn streng en de gehuchten zjn soms maandenlang afgesneden van de wereld. Shir Zada wijst me ook op de pracht van de natuur en hij heeft gelijk, het is hier een prachtige natuurparel. Aan het eind van onze wandeling komen we op een soort dorpspleintje met een school terecht. Een schoolmeester begroet ons. ’t Is speeltijd. Meisjes ravotten met een bal.
Zwarte uniformen met witte hoofddoek is legio, maar een belangrijke minderheid, vooral de kleintjes, dragen felle bonte jurkjes. Het schoolhoofd, waardig en streng, gebrild, uitgedost in wit hemd, in een min of meer westers pak met potlood en pen in zijn vestzak, kijkt minzaam over zijn brilglazen en nodigt ons uit om een klasje te bezoeken en een vriendenthee te drinken in het multifunctionele lokaal dat enkele stoelen, drie bureeltjes en een aftandse koelkast rijk is. Bij gebrek aan elektriciteit werkt het ding waarschijnlijk niet, maar het doet wel goede dienst als afsluitbare kast voor warme frisdranken, thee, suiker en een stel dessertlepeltjes. Aan de muur hangt een groen bord waarop, in groot sierlijk gekleurd Perzisch kalligrafisch schrift, het eerste vers van de koran is geschilderd. Op mijn beleefdheidvraag wat daar geschreven staat, vertalen ze bijna in koor het fameuze vers. ‘God is God en buiten God is er geen God, en Mohammed is zijn profeet’. Het mohammedaanse credo tegen de christelijke triniteit. Op de terugweg kruisen enkele mannen ons pad. Tweemaal worden we uitgenodigd om met hen brood te delen, want het is middag. Tweemaal bedanken we beleefd want de ‘leerlingen’ van Shir Zada wachten. Aan de kant van de weg schuilen herders met een kleine kudde bruine Karrakul schapen, voor de hete middagzon. Ze liggen in het zalige lommer van een fruitboom wat kleine sappige zoete vruchtjes te snoepen, terwijl ze geduldig op Shir Zada wachten. Na een poosje komen er nog enkele mannen bij plus een leraar. Het volksonderwijs kan beginnen. Hij heeft het over veeziekten, hoe die te voorkomen, hoe ze te herkennen en hoe ze te behandelen. Hij tekent met gebaren en schrijft in het zand. En weer is er woord en wederwoord. Op een boomstronk zit ik vanaf een afstand geboeid te luisteren en te kijken naar deze exacte levensechte replica van een Oud Testamenttafereel. In gedachten reis ik op zijn minst twee duizend jaar in de tijd terug.’ (Herman Denys) DAGBOEK
KIPPEN ‘Vandaag moesten we om zes uur uit bed omdat we in Istalif werden verwacht voor de evaluatie van het kippenprogramma. We zijn ruim op tijd aangekomen en in de keuken hebben we nog geholpen met het lezen van rijst, dus er de vuiligheid uit ziften. Met lerares Massooda, een heel kordate dame, rijden we naar Khodja Hasan, waar zich een van de kippenprojecten bevindt. Zowat twintig vrouwen en kinderen zitten samen in een kamer. De meeste vrouwen zijn weduwen of heel arme vrouwen. Uitgemergelde wezens, die hoopvol uitkijken naar wat verbetering in hun leven. Zelfstandigheid is een woord dat ze zeker niet kennen. Ze hebben nooit een kans gekregen en kunnen zelfs niet lezen of schrijven. Gedurende vier maanden krijgen ze wekelijks een paar lessen in het kippenkweken, het voederen en verzorgen. Ze leren een kippenhok maken en omdat ze niet kunnen lezen of schrijven zijn de maten van het hok uitgedrukt in handbreedtes. Massouda haalt een tekening uit. Een wegrennende kip. ‘Wat is dat?’ vraagt ze. De vrouwen lachen, ze vinden het raar dat ze het moeten uitleggen. Hier en daar in de straten lopen kippen. Daar is toch niks speciaals aan? De kippen zijn meestal mager en slap, en zoeken naar dat ene graantje dat er nooit ligt. ‘Wat is dat?’ dringt Massouda opnieuw aan. De vrouwen roepen door elkaar. ‘Murg! (Kippen.)’
‘Ik zal jullie iets vertellen,’ legt Massouda uit. ‘Laat vooral de kippen niet op straat rondlopen, dan verspillen ze te veel energie. Dan kunnen ze ziektes opdoen. Trek ook geen pluimen uit.’ Het is alsof we in een kleuterklas zitten. Maar het is de enige manier om die vrouwen iets bij te brengen. Als ze naar ons kijken, lachen ze. Wat denken ze van ons? We zijn heel sober gekleed, dragen geen juwelen. Telkens als ik naar een vrouw kijk, glimlacht ze breed terug. Zoiets in de trant van: ‘Wil je mijn vriendin zijn? Of wij vrouwen onder elkaar hé!’ God toch. Ik zucht heel diep en Massouda denkt allicht dat ik me verveel. Ze doet vlug voort met haar les. Ik verveel me helemaal niet, maar hoe kan je dat allemaal in je hoofd registreren? Massouda diept een nieuwe tekening op. Een kip met kale plekken, ‘want dat veroorzaakt kleine wondjes en is gevaarlijk en verbruikt onnodig energie.’ De ene tekening volgt op de andere. De kip en het ei. Een heleboel wetenswaardigheden die ik zelf niet eens wist. Na vier maanden krijgen de cursisten 13 kippen en 2 hanen. De eieren moeten dienen om de voeding van meer proteïnes te voorzien. Na afloop van de cursus worden de deelnemers nog twee maanden gevolgd en gecontroleerd, want het is niet de bedoeling dat de kippen meteen in de pan belanden. De les is afgelopen, iedereen krijgt thee en koekjes. Ze komen allemaal nieuwsgierig om ons heen zitten. Sommige moffelen al eens een koekje weg in hun zak. Ergens tussen de plooien van hun vuile kleren. Dat zullen ze straks aan hun uitgehongerde kinderen geven. Maar er is hoop. Hun kippenkweek wordt ongetwijfeld een succes. Als ik enkele dagen later uit Afghanistan vertrek, ben ik dezelfde niet meer, ik ben een vrouw met een missie. Wat ik hier gezien heb, zal ik nooit meer vergeten.’ (Martine Bossuyt)
En dan nog
HAKIM Op een avond is Hakim, die ons altijd over het nieuws van Afghanistan informeert, over zijn toeren. Hij is aan een aanslag ontsnapt! Terwijl hij vertelt, verschuift hij zijn pakol heen en weer over zijn hoofd. Hij was in de b’az’ar om geld te wisselen, toen een man een winkelier aansprak en ermee dreigde zichzelf op te blazen. ‘En ik, ik stond daar vlak naast,’ zegt Hakim, die grote nadruk op de zwaarwichtigheid van de situatie legt. De zelfmoordenaar kreeg echter geen kans, moedige sterke mannen gooiden zich op hem en hij viel op de grond. Hakim toont ons hoe ze het deden. Hij laat zich zelfs op de grond vallen. En kijkt ons dan vragend aan of we het begrepen hebben. ‘And then police came, and…’ Hij toont hoe ze de zelfmoordenaar in de boeien klonken. ‘Tsjoek, tsjoek.’ ’s Avonds brengt hij de kleine televisie uit zijn kamer naar onze woonkamer. We moeten naar het nieuws kijken. Dan zullen we wel merken dat hij de waarheid spreekt en dat hij aan de dood is ontsnapt. Het duurt even voor er beeld op het scherm komt, de antenne moet eerst in alle richtingen worden gedraaid. Het nieuws is al bezig als we eindelijk beeld hebben. Een man leest saaie teksten voor. De beelden gaan bijna allemaal over president Karzai die in vergaderingen zit. Of die in zijn residentie gasten ontvangt of opnieuw in vergaderingen zit.
Een andere nieuwslezer, al even stokstijf, leest de buitenlandse berichten. De Russen hebben een raket afgeschoten, Blair bezoekt Thailand, Condoliza Rice stelt de nieuwe voorzitter van de wereldbank voor. Een anderhalf uur later heeft men nog steeds niet over de aanslag gesproken. Hakim is echt ontgoocheld. Hij herhaalt nog eens zijn wedervaren… and then police came… We troosten hem ermee dat we misschien de intro hebben gemist en dat hij later nog eens moet kijken. ‘Laat ik de televisie hier staan?’ vraagt hij hoopvol. ‘Neen, neen,’ roepen we bijna in koor, al bang dat we nog uren naar dat saaie beeld moeten kijken. Hakim is ontgoocheld , één keer, één keer had hij beroemd kunnen zijn. Hoeveel gevaar hij gelopen heeft, zal niemand ooit te zien krijgen. Je zou voor minder ontgoocheld zijn. De volgende morgen troost ik Hakim en prijs zijn moed. ‘Ze hebben het niet meer op televisie getoond,’ zegt hij en haalt zijn schouders op. Zoveel moed, ja. En zo weinig aandacht. Elke morgen komt hij wat bij me zitten. Tijdens mijn verblijf in Afghanistan sta ik altijd vroeg op. Voor zes uur. Het geeft me de mogelijkheid wat te werken en na te denken. Vooral wat alleen te zijn. Hakim heeft dan al schoongemaakt. Hij staat om vijf uur op. Gewekt door de azan. Nooit geeft hij de indruk diep gelovig te zijn, behalve tijdens de ramadan. Dan trekt hij zich regelmatig terug op zijn bidtapijt en wil niet gestoord worden. Elke morgen zet hij de badkamer onder water. Alles moet blinken voor de gasten. Sinds ik hem heb leren koffie zetten en telkens enkele pakjes koffie uit België meeneem, brengt hij me elke morgen een kop koffie aan tafel, waar ik meestal in papieren zit te rommelen. ‘Good morning, Djinnie,’ zegt hij dan. De laatste week blijft hij om me heen hangen. Je hoeft geen psycholoog te zijn om aan te voelen dat er iets op zijn hart ligt. ‘Me wife is sad,’ zegt hij op een morgen. ‘Waarom is je vrouw triestig Hakim?’ ‘We wonen in een ruïne en willen graag een nieuwe woning.’ ‘In Gazni? In het onveilige Gazni, waarom kom je met je gezin niet naar Kaboel?’ ‘To expensive.’ Kortom, Hakim wil een huis bouwen en geld lenen. Hij heeft nog 1000 dollar tekort. Het valt te bespreken. En wij zullen hem het geld lenen natuurlijk, daarna wordt het maandelijks op zijn loon afgehouden. We hebben al heel dikwijls geld uitgeleend aan het personeel en het werd altijd correct terugbetaald. Hakim’s twaalfjarige zoon, Zubia, komt van pure vreugde op bezoek. Om ons glimlachend te bedanken. Tasjakor. Hij is helemaal alleen met een bus uit Gazni gekomen. Als dat de toekomstige generatie mannen is, dan is er hoop. Het is een beleefde en voorname jongen.
NANA
Nana is een jonge vrouw die ons regelmatig komt bezoeken als we in Kaboel zijn. Ze drinkt dan thee en vertelt heel graag over haar vriend in Dubai. Iemand die ze echt graag ziet ‘en ooit zullen we trouwen,’ zegt ze steeds. Dit keer zitten we samen in de slaapkamer op mijn bed in ons huis in Kaboel. Nana ziet er ontdaan uit. Daarom neem ik haar mee naar mijn kamer, een beetje weg van inkijk en tussenkomst van de anderen. Ik voel dat ze me iets te vertellen heeft. Ze wringt haar handen in haar schoot. Kijkt me dan ontredderd aan. Plots neemt ze me vast, barst in tranen uit. ‘Ik moet trouwen,’ zegt ze. ‘Met je vriend uit Dubai?’ ‘Neen.’ ‘Wie heeft dat geregeld, Nana?’ ‘Mijn broer. Ik wil niet trouwen. Please, help me, please.’ ‘Met wie moet je dan wel trouwen?’ ‘Dat weet ik niet, ik heb die man nog nooit gezien. Ik hou niet van die man, ik wil ontsnappen. Help me toch.’ Hoe troost je dan? Zoals zo dikwijls vertrek ik uit Afghanistan met dat enorme gevoel van machteloosheid. Of is het hoogmoed te denken dat iemand je nodig heeft? Of dat je alles kan oplossen? Even denk ik dat Nana misschien wel weg wil uit Afghanistan. Maar enkele weken later krijg ik volgende verwarde mail: ‘Hi dear, I want to invite you for my awroessi, wedding party. Can you come or not, dear? I will be very happy.’ Nana Natuurlijk kan ik niet gaan, maar ik vraag me af waarom ze plots zegt dat ze gelukkig zal zijn? Trouwfeesten zijn in Afghanistan hoe dan ook hoogtepunten. Ze worden als iets unieks voorbereid, de meisjes krijgen dagen niks anders te horen dan geluk, geluk… Op den duur geloven de meisjes er zelf echt in. Pas de eerste nacht en de dagen erna realiseren ze zich wat hen werkelijk overkomt.
CHABNAM Chabnam Hamidull, is onze huishoudster in Istalif en een weduwe met vijf kinderen, twee jongens van tien en acht en drie meisjes van twaalf, zeven en twee jaar. Verschillende keren kwam ze in ons Vrouwencentrum bedelen om eten, om begrip en om werk. Haar man werd in 2004 in een accident gedood en daardoor moest zij bij haar schoonfamilie, haar schoonbroer, intrekken. Dat is de traditie. Hij heeft nu alle gezag over haar en haar kinderen en verbood meteen haar kinderen naar school te gaan. Haar oudste dochter was amper twaalf jaar en ging om wat geld te verdienen bij een buurman helpen. Net zoals haar moeder, die sinds ze weduwe is karweien voor de buren uitvoert. De buurman misbruikte het jonge meisje verschillende keren. Het duurde heel lang eer het kind dat aan haar moeder durfde te vertellen. Daarom moest het meisje binnen blijven, want zo’n meisje bezorgt de familie een slechte naam. De familie-eer is gekrenkt. ‘Goed Chabnam,’ hebben we op een dag gezegd, ‘je mag komen werken maar dan moet je oudste dochter van twaalf mee naar de lessen komen.’ ‘Hoeveel zal ik verdienen?’ ‘3100 afghani per maand.’
Opgetogen is ze vertrokken. Ze woont in de heuvels, op meer dan een uur wandelen van het Vrouwencentrum. De dag nadien was ze terug. Alleen. Haar schoonbroer ging akkoord, ze kon komen werken als ze haar loon aan hem zou afstaan. Wat de traditie is. Van haar dochter hoeven wij ons niks aan te trekken, wat ook al de traditie is. We gingen niet akkoord en stuurden Hariwa weer mee naar haar schoonbroer. Chabnam kan komen werken, op voorwaarde dat haar dochter naar school komt. Een andere keus was er niet. ‘Hoeveel zal Chabnam verdienen?’vroeg de schoonbroer nog eens voor alle zekerheid. ‘3100 afghani.’ ’t Was geregeld, Chabnam en de dochter komen alle dagen uit de heuvels naar het Vrouwencentrum. Chabnam om te werken, de dochter om te leren. En om het misbruik te verwerken, te vergeten? Tijdens mijn laatste bezoek werd Chabnam ziek. Ze had al lopen klagen, terwijl ze haar hand veelbetekenend op haar borst legde en me met haar grote ogen wou duidelijk maken dat ze pijn had. ‘Laat haar naar het ziekenhuis in de heuvels brengen,’ had ik Hariwa gevraagd. Omdat Chabnam zoveel pijn had en nog maar moeilijk kon lopen, hadden mannen van de familie haar op een kruiwagen naar het ziekenhuisje gebracht. Na het ziekenhuisbezoek is Chabnam niet naar het Vrouwencentrum teruggekeerd, maar naar huis gegaan. Het papiertje met de melding dat ze ziek was, liet ze bezorgen. Tekenen van tyfus, staat erop! Als dat zo is, hebben we een probleem. Verschrikt ga ik samen met onze directrice Hariwa, Chabnam bij haar thuis opzoeken. Een haast onbereikbare plaats, een haast ongelooflijke, vuile ruïne. Aan de ingang staat een graatmagere koe. Een paar kleine kinderen spelen met koeienmest. Ze maken er ballen van om de kachel te stoken. De eigenaar, de schoonbroer van Chabnam, zit buiten voor zich uit te staren. Te dromen van betere tijden? We begroeten hem, Salaam,, en vragen of we binnen kunnen gaan. ‘Salaam aleikum, natuurlijk.’ Daar in een hoek, op een tapijt, in dat onnoemelijk vuile hok, ligt Chabnam helemaal bedekt met een doek. Ik schrik en denk dat ze dood is. ‘Chabnam?’ Gelukkig beweegt er wat onder de gescheurde doek. En zoals altijd komt heel de familie nieuwsgierig rond ons staan. Haantje de voorste is de schoonbroer. Heel even wordt de doek opgelicht en Chabnam knippert even met haar ogen. ‘Ze zal toch haar werk niet verliezen omdat ze een paar dagen niet kan komen?’ vraagt de schoonbroer. ‘Natuurlijk niet.’ ‘Want zij is hier de enige kostwinner,’ zegt hij op een toon die ons op onze verantwoordelijkheid moet wijzen. Ik slik even en samen met Hariwa proberen we op de schoonbroer in te praten dat Chabnam naar het hospitaal in Kaboel moet. Daar is haar plaats. ‘We zullen een ziekenwagen laten komen.’ Voorzichtig streel ik over de vuile doek, er komt een zucht. ‘Nog iets,’ zegt de schoonbroer, ‘we hebben dan 2000 afghani nodig als Chabnam niet hier is en we de kinderen moeten voeden. Zij krijgt voedsel in het Vrouwencentrum.’ ‘Je hebt toch haar loon?’
In alle toonaarden probeert hij ons duidelijk te maken dat ze zonder geld zitten. Zeker vijftien kinderen, de vijf van Chabnam inbegrepen, luisteren naar die discussie. De doek waar Chabnam onder ligt, beweegt onrustig. ‘We zullen voedsel laten brengen,’ ga ik door de knieën. Weer in het Vrouwencentrum laat ik Hariwa naar het ziekenhuisje bellen om een ziekenwagen te sturen om met Chabnam naar Kaboel te rijden. De rest van de dag neemt me in beslag. Als ik een paar uur later bij Hariwa informeer hoe het met de ziekenwagen zit, zegt ze, ‘Oh ja, sorry, ze hadden geen tijd.’ Onlangs hebben we aan een hospitaal in Kaboel, waar we ook al eens mee samenwerken, een x-stralenmachine gegeven die we van de Belgische Joan Dewinne hadden gekregen. We bellen de directeur van dit ziekenhuis. Het duurt precies twee minuten. ‘Ze komen direct.’ Maar de ziekenwagen kan onmogelijk in de schots en scheve straatjes van de heuvels rijden. Chabnam wordt opnieuw op een kruiwagen gelegd en naar beneden gebracht. Met de ziekenwagen gaat het richting hospitaal in Kaboel. De familie moet nu over haar waken. Want als ze iets nodig heeft, zijn er geen verpleegsters. Voor alle veiligheid schakelen we ook de medische dienst van onze Belgische militairen in. Geen tyfus. Gelukkig. Het duurt enkele weken voor ze weer kan werken. De schoonbroer komt regelmatig het voedsel halen. NADIA Nadia, een vijftienjarig meisje dat bij ons al vanaf het begin een opleiding volgde, werd verleden jaar verkracht. (We meenden altijd dat verkrachting in Afghanistan niet echt een discussiepunt was. Maar nog nooit hebben we over zoveel verkrachtingen gehoord. Ze werden tot nog toe allicht verzwegen omdat een verkrachting de eer besmeurt.) De verkrachter, een jongeman, was een vriend van de familie en hij kende het doen en laten van Nadia heel goed. Hij was absoluut geen, khastegar, huwelijkskandidaat voor Nadia. Zijn familie had niet de financiële middelen om zo’n mooi meisje te kopen. Op een late middag in april, toen de zon zich langzaam achter de bergen van Istalif begon terug te trekken, wandelde Nadia van het Vrouwencentrum naar huis. Ze was in gezelschap van enkele medeleerlingen, meisjes en vrouwen, de meeste ook onder de boerka. Samen naar huis wandelen was altijd een heel leuk moment, ze konden vertellen en wat plezier maken. Ze konden lachen met de leraars, roddels vertellen en blij zijn dat ze toch even vrij waren. Al moesten ze met dat ‘plezier maken’ goed uitkijken, want zoiets was in hun samenleving totaal verboden. Lach niet, khanoem, is geen verzinsel. Het laatste stukje weg moest Nadia alleen afleggen. ‘Nadia!’ Nadia keek om en zag de jongeman die zijn tanden bloot lachte en met zijn hand een gebaar maakte dat ze naar hem moest komen. Al weken zat hij Nadia te beloeren. Al weken wachtte hij op het goede moment. Het was geen liefde, want hij haatte Nadia omdat hij haar vader haatte. Hij was niet goed genoeg voor haar. Nadia’s vader had hem zelfs eens flink terechtgewezen toen hij te veel op bezoek kwam. Nadia was nieuwsgierig, ze dacht even niet na en liep op hem af. ‘Wat is er?’ vroeg ze. Hij gaf geen antwoord, sleurde haar meteen mee en gooide haar op de grond op de stenen, waardoor Nadia ferme schaafwonden opliep. Met zijn hand dempte hij haar angstige kreten.
Het ging allemaal heel vlug. Even voelde Nadia een pijnscheut. Met afschuw onderging ze het gebonk en gehijg. Toen liep hij weg. Met Nadia was nooit over seks gepraat. De enige informatie was wat gefluister tussen vriendinnen. Verschrikt stond Nadia recht, bekeek haar bloedende armen en benen en rende toen naar huis, naar haar vader. Terwijl ze haar verhaal deed, besefte ze dat haar lot bezegeld was. De woeste vader haalde er meteen de lokale politiechef bij. ‘Ik zal met de gouverneur overleggen,’ zei de politieman die zelf geen enkele macht heeft. Alles moet altijd via de gouverneur en de veiligheidscommandant worden beslist. Maar hij zou Nadia’s vader zeker op de hoogte houden. Aan de omgeving en familie vertelde de vader ondertussen dat zijn dochter gemolesteerd werd. Het woord verkrachting kreeg hij niet over de lippen. Of was hij te beschaamd om dat toe te geven? Een dag later werd de dader aangehouden. Twee dagen later weer vrijgelaten. Het was niet zijn schuld Nadia had toegestemd, verklaarde hij. Zij lonkte al een hele tijd naar hem. Het was haar schuld! De gouverneur begreep natuurlijk de woede van de vader. ‘Maar… had hij zijn dochter wel behoorlijk opgevoed?’ De vader, een intelligent en vriendelijke man, reageerde woedend. Ten slotte deed de gouverneur een eervol voorstel! ‘Kan Nadia getuigen aanvoeren die het verhaal van de jongeman ontkrachten?’ Zowel de vader als de gouverneur wist dat zoiets niet haalbaar was. Het was een verloren zaak. Niemand zou voor Nadia getuigen. Iedereen zou meteen aan zijn eigen eer denken. Nadia werd thuis opgesloten. Ze mocht niet meer buiten komen. Niemand zag haar nog. Behalve onze Hariwa die haar nu en dan bezocht. Op een dag in juni 2007 kwam Nadia weer tevoorschijn om heel goed nieuws te vertellen: haar vader had een eerbare oplossing gevonden voor het ‘probleem.’ De eer van de familie was hersteld. Binnen een paar maanden wordt Nadia aan een man van meer dan veertig jaar uitgehuwelijkt. Hij heeft al een vrouw, vijf zonen en drie dochters. Na haar huwelijk moet Nadia voorgoed naar Kaboel verhuizen, en wie weet wat dan haar lot zal zijn. Zeker veel kinderen krijgen. En dan? ‘Hij zegt dat hij van me houdt,’ zei ze me. ‘En jij?’ Nadia keek de andere kant op.. ‘But he’s a very rich man,’ mengde Hariwa zich in het gesprek. Alsof dat kon troosten. We zijn van plan voor alle meisjes die ooit naar ons Vrouwencentrum in Istalif komen en nu om de een of andere reden naar Kaboel verhuisd zijn een namiddag les, Engels en naaien, te geven. Zo zullen ze elkaar terugzien, over hun leven kunnen vertellen en misschien wat troost vinden. Het is niet zeker dat Nadia mag komen. Situatie Vrouwencentrum 2007 Het huis werkt sinds juli 2003 en bestaat momenteel uit vier entiteiten: Onderwijs Landbouw Productie Medische verzorging- Moeder en kind.
Om de invloed van de mannen in te tomen en ook wel om de families meer bij het project van het Vrouwencentrum te betrekken, werden sinds het najaar 2006 een aantal mannenprojecten uitgewerkt en opgestart. En het heeft er alle schijn naar dat de opzet geslaagd is. Het Vrouwencentrum blijft de ziel, maar ook de omgeving en de dorpjes in het district Istalif krijgen meer en meer aandacht. De doelstelling van Moeders voor Vrede blijft: educatie én economie. Twee belangrijke factoren voor vooruitgang. Daarnaast de ziekenzorg voor moeders en kinderen. Onderwijs: Er zijn ondertussen toch al een paar honderd vrouwen in het district Istalif die nu kunnen lezen en schrijven. De alfabetiseringsklassen van het Vrouwencentrum werden sinds 2006 ook naar satellietklasjes in de omgeving overgebracht. Er zijn momenteel een zevental satellietklasjes waar 140 meisjes en vrouwen les volgen. De satellietklassen bevinden zich in Khodja Hasan, Shinaky, Shurawa, Maidan Khalifa, Rais, Dara en Bagh Payan. In het Vrouwencentrum wordt nu ook aan drie groepen meisjes en vrouwen Engelse les gegeven. In andere locaties dan het Vrouwencentrum wordt aan drie groepen mannen Engelse les gegeven (75 leerlingen). Er zijn nu ook twee andere satellietklasjes voor mannen. Eén waar men alfabetisering geeft (15). In de andere klas geeft men onder toezicht van Sakhi Mohammed een kleermakersopleiding. (10) Alle satellietklasjes worden opgevolgd en gecontroleerd door Karima Sahdat voor de vrouwen en Sakhi Mohammed voor de mannen. Elke week geeft Karima in het Vrouwencentrum een seminarie aan leraars en leraressen. Landbouw: De landbouwprojecten (kippen) voor de weduwen (drie klasjes met telkens minimum 10 leerlingen,) zijn heel opmerkelijk en worden goed opgevolgd. De landbouwprojecten voor de mannen (vier klasjes met in het totaal 46 leerlingen) kennen onder leiding van een veearts, Shir Zada, een grote bijval. Ook hier worden de mannen opgeleid, krijgen al naar gelang kitten met producten en worden nog een tijdje verder opgevolgd én gecontroleerd. Productie: De productie in het naaiatelier in het Vrouwencentrum begint langzaam professioneel te werken. En dat is uiteraard de bedoeling. In mei draaiden we bijna break-even. Zodra we de productie kunnen verhogen en een betere afzetmarkt vinden, kan het Vrouwencentrum langzaam op zichzelf beginnen te werken. Ook de producties van de landbouw willen we winstgevend maken. De mensen krijgen kansen, ze moeten ze te baat nemen en geld verdienen. Zomaar geven wordt straks helemaal uit ons programma geschrapt. Khandan is een uitstekende lerares en begeleidster in het naaiatelier. Een aantal meisjes werken nu officieel als arbeidsters. De andere meisjes krijgen nog vorming. Een tiental borduursters (die van hun man of vader het huis niet mogen verlaten) krijgen via Sha-ko-ko borduuropdrachten en worden daarvoor betaald. In het naaiatelier worden meisjes en vrouwen, beetje per beetje economisch onafhankelijk. Ze geven nog allemaal trouw hun geld af aan hun vader of man.
Verder is er ook nog de afdeling ceramiek. De blauwe ceramiek van Istalif is bijzonder gekend en beroemd. Maar door de complexiteit van de nieuwe oven, ligt de productie nog heel laag. In de b’az’ar van Istalif hebben we drie winkels waar Sakhi de goederen verkoopt die in ons Vrouwencentrum worden gemaakt. Door deze drie entiteiten worden dagelijks zo’n 344 mensen (vrouwen/mannen) bereikt! Medische verzorging: De kern ‘medische verzorging’ is heel belangrijk, gegeven de toedracht dat de meeste vrouwen nog altijd onverzorgd thuis bevallen en heel veel kinderen krijgen. Achttien sociaal werkers kregen in het Vrouwencentrum een opleiding. Tien mannen en acht vrouwen. Hun taak bestaat erin om in het district Istalif de gezondheidszorg in kaart te brengen. Ze spitsen zich vooral toe op het aspect moeders en kinderen. Dr. Ramzai is onze hoofdgynaecologe. In de voormiddag ontvangt ze de vrouwen en kinderen in het Vrouwencentrum, in de namiddag brengt ze huisbezoeken in de verafgelegen dorpen. Een tweede gynaecologe, dr. Negar, komt tweemaal per week naar het Vrouwencentrum. Zij ontvangt de patiënten en neemt vooral echografieën. Aan de talrijke vrouwen die ’s morgens in het Vrouwencentrum hun beurt bij de dokter afwachten, geeft verpleegster Aziza, lessen in hygiëne en voorlichting. Het aantal patiënten varieert. Wekelijks worden toch minimum 110 patiënten (vrouwen en kinderen) opgevolgd. Impact Het is dus duidelijk dat het Vrouwencentrum een heel grote impact heeft op de samenleving van het district Istalif. Het ogenschijnlijke succes betekent echter niet dat we op onze lauweren mogen rusten. Wel integendeel. Elke stap vooruit moet goed worden afgewogen en wordt nooit zonder grote moeilijkheden en lastige onderhandelingen voortgezet. .
Achtergrondinformatie Afghanistan Oppervlakte: 652.225 km2. Aantal inwoners: ong. 25 miljoen, waarvan 45% Pathanen, 25% Tadzjieken, 19 % Hazara’s, 6% Oezbeken. Plus kleine bevolkingsgroepen: Turkmenen, Noerstani, Kirgizen, Kazachen, Perzische Baluchni. Hoofdstad: Kaboel. Officiële Taal: Pashto (of Pastoe, van de Pathanen), Farsi (Tadzjieken). Staatsvorm tot september 2001: islamitische republiek. Munteenheid: afghani (waarde in 2007- 50 afghani = 1 dollar) Godsdienst: 80 % soennitische islam. Soennieten zijn, binnen de islam, in de meerderheid. Ze volgen naast de koran, ook de soenna. De soenna is de levenswijze van de profeet Mohammed. De soennieten geloven dat Mohammed geen rechtstreekse opvolger heeft aangeduid. Ze erkennen de eerste drie kaliefen van Medina (7de eeuw) en later ook de Omajjaden en de Abassieden als leiders. Hazara’s en Iraniërs zijn sjiieten: 15%. Sjiieten zijn aanhangers van de sji’a: ‘partij’ van Ali. Ali is de neef en schoonzoon van de profeet en, volgens de sjiieten, zijn rechtmatige opvolger. Sjiieten weigeren om de eerste kaliefen, de
Omajjaden en de Abassieden, als opvolgers te erkennen. Dit leidt tot een scheuring en vervolging. Er is nog een kleine groep joden, Hindoe en sikhs. 1879 Na twee oorlogen met Engeland wordt de Britse heerschappij erkend. 1919 Oorlog met Engeland. Afghanistan wordt op 8 augustus 1919 onafhankelijk. 1926 De Sovjet-Unie erkent de onafhankelijkheid van Afghanistan. 1945 Lid van VN. 1965 Eerste parlementsverkiezingen. 1973 Militaire staatsgreep. Koninkrijk wordt republiek. Koning Zahir Sjah wordt afgezet. 1978 17.04: Vooraanstaand communist wordt vermoord. President Daud Khan wordt beschuldigd. 27.04: Abdul Gader zegt op de radio dat Kaboel in de handen van het volk is. Er volgen zware bombardementen. Daud Khan en twintig van zijn familieleden worden vermoord. 1979 Sovjets komen ‘kameraden’ helpen. De moejahedin gaan in het tegenoffensief. Zij willen van Afghanistan een islamitische staat maken. 1981 Bevrijdingsstrijd (moejahedin) tegen de sovjets breidt zich uit. Tijdens de sovjetbezetting steunen de Amerikanen in samenwerking met Pakistan de moejahedin met wapens en militaire instructeurs. 1986 De sovjetgezinde Mohammed Nadjibullah wordt president. 1988 Met steun van de USA, de Pakistaanse geheime dienst en Saoedi-Arabië verslaan de moejahedin het sovjetleger. Op 14 april 1988 wordt in Genève een akkoord gesloten. De ondertekenaars zijn: Afghanistan, de Sovjet-Unie, Pakistan en de Verenigde Staten. 1989 15 februari: de laatste sovjetsoldaat vertrekt uit Afghanistan. De burgeroorlog neemt nu in hevigheid toe. Na de val van de Berlijnse muur, valt niet alleen de Balkan uit elkaar, maar ook de Sovjet Unie. 1990 Grondwetsherziening. 1992 Kaboel wordt door de moejahedin ingenomen. Nadjibulla verandert van communist in een devote moslim en geeft zich in april over. Hij vindt onderdak in de VN-compound. Er zou een raad worden gevormd met Dostum, Hekmatayar, Rabbani en Ahmad Shah Masud. Maar dat gaat niet door. Rabbani wordt president en Hekmatayar die uitgesloten wordt, is razend. Masud roept op tot kalmte. In de hoofdstad Kaboel wordt de afrekening gepresenteerd. De moejahedin vecht onder elkaar. Vooral Hazar’s tegen Pashtoen.
1993 In Islamabad, Pakistan, wordt een vredesakkoord gesloten dat het presidentschap van Rabbani bestendigt tot midden 1995. Gulbuddin Hekmatyar wordt uiteindelijk eerste minister van een coalitieregering die zich nooit in Kaboel zal vestigen. 1994 De taliban zetten vanaf de Pakistaanse grens hun opmars in. 1996 De taliban (onder leiding van de eenogige kluizenaar moellah Mohammed Omar) veroveren Kaboel, in 1998 Mazar-e-Sharif. Weerstand komt er uit het noorden waar de noordelijke alliantie wordt gevormd met generaal Masud en generaal Dostum. De noordelijke alliantie krijgt steun van Amerika, Iran en Rusland. Pakistan steunt de taliban. Afghanistan verleent onderdak aan Osama bin Laden en zijn Al-Qaida (De Basis) organisatie. 1997 Op straffe van steniging worden de vrouwen overal verplicht een boerka te dragen. In landelijke gebieden hebben vrouwen altijd een boerka gedragen. In Kaboel en andere steden werd tijdens het communisme een zekere vrijheid verworven. Vrouwen konden studeren, werken en zich westers kleden. 1998 Een zware aardbeving in het noorden. 1999 Grote droogte die een paar jaar zal aanhouden. 2001 Oktober: Amerika bombardeert (na de aanval op de WTC-torens in New York op 11.09.2001) Afghanistan. Ondanks de vernietigende bombardementen, wordt Osama Bin Laden niet gevonden. 2002 Er komt een overgangsregering, Hamid Karzai wordt premier. De Pashtoense Koning Zahir Shah (87), die in 1973 werd afgezet, komt terug. Er is een regering gevormd waaraan ook vrouwen deelnemen. Koning Zahir overlijdt in juli 2007. De onlusten tussen de verschillende etnische groepen blijven echter voordturen. Vooral de taliban laat zich opnieuw gelden en probeert vanuit het zuiden opnieuw op te rukken. Geschiedenis van de taliban (opgericht 1992) De taliban zijn in 1994 via de zuidelijke stad Kandahar binnengekomen. De taliban zijn jongens, zowel Pakistani als Afghanen, meestal wezen die hun ouders in de oorlog verloren en een opleiding kregen in madrassa’s of koranscholen. Men noemt hen het lompenproletariaat. Taliban betekent letterlijk: religieuze studenten. In die koranscholen worden lessen gegeven door leraren zonder wetenschappelijke kennis. Enkel de koran en de sharia (islamitische familiewet met totale ondergeschiktheid van vrouwen) worden onderwezen. De taliban zijn Pashtoen en spreken Pasthoen. De zelfmoordaanslagen, die sinds 2003 verviervoudigd zijn, worden volgens een VN-rapport nog gepleegd door jongeren uit de religieuze scholen van Pakistan.
MET HARTELIJKE DANK AAN
Zoveel mensen, aan zoveel organisaties voor hun financiële en morele steun. Zonder deze steun zou het Vrouwencentrum van Istalif nooit mogelijk zijn geweest. Bijzondere dank ook aan: Familie De Nolf-Claeys Riet en Francis De Nolf Myriam en Ann Bosteels Tessa Vermeiren Trui Moerkerke, Sofie Albrecht en vooral de lezers van Weekend Knack Nest Jean-Pierre en Bernadette Vande Maele-Leoen Eliane Vermeulen en zoon Eduard Vermeulen (Natan) Monique en Rik Servage Siska en Patrick Maselis Koning Boudewijnstichting (projectrekening) Annemie Struyf en Lieve Blanquaert Kim Strobbe – Germaine Thys Goedele Liekens, meter van het project. Joan De Winne De Belgische diplomatie in Afghanistan, Jeroen Cooreman, Christoph Payot, Christian Meerschman en Pieter Leenknegt. Minister van Defensie Flahaut en Generaal-Majoor Florkin en de Belgische militairen die regelmatig voor transport zorgen en op wie we in Kaboel altijd kunnen rekenen. FOD, Buitenlandse Zaken Lottomillenium Provincie West-Vlaanderen Onze dank gaat ten slotte ook naar de verschillende overheden – provincies en gemeenten – die steun verleenden aan het project. En aan Jan Ingelbeen, uitgever.
Heel in het bijzonder danken we ook voor de steun van en samenwerking met de Nederlandstalige Vrouwenraad, Francy Van der Wildt, Leen Scheerlinck, Maggi Poppe. De leden van de werkgroep Afghanistan, binnen de Vrouwenraad, die zich vanaf het begin steeds enthousiast en ten volle ingezet hebben om het Vrouwenhuis te steunen: Monique Blancke (bezocht ook het Vrouwencentrum), Mariette Debou, Monique Delbeke, Pia Desmet, Yolande Jennes, Sigrun Jorissen, Ria Monten, Dorien Maes, Kirsten Peirens, Anita Purnal, Bea Rabe, Shakera Kairkwah, Nora Tommelein, Lieve Van Ermen, Brigitte Van Damme, Sandra Vercammen en Maggi Poppe. En de aangesloten organisaties van de Vrouwenraad zonder wier steun en acties het Vrouwenhuis er wellicht niet zou zijn: ABVV-Vrouwen, ACV-Vrouwen, Beweging tegen Geweld ZIJN, BPW Business and Professional Women (Belgium), FVV Forum van Vlaamse Vrouwen, KAV, KVLV, Markant - netwerk van ondernemende vrouwen, Moeders voor Vrede, PWA Professional Women's Association Belgium, SCVVLV- Liberale Vrouwen, Soroptimist International van België, VIVA-Socialistische Vrouwen, ZONTA en Inner Wheel.
Dank ook aan mensen, organisaties, groepen en scholen die op een ongelooflijke manier het Vrouwencentrum steunden. Veel dank aan Anita Purnal die als vrijwilligster, en niet altijd in de beste omstandigheden, dikwijls naar Istalif reist om het project in goede banen te leiden. Ze keek trouwens tijdens het schrijven nauwlettend mee of alles correct werd weergegeven. Camille Wauters was een jaar lang een uitstekende manager van het Vrouwencentrum, waarvoor dank. Ze wordt vanaf september 2007 opgevold door Mia Soenen. Dank aan alle moedige bezoekers die de getuigenissen van wat ze meemaakten aan zoveel mensen doorgeven. Al deze mensen hebben aan enkele honderden kinderen, meisjes en vrouwen in Afghanistan wat kostbare vrijheid gegeven. Ze zijn opgeleid, weten nu dat ze meer zijn dan tweederangsburgers. Het is echt uniek. Allemaal hartelijk bedankt.
PRIJZEN Het Vrouwencentrum werd op 23 november 2005 door Le Figaro Madame en Arte televisie als beste buitenlandse project uitgeroepen. In december 2006 werd in Parijs de prijs van Mensenrechten aan Mothers for Peace gegeven.
STEUN Het Vrouwencentrum kan gesteund worden door overschrijving op de projectrekening van de Koning Boudewijnstichting: 000-0000004-04 Met vermelding: project L79899 – Lach niet, khanoem Een deel van de opbrengst van het boek gaat naar het Vrouwencentrum in Istalif.
ACHTERFLAP Vijf jaar Vrouwencentrum in Afghanistan Lach niet, khanoem ‘Het ergste is dat de vrouwen lachen en plezier maken als ze uit dat Vrouwencentrum komen.’ Dat zei de moellah tegen de mannen van Istalif, zodat ze hun dochters en vrouwen er niet meer naartoe zouden sturen. Hij had er geen rekening mee gehouden dat hij tegenover vastberaden Vlaamse vrouwen stond.
Lach niet, khanoem is een bijzonder boeiend en intrigerend verhaal over Afghaanse meisjes en vrouwen. Het is een eerlijk, soms hilarisch, maar soms ook erg schrijnend verhaal. Lach niet, khanoem is een verhaal met vele wendingen, maar dat je altijd met gebalde vuisten leest. Zoals het drama van een dertienjarig meisje dat verkracht werd en voor straf als tweede vrouw aan een oude man met veel kinderen werd uitgehuwelijkt. Lach niet, khanoem is ook het verhaal van de eerste bouwplannen, van bedrieglijke architecten, kalasjnikovs, tegenstand, dreigingen en succes. Meisjes en vrouwen in Afghanistan hebben inderdaad niet veel reden om te lachen, tenzij ze dat doen achter de gesloten poort van het Vrouwencentrum. (Khanoem is Farsi en betekent ‘mevrouw’.) Jennie Vanlerberghe, auteur, journalist en vrouwenrechtenactiviste, was Belgisch initiatiefnemer van het Vrouwencentrum in Afghanistan. Eerder publiceerde ze: Een mens op de vlucht, Kroniek van Onmacht (Bosnië) en Van Antwerpen naar Jeruzalem. In 2005 werd ze Vrouw van het jaar van Weekend Knack. Een erkenning die in elk opzicht een enorme stimulans gaf. Pax Christi reikte haar in 2006 de titel uit van Ambassadeur voor de Vrede In 2007 kreeg ze van de regionale televisie WTV-Focus, de publieksprijs. In het boek staan ook dagboekfragmenten van enkele moedige bezoekers: Lieve Claeys, Martine Bossuyt, Herman Denys, Ria Monten, Anita Purnal, Maggie Van Herreweghe en Rosita Van Maele