Hoofdstuk 1
Vraag 6 – Tot welke categorieën behoren de volgende economische goederen? Waarom? • • •
• •
• •
•
• •
•
•
De rugzak van een student is een duurzaam individueel consumptiegoed omdat hij voor individueel maar langdurig persoonlijk gebruik door één persoon bestemd is. Een sigaret is een niet-duurzaam individueel consumptiegoed omdat ze na verbruik door de (persoon) roker verdwenen is. Een digitale camera is een duurzaam individueel consumptiegoed als ze door de bezitter gedurende lange tijd gebruikt wordt om foto’s voor eigen gebruik te maken. Als de bezitter een persfotograaf is die zijn foto’s verkoopt, is de digitale camera een duurzaam kapitaalgoed. Een wegwerpscheerapparaat is een niet-duurzaam individueel consumptiegoed. Een zwembad in de eigen tuin kan zowel een consumptiegoed als een kapitaalgoed zijn. Het zwembad is een duurzaam individueel consumptiegoed als het gezin zelf in de woning woont en het zwembad gebruikt; het is een kapitaalgoed als het gezin het zwembad heeft laten plaatsen om de waarde te verhogen bij eventuele verkoop of verhuur van de woning. Een inktpatroon voor de printer thuis is een niet-duurzaam consumptiegoed als de printer enkel door één gezin gebruikt wordt en er geen diensten aan anderen mee geproduceerd worden. Een boek van de stadsbibliotheek is een duurzaam consumptiegoed. Het is een publiek goed dat gedurende lange tijd bijdraagt tot de productie van kennis of ontspanning.(maar door zijn eigenschappen toch niet als een publieke investering beschouwd wordt. Goederen in stock of in voorraad kunnen als een (onvrijwillige) investering beschouwd worden, naar analogie met de voorraden in de bedrijfsboekhouding. Een scanner in een ziekenhuis is een collectief kapitaalgoed omdat het om een investering door een overheid (ziekteverzekering) gaat en ermee gedurende lange tijd diagnoses kunnen gesteld worden; gezaagd hout in een meubelfabriek is een intermediair goed dat als input zal gebruikt worden voor de productie van meubelen; een gevechtsvliegtuig van het Belgisch leger is een duurzaam collectief kapitaalgoed omdat het voor langere tijd bestemd is voor het collectief goed ‘landsverdediging’; het materiaal van het leger heeft hetzelfde statuut als het materiaal van andere overheidsdiensten (bijvoorbeeld brandweerwagens). een verbrandingsoven voor restafval is een duurzaam kapitaalgoed omdat er gedurende lange tijd mee geproduceerd kan worden. De verbrandingsoven kan tot de publieke of tot de private investeringen behoren en het kan ook om een gemengd initiatief gaan. De dienstauto van een minister is een duurzaam collectief kapitaalgoed omdat het om een overheidsinvestering gaat waarmee gedurende lange tijd een consumptiegoed (de dienstverplaatsingen van een minister) geproduceerd wordt.
Vraag 7 – Zijn de volgende uitspraken positieve of normatieve uitspraken? • • •
• •
‘Als gevolg van de lagere economische groei zijn de belastinginkomsten van de overheid lager dan verwacht’ is een vaststelling en dus een positieve uitspraak. ‘De werkloosheid is vorig jaar in de drie deelgebieden van ons land gestegen’ is om dezelfde reden een positieve uitspraak. ‘Om de consumptie van de gezinnen te stimuleren moet de overheid de belastingen op het inkomen van de gezinnen verlagen’ is een normatieve uitspraak omdat een oordeel uitgesproken wordt over de vraag op welke wijze een bepaald effect het best bereikt kan worden. ‘Om de stijging van de prijzen van de consumptiegoederen tegen te gaan legt de overheid best maximumprijzen op’ is om dezelfde reden een normatieve uitspraak. ‘Het verhogen van de inkomensdrempel voor het verkrijgen van stookoliecheques is geen oplossing voor de energiearmoede en druist in tegen het klimaatbeleid’ is een normatieve uitspraak omdat ze een oordeel uitspreekt over de waarde van een maatregel.
1
Hoofdstuk 2
Vraag 5 – Waarom is landsverdediging een zuiver collectief goed? Landverdediging is een zuiver collectief goed omdat het aan de volgende kenmerken beantwoordt: • Het is een niet-splitsbaar goed dat voor iedereen ter beschikking is, ongeacht de voorkeur of de bereidheid tot betalen van een individuele consument. • Een tweede kenmerk is non-rivaliteit, d.w.z. dat het genot (gevoel van veiligheid) van één persoon het genot van anderen niet in de weg staat. • Een derde kenmerk is niet-uitsluitbaarheid, d.w.z. dat geen enkele burger van een land van het genot van landsverdediging uitgesloten kan worden. Vraag 9 – Waarom hebben jonge mensen het vaak moeilijk om een betaalbare autoverzekering te vinden? Bij jonge bestuurders is de kans op een schadegeval gemiddeld veel hoger dan die van meer ervaren bestuurders, waardoor de verzekeringsmaatschappijen hogere premies vragen aan jongeren. Vraag 10 – In de jaren 1990 werden verpleegkundigen onderbetaald en was er een chronisch tekort. Daarop volgde de zgn. witte woede, met als resultaat een gevoelige stijging van de lonen. In het begin van 2006 meldden de media dat het aantal studenten verpleegkunde gevoelig gestegen was. Verklaar. Gezinnen (hier jongeren die een beroep kiezen en de personen die hen daarover adviseren) kiezen in een markteconomie op basis van informatie over de prijzen van goederen en productiefactoren. De loonstijgingen die door de vakbondsacties afgedwongen werden, zorgden voor een aanzienlijke stijging van de prijs van de productiefactor arbeid (het loon) in de verzorgingssector. Deze informatie dringt geleidelijk tot de bevolking door en leidt tot een toename van het aantal jongeren dat voor het beroep van verpleegkundige kiest.
2
Hoofdstuk 3
Vraag 2 – Tot welke bestedingscategorieën behoren de volgende uitgaven? • • • • • • • • • •
een gezin dat een koelkast koopt: deze uitgave behoort tot de privéconsumptie een zieke die remgeld betaalt voor de aankoop van geneesmiddelen: privéconsumptie een jongere die betaalt om lid te worden van de stadsbibliotheek: privéconsumptie BASF, een chemisch bedrijf in de haven van Antwerpen, dat een elektriciteitscentrale bouwt die ook warmte levert: een privé-investering China dat weefautomaten koopt bij Van de Wiele in Marke: uitvoer Brussels Airlines dat drie Airbusvliegtuigen koopt in Frankrijk: een private investering, invoer binnen Euroland de stad Gent die uitgaven doet voor de aanleg van nieuwe fietspaden: een overheidsinvestering de Vlaamse overheid die de lonen van het onderwijzend personeel betaalt: een publieke consumptie een horecazaak die uitbreidt en meteen ook een gescheiden rokersruimte installeert: een private investering Kinepolis die twee nieuwe filmzalen laat bouwen: een privé-investering
Vraag 4 – Bereken in het volgende voorbeeld de toegevoegde waarde van elke sector. Bosbouwers verkopen hun omgehakte bomen aan houtzagerijen voor 700 000 EUR. De houtzagerijen verkopen voor 1 200 000 EUR planken aan de meubelindustrie. De meubelindustrie verkoopt haar eindproducten rechtstreeks aan de consumenten voor 2 000 000 EUR. De toegevoegde waarde in de bosbouw bedraagt 700 000 EUR, in de houtzagerijen 500 000 EUR (1 200 000 EUR verkoopwaarde van planken min 700 000 EUR voor de aankoopwaarde van bomen) en in de meubelindustrie 800 000 EUR (2 000 000 EUR verkoopwaarde van meubelen, min 1 200 000 EUR voor de aankoopwaarde van planken). Vraag 5 – Een – met de blote hand werkende – goudzoeker die gouderts vindt en aan een handelaar voor 100 EUR verkoopt, creëert ook voor 100 EUR toegevoegde waarde. Hoeveel toegevoegde waarde zou hij creëren als hij bij zijn zoektocht een paar wegwerphandschoenen zou gebruiken die hij voor 1 EUR kocht? En hoeveel toegevoegde waarde creëert de lokale goudertshandelaar die van verschillende goudzoekers erts koopt voor samen 1 000 EUR, het in een zak van 2 EUR stopt en het te voet naar een verwerkingsfabriek brengt, en het daar verkoopt voor 1 100 EUR? Als de goudzoeker met wegwerphandschoenen werkt, creëert hij 99 EUR toegevoegde waarde (100 EUR verkoopwaarde min 1 EUR voor de aankoopwaarde van de handschoenen). De goudertshandelaar creëert 98 EUR toegevoegde waarde (1 100 EUR verkoopwaarde min 1 002 EUR voor de aankoopwaarde van het gouderts en van de zak). Vraag 6 – Behoren de volgende factorinkomens tot het BBP of het BNP? • • •
•
De lonen van de Noord-Franse arbeiders die in de Vlaamse textielindustrie komen werken, behoren tot het BBP maar niet tot het BNP van België; voor Frankrijk is het andersom. Het loon van een Vlaamse vormingswerker die in een cultuurcentrum in Nederland werkt, behoort tot het BNP van België en tot het BBP van Nederland. De lonen van Vlamingen en Walen die elke dag naar Brussel pendelen om te werken behoren zowel tot het BBP als tot het BNP van België – ze behoren tot het Bruto Regionaal Product van Brussel. de interest die een Belg ontvangt op zijn spaargeld dat in Luxemburg belegd is, behoort tot het BNP van België.
Vraag 7 – Tot welke sector behoren de volgende bedrijven? • • • •
een garnaalvisserij behoort tot de primaire sector een melkveehouderij – primaire sector een zuivelfabriek – secundaire sector een staalfabriek – secundaire sector
3
• • • • • •
een farmaceutisch bedrijf – secundaire sector een privéverzekeringsmaatschappij – tertiaire of dienstensector, privémarktdiensten, profit een uitzendbureau – tertiaire of dienstensector, privémarktdiensten, profit een centrum voor geestelijke gezondheidszorg – tertiaire of dienstensector, privé of publieke nonprofit, ook quartaire sector genoemd een justitiehuis – tertiaire of dienstensector, publieke non-profit een kinderopvangcentrum – tertiaire of dienstensector, kan privé en profit zijn maar ook privé of publieke non-profit
Vraag 8 – Veronderstel dat in een bepaald jaar het nominale BBP van een land steeg met 3,5 procent en dat het algemene prijspeil met 2 procent toenam. Hoeveel bedraagt dan bij benadering de groei van het reële BBP? Het reële BBP zal dan bij benadering met 1,5 procent gestegen zijn.
Vraag 9 – Sinds 2004 is het verboden om een goed ter waarde van 15 000 EUR of meer in contanten te laten betalen. Wat kan hiervoor de reden zijn? Men wil hiermee het ‘zwarte circuit’ in de economie beperken en witwaspraktijken tegengaan. (Dat maximumbedrag werd intussen verder beperkt tot 5 000 EUR, en sinds 1 januari 2014 tot 3 000 EUR.)
4
Hoofdstuk 4
Vraag 3 – Zijn de volgende goederen substitueerbaar of complementair? • • • • • • • • • •
• • •
Een auto en een autoverzekering zijn complementaire goederen. Een gsm-toestel en mobiel bellen zijn complementaire goederen. Bevallen in een ziekenhuis en thuis bevallen zijn substitueerbaar. Brievenpost en chatten op het internet zijn substitueerbare goederen. Een pc en een printer zijn complementaire goederen. Kinderopvang bij een onthaalmoeder en in een crèche zijn substitueerbaar. Doktersbezoek en geneesmiddelengebruik zijn complementair. Therapie in de privépraktijk van een psychiater en therapie in een centrum voor geestelijke gezondheidszorg zijn substitueerbaar. Een bezoek aan een museum en een gids zijn complementair. Een vliegtuig en een hogesnelheidstrein kunnen substitueerbaar of complementair zijn. Dat hangt af van het traject. Voor een verplaatsing van Rijsel naar Marseille kun je zowel de hogesnelheidstrein als het vliegtuig nemen, het zijn dan substituten, maar als je bijvoorbeeld vanuit Brussel de hogesnelheidstrein neemt naar Parijs om van daaruit door te vliegen naar HongKong zijn het complementaire goederen. Een iPad en een Androidtablet zijn substitueerbare goederen. Een fiets en een fietshelm zijn complementaire goederen. Leidingwater en flessenwater zijn substitueerbare goederen.
Vraag 4 – Ga na wat er in de volgende gevallen met de marktvraag naar bepaalde consumptiegoederen kan gebeuren. Illustreer met een grafiek. • •
•
•
Een toename van het zakgeld zal bij de doorsneejongeren leiden tot een verschuiving naar rechts van de vraagcurve naar voor jongeren normale consumptiegoederen. Een daling van de prijs van schilderwerk leidt waarschijnlijk tot een lichte vermindering van het ‘doe-het-zelfwerk’ en tot een verhoging van de vraag naar professioneel schilderwerk; de vraagcurve naar doe-het-zelfproducten verschuift naar links. Een stijging van de prijs van kranten of populaire weekbladen kan het gevolg zijn van een verschuiving van de aanbodcurve naar links (door bv. een stijging van de papierprijs) en zal – c.p. – de vraag doen dalen. Het effect zal afhankelijk zijn van de grootte van de prijsverhoging en van de prijselasticiteit van de vraag. Een prijsstijging voor kabeljauw leidt tot een vermindering van de vraag naar kabeljauw en een verhoging van de vraag naar goedkopere vissoorten. De vraagvermindering van kabeljauw is af te lezen op de vraagcurve van kabeljauw; de vraagcurve van de andere vissoorten verschuift naar rechts.
Vraag 5 – Een muziekhandelaar stelt vast dat een prijsdaling voor het laatste album van Balthazar ook de verkoop van de albums van Arsenal doet toenemen. Verklaar. Dit is een voorbeeld van het inkomenseffect van een prijsverandering van een goed. De daling van de prijs van albums van Balthazar betekent, c.p., voor hun muziekliefhebbers een koopkrachtverhoging en doet niet alleen de vraag naar albums van Balthazar maar ook de vraag naar albums van een verwant muziekgenre (Arsenal) toenemen.
5
Vraag 6 – Een gemeente verkoopt via haar diensten 100 brandmelders per jaar voor 50 EUR per stuk (wat eveneens de aankoopprijs is). In het kader van het veiligheidsbeleid wil de gemeente meer brandmelders verkocht zien. Er zijn twee alternatieven: 1. een publiciteitscampagne die 1 500 EUR kost en waardoor een stijging van de verkoop met 20 % verwacht mag worden; 2. een daling van de verkoopprijs met 10 EUR (gegeven: de prijselasticiteit van de vraag naar brandmelders is -1,5). Kies je voor de publiciteitscampagne of voor de prijsdaling? Leg uit. 1. De publiciteitscampagne kost 1 500 EUR en brengt een meerverkoop van 20 stuks op. 2. De prijsdaling heeft het volgende effect: Prijselasticiteit van de vraag = procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid procentuele verandering van de prijs Dus hier: -1,5 = ? / -0,20 Daaruit volgt: ? = -1,5 * -0,20 Dus: ? = 0,30 of 30 honderdsten of 30% De prijsdaling brengt dus een meerverkoop op van 30 % van 100 = van 30 stuks. De prijsdaling kost het volgende: 130 stuks aan 10 EUR (verlies per stuk) = 1 300 EUR DUS: we kiezen voor alternatief 2: het is nl. goedkoper én het levert een hogere meerverkoop op.
6
Hoofdstuk 5
Vraag 4 – Als in de vzw Gezinshulp de totale kosten stijgen van 35 000 naar 36 000 EUR en het aantal huisbezoeken van 1 000 naar 1 100, hoeveel bedragen dan bij benadering de marginale kosten? De marginale kosten (bijkomende kosten van een bijkomend huisbezoek ) bedragen bij benadering 10 EUR (1 000 EUR gedeeld door 100) Vraag 5 – Een sportclub met 300 leden heeft naast haar onbezoldigde vrijwilligers ook een voltijds personeelslid in dienst. De loonkosten bedragen 25 000 EUR per jaar. De huur van het clubhuis bedraagt 4 000 EUR per jaar. De communicatiekosten bedragen 2 500 EUR. 20 % daarvan, voornamelijk contacten met de sponsors en de subsidiërende overheid, word als vast beschouwd. 80 % is het gevolg van contacten met leden. Tweemaandelijks ontvangen de leden een clubblad. De daarmee gepaard gaande variabele kosten bedragen 7 000 EUR. De jaarlijkse afschrijvingskosten van computer en kopieermachine zijn 600 EUR. Bereken de totale vaste kosten, de totale variabele kosten, de gemiddelde vaste kosten en de gemiddelde variabele kosten. Wat gebeurt er met de vermelde kosten als het aantal leden stijgt tot 350 of daalt tot 250? Verklaar waarom. Totale vaste kosten (TFK): 30 100 EUR (25 000 + 4 000 + 500 + 600) Totale variabele kosten (TVK): 9 000 EUR (2 000 + 7 000) Gemiddelde vaste kosten (GFK): 100,33 EUR (30 100 EUR gedeeld door 300 leden) Gemiddelde variabele kosten (GVK): 30 EUR (9 000 EUR gedeeld door 300 leden) Als het aantal leden stijgt tot 350 dan blijven de TFK gelijk, maar de TVK stijgen evenredig tot een bedrag van 10 500 EUR (350 leden maal 30 EUR per lid) De gemiddelde variabele kosten blijven gelijk (10 500 EUR gedeeld door 350 = 30 EUR) De gemiddelde vaste kosten daarentegen dalen tot 86 EUR omdat eenzelfde bedrag aan TFK kan gespreid worden over een groter aantal leden (30 100 EUR gedeeld door 350) Als het aantal leden daalt tot 250, dan blijven de TFK gelijk, maar de TVK dalen tot een bedrag van 7 500 EUR (250 leden maal 30 EUR per lid) De gemiddelde variabele kosten blijven gelijk (7 500 EUR gedeeld door 250 = 30 EUR) De gemiddelde vaste kosten daarentegen stijgen tot 120,4 EUR omdat eenzelfde bedrag aan TFK nu gedragen moet worden door een kleiner aantal leden (30 100 EUR gedeeld door 250)
Vraag 6 – Een sociaal-cultureel vormingscentrum organiseert een bezoek aan onze hoofdstad. De deelnameprijs wordt vastgesteld op 25 EUR. De vaste kosten (huur van een bus, kosten van begeleiding en gids, bekendmaking van het initiatief) bedragen 300 EUR. De variabele kosten per deelnemer (maaltijd, consumpties) zijn 15 EUR en zijn inbegrepen in de deelnameprijs. Hoeveel personen moeten meegaan om aan dit initiatief geen financiële kater over te houden? Hoeveel deelnemers zijn nodig om een overschot van 60 EUR te hebben? Elke deelnemer betaalt 25 EUR en kost 15 EUR. De contributiemarge per deelnemer bedraagt 10 EUR. Er is 30 maal 10 EUR nodig om de vaste kosten, 300 EUR, te dekken. In formulevorm: 300 EUR (TFK) gedeeld door (25 EUR (p) min 15 EUR (GVK)) = 30 deelnemers. Om een overschot van 60 EUR te hebben zijn 36 deelnemers nodig. In formulevorm: 300 EUR (TFK) + 60 EUR (beoogd overschot of winst) gedeeld door 10 EUR = 36 deelnemers.
7
Vraag 7 – Een club van personeelswerkers organiseert een studiedag over diversiteitsmanagement. De inschrijvingsprijs bedraagt 12 EUR, inclusief een maaltijd van 7 EUR. De uitnodigingskosten belopen 150 EUR, de huur van de zaal 50 EUR en de vergoeding van de spreker 150 EUR. Hoeveel inschrijvingen en betalingen zijn er nodig om uit de kosten te geraken? De vaste kosten bedragen 350 EUR (150 EUR voor de uitnodigingen, 50 EUR voor de zaal en 150 EUR voor de spreker). Daarbij komen variabele kosten voor de maaltijden, 7 EUR per deelnemer. Om uit de kosten te geraken zijn 70 inschrijvingen nodig. De contributiemarge per betaalde inschrijving bedraagt 12 EUR min 7 EUR = 5 EUR. Er is 70 maal 5 EUR nodig om de vaste kosten te dekken. In formulevorm: 350 EUR (TFK) gedeeld door (12 EUR (p) min 7 EUR (GVK)) = 70 deelnemers.
8
Hoofdstuk 6
Vraag 3 – Welke invloed hebben de volgende situaties of maatregelen op de prijs van de betrokken goederen? – het mislukken van de kersenoogst; – een verwachte prijsstijging van stookolie; Deze beide situaties zullen de prijs van de betrokken goederen doen stijgen, bij de kersen door een verschuiving van de aanbodcurve naar links, bij de stookolie door een verschuiving van de vraagcurve naar rechts.
Vraag 4 – Veronderstel een markt met volkomen concurrentie waarop een normaal goed wordt verhandeld. Bespreek en illustreer grafisch de veranderingen in het marktevenwicht: – als de arbeidsproductiviteit stijgt, c.p.; – als het inkomen van de consumenten toeneemt, c.p.; – als beide zich tegelijkertijd voordoen. Als de arbeidsproductiviteit stijgt en daardoor het niveau van de productiekosten, zijn de aanbieders bereid om tegen dezelfde marktprijs meer aan te bieden; de aanbodcurve verschuift naar rechts; bij de oorspronkelijke marktprijs is het aanbod nu groter dan de vraag en zal de prijs dalen tot een nieuw evenwicht bereikt is tussen de gevraagde en de aangeboden hoeveelheid. De omvang van de prijsdaling en de toename van de geruilde hoeveelheid is afhankelijk van de prijselasticiteit van de vraag. Als het inkomen van de consumenten toeneemt en daardoor de koopkracht verhoogt, vragen de consumenten meer normale goederen; de vraagcurve verschuift naar rechts; bij de oorspronkelijke marktprijs is de vraag nu groter dan het aanbod en zal de prijs stijgen tot een nieuw evenwicht bereikt is tussen de gevraagde en de aangeboden hoeveelheid. De omvang van de prijsstijging en de toename van de geruilde hoeveelheid is afhankelijk van de prijselasticiteit van het aanbod. Als het aanbod en de vraag tegelijkertijd (en zeker wanneer dit gebeurt in ongeveer dezelfde mate) toenemen en verschuiven naar rechts zal de prijsverandering beperkt zijn en zal vooral de geruilde hoeveelheid toenemen.
Vraag 7 – Het opleggen van maximumprijzen en van minimumprijzen kan de werking van het marktmechanisme verstoren. Verklaar waarom. Een maximumprijs ligt onder de normale evenwichtsprijs. Bij de maximumprijs blijft de vraag groter dan het aanbod en is er dus geen evenwicht. De overheid kan dan i.p.v. de prijs toch te laten stijgen ervoor zorgen dat er bij de maximumprijs een evenwicht wordt nagestreefd door met andere maatregelen de vraag te beperken of het aanbod te doen toenemen. Een minimumprijs ligt boven de normale evenwichtsprijs. Bij de minimumprijs blijft het aanbod groter dan de vraag. De overheid kan er dan voor zorgen dat er bij de minimumprijs een evenwicht wordt nagestreefd door met andere maatregelen dan een prijsdaling het aanbod te verminderen en de vraag te doen stijgen.
9
Hoofdstuk 7
Vraag 3 – Beantwoorden overschrijvingsformulieren en betaalkaarten aan de definitie van geld? Geld heeft drie functies: het is rekeneenheid, betaalmiddel (ruilmiddel) en spaarmiddel (het is mogelijk om zijn vermogen te bewaren in de vorm van geld). Overschrijvingsformulieren en betaalkaarten zijn betalingsinstrumenten maar geen geld, want ze kunnen niet gebruikt worden als spaarmiddel. Als je een betaling uitvoert met een overschrijving of met een bankkaart is er slechts geldverplaatsing als het geld van je rekening afgehaald wordt.
Vraag 4 – Wat zijn momenteel de geldscheppende instellingen en welk geld wordt er door wie gecreëerd? Er zijn in de Europese Unie twee soorten geldscheppende instellingen: • De Europese Centrale Bank heeft het monopolie op het scheppen van chartaal geld en ze beïnvloedt het geldscheppend vermogen van de privébanken. • Privébanken creëren giraal geld, o.a. op basis van de hoeveelheid chartaal geld die de Europese Centrale Bank in omloop brengt. Vraag 5 – Als geld op een spaarboekje in een bepaald jaar nominaal 1,5 % interest opbrengt en de inflatie bedraagt in datzelfde jaar 3 %, is er dan sprake van een reële opbrengst? Neen. Het nominale bedrag van het geld wordt niet kleiner, maar verliest wel aan koopkracht.
Vraag 6 – Is het opleggen van een algemene prijzenstop effectief in de strijd tegen inflatie? Het opleggen van een algemene prijzenstop verandert niets aan de fundamentele oorzaken van de inflatie en is daarom niet effectief. Die oorzaken zijn, naargelang van de soort inflatie waarmee we te maken hebben, gelegen in een te snelle aangroei van de geldhoeveelheid, in een te snelle toename van de vraag (bestedingen) of in kostenstijgingen (loonkosten, winsten of ingevoerde inflatie).
10
Hoofdstuk 11 Vraag 3 – Veronderstel dat het bevolkingsaantal in een land 10 miljoen bedraagt, waarvan 1,5 miljoen jonger is dan 15 jaar en 1,8 miljoen ouder dan 64 jaar. De totale beroepsbevolking telt 4,8 miljoen mensen en het effectief aantal werkenden bedraagt 4,2 miljoen. Hoe groot is de bevolking op werkbekwame leeftijd? Bereken het aantal werklozen en de werkgelegenheidsgraad. De bevolking op werkbekwame leeftijd bedraagt 6,7 miljoen personen (10 miljoen min 1,5 jongeren en 1,8 miljoen ouderen). Het aantal werklozen is 600 000 (4,8 miljoen personen in de totale beroepsbevolking, min 4,2 miljoen werkenden) en de werkgelegenheidsgraad bedraagt afgerond 62,7 procent (4,2 miljoen gedeeld door 6,7 miljoen). Opmerking: hier wordt impliciet aangenomen dat de werkenden ook voltijds werken.
11
Hoofdstuk 16
Vraag 2 – Op welk onderdeel van de betalingsbalans worden de volgende verrichtingen geregistreerd? • • • • • •
de import van petroleum: op de lopende rekening (goederenbalans) de uitgaven voor buitenlands toerisme: op de lopende rekening (dienstenbalans) ontwikkelingshulp aan arme landen: op de lopende rekening (lopende overdrachten) de interesten op buitenlandse beleggingen: op de lopende rekening (inkomensrekening) het betalen van lonen aan grensarbeiders: op de lopende rekening (inkomensrekening) het oprichten van dochterbedrijven in het buitenland: op de kapitaalrekening
Vraag 4 – Waarom en hoe kan deviezenspeculatie wisselkoersschommelingen versterken? Wanneer speculanten zich verwachten aan een stijging van de wisselkoers van een bepaalde munt, zullen zij deze munt aankopen, op de gewone wisselmarkt of op de ‘futures’ markt. Daardoor stijgt de vraag naar die munt en stijgt de wisselkoers nog verder. Wanneer speculanten zich verwachten aan een daling van de wisselkoers van een bepaalde munt, zullen zij die munt verkopen. Daardoor stijgt het aanbod van die munt en daalt de vraag, waardoor de wisselkoers van deze munt nog verder daalt.
12
Hoofdstuk 17
Vraag 3 – Waarom ontvangen bepaalde lage-inkomenslanden zo weinig directe buitenlandse investeringen? Soms wordt gedacht dat buitenlandse investeerders hun beslissingen enkel baseren op de hoogte van de loonkosten in potentiële vestigingslanden. De loonkosten in de lage-inkomenslanden zijn laag en op grond daarvan zou men kunnen verwachten dat buitenlandse investeerders zich bij voorkeur daar zullen vestigen. De cijfers over de verdeling van de directe buitenlandse investeringen wijzen op het tegendeel. Dat wijst erop dat investeringsbeslissingen lang niet alleen afhankelijk zijn van het al of niet voorkomen van lage loonkosten. De lage-inkomenslanden hebben vanuit het standpunt van buitenlandse investeerders veel nadelen: • Lage lonen zijn daar een gevolg van de lage productiviteit van de arbeidskrachten – daardoor liggen de kosten per eenheid product toch hoger dan in landen met eventueel hogere loonkosten maar ook een veel hogere productiviteit. • De slechte infrastructuur is een tweede handicap: het ontbreken van goede wegen en havens, een onbetrouwbare energievoorziening enz. maken investeren nog minder interessant. • De bevolking in de lage-inkomenslanden is over het algemeen laag geschoold – dat is mede een verklaring voor de lage productiviteit van de arbeidskrachten. • Veel lage-inkomenslanden worden gekenmerkt door zwakke politieke en maatschappelijke structuren (juridisch systeem, gezondheidszorg enz.) en die veroorzaken onzekerheid bij buitenlandse investeerders. • De lage-inkomenslanden hebben per definitie een beperkte binnenlandse vraag, waardoor nog een eventuele aantrekkingsfactor voor buitenlandse investeringen wegvalt. Daarenboven hebben veel lage-inkomenslanden ook geen interessante grondstoffen die buitenlandse investeerders zouden kunnen aantrekken. Een bijkomend gegeven is of het betrokken land ingeschakeld is in de wereldeconomie en beschikt over netwerken. De investeringsboom in China is op gang getrokken door Chinezen uit Hong Kong, Taiwan en Singapore. De belangrijkste investeerders in India waren uitgeweken Indiërs uit Engeland en de VS. India was lange tijd een lage-inkomensland, maar vandaag zijn Indiërs de wereldspelers in bv. de staalindustrie (Mittal) en de diamant.
13