Risicoanalyse vismeel herkauwervoeders
RISICOANALYSE INZAKE HET VERVOEDEREN VAN VISMEEL AAN HERKAUWERS Risicobeoordeling aangevraagd door: Datum aanvraag: Datum risicobeoordeling: Opsteller(s) risicobeoordeling: Toetser(s) risicobeoordeling:
W. Ooms (VWA, Bureau Risicobeoordeling) 20-02-2006 14-03-2006 (definitieve versie); bijgesteld 11-12-2006 L. van Raamsdonk (RIKILT) en L. Heres (CIDC) V. Pinckaers (RIKILT), F. van Zijderveld (CIDC), H. Aarts (RIKILT), H. Bouwmeester (RIKILT).
Onderwerp Om de aanstaande discussie in Brussel over het wel/niet tolereren van vismeel in voeder voor herkauwer voor te bereiden, verzoekt het Bureau Risicobeoordeling van de VWA (BuR) het RIKILT en het CIDC een risicobeoordeling te maken van het gebruik van vismeel in voeder voor herkauwers. De aanleiding tot dit verzoek is de mogelijke herziening van de huidige geldende maatregelen in de EU ter voorkoming en uitroeiing van TSE's. Een discussie hierover is door de Europese Commissie gestart in juli 2005 met de presentatie van het TSE-stappenplan. Eén van de discussiepunten is of het versoepelen van de nultolerantie voor het gebruik van vismeel in voeder voor herkauwers een risico met zich meebrengt voor dier- en volksgezondheid.
Vraagstelling De basisvraag luidt: 1. Wat is het risico voor de dier- en volksgezondheid van het voederen van vismeel aan herkauwers met betrekking tot Bovine Spongiforme Encephalopathie (BSE) of variant Creutzfeld-Jacob-Disease (vCJD)? Voor nadere uitwerking is verzocht om de volgende subvragen te beantwoorden: 2. Als de nultolerantie voor vismeel in voeder voor herkauwers wordt opgeheven, welke tolerantiegrens kan worden gehanteerd zonder dat dit leidt tot enig risico voor dier- en volksgezondheid op BSE respectievelijk vCJD? 3. Wat is de haalbaarheid (zoals analysekwaliteit, -capaciteit en -kosten) van het hanteren van een tolerantie, niet zijnde nul, voor vismeel in herkauwervoeder voor het uitoefenen van toezicht en handhaving door de VWA? Hier is ook de te verwachten wens van het bedrijfsleven om niet meer op gescheiden productielijnen te produceren van belang. 4. Welke analytische methoden voor het herkennen van dierlijke eiwitten zijn momenteel het meest geschikt om toe te passen voor het kwantitatief onderscheiden van vismeel in diervoeder dat ook materiaal van landzoogdieren bevat? Ook methoden in ontwikkeling die binnen afzienbare tijd zullen worden gevalideerd, komen in aanmerking. En hoe groot is het onderscheidend vermogen van deze methoden in de tot nu toe bekende matrices? 5. Op welke wijze kan de toepassing van vismeel aan herkauwervoeder het beste worden geoperationaliseerd om het kwantitatief onderscheidend vermogen van de analytische methode(n) voor vis- en landzoogdiereiwitten het meest optimaal te benutten? 6. Wat zijn de mogelijke consequenties van een techniek om eiwitten te 'hydrolyseren en sproeidrogen' tot kleine bolletjes om ze als zodanig te kunnen mengen in diervoeder? Wat is bijvoorbeeld het effect van dit 'hydrolyseren' op de besmettelijkheid van prionen?
Wageningen UR
14-03-2006
1
Risicoanalyse vismeel herkauwervoeders
Conclusies 1) Het gebruik van niet met diermeel gecontamineerd vismeel in voeders voor herkauwers geeft geen risico voor BSE bij runderen of vergelijkbare ziektes bij overige herkauwers, en als gevolg daarvan eveneens geen risico van vCJD bij mensen. 2) Uit oogpunt van transparantie en eenvoud van controle ilgt het voor de hand om geen tolerantiegrens hoger dan nul voor vismeel in diervoeders vast te stellen, maar om de grenzen van bijmenging te laten bepalen door de praktijk. Voor de handhaving van een alternatieve tolerantiegrens zou het noodzakelijk zijn om kwantitatieve controlemethoden beschikbaar te hebben. 3) Een detectiegrens van 0,1% diermeel in de aanwezigheid van 5% vismeel in diervoeders is goed haalbaar bij gebruik van 10 gram uitgangsmateriaal voor de microscopische methode (nu minimaal 5 gram). Een detectiegrens van 0,05% of 0,02% diermeel is mogelijk haalbaar bij voldoende expertise van de controlelaboratoria. De microscopische detectiemethode om diermeel in vismeel aan te tonen zal voor de meeste laboratoria vermoedelijk nog niet gevalideerd zijn. RIKILT onderzoekt per jaar enkele tientallen monsters vismeel op de aanwezigheid van landdiermateriaal en heeft daarin dus ervaring. Een validatiestudie wordt aanbevolen. 4) Opsporing van diermeel door middel van DNA detectie m.b.v. real -time PCR is op dit moment onderwerp van een validatiestudie. Beperkingen zijn dat de methode ontwikkeld is voor detectie van diermeel zonder aanwezigheid van vismeel, en dat de methode erg specifiek is om als screeningsmethode gebruikt te worden. Kwantificering is in principe mogelijk. 5) HACCP -achtige controlesystemen, waarbij vismeel afkomstig is van bekende producenten met gecontroleerde productie, opslag en transportlijnen kunnen toepassing van vismeel in alle voeders mogelijk maken. Alleen gecertificeerde partijen vismeel mogen gebruikt worden. 6) Een tolerantiegrens van 1,0% zoogdier/vogel-materiaal in vismeel kan worden gehanteerd om problemen met bijvangst van dolfijnen, walvissen en zeevogels tot op zekere hoogte te vermijden. Bij toepassing van vismeel met daarin 1% diermeel op een bijmengingsniveau van 5% in diervoeders ontstaat een niveau van 0,05% diermeel in het diervoeder en dit zou door goed geoutilleerde laboratoria net detecteerbaar zijn. 7) Vanwege de (zeer) beperkte mogelijkheden voor controle van gehy drolyseerde en gesproeidroogde eiwitten van vissen, kan in dergelijke monsters een vrijwel ongelimiteerde hoeveelheid dierlijke eiwitten van landdieren worden verwerkt. De mate waarin de infectiviteit van prionen wordt verminderd is afhankelijk van de hydr olyse processen die gehanteerd worden. Reductie tot nul is alleen mogelijk bij zeer ingrijpende methoden zoals verbranding van het diermeel.
Inleiding In het kader van toelating van vismeel in herkauwervoeders zijn er een aantal zaken die aandacht behoeven. Deze hebben vooral betrekking op de gevolgen van het loslaten van de nultolerantie. Zo zal het mogelijk moeten zijn om materiaal (eiwitten) van landzoogdieren in een voeder aan te kunnen tonen als daar tevens vismeel in aanwezig is. De grenzen aan het discriminerend vermogen van de analytiek en daarmee de handhaafbaarheid van een nieuw vastgestelde tolerantiegrens, niet zijnde nul, zullen tevens bepalend zijn of - en onder welke voorwaarden - het mogelijk is om de wettelijke verplichting op te heffen om herkauwervoeder gescheiden te produceren van andere diervoeders. De nutritionele en ethische aspecten van het voederen van dierlijke eiwitten aan runderen worden in dit verzoek verder buiten beschouwing gelaten. Een belangrijk punt van aandacht zijn nieuwe technieken om (dierlijk) eiwit geschikt te maken voor bijmenging in diervoeders. Vanwege het feit dat vrijdag 24 februari 2006 al een eerste bespreking heeft plaatsvinden over deze vismeelproblematiek in Brussel, is al eerder een verzoek gedaan om een eerste indicatie te Wageningen UR
14-03-2006
2
Risicoanalyse vismeel herkauwervoeders geven van essentiële aandachtspunten voor de te voeren discussie. Mondeling (telefonisch) zijn er al aandachtspunten aangegeven door RIKILT (L. van Raamsdonk) en vanuit CIDC (L. Heres) is per E-mail informatie doorgegeven. Deze informatie is verwerkt in het voorliggende advies.
1) Risico in generieke zin Beantwoording van de vragen is afhankelijk van het doel waarom de nultolerantie zou moeten worden losgelaten: • Bij de wens om niet-herkauwervoeders waarin vismeel wordt verwerkt op dezelfde productielijn te produceren als herkauwervoeders speelt versleping een rol. Een nieuwe tolerantiegrens voor vismeel voor herkauwervoeders zou dan hooguit 0,5% of 1,0% hoeven te zijn. • Bij de wens om vismeel intentioneel te gebruiken in herkauwervoeders gaat het om een dusdanig niveau dat gebruik zinvol en rendabel is zonder dat er onaanvaardbare risico’s optreden. Een nieuwe tolerantie grens hangt dan af van de risiconiveaus. Het gebruik of meer algemeen de aanwezigheid van vismeel in voeders voor herkauwers geeft geen risico voor BSE bij runderen of vergelijkbare ziektes bij overige herkauwers, en als gevolg daarvan eveneens geen risico van vCJD bij mensen. Dit is gebaseerd op de situatie dat tot nog toe geen prionziektes bij vissen zijn gevonden. Bij deze constatering wordt er vanuit gegaan dat er geen dierlijke eiwitten van landzoogdieren voorkomen in het vismeel. Een theoretisch risico is gekweekte vis die gevoerd is met diermeel, waarvan een deel van het diermeel afkomstig was van herkauwers en waarin nog categorie 1 materiaal (SRM) aanwezig is. Hiervan kan op het moment van slachten nog delen in het maagdarmkanaal van de vis aanwezig zijn. De vermenigvuldiging van deze kleine kansen leidt tot de conclusie dat de aanwezigheid van BSE veroorzakende prionen in puur vismeel (c.q. slachtafval van kweekvis) verwaarloosbaar wordt geacht. Vismeel dat wel gecontamineerd is met diermeel, en vooral met diermeel van herkauwers, geeft het grootste risico. Door eisen te stellen aan een gekanaliseerde verwerking, opslag en transport, en aan de controle van partijen vismeel op contaminatie met diermeel is de kans op onopzettelijke contaminatie verwaarloosbaar klein. Deze eisen zijn naar verwachting niet problematisch omdat vismeel in afzonderlijke productielocaties wordt geproduceerd (is dat zo zie de aanvuling van de VWA bij vraag 5). Van illegale bijmenging van diermeel kan verondersteld worden dat dit economisch aantrekkelijk is (er vanuit gaande dat verwerkte dierlijke eiwitten van herkauwers goedkoper is dan vismeel). De risico's die hierbij worden gelopen zijn moeilijk in te schatten, maar zijn bij eerste inschatting gering wanneer waarborgsystemen aanwezig zijn die garanderen dat verwerkte dierlijke eiwitten gekanaliseerd worden afgezet en verwerkt.
2) Alternatieve tolerantiegrens Gebaseerd op de situatie dat vismeel, waarin geen contaminatie met diermeel voorkomt, geen risico’s voor dier- en volksgezondheid vormt, kan geconstateerd worden dat het stellen van een tolerantiegrens voor vismeel niet noodzakelijk is. Uit oogpunt van transparantie en eenvoud van controle ligt het eveneens meer voor de hand om de grenzen van bijmenging te laten bepalen door de praktijk, in plaats van dat er een alternatieve tolerantiegrens wordt vastgesteld. In de vraagstelling wordt verzocht om de nutritionele aspecten buiten beschouwing te laten; nutritionele eisen dicteren echter wel een maximale bijmenging uit oogpunt van diergezondheid. De maximale verwerkingspercentages van vismeel bij een vrij gebruik ervan in diervoeders liggen in de range van 2-5%, en zijn afhankelijk van de diercatergorie: voor rundvee wordt geschat dat een maximum van 5% op nutritionele gronden te verwachten is (zie bijlage 11 van Kennisscan Diermeel). In de praktijk zal het gebruik van dierlijke eiwitbronnen bij een vrij gebruik en beschikbaarheid in belangrijke mate worden bepaald door de kostprijs van deze grondstoffen ten opzichte van alternatieve eiwitbronnen. Wageningen UR
14-03-2006
3
Risicoanalyse vismeel herkauwervoeders
3) Haalbaarheid van het hanteren van een tolerantie Voor het handhaven van een tolerantiegrens hoger dan nul zullen kwantitatieve controlemethoden beschikbaar moeten zijn. Als ruwe eerste inschatting kan aangegeven worden dat een kwantitatieve microscopische analyse tenminste een factor twee duurder is dan de huidige microscopische analyse en naar rato meer tijd vergt. Technische details voor het handhaven van een tolerantiegrens hoger dan nul worden uitgewerkt in de paragraaf over analytische methoden. In de specifieke situatie dat een tolerantiegrens gewenst is om geen probleem te krijgen met mogelijke (onbewuste) versleping van vismeel naar rundveevoeders, zal dit met name een aandachtspunt zijn bij kleine veevoerproducenten. Bij de grote producenten zal de scheiding van de productielijnen voor voeders voor herkauwers en niet-herkauwers waarschijnlijk gehandhaafd worden en zal versleping niet optreden. Kleinere producenten zullen de voeders van verschillende diersoorten weer op één productielijn laten plaatsvinden waardoor kruiscontaminatie onvermijdelijk is. Versleping kan tot boven de 10% per batch oplopen, waardoor ook het percentage vismeel tot 10% van het toegevoegde percentage in de andere voeders kan bedragen. Bij gebruik van 5% vismeel in een voeder kan dan door versleping tot 0,5% vismeel voorkomen in een volgende batch. Kwantitatieve detectiemethoden en/of ketengarantiesystemen zijn noodzakelijk voor een goede controle op een tolerantiegrens hoger dan nul en voor toezicht daarop. De risico's van vismeel in voeders van herkauwers zijn zoals bovengesteld verwaarloosbaar, mits er geen materiaal van landdieren aanwezig is. De relevantie van haalbaarheid van een tolerantiegrens hoger dan nul en het probleem van versleping is dus vooral hypothetisch.
4) Overzicht van analytische methoden voor het herkennen van dierlijke eiwitten Een bespreking van analytische methoden voor detectie van dierlijke eiwitten valt uiteen in kwalitatieve aspecten zoals detectiegrens, sensitiviteit en specificiteit, en in de mogelijkheid om de hoeveelheid dierlijke eiwitten te kwantificeren.
Kwalitatieve methoden De enige methode die tot nu toe geaccepteerd is binnen de EU, is de microscopische detectiemethode (Richtlijn 2003/126/EC). Voor deze methode zijn in de laatste jaren vijf ringstudies gehouden. Vier van deze studies worden besproken in de Kennisscan Diermeel (bijla ge 10), een vijfde studie is recent georganiseerd door een controlelaboratorium in Italië (CreAA in Aosta). De belangrijkste resultaten staan in bijgaande tabel. Geselecteerde toplaboratoria (studie van IFFO (2003)) halen een score van 100% voor de detectie van 0,1% diermeel in voeders. Detectie van een zelfde percentage diermeel in de aanwezigheid van 5% vismeel is in de loop van de afgelopen jaren verbeterd. In 2003 was de score 44%, maar in 2004 werden scores van 69 – 77% gehaald. De Franse methode met een score van 60% voldoet niet aan Richtlijn 2003/126/EC en is dus niet toegestaan. In de CreAA studie van 2005 is dit niet onderzocht. De IFFO studie geldt als benchmark: acht toplaboratoria haalden een score van meer dan 98% zelfs in de aanwezigheid van vismeel. De diervoeders in deze ringtesten zijn gecontamineerd met 0,1% diermeel, omdat de EC dit niveau als minimaal haalbare LOD beschouwd (zie Annex (paragraaf 2) van Richtlijn 2003/126/EC). Hoewel er vrijwel geen vals positieven zijn in de dagelijkse praktijk, omdat bij twijfel een praktijkmonster als negatief wordt gerapporteerd, zijn de cijfers voor specificiteit (linkerkolom blanco) niet bemoedigend: naast de IFFO studie wordt in 5 – 29 % van de monsters ten onrechte de aanwezigheid van dierlijke eiwitten aangegeven. Ook vismeel wordt nog wel eens verward met materiaal van landdieren (rechterkolom blanco), zodat er vals positieven worden aangegeven. Wageningen UR
14-03-2006
4
Risicoanalyse vismeel herkauwervoeders
behandeling
parameter (deel-)studie DG-SANCO (2003) IFFO (2003) Stratfeed (2004) DG-SANCO (2004): Oostenrijkse methode Nieuwe lidstaten Franse methode CreAA (2005)
Specificiteit blanco
blanco
alle dierlijke eiwitten
landdieren
mengvoeder met 5% vismeel landdieren
Sensitiviteit 0.1% diermeel 0.1% diermeel in in mengvoeder mengvoeder met 5% vismeel landdieren landdieren
94 100 89
94 100 91
100 94 86
92 100 99
71 86 86 95
81 91 93 98
100 84 86 100
95 100 93 94,4
44 98,7 77 76 69 60 niet onderzocht
Specificiteit (percentage correct negatieve resultaten) en sensitiviteit (percentage correct positieve resultaten) voor twee behandelingen en zeven (deel-)studies verkregen na microscopische detectie van dierlijke eiwitten.
Wanneer de 0,1 % diermeel in het diervoeder is ontstaan als verontreiniging van het vismeel, dan betekent dit een contaminatie van 2% landdiermateriaal in de oorspronkelijke partij vismeel bij een gehalte bijmenging percentage bijmenging van 5% vismeel (zie tabel). Dit is een diermeel in vismeel in diermeel in hoog percentage. Een lagere detectielimiet, bijv. vismeel diervoeder diervoeder 0,05% of 0,02% in de aanwezigheid van vismeel, is 2 5 0,1 mogelijk haalbaar: in een ringtest in 2000 met 18 1 5 0,05 laboratoria uit Duitsland, Oostenrijk, Denemarken en 0,5 5 0,025 Nederland werden monsters met 0,02% diermeel 1 2 0,02 correct positief beoordeeld. De kans dat bij een lager 0,5 2 0,01 inmengingpercentage dan 0,1 % correct aanwezig 0,5 1 0,005 diermeel wordt aangetoond is afhankelijk van de hoeveelheid monstermateriaal dat in bewerking wordt Resulterende percentages diermeel in genomen. Richtlijn 2003/126/EC stelt een minimum diervoeder bij toepassing van verschillende van 5 gram uitgangsmateriaal van een monster hoeveelheden vismeel met verschillende diervoeder voor microscopisch onderzoek. niveaus verontreiniging met diermeel van Voorgesteld wordt om de vereiste hoeveelheid landdieren. Cursief: moeilijk aantoonbaar. uitgangsmateriaal voor mengvoeders te verhogen naar en te fixeren op 10 gram. Bij lage inmengingpercentages kan het diermeel moeilijk of niet meer gedetecteerd worden in het voeder waarin in vismeel is toegepast, maar moet de oorspronkelijke partij vismeel gecontroleerd worden. Voor detectie van diermeel in puur vismeel wordt veel minder materiaal gebruikt dan voor diervoeders vanwege de naar verhouding zeer veel grotere fractie graat/bot -fragmenten: hier is 24 gram het maximum dat gebruikt kan worden in de laboratoriumuitrusting. De detectielimiet is ook afhankelijk van de expertise van de microscopisten. Training en gebruik van ondersteunende computerprogramma’s (ARIES) is hier van belang. Nultolerantie van diermeel in vismeel leidt ook tot praktische problemen, omdat in partijen vismeel materiaal van zeezoogdieren zoals walvissen en dolfijnen gevonden kan worden. Botfragmenten van deze zeezoogdieren zijn slechts moeilijk van die van landdieren te onderscheiden. RIKILT onderzoekt d.m.v. de microscopische methode per jaar enkele tientallen monsters vismeel op de aanwezigheid van landdiermateriaal en heeft daarin dus ervaring. Deze toepassing van de microscopische methode zal vermoedelijk voor de meeste laboratoria nog gevalideerd moeten Wageningen UR
14-03-2006
5
Risicoanalyse vismeel herkauwervoeders worden. Deze toets is nooit onderwerp van ringstudies geweest. RIKILT verwacht dat een detectielimiet van 0,5% landdiermateriaal in vismeel haalbaar is. Voor DNA detectie worden op dit moment enkele real -time PCR methoden getoetst in een validatiestudie. Het is bekend dat in ieder geval de instituten CRA-W in Gembloux (voorgesteld CRL dierlijke eiwitten), TNO en RIKILT een methode hebben om runder- of herkauwer-DNA aan te tonen op een niveau van 0,1% in diervoeders. Hiermee wordt DNA detectie een interessant aanvulling op microscopische detectie. Kwantificering (zie onder) is hierbij een belangrijke mogelijkheid als toch een tolerantiegrens hoger dan nul wordt nagestreefd. Er zijn echter enkele belangrijke kanttekeningen. Het nu bereikte detectieniveau van 0,1% is haalbaar in afwezigheid van vismeel. Het is onbekend hoe de methode functioneert bij aanwezigheid van vismeel. DNA detectie is specifiek: wanneer bij de huidige methode primers van runderen en niet van herkauwers worden gebruikt, blijven schapen, geiten e.d. buiten beschouwing, zodat scrapie en de schapen-variant van BSE buiten de controle valt bij toepassing van DNA detectie. TNO claimt overigens enkele tientallen verschillende targets te kunnen detecteren. Er zijn al enkele jaren detectiekits op de markt die specifieke runder-eiwitten detecteren, bijvoorbeeld via dip-sticks. Hoewel door fabrikanten lage detectiegrenzen worden gemeld, blijkt uit ringtesten en andere onderzoek (o.a. door RIKILT) dat de detectiegrens tussen 0,1% en 0,5% ligt. Ook de specificiteit van het te detecteren type eiwit (rund) is niet altijd goed aangetoond. Hiermee wordt nog niet voldaan aan de EU eisen. Lopend onderzoek zal ongetwijfeld leiden tot verdere verbetering.
Kwantificering De fractie dierlijk materiaal die bij microscopische detectie goed gekwantificeerd kan worden (i.e. schub- en graatfragmenten) vormt een onderdeel van de totale hoeveelheid vismeel. Alleen wanneer het relatieve aandeel van deze fractie in procenten van de totale partij vismeel bekend is, kan een betrouwbare kwantificering plaatsvinden. Dat is in de praktijk alleen het geval als een deel van de oorspronkelijke partij vismeel die gebruikt in een diervoeder nog aanwezig is voor onderzoek. Een volledige kwantitatieve analyse omvat dan de microscopische analyse van het betreffende diervoeder én van een monster van de partij bijgemengde vismeel. Bepaling van DNA door real time PCR is in principe kwantitatief. De huidige validatietesten zijn echter kwalitatief gericht. Bovendien worden bij de huidige methode ijklijnen gebruikt die een factor 10 uit elkaar liggen (1%, 0,1%, 0,01% enz.). Nauwkeurig samengestelde referentiematerialen met gehaltes op tussenliggende percentages moeten dan beschikbaar zijn. Aanpassing en verdere verbetering van de methode zal dan in de toekomst nog moeten plaatsvinden. Kwantificering van dierspecifieke eiwitten is op dit moment nog niet aan de orde.
5) Operationalisering van de toepassing van vismeel aan herkauwervoeder Bij het toestaan van vismeel in voeder van herkauwers zijn zoveel producenten en afnemers betrokken dat nooit meer monsters dan een kleine steekproef uit de partijen kan worden onderzocht. Betere garanties kunnen worden verkregen door HACCP-achtige benaderingen, waarbij vismeel afkomstig is van bekende producenten, met gescheiden en dedicated productie, opslag en transportlijnen. Alleen gecontroleerde en daarmee partijen vismeel die gecertificeerd zijn voor afwezigheid van materiaal van landdieren mogen gebruikt worden. RIKILT controleert al enkele tientallen monsters per jaar op dit aspect. Bij voorkeur vindt er geen tussenopslag en tussenhandel plaats, tenzij gegarandeerd kan worden dat ook hier geen kruiscontaminatie en bijmenging van onbekende oorsprong zal plaatsvinden. Toezicht zou zich vooral moeten richten op het testen van de afwezigheid van zoogdiermeel in vismeel op diverse plekken in de keten en de afwezigheid van zoogdiermeel bij de producenten van mengvoeders.
Wageningen UR
14-03-2006
6
Risicoanalyse vismeel herkauwervoeders In aanvulling op deze methodiek kan een tolerantiegrens van 1,0% zoogdier/vogel-materiaal in vismeel worden geaccepteerd. Deze categorie moet niet als “landdier” worden vastgelegd in wetgeving, omdat hiermee bijvangst van dolfijnen, walvissen en zeevogels tot op zekere hoogte toegestaan wordt. Bij toepassing van 5% vismeel in diervoeders met 1% diermeel ontstaat een niveau van 0,05% diermeel in het diervoeder en dit zou door goed geoutilleerde laboratoria net detecteerbaar moeten zijn. Bij een lager niveau van toepassing (minder dan 5% vismeel) is detectie van landdiermateriaal in het diervoeder problematisch.
6) Consequenties van hydrolyseren en sproeidrogen van vismeel eiwitten Sinds najaar 2005 zijn bij RIKILT enkele malen monsters ter controle aangeboden van gesproeidroogde vismeeleiwitten, onder andere vanwege weigering bij import in een niet-EU land. Via microscopische detectie is hier weinig of niets aan te zien naast de spraybolletjes. Geur is dan een belangrijke indicator. Wanneer de bewerking en drogen door middel van de spraytrommel goed is verlopen, zal mogelijk de hoeveelheid DNA verwaarloosbaar zijn. Onderzoek naar de mogelijkheid om via eiwit- of peptiden-detectie de herkomst of de aanwezigheid van een mengsel vast te stellen zal in een apart onderzoeksproject moeten worden uitgevoerd. Vanwege deze (zeer) beperkte mogelijkheden voor controle, kan in op dergelijke wijze behandelde partijen een vrijwel ongelimiteerde hoeveelheid dierlijke eiwitten van landdieren worden verwerkt. Een gehydrolyseerd en gesproeidroogd product kan bijvoorbeeld tot 80% landdiermateriaal en slechts 20% vismateriaal bevatten en nog een sterke visgeur afgeven. Bij een juiste behandeling van het zoogdiereiwit volgens de Bijproducten verordening (1774/2002/EC) zal het risico m.b.t. BSE en vCJD van een dergelijk mengsel niet groot zijn. Echter een handelaar die een dergelijk mengsel illegaal als vismeel op de markt brengt, zal zich ook weinig aantrekken van de Bijproducten verordening. Economisch is gezien is hydrolyseren en sproeidrogen een kostbaar proces. Niettemin is er blijkbaar een afzetmarkt voor, gezien de recent aangeboden monsters. Wanneer eiwitten van landdieren op deze wijze kunnen worden verwerkt, betekent dit een sterke vergroting van de marktwaarde van dit materiaal. De mate waarin de infectiviteit van prionen wordt verminderd is afhankelijk van de hydrolyse processen die gehanteerd worden. Kort gezegd neemt door hydrolyse de besmettelijkheid af, maar wordt niet tot nul gereduceerd. De vereiste tijd, zure dan wel alkalische condities, en temperaturen zijn bepalend voor de mate van afname van de infectiviteit. Vooral de methoden die er op gericht zijn om de voedingswaarde van het (eventueel prionen bevattende) diermeel nog zoveel mogelijk in stand te houden, hebben een relatief lage effectiviteit. Nadere informatie hierover staat in de Kennisscan Diermeel bijlage 5.
Literatuur L.W.D. van Raamsdonk, G.A.L. Meijer, L. Heres, A.J.M. Jansman, J.D. van der Klis, A.W. Jongbloed, E.C.D. van den Ban, C.A. Kan, 2004. Kennisscan diermeel in diervoeders. Wageningen UR, in opdracht van Ministerie LNV, directie VD (vertrouwelijk).
Wageningen UR
14-03-2006
7