4. Het gevecht
Dagenlang vloog Raaf in zuidelijke richting. Regelmatig broedde hij met tegenzin en schaamte op plekken waar niets of niemand hem kon zien. Het voedsel van Igjugarjuk raakte stilaan op. Het werd steeds warmer. Dat leek Raaf een goed teken. Misschien was hij nu gauw van die gespikkelde last verlost. In de verte zag Raaf een grote stad. Hij vloog erheen en landde op een televisieantenne achter in een tuin. Hij voelde met één poot aan het ei. Het begon af te koelen. Tijd om te broeden. Hij ging zuchtend op het ei zitten en sloot zijn ogen. Opeens stoof een man met een geweer de tuin in. Hij stak zijn vuist in de lucht: ‘Stom beest! Vort! Van mijn antenne af! Je verknoeit mijn beeld!’ Raaf negeerde de brullende man. Die ontplofte bijna van woede: ‘Wacht maar, stomme soepkip! Ik pluk je en ik stoof je gaar! Ha!’ Hij schoot. Een luide knal deed de lucht trillen. Hij schoot meters naast. Sukkel, dacht Raaf en bleef zitten waar hij zat. De ene
28
kogel na de andere werd afgevuurd. Ze vlogen in de haag, in het dak, in de boomstam. Maar opeens scheerde een kogel rakelings langs Raaf heen. Hij was meteen klaarwakker. Bij de klauwen van mijn grootmoeder! Ik heb er genoeg van, dacht hij nijdig. Raaf stootte een huiveringwekkend gekrijs uit en vloog op de man af. Die dook weg, struikelde en liet zijn geweer vallen. Het geweer ging af. De kogel raakte het hangmatje op de televisieantenne. Het kantelde en het ei viel. Help! dacht Raaf, als het ei de grond raakt... De gedachte aan wat Igjugarjuk hem zou aandoen als hij zijn missie niet volbracht, deed het bloed in zijn aders stollen. Maar het ei raakte de grond niet. Het werd opgevangen door de man. Hij keek grijnzend naar Raaf. ‘Wat hebben we hier? Een eitje! Lekker.’ Hij wreef over zijn buik en likte zijn lippen af. Toen spurtte hij met het ei en zijn geweer snel naar binnen. Raaf was razend. Hij vloog rond het huis. ‘Mijn ei! Geef me mijn ei terug!’ Hij had het gevoel dat Igjugarjuk elk moment kon verschijnen om hem helse kwellingen te laten doorstaan.
29
Ik moet naar binnen! dacht hij wanhopig. Hij botste tegen de schoorsteen op. Toen kreeg hij een idee. Het idee was even goed als ellendig. ‘Bahbahbah!’ gromde Raaf. Hij vloog tot boven de schoorsteen en stortte zich door de opening. Zijn landing deed letterlijk stof opwaaien. Hij hoorde gestommel in de aangrenzende kamer. En toen... een rampzalig geluid! Eén harde tik, het kraken van een eierschaal, een sissend geluid... ‘Te laat! Ik ben te laat!’ Raaf stootte een wanhopige kreet uit en vloog de keuken in. Een omelet lag te spetteren in de pan. De man schrok toen hij Raaf zag. Hij stak een grote houten lepel voor zich uit alsof het een scherp zwaard was waarmee hij zich wilde verdedigen. ‘Scheer je weg, smerig beest! Je bent te laat! Je ei is een omelet geworden!’ Raaf wou nog maar één ding. Eén ding voordat Igjugarjuk hem voorgoed in die gruwelijke grot zou opsluiten. Wraak! Hij sloeg zijn klauwen in het hoofd van de man en pikte in diens neus. Hij kende geen medelijden. ‘Stop! Help!’ gilde de man. ‘Kijk! Kijk dan! Daar! Op het aanrecht!’ Daar lag het groene ei, nog helemaal gaaf. Raaf greep het ei. Toen klonk er weer een schot.
‘Deze strijd is nog niet afgelopen!’ riep de man woest. Zijn gezicht zat onder het bloed. Hij zag er angstaanjagend uit. Raaf vloog de woonkamer in. De jager achtervolgde hem, wild in het rond schietend. Een schilderij donderde van de muur, een Chinese vaas viel aan diggelen, de sofa werd met kogels doorkliefd. Raaf vluchtte een slaapkamer in. Daar stond een rek met modelvliegtuigjes. De man stormde achter hem aan en sloeg de deur dicht. ‘Nu heb ik je!’ grinnikte hij. Raaf streek neer naast het grootste modelvliegtuig. Het gleed van het rek af en viel aan diggelen op de grond. ‘Mijn jumbojet!’ gilde de man. Als een bezetene begon hij de stukken bij elkaar te rapen. ‘Rotbeest! Ik heb dit vliegtuig nog samen met mijn vader gemaakt. Uren hebben we eraan gewerkt.’ Zijn verdriet was groot en oprecht. Raaf hield zich roerloos. Hij moest hier zien weg te komen. Hij duwde tegen een ander vliegtuig. ‘Voorzichtig! Dat is mijn favoriete vliegtuig. Mijn vader heeft in de oorlog nog gevlogen in zo’n bommenwerper,’ smeekte de man, die er opeens heel jong en klein uitzag. ‘Open het raam en laat me vrij!’ beval Raaf. ‘Of deze bommenwerper stort neer!’ Verslagen opende de man
30
31
het raam, zijn blik was strak op het vliegtuig gericht. Raaf gaf een tik tegen het vliegtuigje en vloog naar buiten terwijl de man met een duiksprong zijn vliegtuig probeerde te redden. Ik hoor niets, dacht Raaf, hij heeft zijn kostbare vliegtuig blijkbaar nog net op tijd opgevangen. Hij vond dat geen onprettige gedachte. Raaf kliefde door de lucht. Duizenden kilometers had hij al in de vleugels. Hij was moe en hongerig. De zon verspreidde gul haar gouden licht. Dat is vast een goed teken, dacht Raaf. Toch had hij nog steeds geen flauw idee waar hij heen moest. Ik heb een richting, maar geen doel, dacht hij moedeloos. In de verte doemden tempels en paleizen op. Ze waren gemaakt van steen, hadden een plat dak waar gras op groeide en trappen die langs de buitenkant naar boven liepen. Op één van de daken zat een vogel. Zonder aarzelen veranderde Raaf van richting en zweefde naar beneden. ‘Krraa!’ Raaf landde naast de vogel. Die zat op zijn staart en had zijn poten over elkaar gevouwen. De punten van zijn vleugels hield hij naar boven gevouwen, zijn zilvergrijze veren hadden hier en daar donkere stippen en strepen. Zijn nek was gestrekt, zijn ogen waren gesloten
en zijn korte, gekromde snavel hield hij stijf dicht. Raaf begreep er niets van. Hij zou het geen seconde in zo’n onmogelijke houding kunnen uithouden. ‘OOOOOMMMM,’ humde de vogel. ‘Krraa!’ deed Raaf opnieuw. ‘De goden!’ krijste de vogel en hij sperde zijn felgele ogen open. De bruuske beweging bracht hem uit zijn evenwicht. Hij viel prompt achterover en sloeg met zijn snavel tegen de grond. Bombomknetspetsknal! De vogel schudde verdwaasd met zijn kop, kwam overeind, streek zijn veren glad en boog diep. ‘Almachtige godheid, eindelijk heeft u mijn gebed verhoord. Ik smeek...’ Toen zag hij Raaf staan. Raaf leek erg weinig op een neergedaalde godheid. ‘Grote goden!’ jammerde de vogel diep terneergeslagen. ‘Waarom negeren jullie mij!’ Zonder Raaf verder een blik of een woord te gunnen, nam hij opnieuw zijn ongemakkelijke positie aan. ‘OOOOMMM,’ begon hij weer. ‘Excuseert u mij,’ probeerde Raaf nog eens. De vogel deed één oog open. Het was een erg boos oog. ‘Ik excuseer u niet. U stoort mij!’ ‘Mag ik toch even...’ vroeg Raaf. ‘U? U MAG NIETS!’ Het gekrijs van de vogel ging door
32
33
merg en been. Hij klapte zijn vleugels dreigend open. Raaf hield zijn kopje schuin. Hij besefte dat hij er ook vaak zo uitzag. Het was geen mooi gezicht. Maar de ander was van het ene moment op het andere rustig geworden. Hij kermde en trommelde zichzelf op de kop. ‘Oooh, ik deed het weer! Het lukt me nooit! Ramp. Ik ben een ramp.’ Hij trippelde heen en weer en maakte toen een nederige buiging voor Raaf. ‘Vergeeft u me!’ sprak hij en hij verstopte zijn kop in zijn vleugels. Het was een zielig gezicht, Raaf begon een hekel aan die rare vogel te krijgen. ‘Vergeeft u me. Het is sterker dan mezelf. Ik ben slecht, door en door slecht! Ik ben minder dan niets... Bent u toevallig een god?’ ‘Ik ben een vogel, ik ben Raaf,’ zei Raaf. Het lijkt wel alsof elke gek op deze wereld mijn pad kruist, dacht hij. ‘Ben u door de goden gezonden, misschien?’ vroeg de ander. Dat was een onverwacht moeilijke vraag. Tja, door wie ben ik gezonden? En waarheen? Hij schudde zijn kop. ‘Wie bent u?’ ontweek Raaf de vraag. ‘Wat voert u uit?’ ‘Ik ben een slechtvalk!’ De stem van de vogel trilde en opeens barstte hij in snikken uit. ‘Een valk. Nu u het zegt, uw snavel komt mij inderdaad bekend voor.’
‘U luistert niet!’ jammerde de valk. ‘Geen valk! Een slechtvalk. Ik ben slecht!’ Niet slecht, maar gek, dacht Raaf en hij besloot te vertrekken. Maar de valk liet hem niet gaan. ‘Ik doe zo mijn best! Al veertig dagen zit ik op deze zonnepiramide in de stad der goden te bidden om verlossing! Maar het is mij niet gegund. Ik ben verdoemd! Veroordeeld! Ik zal nooit meer zijn dan een dief, een moordenaar, een schurk!’ Verblind door zelfmedelijden trapte hij bijna op het ei. ‘Poten af!’ beet Raaf hem toe en hij gaf de valk een duw. ‘O, genade! Ziet u wel? Slecht! Door en door slecht! Tot op het bot! Ik bid en smeek de goden om mij een nieuwe naam te geven. Een goede naam. Een naam die rust geeft. Ik wil geen vlees eten, ik wil geen onschuldige diertjes... o, is dat een ei?’ Hij staarde naar het eitje in de hangmat. Plotseling zag hij er heel erg hongerig uit. Vraatzuchtig zelfs. Hij trilde en beefde. ‘Wat mooi,’ kwijlde de slechtvalk. Zijn snavel kwam gevaarlijk dicht in de buurt van het ei dat er erg kwetsbaar bij lag. Opeens schoot de valk met gekromde klauwen en open bek op het ei af. Raaf sprong meteen tussenbeide en hamerde met zijn snavel op de kop van de slechtvalk.
34
35
‘Auw! Genade, genade,’ jammerde de valk opnieuw. Hij raapte een steen op en begon er hard mee op zijn eigen kop te slaan. Opnieuw begroef hij zijn kop in zijn vleugels. Een zielig oog tuurde tussen de veren door naar Raaf. ‘Waarom beheers je je niet? Je bent zo goed en zo slecht als je zelf wilt zijn!’ mopperde Raaf. Die zeur moest nu maar eens ophouden met jammeren. ‘Beheersen? Ik zal je iets vertellen over zelfbeheersing.’ De slechtvalk stond fier rechtop. ‘Ik eet al dagenlang dor gras in deze godenstad. Ik krijg er krampen van. Ach, de verleiding is groot, zo groot. De goden moeten mij bijstaan.’ Hij begon weer te hummen. Zijn woede en verdriet klonken er ditmaal duidelijk in door. ‘Hou op met dat rare gezang!’ riep Raaf geërgerd uit. ‘Deze oude stad was ooit het huis der goden. De oude Mexicanen baden en zongen hier tot de goden. Net als zij mediteer ik. Vroeg of laat moeten ze mijn smeekbeden verhoren,’ zei de slechtvalk en hij humde verder. Raaf kon het niet langer aanzien. Even twijfelde hij nog. Ach, ’t is voor het goede doel, dacht hij toen. Hij klapte zijn vleugels open en sprak met donderende stem: ‘Slechtvalk! Luister naar me! De boodschapper der goden spreekt tot je!’
De valk was als door de bliksem getroffen. Hij buitelde achterover en krabbelde snel weer overeind. Vol ontzag keek hij Raaf aan. Hij maakte een diepe buiging. ‘Ik heb een opdracht voor je! Als je die opdracht vervult, krijg je een nieuwe naam!’ sprak Raaf gewichtig. ‘Ik ben bereid,’ zei de slechtvalk onderdanig. ‘Kijk naar het ei en zeg me waar het thuishoort!’ galmde Raaf. ‘Dit ei... komt van... het komt uit...’ De valk begon wanhopig in zichzelf te mompelen. ‘Waarvandaan? Te moeilijk, veel te moeilijk!’ Hij begon met zijn kop op de stenen te beuken alsof hij het antwoord met geweld uit zichzelf wilde halen. Opeens hield het gejammer op. Hij wendde zich naar Raaf en keek hem rustig aan. ‘Ik zal uw vraag beantwoorden, goddelijke boodschapper,’ fluisterde hij. ‘Spreek!’ bulderde Raaf. ‘Dit ei hoort thuis in het regenwoud. Ik heb eerder al zulke eieren gezien. Echt waar!’ ‘Spreek je de waarheid en niets dan de waarheid?’ sprak Raaf streng. ‘Dit is de waarheid! Het regenwoud, groot, groen, veel bomen, kronkelende rivieren. Altijd rechtdoor. Je kunt het niet missen,’ sprak de vogel trillend.
36
37