NgDIRIfXNDSCH-INDIB OUD §k NIEUW
REDACTIE: Prof. T. J. BEZEMER, ED. CUYPERS, T. VAN ERP, Mr. J. G. HUYSER, Prof. Dr. N. J. KROM, W. O. J. NIEUWENKAMP, NOTO SOEROTO, L. D. PETIT
REDACTIE- EN DIRECTIEADRES: NOBELSTRAAT 20, DEN HAAG
1926
10e JAARGANG, AFL 10
FEBRUARI
EEN DERDE „BLOMHOFF'-SCHILDERIJ VAN DÉCIMA door
J.
C. LAMSTER
OKJB)) /an de enkele maanden, dat het opperhoofd van Décima, Jan Cock Blomhoff het voor-
had, dat zijne vrouw in de laatste helft van 1817 zijn verblijf op het eiland deelde, in yff//A recht heeft hij wel een goed gebruik gemaakt om haar nog vóór haar vertrek in December
P\ v/É
HBu/MR 1817 eenige malen door Japansche schilders
in beeld te doen brengen. Door P. H. v. d. Kemp en Arme Hallema werden in dit tijdschrift reeds twee dezer schilderstukken besproken. 1 ) Thans kwam de afdeeling „Volkenkunde" van het Kon. Koloniaal Instituut te Amsterdam in het bezit van een Japansch kamerscherm, dat „Der Dritte im Bunde" moet zijn. □ „Moet" zijn, zeggen wij, alhoewel positieve gegevens over devoorstelling der figuren ontbreken. Het eenige dat de schenker, de heer E. Heldring te Amsterdam kon meedcelen, was het feit, dat het scherm in 1897 gekocht werd bij een kleine antiquaar te Tokio. Intusschen zijn de andere D aanwijzingen van dien aard, dat zij weinig twijfel meer overlaten. vermoeden, van de drie doet dat alle dezelfde onderlinge vergelijking schilderijen-) op Reeds eene personen zijn voorgesteld. Vooral de overeenkomst in gelaatsuitdrukking der baboe op het kamerscherm en die op de Kleykamp-kakemono is zeer opvallend, terwijl ook de voorstellingen van de dame op de drie verschillende stukken, ontegenzeglijk bedoelen om dezelfde persoon, Mevrouw Cock Blomhoff, uit te beelden. D De doorslag geeft echter de geschiedenis van Décima, waaruit blijkt, dat hier niemand anders dan Cock Blomhoff en zijne vrouw kunnen zijn voorgesteld. Vast staat toch dat zij de eenige Europeesche vrouw geweest is, die na 1662 ooit op Décima vertoefd heeft. D Op het verbod tot toelating van Europeesche vrouwen in Japan en tot uitoefening van den ') Décima tijdens Nederlands toevoeging aan Frankrijk door P. H. v. d. Kemp, December-aflevering 1918. Een merkwaardige kakemono door Arme Hallema, Januari-aflevering 1925. Cl '-) Zie dit tijdschrift December-aflevering 1918, pag. 248, fig. 9 en Januari-aflevering 1925, pag. 282. D
291
christelijken godsdienst, duldde de Japansche overheid niet den minsten inbreuk. En het mag dan ook als een bewijs der goede gezindheid ten onzen opzichte worden genoemd, dat toen de Nederlanders door Coxinga in 1662 van Formosa waren verdreven, de gevluchte Nederlandsche vrouwen vergunning kregen om in afwachting van scheepsgelegenheid tijdelijk op Décima te verblijven. Ja, er werd zelfs geen bezwaar tegen gemaakt, dat Ds. Marcus Masius in dat jaar onder de vluchtelingen een huwelijk kerkelijk inzegende.') □ Toen dan ook in 1817 voor het eerst na 150 jaar, in de persoon van Mevr. Cock Blomhoff weer eene Europeesche vrouw het eiland Décima betrad, werd er door de Japanners met klem tegen geprotesteerd, en niettegenstaande Blomhoff hemel en aarde bewoog om hare uitwijzing ongedaan te maken, moest zij na een verblijf van zes maanden het eiland weder verlaten. □ Dat het overigens bij deze beide gevallen gebleven is, blijkt wel het duidelijkste uit het beroep, dat Blomhoff deed op het uitzonderingsgeval van 1662, en uit het Japansche antwoord daarop: „Zeker, in 1662 was men van den regel afgeweken, maar toen waren de omstandigheden ook ') Hiroda en Décima door ]. Hallema, Indische Gids 1909, pag. 1639.
292
geheel anders geweest. Tegenover eene bevriende natie, zooals men de Hollanders beschouwde, kon men toch bezwaarlijk eischen, dat de voor oorlogsgeweld gevluchte vrouwen, weer onmiddellijk ingescheept werden". D Ook dekleeding en de tenue wijzen er op, dat men hier te doen heeft met personen uit het begin der 19e eeuw, zoodat dan ook als vaststaand kan worden aangenomen, dat de beide figuren een derde portret van Blomhoff's vrouw en een tweede portret van hem zelf voorstellen. □ Pogingen tot nu toe aangewend om de beide Japansche stempeltjeafdrukken, welke op de schilderijen voorkomen door deskundigen te laten ontcijferen, hadden helaas geen resultaat. Wanneer een der lezers ons daarbij wellicht op weg kan helpen, zullen inlichtingen gaarne worden ontvangen. D Niet noodig te zeggen, dat voor de afdeeling „Volkenkunde" van het Kon. Koloniaal Instituut dit scherm, dat èn historisch èn als kunstproduct een waardig pendant der beide andere Blomhoffschilderijen vormt, een waardevolle aanwinst is. D
293
Offer-altaar aan den straatweg. Zuid-Bali
294
Opname Dr. G. Krause
Het tiende rotsgraf met omgeving, Boekit Goendol op Bali
HET TIENDE ROTSGRAF VAN TAMPAKSIRING OP BALI door W. O.
J.
NIEUWENKAMP
■pnM^n de vorige aflevering gaf ik een overzicht van de verschillende, in druk verschenen, SS mededeelingen, die betrekking hebben op de kluizenarij en de negen rotsgraven bij S Tampaksiring (Goenoeng Kawi) op Bali. D
rfsïMJKSsl» Nu ligt er, ten zuiden daarvan, een 500 meter stroomafwaarts, aan het zelfde riviertje
de Pëkrisan, aan den westelijken, dus rechter, oever, nog een tiende, in een nis in een rotswand uitgehouwen, grafmonument. D In het eerste bericht, omtrent de negen rotsgraven, van den heer L. Berkhout, assistent-resident van Zuid-Bali, dat door Dr. N. J. Krom is gepubliceerd in „Een belangrijke vondst op Bali" in de Bijdragen tot de T. L. en V. van Nederl. Indië, deel 76, 1920, wordt van dit tiende graf niet gerept. De heer Berkhout kende dit graf dus niet. D De Kat Angelino maakt er echter wel melding van in „De Bouwwerken van Kebo-Joewa", al is dit dan ook met een enkel woord in één van de verklaringen bij de, in zijn artikel gereproduceerde foto's: „op 500 meter afstand is nog een tiende nis gevonden, de Gria Pëdanda genaamd." Men zou geneigd zijn uit deze sobere mededeeling op te maken, dat de heer de Kat zijn kennis aan een mededeeling van een Baliër ontleende, en dit tiende monument niet zelf van nabij heeft aanschouwd. Hij zou er dan zeker meer van hebben verteld. □ Resident Damsté maakt in zijn artikel in het Oudheidk. Verslag geen gewag van het tiende graf; men mag dus gerust aannemen, dat hij van het bestaan er van onkundig was. □ De heer Krom vermeldt in zijn bijschrift bij de mededeeling van Damsté: „een tiende nis, geheel
295
alleen op eenigen afstand gelegen: ook deze draagt een onduidelijk opschrift en dit vangt aan met den echten ministerieelen ambtstitel rakryan. Het heeft er allen schijn van, of hier de rijksbestierder in de nabijheid van het vorstenhuis, zij het dan ook op den hem passenden eerbiedigen afstand, een laatste rustplaats heeft gevonden." Dit is een andere opvatting dan die van de Baliërs, die, zooals de Kat Angelino memoreert, het graf beschouwen als de laatste rustplaats van een priester. De heer Krom deelt echter niets mede omtrent de waarlijk grootsche omgeving van dit monument, dat met de reeks van offerplaatsen en kluizenaarsverblijven, die aan beide zijden daarvan, in den rotswand zijn uitgehouwen, een imposanten indruk maakt. In de meest volledige beschrijving van Goenoeng Kawi, door B. de Haan in het Oudheidk.Verslag, maakt deze in het geheel geen melding van het tiende grafmonument. Over het tiende grafmonument zijn er in de literatuur dus slechts twee korte, hoogst onvolledige, aanteekeningen te vinden; een afbeelding er van is tot nu toe nergens gepubliceerd. D
10 Juni 1925 bracht ik voor het eerst een bezoek aan Goenoeng Kawi. Nadat ik daar geruimen tijd had vertoefd, klauterde ik aan de overzijde van de Pëkrisan, ten zuiden van het rotsklooster, waar nog talrijke resten te vinden zijn van een minstens even groot complex van kluizenaarswoningen, langs den rotsachtigen oever verder, in de hoop van nog andere oudheden te ontdekken. Ik vond daar echter niets; doch bij een grooten waringin gekomen, in wiens koele schaduw ik even rustte, zag ik aan de andere zijde van het dal, aan den rechteroever van de Pëkrisan, dus aan de zijde waar dessa Tampaksiring ligt, het tiende grafmonument, waarvan te voren het bestaan mij niet bekend was. D Ik wilde er dadelijk heen, dwars door het dal van de Pëkrisan. De Baliërs, die bij Goenoeng Kawi als gidsen zich opdringen, en die mij op mijn klauterpartij waren gevolgd om hun fooi niet te missen, beweerden, dat dit niet mogelijk was. Zij waren er al niet erg over gesticht, dat ik niet tevreden was geweest met de grafmonumenten vluchtig te beschouwen en even het klooster te doorwandelen, zooals de meeste van de bezoekers van Goenoeng Kawi. En wou die meneer nu nog den steilen oever afdalen, door het water waden, en aan de andere zijde naar boven klauteren, en dan door de sawah's naar dat tiende graf gaan, terwijl hij er nu toch al negen gezien had! Dat leek hun al heel bespottelijk. En zij schudden nog eens beslist met hun hoofden om te beduiden, dat dat plan toch waarlijk al te zot was. D Ook aan de andere zijde van de rivier was er geen pad, zoo beweerden zij, waarlangs dit graf te bereiken zou zijn. Daar was natuurlijk niets van waar! Waar sawah's zijn, al liggen deze nog zoo steil boven elkaar, daar is toch ook altijd een pad, al is het dan ook nog zoo smal en steil, dat naar die sawah's voert. En van mijn post onder den waringin was duidelijk te zien, dat er tot vlak vóór het graf sawah's waren gelegen. Maar daar er weinig tijd meer beschikbaar was, dien middag, heb ik toen mijn plan maar opgegeven, en tot later uitgesteld. I i Door verschillende omstandigheden was ik pas op 27 Juni in de gelegenheid het tiende graf te bezoeken. Ik was toen met mijn reisgenoot, de heer Fokker, in Bangli gelogeerd, in een kleine woning, die als pasanggrahan dienst deed. Hoewel Bangli nu juist niet in de buurt van Tampaksiring is gelegen, besloten we den tocht daarheen te voet te volbrengen. En het werd een zware tocht, dwars door vele diepe dalen, daar we van oost naar west gingen, en in Zuid-Bali alle rivieren en riviertjes van noord naar zuid stroomen in diep uitgesleten beddingen. Dat was nog 296
weer eens een wandeling, zooals ik er zoovele had gemaakt in 1906-7, toen er in Zuid-Bali nog geen enkele berijdbare weg bestond. D
We gingen door vele dorpen en dorpjes, door bandjar Penatahan, bandjar Djohbali, bandjar Manoek, door de grootere dessa's Soesoet en Selat. Tusschen al die dorpen liggen diepe dalen, waarin we langs steile kleihellingen moesten afdalen langs smalle paadjes. En in elk dal vonden we een beek of een bergstroom, die doorwaad moest worden, en aan de andere zijde moesten we telkens weer omhoog, den steilen oever weer op, 100 tot 200 en meer meters hoog. D Van Selat herinner ik mij prachtig groot geboomte, met baardmossen behangen, staande aan den oever van een beek, waar we doorheen gingen. Daarna was er een klein dal, waarin water door een leiding stroomde; dat dal verlieten we, gaande onder groote waringins als door een geweldige natuurlijke poort. Boven stonden nog andere prachtige waringins, die, heel in hoogte, hun breede bladerkronen beschermend uitbreidden boven een tempel. D Toen alweer de diepte in, en weer naar boven, en langs een smal pad tusschen sawah's; rechts een prachtige helleboom (kapokboom), met lange slierten mos getooid, bij een kleinen doodentempel, en dan opeens lag daar voor ons, heel breed en heel diep, het dal van de Pëkrisan. D Weer ging het moeizaam een paar honderd meter omlaag, en beneden, dicht bij de samenvloeiing van een zijriviertje en de Pëkrisan, moesten we deze beide snel stroomende wateren doorwaden. Langs een smal en heel brokkelig paadje klommen we daarna het diepe dal weer uit. Boven een weidsche uitgestrektheid, met sawah's overdekt. In de verte ontdekte ik, als een heuvel van groen, de geweldige kruin van een enormen waringin, dien ik mij herinnerde op 10 Juni gezien te hebben, dicht in de buurt van het tiende graf. De Baliërs hadden me toen verteld, dat er aan den voet van dien boom een heldere bron was, Tamansari genaamd. □ Toen die boom was bereikt, had ik ook spoedig het paadje gevonden, dat afdaalde naar Boekit Goendol, zooals de plek, waar het tiende graf zich bevindt, door de bevolking genoemd wordt.
Beneden vond ik eerst een langwerpig vierkant kamertje in een rotswand uitgehouwen, en iets verder, een hoek om, een poort. Die poort, uit de levende rots gehouwen, is 1.40 meter breed, 2 meter hoog en 2.30 meter diep. Boven in de poort is, overdwars en tegen de zoldering aan, een balk uitgespaard; daarachter, aan beide uiteinden, is een rond gat, voor de speun van een deur; de poort kon dus eertijds door een dubbele deur worden gesloten. G Boven de poort heeft men een, naar vier zijden schuin oploopend, dak in de rotsmassa uitgespaard, van hetzelfde model als de daken boven de poort en boven de kluizenaarsverblijven van Goenoeng Kawi. D Het bovengenoemde vierkante kamertje acht ik het verblijf vaneen poortwachter te zijn geweest. De poort doorgaande komt men in een half rond dal, dat vroeger waarschijnlijk aan derechte zijde, aan den kant van de Pëkrisan, die hier dicht bij, in de laagte, voorbijstroomt, door een zwaren wal of muur, waarvan nu nog een klein gedeelte en de poort aanwezig is, geheel was afgesloten. □ In den rotswand, die in een boog, van zeker meer dan honderd meter lengte, dit halfronde dal omgeeft, zijn talrijke verblijven en offerplaatsen, en het reeds meermalen genoemde tiende grafmonument uitgehouwen. □ Bij de poort beginnende, is daar eerst, in een groote nis, een kluizenaarsverblijf, bestaande uit
297
Het tiende rotsgraf, Boekit Goendol
298
Detail
van de teekening op blz. 295
een langwerpig vierkante ruimte, die door een deuropening van buiten af te bereiken is, en rechts deur, een langwerpig vierkant raam bezit. Links van de deur is, aan de buitenzijde, een blind raam van dezelfde grootte, als het werkelijke raam aan de andere zijde van de deur, aangebracht. Achter het blinde raam is een kleine ruimte, die van binnen met de eerstgenoemde ruimte door een kleine opening in verbinding staat, en die, daar ze geen direct licht van buiten D ontvangt, stik donker is. Het dak loopt, van buiten, schuin naar achteren de nis in. Van binnen loopt de zoldering in twee vlakken schuin opwaarts tot een in steen nagebootste nokbalk, terwijl de schuine vlakken door D steenen balken in vakken zijn verdeeld. Van binnen is het dak dus een nabootsing in steen van een houtconstructie, terwijl van buiten het dak een nabootsing gelijkt van de dikke dakbedekking van arènvezels, die nog steeds op Bali in zwang is, voor zoover deze bedekking niet door gegolfd ijzer is verdrongen. D Rechts van dit kluizenaarsverblijf is er een tweede, iets hooger gelegen, kluizenaarswoning, die geheel gelijk aan de eerste is. D Dan is er in de rots een, weer iets hooger gelegen, vierhoekig pleintje uitgehouwen, waarvan de twee korte zijkanten en de lange achterkant loodrecht zijn afgewerkt. De zijkanten zijn vlak gelaten, doch in den achterwand is, in het midden, in een groote nis, het grafmonument uitgehakt, dat, evenals de negen graven van Goenoeng Kawi, den vorm van een tjandi met drie daken heeft, en ook verder in alle opzichten met deze negen overeenkomt. Het opschrift op dit graf is buitengewoon goed bewaard gebleven, en vertoont dezelfde letterteekens als het opschrift, dat op één van de negen monumenten te vinden is, alleen komen hier twee fraaie krullen op voor, één naar boven en één benedenwaarts gericht. Ook stemt het in karakter overeen met de opschriften, die ik op 5 Oct. 1918 heb gevonden op de achterzijde van een beeld en op een stuk steen in den tempel op den top van den Panoelisan (Batoer-gebergte, Bali) '). Links en rechts van het grafmonument is, in denzelfden vlakken loodrechten wand, in een nis, een offerplaats uitgehouwen. Op de teekening boven den aanvang van dit artikel en ook op het gedeelte daarvan, dat op de bladzijde hier tegenover is gereproduceerd, ziet men een gedeelte van de offerplaats, die links van het grafmonument is gelegen, dan het grafmonument, en rechts daarvan de tweede offerplaats. D Deze offerplaatsen bestaan uit een, in een nis in de rots uitgehakte, langwerpig vierkante ruimte, met aan de voorzijde drie vierkante openingen, die door twee vierkante kolommen van elkaar gescheiden zijn. Het dak loopt van buiten schuin naar achteren de nis in, juist zooals bij de zooeven beschreven kluizenaarsverblijven; terwijl dit van binnen eveneens een nabootsing van een houtconstructie vertoont. D Bij Goenoeng Kawi komen bij de twee groepen van vijf en vier graven ook telkens twee van die offerplaatsen voor; deze bevinden zich echter niet in een nis in denrotswand, doch de rotswand is boven de offerplaatsen zoover naar achteren weggehakt, dat de ofFerruimten er als het ware vóór kwamen te liggen. Bovendien staan daar deze offerplaatsen loodrecht op de voorzijde van de graven, terwijl ze hier in het verlengde van de voorzijde van het graf liggen. D Verder ziet men op de teekening, links van de grafnis, een vertikale donkere streep. Dit is een, in de rots uitgehakte, open goot of waterleiding, waarlangs het water uit een boven den rotswand gelegen bron loodrecht omlaag liep en dan door een, in de rots uitgehakt, gootje naar een van de
!) Zie Nederlandsch-Indië, Oud en Nieuw, Afl. 4, Jaargang 5, 1920, blz. 115
299
reservoir, waarvan de overblijfselen nog aanwezig zijn. Ook links van het grafplein is nog een reservoir en een mandiplaats met pantjoran te vinden. Op den voorgrond, op de teekening, sawah's, waarmede het halfronde dal nu overdekt is. Vroeger zullen dit zeer waarschijnlijk eenige, naar het grafmonument toe steeds hooger liggende, pleinen zijn geweest, waaraan dan
de, ook steeds hooger gelegen, kluizenaarsverblijven lagen. D Rechts van het grafpleintje volgen er nog drie kluizenaarsverblijven, die geheel van eenzelfde model zijn als de twee aan de linker zijde van het grafplein bij de poort. Het eerste van die drie ligt iets lager dan het graf, het volgende weer iets lager dan het voorgaande, het derde eveneens. Het eenige verschil is, dat, waar bij de twee verblijven bij de poort, het raam rechts van den ingang, het kleine donkere hokje links daarvan gelegen is, dit bij deze verblijven juist andersom het geval is. □ Bij alle kluizenaarswoningen ligt de groote ruimte (het woonvertrek?) dus aan de zijde waar het graf zich bevindt, en de kleine ruimte (slaapplaats?) daarvan afgewend. □ Verder naar rechts wordt de rotswand plotseling onderbroken door een ravijn, terwijl aan de andere zijde daarvan nog weer eenige, dicht begroeide, rotswoningen te onderscheiden zijn. D Toen ik, met mijn rug tegen de poort, zat te teekenen, kreeg ik den indruk, alsof vroeger het halfronde dal door één onafgebroken rotswand zou zijn omgeven geweest, en dat die wand, misschien wel door een geweldige aardbeving, zou zijn gespleten. In die spleet zou zich dan een nieuwe waterloop hebben kunnen vormen, die langzamerhand het ravijn deed ontstaan, en de pleinen en den muur, aan de zijde van de Pëkrisan, ondermijnde en verwoestte. D In den tijd, dat deze plek nog intact was, moet deze van een groote schoonheid zijn geweest, en indrukwekkender nog dan de veel kleinere ruimte met de vele dicht opeen gedrongen graven van Goenoeng Kawi. □
*�*
Toen ging het weer te voet, de talrijke dalen door en de vele bergruggen over, in omgekeerde richting. Voor donker waren we thuis, de wandeling had twee maal drie uren geduurd. D Rome, November 1925.
300
Fig. 13. Baai van Manilla, naar het
Journaal van Joris van
Spilbergen
IN EN OM HET OOSTERSCHE ANKER-PARK door
J. W. VAN
NOUHUYS
(Vervolg van blz. 288)
Witsen heeft ook Paris een hoogen dunk van de „efficiency" der Chineesche -yj ankers, want hoewel hij zich in zijn meergenoemd werk eerst verwondert, „qu'un | peuple qui sait travailler le ter s'en tienne a des moyens d'amarrage aussi faibles et ■* n'ait pas eu I'idée de fabriquer de meilleurs ancres'' '), zoo is hij, zooals nader nog zal blijken, later geheel op dit oordeel terug gekomen bij zijn lofrede op 't door hem genoemde „ancre malaise", dat essentieel echter het Chineesche is. I l Het normale Chineesche anker voor de groote vaart, dus tweearmig en met stok, is afgebeeld in 86. Het is duidelijk dat het zich heeft ontwikkeld in aanpassing met een kleiachtigen moddergrond. Voor een westersch zeeman is het meest opvallend de plaatsing van den stok nabij het kruis, een inrichting, die1 zeker ook eenige voordcelen heeft bij het bergen van het anker mvpnals
■
'
') Paris, ibidem p. 55
301
op den boeg naar de Chineesche methode (fig. '
□ 6en 7)i). Buiten deze houten ankers moeten reeds meer dan een menschenleeftijd dergelijke ankers van ijzer in China in gebruik geweest zijn, te oordcelen naar het in het Rotterdamsch museum aanwezige modellen-materiaal (B 1 en C4). Wel is waar is het daarbij eenigszins Westersch verbasterd, maar de eigendomtnelijke plaats van den ankerstok is toch zuiver Chineesch gebleven. Een Chineesche teekening van i 1800 in het bezit van het Rotterdamsch museum toont een anker, bestaande uit een houten schacht en één ijzeren arm. D Aanvaarden wij dus als type van het Chineesche anker, het voorgestelde in B 6, dan blijkt, dat ook dit zich op zijn beurt heeft vervormd waar het in zuidelijker Aziatische kuststreken in contact kwam met een andere cultuur. Ook in het grensgebied van den Indischen Archipel heeft zich die invloed duidelijk doen gelden. D Als uitgangspunt dient ons daartoe fig. 8, een type dat door Paris wordt genoemd „ancre malaise", door hem wordt afgebeeld in zijn Essai '-) en dat wel heel sterk afwijkt van het type dat door Wallace als zoodanig werd D aangegeven. van Nance, Morton die een afbeelding Mentawei, Fig. 14. Anker van zijn Westkust-Sumatra dergelijk anker zeker wel heeft ontleend aan Paris, noemt het dan ook zonder omslag "the Chinese anchor" 3). D Het is dit anker waarop Paris doelt in de volgende lofspraak: „Les ancres en bois dont seservent les peuples de la Malaisie et du midi de I'Asie sont sans doute meilleures qu'on ne Ie croit généralement, puisqu'elles suffisent a des navires de plus de 600 tonneaux, très-élevés sur I'eau, De pareilles ancres pourraient qui naviguent dans des mers tourmentées par les typhons être très-utiles a vn navire europeen, et, en les voyant pour la première fois, nous fümes frappés des services qu'elles auraient pu rendre a bord de I'Astrolabe." D Ons inziens is dit anker alleen in hoofdvorm Chineesch, want behalve het spitser uitloopen van ') Paris, ibidem, p. 180 en p. 74. In de scheepsbouwkundige verzameling van de Technische Hoogeschool te Delft aan, dat tevens voorzien is van een inrichting om het
treft men een zoodanig geconstrueerd Europeesch ankermodel onklaar geraken van de ketting te voorkomen. 2) PI. 80 en p. 74. ;; ) Morton Nance. ibidem, p. 51, fig. 12.
302
□ D D
de armen, treffen ons als vreemde elementen niet alleen de Indonesische rotan-sjorring „amarrages en rotin serres", maar vooral ook het eigenaardige, hier uit drie deelen bestaande, gestel, dat als ankerstok dienst doet, al is de plaatsing er van ook typisch Chineesch. D Dat die sjorring hier inderdaad rudimentair Indonesisch is, blijkt uit de variaties door Paris aangetroffen: „ils [de armen] sont quelquefois soutenus au tiers de leur longueur par des attaches qui les unissent entre eux et en même temps qua la verge," de Indonesische sjorring dus in optima forma. In het Leidsch museum vindt men dan ook een zoodanig anker-model. □ Het is echter de samenstelling van den ankerstok die hier de bijzondere aandacht trekt. D Paris zegt daarover: „le jas que sonélasticité empêche de casser s'il enfonce dans la vase, est ordinairement en bambous attaches ensemble et toujours [??] place au milieu de la verge mais jamais prés du cable: s'il nest pas assez lourd on le charge de pierres." Het komt ons echter voor, dat een dergelijke samenstelling van den ankerstok oorspronkelijk juist in rechtstreeksch verband stond met de bezwaring van het anker door middel van steenen, die tusschen de spijlen van zulk een ankerstok werden ingeklemd, m.a.w. dat wanneer zooals in het onderhavige geval een meervoudige steenbezwaring niet aanwezig is, die constructie van den ankerstok is te beschouwen als rudimentair. D Wij vinden voornamelijk steun voor die opvatting, in het voorkomen van die constructie Fig. 15. Modellen van houten kruisankers „fateixa" van Brazilië. Mus. Rm. in Korea, door Siam tot op de kust van Koromandel en oostelijk nog heden ten dage op de Mentawei-eilanden, waar overal die inrichting bestemd is om de steenen die tot bezwaring moeten dienen op gemakkelijke en logische wijze daartusschen te kunnen bevestigen. Een met steenen bezwaarde enkelvoudige stok hebben wij nergens aangetroffen. Nishimura, in zijn werk over oude Japansche vaartuigen '), vermeldt dit ankertype met meervoudigen stok, niet van Japan, maar alleen speciaal van het tot Korea behoorende eiland Nam-hai; zijn afbeelding is hier als D 3 overgenomen. Wij zien, dat het met ') Shinji Nishimura: Ancient Rafts of Japan, Tokyo, 1922, p. 62 en fig. 18
303
Fig. 16. Twee-armige, jongere vorm van het houten kruisanker der Noorsche visscherij, Tromsö. De groote lengte van den steen dwars over den houten arm is noodig voor een goede werking.
gestel, dat de functie van ankerstok tevens vervuld, aangebracht is op ongeveer de halve hoogte van de schacht, hetgeen voor deze ankersoort wel karakteristiek schijnt te zijn. Wanneer wij nu deze afbeelding vergelijken met de voorstelling van fig. 10, een reproductie van de plaat op blz. 42 der Fransche uitgave van Olivier van Noort's journaal, in 1610 verschenen bij Cornelis Claesz te Amsterdam, dan is er niet aan te twijfelen, of het nog al overdreven voorgestelde anker, dat deze „Batteau de lapan diet Champan" vóór op den boeg voert, is van volkomen gelijken habitus als het zoo juist besprokene en het was toen dus blijkbaar in Japan wel in gebruik '). Trouwens Morton Nance ontleent aan Romilly Allen een wel is waar vrij wat primitieveren ankervorm uit Japan, hier voorgesteld als B 5, maar waarin toch hetzelfde principe van ankerbezwaring reeds duidelijk is uitgedrukt. Ook de Aino's schijnen onder hun ankertypen er een te hebben dat hetzelfde principe huldigt, te oordcelen naar de wel wat onduidelijke beschrijving en afbeelding bij Savage Landor: "cut out of a piece of wood, with either one of two barbs [armen], and two stones are fastened on the sides of the stem 2 ) steenen bezwaarde
') Volgens het opschrift van deze plaat werd dit anker meegenomen naar 't vaderland „son Ancre de bois apportames a
Rotterdamme".
'-) Savage Landor: Alone with the hairy Aino, London 1893 p. den Indischen Archipel betreft, anders dan op een afbeelding bij
304
D
39. Steenbezwaring ter zijde tegen de schacht is ons, wat Matthes: Zuid-Celebes, pi. 17fig. 1, volkomen onbekend.
so as to carry the anchor to the bottom." Afgaande op deze niet overduidelijke afbeeldingen, zijn de steenen ook hier tusschen latten geklemd, die op halve hoogte door de ankerschacht gaan. Dat zelfs dit anker met twee armen uit één stuk zou zijn bewerkt, zooals men uit zijn afbeelding zou moeten opmaken, lijkt nog al apocrief. D Von Siebold noemt de Japansche ankers der kleinere visschersvaartuigen „bloss hölzerner Haken die mit einem Steine beschwert werden" zonder in eene nadere beschrijving te treden. □ Voor en aleer nu door te gaan met het naspeuren van dit ankertype verder zuidelijk in het Aziatisch gebied, willen we even stilstaan bij de voor Korea zeer merkwaardige ankervormen ontleend aan Von Siebold, vormen die blijkbaar zeer dicht bij het Indonesische ankertype aansluiten '). Bij de afbeelding van een Koreaansch vaartuig op het droge (zie fig. 9), liggen twee ankers van welke het een nagenoeg zuiver Indonesisch schijnt te zijn: schacht door den arm, eenarmig, sjorring, en mogelijk zelfs een bezwaringssteen boven aan Fig. 17. „Krabbe", houten kruisanker v.Marstrand, Zweden de schacht. Het andere anker is tweearmig. Mus. Rm. en Chineesch voor zoover betreft de bevestiging van de armen tegen de schacht *). Met de Indonesische sjorring treffen wij echter een plaatsing van den ankerstok aan zooals wij die eigenlijk alleen maar van het Europeesche anker kennen. De tekst bij Von Siebold maakt wel melding van een soort ankerspil, doch zegt van het grondtakel en toebehooren verder niets, dan dat de ankers van hout zijn; eenige controle op de afbeeldingen is dus niet mogelijk. Een volledig historisch onderzoek naar de ankertechniek van China, Korea, Japan en noordelijk Siberië, zou stellig de moeite loonen, hier echter moeten wij dezen draad laten slippen om terug te keeren tot het ankertype met den meervoudigen en met steenen bezwaarden stok. D Voor het bestaan van dat type in China beschikken wij over de mededeeling van Donnelly, dat dit ankertype algemeen in gebruik is op de in volle zee visschende vaartuigen van Taku en Pataiho. De welwillend daarbij toegezonden foto (fig. 11) is door den berichtgever ter plaatse genomen.
□
) De alleroudste invloeden op den cultuurtoestand van den Archipel kwamen wel overwegend uit het noordwesten. -') Von Siebold ibidem 8d.2,5. 306 9enfig.3B. De dubieuse schematische afbeeldingen bij Dr. F. Moll: „DieEntwicklung des Schiffsankers und die Grundlagender Konstruktion moderner Anker", Jahrbuch der Schiffbautechnischen Gesellschaft, 1918, moeten wij buiten bespreking laten. Dr. Moll putte willig uit den arbeid van Paris zonder deze bron te noemen, doch blijft ten opzichte van de exotische ankervormen verre beneden diens nauwkeurigheid in de afbeeldingen ervan.
305
Fig. 18.
„Kose", met houten kruisanker, naar Solvyns
Voor Siam ontleenen wij daartoe weder twee afbeeldingen (D 6 en fig. 12) aan Paris '). D6 is duidelijk ten opzichte van de samenstelling van den stok, doch de aanwezigheid van steenen is niet met zekerheid te bepalen, omdat ook hier de tekst zich niet met de ankerconstructie inlaat. Fig. 12 is op dit punt echter volkomen duidelijk, hoewel overigens de teekenaar nog al de hand heeft gelicht ten opzichte van den verderen bouw, al zal de plaatsing van het gestel op het midden van de schacht wel juist zijn. Instructief voor de kansen van vermenging der typen, is het gelijktijdig voeren aan boord van dit vaartuig van een Chineesch anker op bakboords boeg. □ Ook voor Koromandel en Ceylon zijn wij, voor een duidelijk en betrouwbaar bewijsstuk, weer het best op Paris aangewezen -), het is alleen maar jammer, dat ook hier wij ons alleen hebben te behelpen met een afbeelding, daar de tekst ons volkomen in den steek laat. Het vaartuig, dat zulk een anker voert (Dl) is een „done a balancier de Ceylon et de la cöte de Coromandel" en het lijkt niet moeielijk om na het voorafgaande, de samenstellende cultuur-elementen in dit anker te onderkennen. D Op één zeer merkwaardige uitzondering na, is er van het voorkomen van dit ankertype in de Indonesische eilanden-wereld niets bekend geworden. Wel is waar scheen er een historisch gegeven daaromtrent te bestaan met betrekking tot de Filippijnen, doch bij nadere beschouwing blijkt dit gegeven op zijn allerbest toch zeer dubieus. Wij ontleenen n.l. aan het journaal van ') Paris, ibidem pi. 42 en 43. -) Paris, ibidem pi. 21. De bevestiging van niet heel duidelijk.
306
D de
armen door
middel
van houten pennen en beugels tegen de schacht, is
□
Fig. 19. Plaat uit het Itinerario van Huygen van Linschoten. Vaartuig met haspelvormig anker.
Joris van Spilbergen hier fig. 13, voorstellende de „Bay van Manilles" '), waarop een (in de legenda met een verkeerde letter aangeduid) vaartuig voorkomt met een dergelijk anker voor den boeg, een vaartuig dat moet voorstellen „een van haer Schepen die sy Joncken noemen",
maar wij zien al dadelijk verdachte familietrekken met onze afbeelding fig. 10, een vaartuig uit Japan voorstellende. Vermoedelijk heeft deze afbeelding, en dan misplaatst, hier nog eens dienst gedaan voor de stoffeering van de „Bay". D Wij kunnen dus zonder meer deze prent niet als document aanvaarden, nu in het voor ons bereikbare museum- en bronnenmateriaal daarover verder niets is gevonden ter bevestiging ervan, maar de hierboven genoemde en voor den Indischen Archipel geheel op zichzelf staande uitzondering, vinden wij echter zeer positief op de Mentawei-eilanden. Het Leidsch museum bezit daarvan een prachtexemplaar, hier als fig. 14 ingelijfd-). □ ') Van
Geelkercken: Oost-
ende West-Indische Spiegel, Leyden 1619 pi. 18. D Museum Leiden dl. IV blz. 88 No. 835 20. Deze foto evenals die van fig. 4 danken wij aan de welwillende bemiddeling van Dr. W. H. Rassers, Conservator aan het Leidsch museum. Cl
-) Cat. Rijks-Ethn.
307
Plaat D. 1 en 2 ankers van Voorindische vaartuigen; 3 anker heira-ankers; 6 boeg van een Siameesch vaartuig.
308
van Nam-hai;
4en 5 dubieuse afbeeldingen van Halma-
Hoewel de breekbare, eenigszins „artistiekerig" aandoende punt onder aan de schacht, er niet bepaald doelmatig uitziet, behoeft er toch aan de volledige werkelijkheid van het stuk niet getwijfeld te worden. Waarschijnlijk is het type nagenoeg zuiver in dien bepaalden vorm overgenomen van het vasteland van Azië. Indonesisch beïnvloed is het alleen ten opzichte der rotanD sjorring, die echter ook reeds aan het vasteland bij dezen ankervorm wordt toegepast. Geologisch gesproken, is dit type van Mentawei als het ware een Voorindische laccoliet doorD gedrongen in het Indonesische cultuur-stratum. In hoeverre nu dit ankertype op en in de naaste omgeving van de Mentawei-eilanden overheerscht en of er wellicht op de andere eilanden ter westkust Sumatra, dergelijke dan wel contact-vormen bestaan of naar menschenheugenis bestaan hebben, kan slechts een zeer wenschelijk onderzoek in loco uitmaken '). □ Het is ons niet gebleken, dat dit ankertype ook nog verder zuidelijk en westelijk langs de kust van het Aziatische vasteland voorkomt, doch er is reden om daaraan te twijfelen, omdat wij hier al zijn gekomen in het gebied van een geheel ander ankertype, dat zuidelijker een hoofdrol vervult, doch reeds hier met merkwaardige contactvormen wordt aangetroffen. □
* ** Deze door ons bedoelde oervorm is de vier- of meerarmige, die naar onze overtuiging buiten eenig genetisch verband stond met het één- en tweearmige anker. Wij hebben dan ook daardoor een zeer principieel bezwaar tegen de door Morton Nance in zijn meergenoemd geschrift voorgedragen meening betreffende de ontwikkeling van den eenen vorm uit den anderen. D Wij gaan dus uit van een axioma, als men wil, dat reeds embryonaal dit anker bestond uit twee, ook uit meer, kruis- of stervormig over elkaar gelegde, puntige, platte ribben, welk haspelvormig gestel met steenen wordt bezwaard en dat door middel van door de ribben gaande spijlen die aan de boveneinden samengesnoerd worden, tot een stevig geheel is verbonden-). Zoowel voor verankering van vischnetten als van vaartuigen, kan zulk een gestel, in grootte naar verhouding tot het beoogde doel samengesteld, met succes dienst doen, daar steeds en terstond bij het op den grond komen, twee of meer punten pakken, hoe het ook komt te liggen. D Van dezen grondvorm uit, zien wij slechts één, betrekkelijk korte evolutie, n.l. tot de ijzeren dreg, die tot op den huidigen dag haar oorsprong uit het oude visschersbedrijf niet heeft verloochend. Ons zou het niet verwonderen, als zelfs de benaming „kruis" van een anker, van dezen (wellicht a//eroudsten) ankervorm oorspronkelijk afkomstig is. □ Om al dadelijk de groote verspreiding van dit houten kruisanker te illustreeren, is in fig. 15 weergegeven het typische kruisanker van de Braziliaansche „jangade", het bekende, zeilvisschersvlot, en wel naar twee modellen in het Rotterdamsch museum aanwezig 3 ). Daarnaast in D 2 een dergelijk anker, zooals dit voorkomt op de kust van Koromandel, welke eenigszins ') Alfred Maass: Bei liebenswürdigen Wilden, 1902 S. 245, geeft een korte beschrijving van het Mentawei-anker waaruit echter niet veel is wijs te worden. Hij geeft voor den naam van dit anker „sao abak". Abak is vaartuig. Volgens de heer H. J. Voskuil, leeraar aan de Mil. Academie te Breda, is het Mentaweische woord voor anker „tjako". □ -) Bij de twee armige „krabbar", in gebruik bij de visscherij op de Noorsche kust, is de ééne rib vervangen door een
langwerpigen
twee-armig.
steen,
die als ankerstok dienst doet. Zie fig. 16. Ook het Finsche antieke houten kruisanker is thans
rj ") Dit artikel was reeds gezet, toen het museum te Rotterdam een 4; K.G. wegend exemplaar van zulk een kruisanker ten geschenke ontving van den heer D Julius von Söhsten, Nederlandsch Consul te Pernambuco.
12
309
misteekende afbeelding juist zóó is ontleend aan Paris '), terwijl in fig. 17 is voorgesteld de Zweedsche „krabbe", een der zoowel ethnografisch als nautisch zoo hoogst merkwaardige kruisankers van noordwestelijk Europa-), die op de Gothenburgsche tentoonstelling van 1923 in het bijzonder onze aandacht trokken. Onder den naam van "killick" komt dit houten kruisanker voor bij de visschersbevolking op een gedeelte van de Engelsche kust en in eenigszins gewijzigden vorm bij Fig. 20. Houten kruisanker van Japan, naar Montanus, de visscherij in Spanje ! ), terwijl er vage berichten zijn dat het ook voorkomt op de westkust van Afrika. D Nu spreekt het wel van zelf, dat bij het voorkomen van dit type over een zoo groot gedeelte van de bewoonde wereld, er tallooze kleine verschillen in de objecten zelf moeten zijn aan te wijzen, die óf verband houden met het speciale plaatselijke doel, óf met de plaatselijk het meest voor de hand liggende materialen, óf met individueele neiging en handigheid van den maker. Het kruisanker van Brazilië vergelijkende met dat van Scandinavië en dat van Koromandel, moet men dan ook eigenlijk verstomd staan over een zoover gaande mate van gelijkvormigheid. Noch de misschien zeer toevallige lengte der spijlen, noch een misschien iets grootere kromming der kruishouten, die wellicht voor het gebruik op koraal of rotsgrond wenschelijk is, noch het al of niet voorkomen van een „woeling", om de steenen op hun plaats te houden, of de aanwezigheid van groeven in de steenen voor 't zelfde doel, zouden wij willen beschouwen als evolutieverschijnselen, afgezien nog daarvan, dat voor ons de gegevens veel te schaarsch zijn om de plaatselijke standaardtypen in hun juiste kenmerken te kunnen aangeven. D Mookerji, in zijn reeds genoemd werk over "Indian Shipping" gaat in zijn tekst ook aan dit Indische ankertype stilzwijgend voorbij, maar de ankers, die op zijn onduidelijke platen de "bangle" en de "brick" voor den boeg hebben hangen, kunnen moeielijk iets anders voorstellen dan het, in verticale doorsnede pyramide-vormige, met steenen bezwaarde, houten kruisanker. Eigenlijk lijkt het anker van het laatstgenoemde vaartuig bij hem het meest op de z.g. "apron rock grapnel", een dreg, die door de kabelschepen bij het dreggen op rotsgrond wordt gebruikt, D en die wellicht linea recta op de "killick" of de „krabbe" is geïnspireerd. Veel duidelijker is dit ankertype weergegeven door Solvyns 4 ) van wien Mookerji de genoemde afbeeldingen overnam en aan wiens werk wij hier het plaatje van fig. 18 ontleenen. D Het houten kruisanker eenmaal kennende wordt het ons duidelijk wat Witsen eigenlijk bedoelde met de voordien vrijwel raadselachtige aanduiding waar hij schrijft: „in andere gewesten van ') Paris, ibidem pi. 46. Deze zelfde afbeelding bij Paris was waarschijnlijk indirect aan MortonNance bekend door Jal's Glossaire Nautique. Ook wij vonden geen vrijheid er een correctie in aan te brengen. De bedoeling is duidelijk. □ -) Omtrent het voorkomen van houtenkruisankers in Europa (Rügen) zie o. Zeitschrift für Ethn. XVIII, 1886 5.615,/16: verder Mariner's Mirror 1922. Het hier afgebeelde exemplaar is een geschenk van het Sjöfartsmuseum teGothenburg. □ •') Benigno Rodriguez Santamaria: Diccionario de Artes de Pesca de Espaha, Madrid 1923, fig. 338f, p. 324. □ *) Balt. Solvyns: A Collection of Two Hundred and Fifty Coloured Etchings, Descriptive of the Marmers, Customs and Dresses of the Hindoos. Calcutta 1799. □
a.:
310
Indien werden houtehaspels, verzwaert met steenen, gebruikt; die onze ankers en de Zylonder ankersteenen[zie boven] zonder twijfel in kracht van houden ver te boven gaen" '). Wij meenden eerst, hierin een aanwijzing te mogen zien die betrekking heeft op den Indischen Archipel, doch Dr. Rouffaer, wiens meening wij op dit punt vroegen, is van oordeel, dat Witsen hier hoogstwaarschijnlijk op Voorindië doelde en er dus aan dit citaat geen bewijs is te ontleenen, dat die haspelvormige ankers ooit in den Archipel in gebruik waren. Die uitdrukking van Witsen „haspelvormig" werd voor ons echter toch weer een openbaring in verband met plaat 32/33 van het Itinerario van Linschoten, hier afgebeeld als fig. 19, naar het ongekleurde exemplaar der Latijnsche uitgave, in het bezit van den heer W. A. Engelbrecht te Rotterdam, voor deze reproductie bereidwillig ter beschikking gesteld -). D In het op deze afbeelding tegen den boeg van het vaartuig voorkomende, vroeger nogal onFig. 21. Stervormig anker van Japan, naar Montanus begrijpelijke attribuut, hebben wij met absolute zekerheid voor ons: een Oost-Aziatische vertegenwoordiger van het Noorsche geslacht der „krabbar". In de oorspronkelijke Hollandsche uitgave van het Itinerario van 1596 ;ï ) is het wellicht de oudst bestaande afbeelding van een dergelijk anker, maar het is weer heel jammer, dat de tekst van het Itinerario met geen enkel woord over dit anker rept, anders dan in het onderschrift: „Schepen van China en lava met rietten seylen en houten anckers". Merkwaardig is het, dat De Bry, die in 1613, dus zeventien jaar later een Duitsche uitgave van het Itinerario bezorgde en daarin hetzelfde plaatje, alleen wat kleiner en in spiegelbeeld, opnam, in het veel uitvoeriger onderschrift zegt: „deren Ancker auch nicht von Eisen sondern Holtz in form eines Sternes gemachtseynd" 4 ), waarschijnlijk, eenvoudig naar wat op Linschoten's plaatje kon worden waargenomen. Waarschijnlijk maar volstrekt niet zeker! De Bry vertaalde ook hier niet critiekloos, want terwijl b.v. in de origineele Hollandsche uitgave en in de Latijnsche van 1599 in het onderschrift wordt gezegd: „Schepen van China en lava" laat De Bry, blijkbaar critisch, het woord „Java" weg en schrijft: „Schiff so in China gebrauchlich " ') Witsen, ibidem blz. 2786. D -) Johannis Hugonis Linscotani: Navigatio ac Itinerarium, Hagae Comitis, A°. 1599 pi. 32 33, welke plaat echter niet is overgenomen in de uitgave der Linschoten Vereeniging 1910. □ ') Itinerario, Voyage ofte Schipvaert van Jan Huygen van Linschoten Amst. Cornelis Claesz, 1596. Gekleurd exemplaar bibl. W. A. E,ngelbrecht te Rotterdam. D ') De Bry: Ander Theil der Orientalischen Indien, Franckfurt 1613, Fig. VI. □
—
311
Fig. 22. Korra-korra van Menado met houten kruisanker, naar Paris
Wordt nu Linschoten hier terecht op de vingers getikt? Vermoedelijk wel. Vermoedelijk is het een van die vaartuigen waarop Van der B(urg) doelde in 1677, wanneer hij zegt „de Chineezen en Maleyers hebben vaartuigen die wij Chinesen noemen omdat se eerst van die Natie gepractiseerd zijn". ') Het afgebeelde vaartuig zooals het reilt en zeilt ") is zeker nóch specifiek Chineesch nóch Maleisch, maar toch in elk geval veel meer Chineesch dan Maleisch of Javaansch. De bemanning heeft overigens het meest weg van vroeg 17de eeuwsche Hollandsche zeevaarders met hun laag over het gezicht getrokken „oorlammen", :; ) terwijl de puts waarmede de man of is het „de Galderij tot geheim gemak dienende" (de "side-shelf" der Engelschen) in de rust water opslaat, zoo Hollandsch mogelijk is. D Tegen de manen en sterren in de vlag maakte Witsen al bezwaar, want hij heeft ongetwijfeld deze plaat op het oog, als hij min of meer smalend opmerkt: „Het is een groot misverstant, dat Linschooten zegt de Sineesen halve manen en sterren in haer vlaggen voeren: doch het is hem ten goede te houden, om dat hij noit in Sina heeft gelandt [en Witsen zelf?] maer alleen Sinees
—
—
Rotterdam, 1677 blz. 11. verscheyden Oost-Indische Gewesten, ') P. v. d. B(urg): Curieuze Beschrijving van -) Of is het oorspronkelijk treilt en zeilt? Treilen is in Noord-Holland van ouds het van den weg af, met een boom, D dwarsuit voorttrekken van een vaartuig. In het Boskoopsche wordt dit wegen genoemd. :i ) 1661 Amst. 1675 blz. 11 „eenige met Zie: Vervarelijke Schip-Breuk van 't Oost-Indisch Jacht ter Schelling hoeden op 't hooft: andere met mutsen en oorlammen". De veel omstreden benaming oorlam zal dus hoogstwaarschijnlijk afkomstig zijn van deze zeemansdracht: ruige muts met oorkleppen of oorlappen, het kenteeken wellicht der strijdbare Compagnies schepelingen. De naam is dan te vergelijken met ons latere p ikbroek, welke benaming met het ras alweder zoowat uitgestorven raakt. Zoo heeft men in het Engelsch "blue-jacket" als synoniem met bevaren, strijdbaren zeeman. De naam „oorlam" in de beteekenis van borrel, staat dan volmaakt gelijk met het Engelsche "night-cap"\ D
312
vaertuig van verre heeft gezien" '), en in zijn Appendix komt hij er nog eens op terug om de puntjes op de i's te zetten, n.l. dat door de
Chineezen wel „ronde Manen" worden gevoerd „want halve Manen voeren zy nimmer" 2 ). D wel moet zeer hierin een critiek bepaald Ja, van Witsen op deze afbeelding van LinFig. 23. Misteekend houten kruisanker van Menado. schoten gezien worden, want, als het ware de plaat verder beschrijvend, gaat hij voort: „De Stierman zit agterop, die met een trommelken zeyn [sein] aen de man te roer geeft [?]. In stee van een roer alleen achter uit, ziet men [let wel!] dat sy wederzyts aen boort twee zwaere riemen als van outs uitsteken, daar zy het schip te gelyck met het roer [?] mede weten te besturen" 3). D Jammer, meer dan jammer, dat Witsen nu niet verder door gaat met ook iets te zeggen van dat voor den oningewijde zoo zonderlinge voorwerp, dat daar in het oog loopend, om niet te zeggen uitdagend, tegen den boeg is te zien, op de plaats waar niet anders dan het anker is te verwachten. Mag de vraag hier misschien worden gesteld, of Witsen de "killick" of „krabbe" van noordwestelijk Europa wellicht niet van aangezicht tot aangezicht kende? Was dan misschien de elders door hem gebruikte uitdrukking „haspelvormig" alleen van dit plaatje door hem afgekeken, zonder dat het wezen van dit ankertype hem bewust was? Zou dit dan kloppen met het feit, dat Witsen op meer dan een plaats noemt en beschrijft de Braziliaansche „Changalen" of „Jangade", de vaartuigen die specifiek voeren (sedert wanneer?) dit met steenen bezwaarde, vierarmige, haspelvormige, houten anker, doch het daar heelemaal niet noemt, maar elders in zijn boek wel van „andere gewesten van Indië"? Was dit vage in zijn aanduiding wellicht het noodzakelijke gevolg van het vage in 't opschrift der plaat bij Linschoten? Maar dan blijft weer de vraag, hoe Witsen kon weten, dat deze haspelvormige ankers „onze ankers D in kracht van houden verre te boven gaan"? Kon Witsen, wellicht uit onbekendheid met de ankers zelf, dan geen verband brengen tusschen zijn eigen „houten haspels" en de met steenen bezwaarde kruisankers, dit mag ons niet weerhouden het wel te doen. D nadere Oost-Azië, oude uit vonden echter tekst reisbeschrijvingen In wij nergens in eenige gegevens omtrent het gebruik van deze houten kruisankers en slechts enkele kleinigheden in beeld. Zoo zijn er in de afbeeldingen bij Montanus drie plaatsen, waar min of meer gebrekkig en want blijkbaar door den teekenaar onbegrepen maar toch nu voor ons duidelijk verminkt kenbaar, een kruis-, haspel- of stervormig anker is afgebeeld. 4 ) In fig. 20 en 21 zijn twee van die plaatsen hier overgenomen; de critiek op deze afbeeldingen kan met een gerust hart aan den lezer zelf worden overgelaten. D
—
—
') Witsen ibidem, blz. 225a. □ '-) Witsen ibidem Appendix blz. 326. D ) Een roeren daarbij twee stuurriemen lijkt nogal vreemd, tenzij op rivieren met stroomversnellingen. Op onze afbeelding van Linschoten is trouwens volstrekt geen midden-roer aangegeven. Wel beeldt Kaempfer in zijn „Beschrijving van Japan 1729, pi. XXI, een Japansch vaartuig zóó af, en dan met beide riemen aan ééne zijde. □ 4) Am. Montanus: Gesantschappen aen de Kaisaren van Japan, Amst. 1669, op blz. 67, naast blz. 438 en blz. 444. □
313
Is nu, hoe ook, eenig spoor van het bestaan of het bestaan hebben van het houten kruisanker op te sporen in denIndischen Archipel ? Wij hebben daartoe tevergeefs de hoeken en gaten van eigen geheugen over drie en twintig actieve dienstjaren, op nagenoeg alle wateren daar, nagegaan en de literatuur werd nagenoeg even vruchteloos doorgespeurd, vruchteloos nu de objectiviteit gebiedt de plaat van Linschoten en daarmede de aanduiding bij Witsen op rekening te stellen van het vasteland van Azië, hoe noode ook. D Maar bij Paris, eere zij zijn naam, vonden wij een afbeelding, die hoe ongelukkig ook misteekend (welke teekenaar gaf ooit een niet mismaakte afbeelding van een vierarmig anker!) toch als bewijsstuk een niet gering gewicht in de schaal legt. Die afbeelding komt voor op plaat 98 van zijn Essai, hier fig. 22, waar een „grand Corocore de Manado" op het drooge liggend is voorgesteld. Geheel op den voorgrond zien wij het voorwerp liggen, dat hier als fig. 23 afzonderlijk en iets vergroot Fig. 24. „Cougner" (schoenjer, schoener) met dreg en anker, is overgenomen. D naar Paris. Zooals het daar ligt is het een onding, een onbegrijpelijk iets, een onbestaanbaar geworden monstrum zonder ruggegraat, maar desalniettemin een onwraakbaar getuige van het feit, dat het geslacht der „haspelvormige houten ankers" ook in den Archipel zijn vertegenwoordiger heeft gehad: er kan niet anders zijn bedoeld dan een houten kruis, vastgehouden door middel van opstaande stijlen. □ Wij zeiden zoo even: een vertegenwoordiger heeft gehad, want een speciaal onderzoek daarnaar ingesteld door den heer J. Roest, Assist. Resident te Menado met medewerking van de heeren bestuursambtenaren van Toli-Toli, Menado, Sangi en Talaud, waarvoor hier nog eens onze dank wordt betuigd, heeft tot nog toe geen spoor van het bestaan dezer ankersoort op Noord-Celebes en omgeving, aan het licht kunnen brengen. □ Wij hebben reeds hiervóór de stelling geopperd, dat in het houten kruisanker met vier of meer bladen, de stamvader van de ijzeren dreg moet worden gezien en het is werkelijk verrassend op te merken, dat die ijzeren dreg reeds heel vroeg, naar Europeesche opvatting, een groote verspreiding in Oost-Azië moet hebben gehad, zoo vroeg, dat het onwaarschijnlijk lijkt, dat dit ankertype eerst met de geregelde vaart der Westerlingen daarheen werd overgebracht. Witsen, in 1671, zegt van de Japansche ankers dat zij van hout zijn „in de gestalte als twee scheepsknies, daer een zwaren steen aen vast gebonden werdt" en hij voegt er aan toe „dreggen van yzer, als hier te lande zier men mede bij hun, doch zelden" '). Was het inderdaad: zelden?
—
') Witsen: ibidem
314
blz. 231a
Want afgaande op de afbeeldingen bij Kaempfer ') die het materiaal voor zijn werk in 1690/92 verzamelde, zou men de ijzeren dreg zelfs voor het toenmalige Japansche ankertype mogen houden, formidabele dreggen, die met hun vier of meer slanke, spitse armen een geheel eigen type vertoonen; zij hebben meer den vorm van onze vroegere enterdreggen doch zonder weerhaken, dan van onze latere sloepsdreggen. Ook Von Siebold, van lateren tijd, geeft de beide door hem afgebeelde Japansche zeeschepen ijzeren dreggen als ankergerei en onderstreept dit in zijn tekst: „ Die Anker, die von Eisen und vierarmig sind, Fig. 25. Vaartuig uit de Maladiven met een stok-dreg. naar gleichen den hollandischen Dreggen" '-'). D Paris. Merkwaardig ook is het feit, dat Hokusai, die in zijn vijftien-deelige „Mangwa", in hoofdzaak tusschen 1817—1819 verschenen, in honderden en honderden afbeeldingen het Japansche volksleven in al zijn vertakkingen weergeeft, niet één enkel houten anker afbeeldt, maar wel hetzelfde type van ijzeren dreg dat Kaempfer ons voorlegt. Ten opzichte van China is het bij Nieuhof al ongeveer hetzelfde. Ook daar treft men uitD sluitend ijzeren dreggen afgebeeld, als het daar voorkomende ankertype. Witsen, die de afbeeldingen van Nieuhof natuurlijk terdege kende), waarschijnlijk zelfs er een van in spiegelbeeld benutte, rept niet van „dreggen" ten opzichte van China, uitdrukkelijk noemt hij alleen „anckers van hout", maar met zijn plaat 87 fig. b vóór ons, zouden wij hem wel eens hebben willen vragen, of dat uitstekende ding achter het hek wel een houten anker zijn kan. D In het voor ons hoogstbelangrijke werk van admiraal Paris: „Souvenirs de Marine" 4 ) vinden wij op de talrijke zeer gedetailleerde afbeeldingen van Japansche vaartuigen ook niet anders dan de hierboven beschreven, ijzeren dreggen. Ook op de daarin voorkomende uitslaande, gekleurde reproductie van de, aan een makimono ontleende contemporaine voorstelling van de flottille Tsousima uit 1748, overbrengende een Koreaansch gezantschap, is het eenige afgebeelde anker: evenzoo de ijzeren dreg. D Deze dreg, o.i. oorspronkelijk in den vorm van de bloem der ikari-so en dan van hout en met steenen bezwaard, later van ijzer, is dus zooals boven gezegd, in China en Japan reeds heel lang in >) Zie noot 3 blz. 313. D -) Von Siebold: ibidem Bd. 1 S. 64. D ■') Men vergelijke in Nieuhof's: Het Gezantschap aan den Grooten Tartarischen Cham, dl. I de plaat tegenover blz. 68 en 98 maar eens nauwkeurig met pi. 88 fig. I en J bij Witsen. Hoogst belangrijk voor de historie der scheeps-zwaarden (leeboards) is 't feit, dat Nieuhof op de prent blz. 84 een Chineesch vaartuig met zwaarden afbeeldt en ook Witsen zijn „Nankinsche Jonck" op afb. 87 en in de beschrijving op blz. 219a, met die merkwaardige attributen uitrust. Donnelly bevestigt dit uitdrukkelijk ten opzichte van de "traders and fishers' van de Hongchow-baai: „These junks are allways fitted with leeboards", hoewel op de beide afbeeldingen die hij van die vaartuigen geeft, dit, jammer genoeg, niet is te zien. (Chinese Junks, Tientsin 1924). Ten opzichte van Japan zegt Witsen echter (blz. 232b) „Swaerden werden aen de schepen noit gebruikt". D *) Paris: Souvenirs de Marine, 6 vol. 1889/1910, pi. 322; Essai: pi. 86. □
315
gebruik, en moet wel vóór dekomst der Westersche zeevaarders daaral oer-inheemsch zijn geweest. Misschien daar van uit het noordwesten doorgedrongen? D Bij de inheemsche scheepvaart is de ijzeren dreg in den Indischen Archipel nooit door ons ontmoet. Voor koraalgrond kan men zich ook moeielijk een meer ongeschikten ankervorm denken, en men leert dan ook in de praktijk al spoedig, dat een ijzeren sloepsdreg in eenigszins dieper water op een koraalrif neergelaten, meestal daarmede tevens haar laatste rustplaats is bereid, men krijgt de dreg met de Fig. 26. Boeg van een vaartuig op een antieke Grieksche sloep niet meer op, en het gebruik van een vaas, naar Koster. boeireep onder die omstandigheden, maakt de zaak doorgaans niet beter. D In zoon geval keert men dan liever maar terug tot het principe van den oorspronkelijken saoeh, in den vorm van een bundel roosterijzers. D Paris geeft onder „Java" éénmaal een afbeelding van een dreg op een „caboteur Malais"(fig. 24) een vaartuig dat echter meer aan Straat Malakka dan aan Java denken doet. Trouwens wij zagen reeds, dat de dreg van uit de Middellandsche Zee via de Roode Zee, in zuidelijk Azië een ruime toepassing heeft gevonden. Een allerzonderlingsten mengvorm geeft Paris daarvan uit de Maladiven (hier fig. 25) een dreg met een meervoudigen Indischen ankerstok! Mogelijk is daar empirisch gebleken, dat het aanbrengen van een ankerstok een te ongunstige ligging tusschen de koraal-knollen voorkomt, maar 't blijft zonderling. D Zooals hiervoor gezegd, heeft het er veel van alsof de ijzeren vierarmige dreg met slanke punten, reeds vóór de komst van Europeesche vaartuigen in Oost-Azië in gebruik was, maar of de overgang van het houten kruisanker naar het ijzeren kruisanker, de dreg, in Europa en OostAzië zich onafhankelijk van elkaar heeft voltrokken is niet te gissen. Om dit te kunnen nagaan zou o a. nauwkeurige kennis noodig zijn van de vier- of meerarmige ankervormen in de Middellandsche- en Roode Zee, zoowel als van geheel noordelijk Europa via de Behring-zee tot Japan.
*
**
Na dit korte overzicht betreffende het voorkomen der meerarmige, haspelvormige ankers en de voorstelling daarvan, zooals die zich op fig. 19, dateerende uit weilicht 1590, voordoet, keeren wij nog eens terug, naar de voor ons onaannemelijke stelling dat de oude Egyptenaren en Phoeniciërs op hun schepen voor de volle zee, geen ankers dan wellicht steenklompen of andere zware gewichten van willekeurigen vorm, zouden hebben gevoerd. □ Jal, die voor zoover ons kon blijken, het houten haspelvormige anker niet schijnt gekend te hebben, toen hij in 1840 zijn vermaard werk „Archéologie Navale" schreef, verklaart: „Aucune des figures navales égyptiennes qui sont venues a ma connaissance ne ma montré vn objet que j'aie pu prendre pour une ancre", en hij meent verder, dat zij op hunne zeewaardige schepen, waarmede zij „allaient porter la terreur parmi les peuples de l'lnde" (die dus nog al wat mans moeten zijn geweest) geen ankers hadden, doch dat inplaats daarvan waarschijnlijk niet anders
316
werden gebruikt „que de grosses pierres ou des masses de métal" '). Maar bij ons rijst de vraag, of in de beschrijving van die „ouvrages de vannerie ayant la forme pyramidale etremplis de quartiers de roche et de cailloux", welke de schepen van Alexander de Groote in i 200 jaar v. Chr. voorop voerden, nog niet iets essentieels, iets in vertikale projectie weinig opvallends, ontbreekt ? Zou deze pyramide-vorm niet rechtstreeks zeer goed kunnen wijzen op het met steenen bezwaarde kruisanker? □ Omtrent de vier ankers van houten de acht van ijzer, die volgens Atheneus Fig. 27. Boeg van een Grieksch oorlogsvaartuig uit de sde eeuw dr 220 jaar v. Chr. het schip van Ptolenaar Koster. maeus Philopator zou hebben gevoerd, verklaart Jal nog al apodictisch „ces dernières n'avaient probablement pas de pattes et de becs; car comment supposer que les autres en eussent? Zou Jal met deze commentaar en het vermeende bewijs uit het ongerijmde, hebben kunnen volstaan, wanneer hij, zooals wij, het houten kruisanker had gekend? En zeker zou hij niet, nu eenigszins overmoedig geworden, er onvoorzichtig op hebben laten volgen „De quelle résistance sérieuse auraient été capables des ancres de bois pour tenir contre le vent une masse comme celle que fait supposer la fabuleuse [natuurlijk: „fabuleuse"] description d'Athénée?", waarbij wij dan nog even herinneren aan de hiervóór aan Witsen ontleende aanhaling, betreffende de kracht van houden der Indische houten kruisankers. Die ijzeren ankers, zoo meent Jal, kunnen niet anders zijn geweest, dan zware ijzeren staven [!] en hij zegt verder „quant aux ancres de bois, c'étaient" wij geven het iederen zeeman in tienen te raden c'étaient de grands tubes remplis de plomb" 2 ). Dit klinkt alles toch wel hoogst onwaarschijnlijk een met lood gevulde houten koker, dienst moetende doen voor anker!! Maar, het houten met steenen bezwaarde kruisanker niet kennende, was het hem niet mogelijk om op eene plausibele wijze de verklaring te geven van het door hem aan den geschiedschrijver Diodores ontleende citaat, dat de Phoeniciërs na hunne schepen in Sicilië met zilver te hebben beladen, uit hebzucht „en remplirent leurs ancres, dont ils avaient extrait le plomb". Voor de verklaring daarvan is Jal toen gekomen tot de even onwaarschijnlijke als fut-looze houten buizen; maar de citaten zijn volkomen helder wanneer men uitgaat van de ijzeren en houten kruisankers en een bezwaring met lood in plaats van met steen. D En, wanneer wij nu bovendien eenmaal als vanzelfsprekend, die haspelvormige figuur voor aan ') Jal, ibidem p. 103 105. In zijn Glossaire Nautique van 1848 duidt hij dit ankertype vaag aan op blz. 130abij de gebrekkige afbeelding ontleend aan Paris (hier PI. D 3). □ '-) Ook Moll heeft dezen kemel zonder bezwaar geslikt. □ Bij deze uitdrukking zij opgemerkt, dat Röding, in zijn Allgemeines Wörterbuch der Marine, Hamburg 1794, er op wijst,
dat het Grieksche woord Ka me los zoowel kameel of kemel als ankertouw beteekent en dat daarom de bekende zinsnede uit Markus 10 vers 25 waarschijnlijk juister zou zijn vertaald met: „het is lichter dat een ankertouw gaat door het oog van een naald", enz.
□
317
den boeg van het vaartuig op de afbeelding bij Linschoten (fig. 19) als de vrij natuurgetrouwe voorstelling van een kruisanker aanvaarden, in welk licht verschijnen dan dergelijke haspel- en stervormige figuren aan den boeg der meestal zeer conventioneele afbeeldingen van de schepen der Ouden? In de figuren 26 en 27 stellen wij er twee voor, ontleend aan Kosters „Das Antike Seewesen" en een in fig. 28, ontleend aan Witsen. Dan mag toch zeker wel de mogelijkheid overwogen worden, Fig. 28. Grieksch vaartuig uit de 3de eeuw v. Chr., naar Witsen. of wij ook hier niet wellicht te doen kunnen hebben met een eenigszins conventioneele voorstelling van het kruis- of haspelvormige anker. Het is mij niet gebleken, dat deze mogelijkheid ooit nog ergens is overwogen. □ Veelal zijn ook deze figuren gehouden voor, of in verband gebracht met min of meer gestyleerde voorstellingen van „oogen", ook al zijn die oogen in de naaste omgeving nog duidelijk en nog geheel naturalistisch te zien (fig. 27). Dit gebruik, om vaartuigen van oogen of van ziende wezens, in afbeelding te voorzien, kan moeielijk voor specifiek Egyptisch gehouden worden '), doch wortelt wel in een der meest primitief-kinderlijke instincten van het mensch-zijn, het animisme. Wij twijfelen er bijna niet aan, of indien Jal het houten kruisanker had gekend, dat hij dan met meer gezag en radicaler dan wij, de verbandlegging tusschen de stervormige figuur en het haspelanker als bewezen en afgedaan zou hebben beschouwd. Dat dit min of meer onwaarschijnlijke „oog" toch mogelijk wel iets met het ankergerei uitstaande kon hebben, daaraan is Jal trouwens, ondanks zichzelf, niet geheel kunnen ontkomen: „L'oeil qu'on voit dans la décoration extérieure des cótés de la prove n'était pour rien dans le service des ancres; ce n'était pas le passage pour le cable; rien du moins n'autorise a le croire". C'était plutót vn emblème, peut-être la tutelle du navire eet oeil sur la colonne Trajane" en on le retrouve dan weer iets verder: „dans ce signe [het oog] qui figure généralement sur I'avant des petits navires employés aux cérémonies mortuaires ne faut il pas voir vn emblème religieux? L'emblème religieux sera devenu vn ornement, puis enfin vn trou pour le passage du cable" en l'oeil, trou orné servant au passage du cable, a nommé notre écubier ocubie. ook nog: oculus Les Italiens ont garde le mot occhio, l'oeil". Dit laatste lijkt nu wel eene gewichtige aanwijzing, maar men zal er toch bij moeten bedenken, dat ook wij, zoowel te water als te land allerlei „oogen" en zelfs „brillen" kennen die met het begrip „zien" nimmer iets te maken
—
') Elliot Smith noemt dit oog "a sure token of Egyptian influence" en op een andere plaats "adopted far and wide wherever the influence of the Egyptian art of shipbuilding extended" (Ships as Evidence of the Migrations of early Culture). Was het inderdaad een monopolie der oude Egyptenaren, de "conception of the boat as a living thing "? Natuurlijk vervalt de noodzakelijke aanwezigheid van behoorlijk anker-materiaal, indien men met Prof. Elliot Smith in ernst de vraag zou kunnen bediscussieerenof de Egyptenaren naar Ceylon of naar China voeren op vlotjes "a bundie of fagots" (p. 12) dan wel in "a mere ad vaneed form of vessel than the mere bulrush float" (p. 4). Naar de meening van dezen auteur zou men ook hebben aan te nemen, dat "the hollowed canoe and the Egyptian rushboat reached Australia" en wel "many centuries later dan dat daar de bumerang werd ingevoerd (introduced)!! □ Après ca zullen ook wij „onze biezen pakken". □
318
hebben gehad en hun namen alleen ontleenen aan eenige gelijkenis van vorm. D Werkelijke en pseudo-afleidingen zijn hier wellicht elkaar gaan kruisen en in elkaar verstrikt geraakt. D Over het verband tusschen de aangehaalde citaten uit Jal kan hier niet worden uitgeweid, noch over derzelver verdiensten, terwijl wij ons bovendien wel bewust zijn, dat wij met het hier bijeengebrachte materiaal nog niet tot de tijden van den laatsten Ramses zijn doorgedrongen. Gaarne wordt het aan meer bevoegden overgelaten om na te gaan of het mogelijk is, om in beeld en schrift van meer dan tien eeuwen voor het begin onzer jaartelling nog iets te vinden, dat op het, onder de geleerden blijkbaar zoo onbekende, houten, met steen of lood bezwaarde kruisanker, zou kunnen betrekking hebben. Op een punt dient nog te worden gewezen om te doen zien, dat de Gordiaansche knoop, die ons in het vraagstuk der antieke boegfiguren is voorgelegd, ook nog andere verwikkelingen telt. □ Fig. 29. Steven van een offer- of grafscheepje, TanimbarMus, Rm. No. 25906. Jal heeft het n.l. ook over zekere mystieke eilanden, 0.-I. Archipel. figuren op de schepen der oude Egyptenaren, zij komen althans voor op de afbeeldingen van symbolische vaartuigen, zij zouden voorstellen de bloem van den lotus, zoowei in den vorm van: „une sculpture coloriée et taillée dans le bois représentant la fleur du lotus" '), als wel alleen geschilderd, waarbij dan tevens voorkomt „la tête dun bélier" dus een ramskop, geplaatst op den voor- en achtersteven. Dergelijke afbeeldingen worden gevonden aan den tempel van Karnak, de Ammons-tempel. D Hier in onze laatste figuur beelden wij af een der stevens van een dergelijk, helaas deerlijk gehavend, grafscheepje „petit navire employé aux cérémonies mortuaires" 2 ), doch nu niet afkomstig uit het oude Egypte, maar van het hedendaagsche Tanimbar in het verre oosten van den Indischen Archipel. □ Onder het open snijwerk, waarbij blijkbaar een haan behoort, vinden wij een in den vorm van een ammons- of ramshoren gekromd uitsteeksel, waarvan er op de schegborden der werkelijke vaartuigen bijna altijd twee naast elkaar te vinden zijn ;i ). Daaronder heeft men een rozet „taille dans le bois" die zich zeer goed met een styleering van de hier mogelijk Boeddhistische
—
—
') Jal, ibidem p. 108. D -) Jal, ibidem p 106. D •'•) In het uitvoerig, open snijwerk van deze soms geweldig groote scheg-borden vindt men steeds, óf de min of meer in krullen en spiralen opgeloste voorstelling van de „naga" of watergeest, óf die van een vogel. □
319
lotus-bloem laat vergelijken, of met de Japansche styleering van de chrysant, of met het zonnesymbool, maar heel goed eveneens met de figuren die wij als herkomstig van het kruisanker meenden te mogen aanduiden. D En dan verder: Toeval? Ontleening? Völkergedanke? Wegener?? Wij zullen hier Vondel slechts nazeggen: „Tot noch hangt in gheschil,en d'oudheyd maecket duyster." Ook hier zou Jal kunnen zuchten: „Ai je I'espérance de résoudre des difficultés insolubles?" □
—
November 1925.
IBOEKBESPREKIM6 Dr. Gregor Krause, Borneo 111, Affenbilder. Uitgave Dr. G. Krause. ') 11 pn reeks van 12 groote prachtige photo's, voornamelijk betrekking hebbend op een -1| jong neusaapje, dat door een orang-oetanwijfje als een kind werd verzorgd, gekoesterd
'PV;M
en opgevoed. D is gevoegd een enkele bladzijde tekst, met een figuurtje, dat den kop van een volwassen neusaap weergeeft, terwijl twee der platen denzelfden in zijn geheel vertoonen. D Het is zeker jammer, dat Krause bij deze fraaie en hoogst belangwekkende momentopnamen der symtiose tusschen orang en neusaap-pullus niets meer kon meedcelen, dan de wel vriendelijke en onopgesmukte opmerkingen, die de bladzijde tekst vullen, maar die al heel weinig bevatten over de levensverschijnselen dezer ons zoo na staande dieren. D
■
"1 Daarbij
J. F. VAN BEMMELEN.
'J Verkrijgbaar bij
320
de
N.V. „Adi-Poestaka", Uitgevers-Maatschappij Laan
van Meerdervoort 60, 's-Gravenhage.
D
Pangéran Ario Mataram en zijne echtgenoote Kangdjëng Ratoe Alit
Foto H. Deutmann