© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101933, PDF gemaakt voor
UJA-Nummer
UJA_101933
Instantie
Hoge Raad
datum
18-09-1998
wetsartikelen
Art. 7A:1638 oud-BW (thans art. 7:658 BW)
Hoge Raad 18-09-1998, BJN 101933, (Van Doorn/NBM) Samenvatting Casus Van Doorn komt met ingang van 11 augustus 1969 voor onbepaalde tijd in dienst bij NBM. Op 6 februari 1990 verricht Van Doorn werkzaamheden in een riool op vliegbasis Soesterberg. In de middag is er iets in dat riool gevallen. Om dit eruit te kunnen halen krijgt de zoon van Van Doorn (die eveneens voor NBM werkt) opdracht om samen met zijn vader een ladder naar het riool te brengen. Van Doorn en zoon leggen de ladder op het dak van de auto, een combi/pick-up, zonder deze aan de auto vast te maken. Van Doorn jr. bestuurt de auto en Van Doorn zit achter in de laadruimte om de ladder vast te houden. Tijdens de rit vangt de ladder wind en valt van de auto. Van Doorn probeert de ladder te grijpen en valt daarbij eveneens van de auto. Als gevolg daarvan lijdt hij fysieke schade en raakt hij voor 80-100% arbeidsongeschikt. Van Doorn stelt NBM aansprakelijk voor het ongeval en vordert schadevergoeding. Hij doet dit primair op grond van artikel 7A:1638x oud-BW en subsidiair op grond van onrechtmatige daad. NBM concludeert tot onbevoegdverklaring van de kantonrechter ten aanzien van de subsidiaire grondslag en voert verweer tegen de vordering. Kantongerecht Verklaart zich onbevoegd voor de vordering voor zover die is gebaseerd op de secundaire grondslag en wijst de vordering op basis van de primaire grondslag af. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft NBM geen op haar rustende zorgplicht geschonden. Rechtbank Bekrachtigt de door Van Doorn bestreden vonnissen van de kantonrechter. Van Doorn stelt tijdig cassatieberoep in. Cassatiemiddel Richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat NBM geen zorgplicht heeft geschonden, omdat dit blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Van Doorn voert daartoe onder meer aan dat er geen bevestigingsmateriaal voorhanden was en dat er haast geboden was bij het brengen van de ladder naar het riool, nu hetgeen in het riool was gevallen daar nog voor zonsondergang uit moest worden gehaald. Hoge Raad Oordeelt dat het cassatiemiddel doel treft. Het ervaringsfeit (zie HR 20 september 1996, JAR 1996/203, Pollemans/Hoondert) brengt met zich dat het vervoeren van de ladder zonder additioneel bevestigingsmateriaal een voor NBM voorzienbaar en niet te verwaarlozen risico met zich bracht. Te weten het risico dat Van Doorn en zijn zoon de ladder in de laadbak van de combi/pick-up zouden vervoeren op een wijze waaraan het risico van een ongeval was verbonden. Temeer daar er haast geboden was met de bezorging van de ladder en dat na een halfuur zoeken nog geen bevestigingsmateriaal was gevonden. Gegeven de strekking van artikel 1638a oud-BW, zijnde de bescherming van de werknemer tegen gevaar voor zover dit redelijkerwijze in verband met de aard van de werkzaamheden van de werkgever gevergd kan worden, rustte op NBM de plicht te zorgen voor de aanwezigheid van adequaat bevestigingsmateriaal. De HR vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank en verwijst de zaak naar het Gerechtshof ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing. De verdere behandeling dient onder meer een onderzoek te bevatten naar de aan- dan wel afwezigheid van bevestigingsmateriaal, aangezien NBM stelt dat dat er was en Van Doorn dit bestrijdt. De HR ziet hiervoor geen reden voor de omkering van de bewijslast, zoals door NBM bepleit bij de kantonrechter. In geval van een bedrijfsongeval rust op de werkgever de verplichting ervoor te zorgen dat een ongevalrapport wordt opgemaakt waarin de toedracht van het ongeval zodanig wordt vastgelegd dat daaruit met een redelijke mate van zekerheid kan worden opgemaakt of en in hoeverre het ongeval het gevolg is van het feit dat onvoldoende maatregelen waren getroffen ter voorkoming van het ongeval. Nu NBM heeft nagelaten een dergelijk rapport op te maken, volgt uit de in artikel 1638x oud-BW besloten regels van stelplicht en bewijslast dat de bewijslast op NBM is blijven rusten. Uitspraak Pieter Hendrikus Arend van Doorn, te Eck en Wiel, eiser tot cassatie, adv. voorheen mr. J.M. Barendrecht, thans mr. J.C. van Oven,
tegen
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101933, PDF gemaakt voor
B.V. Aannemingsbedrijf NBM, te Delft, verweerster in cassatie, adv. mr. T.H. Tanja-van den Broek. Rechtbank Beoordeling van de grieven 4.1 Van Doorns betoog houdt in dat NBM aansprakelijk is voor de als gevolg van het ongeval ontstane schade, omdat zij niet heeft voldaan aan haar uit art. 7A:1638x BW voortvloeiende verplichting om deugdelijk materiaal aan Van Doorn te verschaffen teneinde hem in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden veilig te verrichten, door niet te zorgen voor de aanwezigheid van bevestigingsmateriaal. Voorts heeft NBM volgens Van Doorn niet voldaan aan haar verplichting Van Doorn en/of zijn zoon te instrueren omtrent het gebruik van de combi-pickup waarmee zij de ladder hebben vervoerd. Ten slotte heeft Van Doorn betoogd dat de zoon van Van Doorn tekort is geschoten in de zorg voor de veiligheid van Van Doorn en dat dit tekortschieten aan NBM toegerekend moet worden. 4.2 NBM heeft dit betoog op alle onderdelen gemotiveerd bestreden. 4.3 De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat de ladder aan de combi-pickup moest worden bevestigd teneinde de ladder op een veilige wijze te kunnen vervoeren. Van Doorn heeft betoogd, dat uit de omstandigheid dat hij en zijn zoon geen bevestigingsmateriaal konden vinden, volgt dat NBM niet heeft voldaan aan haar uit art. 7A:1638x BW voortvloeiende verplichting. Uit het — naar eigen zeggen — gedurende een half uur zoeken naar bevestigingsmateriaal door vader en zoon Van Doorn leidt de rechtbank af dat zij zeer goed hadden begrepen dat de ladder in verband met de veiligheid aan de auto diende te worden bevestigd. Vader en zoon hadden zich daarom, toen zij geen bevestigingsmateriaal konden vinden, tot hun leidinggevende — uitvoerder Stuive —, die zich op enkele kilometers afstand van hen bevond, moeten wenden met de mededeling dat zij de ladder niet aan de auto konden vastmaken. Dat zij dit niet hebben gedaan, doch besloten hebben de ladder op een zeer onveilige wijze te vervoeren, kan niet aan NBM worden verweten. Of er ter plekke wel of geen bevestigingsmateriaal aanwezig was, kan derhalve in het midden worden gelaten. 4.4 Van Doorn heeft voorts aangevoerd dat hij in opdracht van Stuive haast moest maken met het vervoer van de ladder, zodat hij gedwongen was de ladder zonder bevestiging te vervoeren. Deze stelling mist echter feitelijke grondslag. Van Doorn heeft zelf gesteld dat de opdracht luidde dat het deksel voor de avond uit het riool gehaald diende te worden (memorie van grieven, punt 2.2.2, laatste regel). Tussen partijen staat vast dat Van Doorn en zijn zoon rond 16.00 uur met de onbevestigde ladder gingen rijden en dat de af te leggen weg niet langer was dan enkele kilometers. Aangezien de zon begin februari rond 17.30 uur ondergaat, was er geen sprake van dat het zo spoedig donker zou worden, dat er geen tijd was om een veilig vervoer van de ladder naar het riool te organiseren. Het feit dat de werktijd om 16.30 uur afliep, maakt dit niet anders. De rechtbank merkt voorts op dat de omstandigheid dat Van Doorn en zijn zoon (naar eigen zeggen) gedurende ongeveer een half uur naar bevestigingsmateriaal hebben gezocht, niet goed met de door Van Doorn gestelde haast te rijmen valt. 4.5 Het betoog van Van Doorn houdt verder in dat NBM speciale instructies aan Van Doorn en/of zijn zoon had moeten geven met betrekking tot het gebruik van de combi-pickup in verband met het vervoer van de ladder. Naar de rechtbank begrijpt doelt Van Doorn hier op de omstandigheid dat er in de achterbak geen personen vervoerd mogen worden. De vraag is of NBM Van Doorn er in casu op had moeten wijzen dat de ladder niet op die wijze — dus met Van Doorn in de laadbak — mocht worden vervoerd. Naar het oordeel van de rechtbank behoefde NBM die instructie niet te geven, omdat een dergelijke wijze van vervoer volstrekt niet voor de hand lag. NBM mocht ervan uitgaan dat Van Doorn en zijn zoon de ladder op een normale manier — dus door middel van het vastbinden — zouden vervoeren, zoals zij ook aanvankelijk van plan waren. 4.6 Van Doorns betoog houdt tenslotte in dat de zoon van Van Doorn een fout heeft gemaakt (waarvoor NBM aansprakelijk is) door zijn vader in de laadbak te laten plaatsnemen, hem de onbevestigde ladder te laten vasthouden en door vervolgens als bestuurder van de combi-pickup met dat voertuig weg te rijden. Deze stellingname vindt geen steun in de door Van Doorn zelf in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van zijn zoon, die onder meer inhoudt: ‘We hebben tot � 16.00 uur gezocht en toen zei mijn vader laten we maar gaan dan ga ik wel op de kist zitten dan hou ik hem wel vast’. Overigens lijkt Van Doorn de aansprakelijkheid van NBM hier te baseren op onrechtmatig handelen van een ondergeschikte (art. 1403 (oud) BW). Van Doorn verliest aldus uit het oog dat in appel uitsluitend aan de orde is of NBM in strijd met art. 7A:1638x BW heeft gehandeld. 4.7 Gelet op het voorgaande dienen de grieven te worden verworpen en dient het vonnis van de kantonrechter te worden bekrachtigd. Van Doorn zal als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het hoger beroep moeten dragen. (enz.) Cassatiemiddel Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, doordien de Arrondissementsrechtbank heeft overwogen, recht gedaan en beslist als in het bestreden vonnis is opgenomen, om de volgende, mede in onderling verband in aanmerking te nemen, redenen: Van Doorn is op 6 februari 1990, in het 21-ste jaar van zijn dienstverband bij NBM, een arbeidsongeval overkomen op het terrein van de vliegbasis
Van Doorn is op 6 februari 1990, in het 21-ste jaar van zijn dienstverband©bijUittreksels NBM, eenJurisprudentie arbeidsongeval overkomenUJA_101933, op het terreinPDF van gemaakt de vliegbasis rechtspraak voor Soesterberg. Er was iets in een riool, waaraan door NBM werkzaamheden werden verricht, gevallen, dat moest worden verwijderd. De eveneens bij NBM in dienst zijnde uitvoerder, Stuive, gaf daarop Van Doorn jr. (de zoon van Van Doorn die eveneens bij NBM in loondienst was) opdracht met een bedrijfsauto en samen met zijn vader die op dat moment op een andere locatie op de vliegbasis werkzaam was, een ladder op te halen. Overeenkomstig deze opdracht hebben Van Doorn en zijn zoon bij de bouwketen op het terrein een ladder in de laadruimte van de bedrijfsauto geladen, zonder deze aan de auto vast te maken. Van Doorn jr. heeft vervolgens achter het stuur van de auto plaatsgenomen en is daarmee gaan rijden in de richting van het bewuste riool, terwijl Van Doorn plaatsnam in de laadruimte van de auto om de ladder vast te houden. Tijdens de rit van de bouwkeet naar het riool ving de ladder wind, waardoor de ladder van de auto viel. Van Doorn heeft geprobeerd de ladder te grijpen en is daarbij eveneens van de auto gevallen. Als gevolg daarvan is zijn heup uit de kom geraakt en zijn bekken is gescheurd. Hij heeft drie weken in het ziekenhuis verbleven en heeft vervolgens thuis nog vijf maanden in bed gelegen. Sinds 6 februari 1991 heeft hij een WAO/AAW-uitkering op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid. In de onderhavige procedure gaat het om de aansprakelijkheid van NBM op grond van art. 7A:1638x BW. Van Doorn verwijt NBM met name dat zij niet heeft voldaan aan haar uit dat artikel voortvloeiende verplichtingen om deugdelijk materiaal aan Van Doorn te verschaffen teneinde hem in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden veilig te verrichten, in het bijzonder door niet te zorgen voor de aanwezigheid van bevestigingsmateriaal. NBM zou voorts niet hebben voldaan aan haar verplichting Van Doorn en/of zijn zoon te instrueren omtrent het gebruik van de combi-pickup waarmee zij de ladder hebben vervoerd (zie voor dit alles r.o. 3 en 4.1 van het vonnis van de rechtbank). In r.o. 4.3 overweegt de rechtbank: (…) De rechtbank laat derhalve uiteindelijk in het midden of de verplichting op NBM rustte om bevestigingsmateriaal aanwezig te hebben respectievelijk of aan die verplichting is voldaan. De redenering die haar daartoe brengt, is rechtens onjuist (want in strijd met het systeem van aansprakelijkheid als neergelegd in, en gebaseerd op art. 7A:1638x BW), respectievelijk (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk. Deze algemene klacht wordt in de hiernavolgende drie onderdelen verder uitgewerkt en aangevuld. 1 Onjuist, respectievelijk (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk, is dat de rechtbank oordeelt dat aan NBM geen verwijt kan worden gemaakt (in het kader van art. 7A:1638x BW). De door de rechtbank genoemde omstandigheden (dat vader en zoon Van Doorn zeer goed hadden begrepen dat de ladder in verband met de veiligheid aan de auto diende te worden bevestigd en dat zij toen zij geen bevestigingsmateriaal konden vinden, zich tot hun leidinggevende die zich op enkele kilometers afstand van hen bevond hadden moeten wenden) kunnen dat oordeel niet dragen. Dit geldt mede nu de rechtbank niet duidelijk maakt op welke juridische grond dit oordeel berust, zodat haar oordeel onvoldoende is gemotiveerd. 2 Het zou kunnen zijn dat de rechtbank bedoelt dat de (eventuele) schending van de verplichting van NBM om bevestigingsmateriaal aanwezig te hebben niet de oorzaak is geweest van het ongeval (of iets dergelijks). Het niet voorhanden zijn van zaken ter bescherming van de veiligheid van de werknemer, zoals het onderhavige bevestigingsmateriaal, heeft echter (in het algemeen, doch ook in dit geval) het voorzienbare gevolg dat de betrokken werknemers de bewuste werkzaamheden zonder dit materiaal gaan verrichten en daarbij schade lijden. Een dergelijk gevolg behoort althans aan het verzuim van de werkgever te worden toegerekend in de zin van (thans) art. 6:98 BW. Althans is onbegrijpelijk dat de rechtbank dit gevolg niet voorzienbaar respectievelijk niet toerekenbaar heeft geacht. Althans heeft de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met de aard van de onderhavige schade (zware letselschade) en de aard van de aansprakelijkheid bij het bepalen van het causaal verband. Voorts heeft de rechtbank miskend dat het causale verband in beginsel gegeven is als (zoals in casu mag worden aangenomen) de werkgever een verplichting tot het treffen van bepaalde veiligheidsmaatregelen heeft geschonden en zich een ongevalsschade voordoet van de soort waartegen die maatregelen de werknemer beogen te beschermen. 3 Het is ook mogelijk dat de rechtbank heeft aangenomen dat sprake is geweest van (enige vorm van) eigen schuld. Dan heeft de rechtbank uit het oog verloren dat eigen schuld in het kader van de aansprakelijkheid ex art. 7A:1638x BW slechts relevant is als sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. In ieder geval heeft de rechtbank miskend dat van bewust roekeloos handelen in een geval als dit pas sprake is, indien de werknemer zich tijdens het verrichten van de onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging van het roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust is geweest. De rechtbank stelt omtrent het een en ander niets vast. Dat Van Doorn had begrepen dat de ladder in verband met de veiligheid aan de auto diende te worden bevestigd, betekent immers nog niet dat Van Doorn zich van het roekeloze karakter van het gaan rijden met de onbevestigde ladder bewust was, en zeker niet dat zulks onmiddellijk voorafgaande aan het ongeval het geval was. 4 In r.o. 4.4 overweegt de rechtbank: (…) Aldus geeft de rechtbank een onbegrijpelijke interpretatie van de stellingen van Van Doorn respectievelijk gaat zij aan een deel van die stellingen voorbij. In grief III (memorie van grieven onder 4.3) voerde Van Doorn aan dat de kantonrechter rekening had moeten houden met het feit dat er haast geboden was bij het uitvoeren van de opdracht om een ladder te gaan halen. Dit lichtte Van Doorn toe door (kort gezegd) een verwijzing naar de desbetreffende uitlatingen van uitvoerder Stuive en de manier waarop die Van Doorn en zijn zoon overkwamen. Van Doorn heeft in dat kader mede aangevoerd dat hij en zijn zoon door de omstandigheden van het geval ‘gedwongen waren te handelen als zij deden’ en dat dat meegewogen moet worden bij het antwoord op de vraag, of NBM in haar zorgverplichting tekort is geschoten. Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat deze ‘dwangsituatie’ vanwege een aantal omstandigheden (objectief gezien) niet aanwezig was. Als dat oordeel al begrijpelijk zou zijn,
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101933, PDF gemaakt voor
‘quod non: in een situatie dat het bevestigingsmateriaal onvindbaar was, valt zonder nadere motivering niet in te zien hoe wel voor het donker worden een veilig vervoer van de ladder naar het riool te organiseren was; behalve het vervoer van de ladder diende uiteraard ook nog het verwijderen van het (onbekende) object uit het riool plaats te vinden; dat de werktijd om 16.30 uur afliep was natuurlijk wel relevant;’ dan geldt in ieder geval dat het er om ging of de door NBM op Van Doorn (en zijn zoon) gelegde druk zodanig was dat zij die (subjectief gezien) redelijkerwijs ervaren hebben als een druk om een onveiliger wijze van vervoer te kiezen. Zulks geldt met name ook omdat slechts van een algeheel verval van aansprakelijkheid op grond van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer sprake kan zijn, indien de gedragingen van de werknemer in zodanige mate tot het ongeval hebben bijgedragen dat het tekortschieten van de werkgever in diens verplichtingen daarbij als oorzaak in het niet valt. Is derhalve ook het leggen van druk door NBM, respectievelijk het ervaren daarvan door Van Doorn en zijn zoon een oorzaak geweest voor het ongeval, dan zou minder snel sprake zijn van een algeheel verval van aansprakelijkheid. 5 In r.o. 4.5 overweegt de rechtbank: (…) Ook dit oordeel is onjuist, respectievelijk zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Het oordeel van de rechtbank is geen begrijpelijk antwoord op de stelling dat NBM instructies had moeten geven omtrent het gebruik van de combi-pickup en meer in het bijzonder over het niet vervoeren van personen in de achterbak. De vraag die de rechtbank beantwoordt, is immers een andere, te weten of NBM Van Doorn er in casu op had moeten wijzen dat de ladder niet op deze wijze mocht worden vervoerd. Dat die instructie niet behoefde te worden gegeven, omdat een dergelijke wijze van vervoer volstrekt niet voor de hand lag, neemt niet weg dat een algemene instructie met betrekking tot het gebruik van de pickup-druk mogelijk wel had moeten worden gegeven, en mogelijk ook een meer specifieke instructie om in de achterbak geen personen te vervoeren. 6 In r.o. 4.6 overweegt de rechtbank: (…) De rechtbank miskent hier dat Van Doorn heeft betoogd dat het gedrag van zijn zoon in casu moet worden toegerekend aan NBM binnen het kader van de aansprakelijkheid van art. 7A:1638x BW. De rechtbank heeft de desbetreffende stellingen van Van Doorn (zie memorie van grieven onder 3.1.4, 3.2.3 en 4.1.4) op een onbegrijpelijke wijze geïnterpreteerd. Hoge Raad 1.Het geding in feitelijke instanties Eiser tot cassatie — verder te noemen: Van Doorn — heeft bij exploit van 27 februari 1995 verweerster in cassatie — verder te noemen: NBM — gedagvaard voor de kantonrechter te Delft en gevorderd NBM te veroordelen tot vergoeding van de schade (zowel materieel als immaterieel) primair op grond van art. 7A:1638x BW, subsidiair op grond van onrechtmatige daad op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. NBM heeft geconcludeerd tot onbevoegdverklaring van de kantonrechter ten aanzien van de vordering voor zover deze was gebaseerd op de subsidiaire grondslag en heeft voorts de vordering bestreden. De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 27 april 1995 zowel in de hoofdzaak als in het incident een comparitie van partijen gelast. Bij eindvonnis van 28 september 1995 heeft de kantonrechter in de hoofdzaak de vordering van Van Doorn op de primaire grondslag, art. 7A:1638x BW, afgewezen en in de hoofdzaak en in het incident zich onbevoegd verklaard van de vordering, voor zover gebaseerd op art. 6:162 BW, althans art. 1401 e.v. (oud) BW, kennis te nemen en de zaak ter verdere behandeling naar de Rechtbank te 's Gravenhage verwezen. Tegen beide vonnissen heeft Van Doorn hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's Gravenhage. Bij memorie van grieven heeft Van Doorn tevens aanspraak gemaakt op de wettelijke rente over de toe te wijzen schadevergoeding vanaf 5 februari 1990. Bij vonnis van 15 januari 1997 heeft de Rechtbank het bestreden eindvonnis van de Kantonrechter bekrachtigd. (…) 2.Het geding in cassatie (…) 3.Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Van Doorn, geboren op 20 augustus 1944, is op 11 augustus 1969 voor onbepaalde tijd in loondienst getreden bij NBM, laatstelijk als medewerker wegenbouw, tegen een bruto weeksalaris van ƒ 939,35. Op 6 februari 1990 heeft op het terrein van de vliegbasis Soesterberg, waar NBM op enkele locaties verschillende werkzaamheden uitvoerde, een ongeval plaatsgevonden, ten gevolge waarvan Van Doorn gewond is geraakt.
ongeval plaatsgevonden, ten gevolge waarvan Van Doorn gewond is geraakt. © Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101933, PDF gemaakt voor De toedracht van het ongeval was als volgt. In een riool waaraan werkzaamheden werden verricht, is omstreeks 15.30 uur iets gevallen, dat daaruit moest worden verwijderd. De eveneens bij NBM in dienst zijnde uitvoerder, Stuive, gaf daarop aan Van Doorn jr., de zoon van Van Doorn, die eveneens bij NBM in loondienst was, opdracht samen met zijn vader, die op dat moment op een andere locatie op de vliegbasis werkzaam was, met een bedrijfsauto een ladder op te halen. Overeenkomstig deze opdracht hebben Van Doorn en zijn zoon bij de bouwketen op het terrein een ladder in de laadruimte van de bedrijfsauto — een combi/pick-up — geladen. Zij hebben deze niet aan de auto vastgemaakt. Van Doorn jr. heeft vervolgens achter het stuur van de auto plaatsgenomen en is met de auto gaan rijden in de richting van het bewuste riool. Van Doorn had plaats genomen in de laadruimte van de auto om de ladder vast te houden. Tijdens de rit van de bouwkeet naar het riool ving de ladder wind, waardoor de ladder van de auto viel. Van Doorn heeft geprobeerd de ladder te grijpen en is daarbij eveneens van de auto gevallen. Na het ongeval is Van Doorn naar huis gebracht. Later is geconstateerd dat Van Doorns heup uit de kom was en dat zijn bekken was gescheurd. Van Doorn heeft tot 28 februari 1990 in het ziekenhuis verbleven en heeft vervolgens thuis nog vijf maanden het bed gehouden Van Doorn heeft sinds 6 februari 1991 aanspraak op een WAO/AAW-uitkering op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid. Hij heeft medio 1992 van de ongevallenassuradeur van NBM een uitkering van ƒ 7889,01 ontvangen. Krachtens de collectieve ongevallenverzekering van de Nederlandse Vereniging voor Wegenbouw heeft hij in oktober 1993 een bedrag van ƒ 9844,39 ontvangen. Van Doorn heeft NBM bij brief van 26 november 1993 voor de gevolgen van het ongeval aansprakelijk gesteld. 3.2 Van Doorn vordert in dit geding vergoeding van de schade die hij ten gevolge van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden, waarbij hij zich (primair) heeft beroepen op art. 7A:1638x (oud) BW. De kantonrechter heeft bij zijn eindvonnis de vordering afgewezen op grond van zijn oordeel dat NBM geen op haar ingevolge art. 1638x rustende zorgverplichting heeft geschonden. De Rechtbank heeft dit vonnis bekrachtigd. Hiertegen keert zich het middel. 3.3 Naar aanleiding van het betoog van Van Doorn dat uit de omstandigheid dat hij en zijn zoon geen bevestigingsmateriaal konden vinden, volgt dat NBM niet heeft voldaan aan haar uit art. 1638x voortvloeiende verplichting, heeft de Rechtbank in rov. 4.3 geoordeeld dat in het midden kan blijven ‘of ter plekke wel of geen bevestigingsmateriaal aanwezig was.’ Hetgeen de Rechtbank aan dit oordeel in haar rov. 4.3, gelezen in verband met rov. 4.5, ten grondslag heeft gelegd, moet aldus worden begrepen dat naar het oordeel van de Rechtbank NBM ervan mocht uitgaan dat Van Doorn en zijn zoon de ladder op een normale manier zouden vervoeren en dat NBM geen rekening ermee behoefde te houden dat Van Doorn en zijn zoon, zo geen bevestigingsmateriaal aanwezig zou zijn, zouden besluiten tot de door hen gevolgde onveilige wijze van vervoer. Deze gedachtengang van de Rechtbank, die erop neerkomt dat het gedrag van Van Doorn zo onvoorzichtig was, dat NBM daarmee geen rekening behoefde te houden, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is een ervaringsfeit dat, kort gezegd, het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt. Dit laat in samenhang met de overige omstandigheden van dit geval geen andere gevolgtrekking toe dan dat de opdracht aan Van Doorn en zijn zoon om een ladder te vervoeren met een combi/pick-up die daartoe zonder additioneel bevestigingsmateriaal niet geschikt was, het voor NBM voorzienbare en niet te verwaarlozen risico meebracht dat Van Doorn en zijn zoon, indien dat benodigde bevestigingsmateriaal niet ter plekke aanwezig was, de ladder in de laadbak van de combi/pick-up zouden vervoeren op een wijze waaraan het risico van een ongeval was verbonden. In aanmerking genomen dat de voor de werkgever uit art. 1638x voortvloeiende verplichtingen de strekking hebben te bewerkstelligen dat de werknemer tegen het in dat artikel bedoelde gevaar ‘zoover beschermd is, als redelijkerwijze in verband met den aard van den arbeid gevorderd kan worden’, leidt het in de vorige alinea overwogene tot de slotsom dat op NBM als werkgever de verplichting rustte om, mede met het oog op het voorkomen van de verwezenlijking van risico's als vermeld in de vorige alinea, te zorgen voor de aanwezigheid ter plekke van adequaat bevestigingsmateriaal. In de algemene klacht en onderdeel 1 liggen op het voorgaande gerichte klachten besloten, die derhalve doel treffen. 3.4 Onderdeel 2, dat ervan uitgaat dat de Rechtbank in haar rov. 4.3 geen causaal verband aanwezig heeft geacht tussen de schade en de schending van de verplichting van NBM om bevestigingsmateriaal aanwezig te hebben, mist feitelijke grondslag, nu de Rechtbank in die overweging niet heeft geoordeeld dat zulk een verplichting op NBM rustte. 3.5 Ook onderdeel 3, dat ervan uitgaat dat de Rechtbank in haar rov. 4.3 heeft aangenomen dat sprake is geweest van grove schuld als bedoeld in art. 1638x lid 2, mist feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft in die overweging naar aanleiding van de stelling van Van Doorn dat NBM niet gezorgd had voor de aanwezigheid van bevestigingsmateriaal, slechts geoordeeld dat en waarom die stelling in het midden kan blijven, zodat, nu de Rechtbank terzake geen zorgverplichting als bedoeld in lid 1 van art. 1638x heeft aangenomen, zij niet is toegekomen aan de vraag of ondanks schending van zulk een verplichting de werkgever op grond van het bepaalde in lid 2 van dat artikel niet tot schadevergoeding is gehouden. 3.6 In rov. 4.4 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de stelling van Van Doorn dat hij in opdracht van de uitvoerder Stuive haast moest maken met het vervoer van de ladder, zodat hij gedwongen was de ladder zonder bevestiging te vervoeren, feitelijke grondslag mist. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen, zakelijk weergegeven, dat tussen 16.00 uur — het moment waarop Van Doorn en zijn zoon met de ladder gingen rijden — en zonsondergang rond 17.30 uur er voldoende tijd was ‘om een veilig vervoer van de ladder te organiseren’.
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101933, PDF gemaakt voor
De in onderdeel 4 tegen deze overweging gerichte motiveringsklachten treffen doel. Door aldus te overwegen heeft de Rechtbank ofwel uit het oog verloren dat voor zonsondergang naast het vervoer van de ladder ook nog de verwijdering van het voorwerp uit het riool moest plaatsvinden, ofwel heeft zij onvoldoende inzicht gegeven in de gronden voor haar — dan impliciete — oordeel dat ook voor deze verwijdering voldoende tijd zou resteren. Voorts heeft de Rechtbank een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de stellingen van Van Doorn. In rov. 4.4 ligt besloten dat de Rechtbank de stelling van Van Doorn dat hij in opdracht van de uitvoerder Stuive haast moest maken met het vervoer van de ladder, aldus heeft opgevat dat zij moest beoordelen of objectief gezien voldoende tijd voor het uitvoeren van de opdracht beschikbaar was. Blijkens de gedingstukken laat hetgeen Van Doorn in de feitelijke instanties heeft aangevoerd evenwel geen andere uitleg toe dan dat de Rechtbank had te beoordelen of de op Van Doorn (en zijn zoon) gelegde druk zodanig was dat zij die subjectief gezien ervaren hebben als een druk om — uiteindelijk na ongeveer een half uur tevergeefs zoeken naar bevestigingsmateriaal — voor de gevolgde wijze van vervoer te kiezen. 3.7 Onderdeel 5 klaagt dat de Rechtbank in rov. 4.5 geen begrijpelijk antwoord heeft gegeven op de stelling van Van Doorn dat NBM instructies had moeten geven omtrent het gebruik van de combi/pick-up en meer in het bijzonder over het niet vervoeren van personen in de laadbak. Het onderdeel faalt. In haar rov. 4.5 ligt besloten het oordeel dat NBM daartoe niet gehouden was omdat het in het algemeen niet voor de hand lag dat in de laadbak van de combi/pick-up personen zouden worden vervoerd. Aldus heeft de Rechtbank een niet onbegrijpelijk antwoord gegeven op de stelling van Van Doorn. 3.8 Onderdeel 6 houdt blijkens de verwijzing naar de vermelde passages in de memorie van grieven mede de klacht in dat de Rechtbank blijkens haar rov. 4.6 heeft miskend dat Van Doorn in hoger beroep heeft aangevoerd dat Van Doorn jr. zijn vader in de laadbak heeft laten plaatsnemen, hem de onbevestigde ladder heeft laten vasthouden en vervolgens als bestuurder met de combi/pick-up is weggereden en dat deze fouten aan NBM in het kader van art. 1638x moeten worden toegerekend. Nu de vermelde passages in de memorie van grieven geen andere uitleg toelaten dan dat Van Doorn in die passages (mede) de zojuist weergegeven stelling heeft aangevoerd, is het onderdeel gegrond. De Rechtbank is immers in haar vonnis op die stelling niet ingegaan en het is niet uitgesloten dat, indien de feiten die Van Doorn aan die stelling ten grondslag heeft gelegd, komen vast te staan, geoordeeld moet worden dat Van Doorn jr. is tekortgeschoten in zijn verplichting om zorg te dragen voor de veiligheid van Van Doorn en dat zulks, nu Van Doorn jr. in dit opzicht is te beschouwen als hulppersoon van NBM, in het kader van art. 1638x aan NBM moet worden toegerekend (vgl. HR 15 juni 1990, NJ 1990, 716). 3.9 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing moeten volgen. De gegrondbevinding van onderdeel 1 brengt mee dat door de verwijzingsrechter zal moeten worden onderzocht of voor het vervoer van de ladder bevestigingsmateriaal aanwezig was, hetgeen door NBM is gesteld, maar door Van Doorn wordt betwist. Anders dan door NBM bij de kantonrechter (conclusie van dupliek nr. 2) is aangevoerd, bestaat er geen aanleiding de bewijslast omtrent de aan of afwezigheid van dit materiaal niet op NBM, maar op Van Doorn te leggen vanwege het tijdsverloop tussen het ongeval en de aansprakelijkstelling van NBM door Van Doorn. Ten tijde van het onderhavige ongeval legde art. 9 van de Arbeidsomstandighedenwet op de werkgever nog niet de verplichting om ter zake van een aan de werknemer in verband met het verrichten van arbeid overkomen ongeval een rapport op te stellen. Niettemin brachten de art. 1638x en 1638z in onderling verband ook destijds mede dat in geval van een aan een werknemer overkomen bedrijfsongeval op de werkgever de verplichting rustte ervoor te zorgen dat terzake een rapport wordt opgemaakt waarin de toedracht van het ongeval zodanig wordt vastgelegd dat daaruit met een redelijke mate van zekerheid kan worden opgemaakt of en in hoeverre het ongeval het gevolg is van het feit dat onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van ongevallen als waarom het in het gegeven geval gaat (HR 1 juli 1993, NJ 1993, 687). Nu uit het door NBM in de feitelijke instanties aangevoerde blijkt dat NBM een zodanig rapport, waaruit de aan of afwezigheid van bevestigingsmateriaal had kunnen worden opgemaakt, niet heeft opgesteld, brengen de in art. 1638x besloten regels van stelplicht en bewijslast mee dat op NBM de bewijslast is blijven rusten ter zake van de door haar gestelde aanwezigheid van bevestigingsmateriaal. De gegrondbevinding van onderdeel 4 brengt mee dat door de verwijzingsrechter tevens zal moeten worden onderzocht of Van Doorn, zoals hij in de feitelijke instanties heeft aangevoerd, op grond van de wijze waarop de uitvoerder Stuive hem en zijn zoon de opdracht heeft gegeven tot het ophalen van de ladder en het verwijderen van het voorwerp uit het riool, meende en redelijkerwijs kon menen dat bij de uitvoering van die opdracht haast geboden was. 4.Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het vonnis van de Rechtbank te 's Gravenhage van 5 januari 1997; verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt NBM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Van Doorn begroot op ƒ 688,46 aan verschotten en ƒ 3500 voor salaris.