Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Nauwe korfslak (Vertigo angustior) H1014 1. Status: Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994).
2. Kenschets Beschrijving: De Nauwe korfslak is een klein landslakje met een linksgewonden huisje. Dat wil zeggen dat de spiraal vanaf de mondopening naar boven met de klok mee loopt. De huisjes zijn geelbruin tot roodbruin, fijn geribd en hooguit 1,9 mm hoog en 1,0 mm breed. In de mondopening zitten vijf tot zes tandplooien. De dieren planten zich geslachtelijk voort, maar zijn mogelijk ook zelfbevruchtend. De soort leeft in en onder het bodemstrooisel en tussen de begroeiing op vochtige, vaak min of meer kalkrijke terreinen. Vanwege de geringe afmetingen wordt de soort regelmatig over het hoofd gezien. Nauwe korfslakken kunnen vrijwel het hele jaar door worden waargenomen. Het zijn relatief snelgroeiende dieren, die binnen enkele maanden geslachtsrijp zijn. De meeste volwassen exemplaren vindt men in de zomer en in het najaar, tussen maart en oktober. Dan worden ook de meeste eieren gelegd, die binnen enkele weken kunnen uitkomen. De eieren zijn relatief groot voor een landslak en een legsel is klein. Hoewel in strenge winters aanzienlijke sterfte kan optreden, kunnen de eieren en de volwassen Nauwe korfslakken op geschikte plaatsen ook overwinteren. Onlangs is tijdens een relatief zachte winter waargenomen dat de dieren groepsgewijs overwinteren in de mosvegetatie. Relatief belang binnen Europa: zeer groot Het verspreidingsgebied van de Nauwe korfslak omvat Europa, behalve het zuiden en noorden, en verder Turkije en Noord-Iran. In Europa heeft de Nauwe korfslak een ruime verspreiding, lopend van Zuid-Scandinavië tot aan de lijn Midden-Spanje - Griekenland en van de Britse eilanden tot de Oekraïne. De soort komt in vrijwel alle EU-landen voor, maar het gaat vrijwel steeds om kleine plaatselijke populaties. Het is echter nog niet goed mogelijk de voorkomens binnen de verschillende EU-landen onderling kwantitatief te vergelijken. Evenmin is het mogelijk een kaartje van Europa te presenteren waarin de relatieve populatiegroottes per land worden gepresenteerd. Voor meerdere landen, waaronder Nederland, geldt dat het aantal nieuwe vindplaatsen jaarlijks toeneemt, waaruit blijkt dat de verspreidingsbeelden nog incompleet zijn. Ondanks bovengenoemde beperkingen, kan wel gesteld worden dat de Nederlandse populatie een groot aandeel vormt binnen Europa. In Engeland, Ierland, noordwest Duitsland, België en west Frankrijk lijkt de Nauwe korfslak zeldzamer dan bij ons. Van Denemarken is de soort zelfs recentelijk niet meer teruggemeld. Dat betekent dat ook binnen de Atlantische regio het belang van de Nederlandse populaties zeer groot is.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: De Nauwe korfslak wordt vooral, maar niet uitsluitend, aangetroffen in kalkrijke duinen. De dieren leven op plaatsen waar een zo gelijkmatig mogelijke luchtvochtigheid heerst en waar zowel de kans op uitdrogen als de kans op overstroming gering is. Het gaat daarbij vooral om ruimtelijke overgangen van nat naar droog, bijvoorbeeld halverwege hellingen. De Nauwe korfslak leeft hoofdzakelijk maar niet uitsluitend in bladstrooisel. De soort zit ook op boomstronken en de voet van boomstammen, vooral waar het licht en warm is. De soort wordt vooral in het bladstrooisel gevonden, tussen mossen en grassen onder en in de buurt van struiken en bomen in meer open duingebieden. In de Nederlandse duinen wordt de
363
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Nauwe korfslak vaker bij populierachtigen gevonden dan bij andere soorten bomen en struiken. Ook in het bladstrooisel onder en nabij meidoorn, liguster en duindoorn is de kans om de soort aan te treffen relatief groot. Onder en nabij naaldbomen en eiken is de Nauwe korfslak weinig of niet aanwezig. In de zuidelijkere duingebieden, zoals op Voorne komt de Nauwe korfslak met relatief hoge dichtheden voor. Daar wordt de soort ook regelmatig aangetroffen tussen vegetaties met veel soorten kruiden. Voedsel: Over het precieze voedsel van de Nauwe korfslak is weinig bekend. Het bestaat uit afgestorven organisch materiaal dat meestal op de bodem ligt (detritus), zowel rottend organisch materiaal van niet houtige planten en micro-organismen als schimmels die zijn geassocieerd met dit rottingsproces. De soort lijkt zich onder meer te voeden met bepaalde algen en schimmels op boomschors, rottend hout en wortels en stengels van grassen en zeggen.
4. Huidig voorkomen Onderstaande kaart geeft de verspreiding en het verspreidingsgebied van de Nauwe korfslak in Nederland weer op basis van 10x10 km-hokken. Het recent ontdekte voorkomen op Rottum is nog niet op deze kaart weergegeven.
Verspreidingskaart Nauwe korfslak Duingebieden De Nauwe korfslak wordt vooral aangetroffen in de zuidelijkere duingebieden, zoals Voornes Duin en Meijendel. In de Amsterdamse Waterleidingduinen en de Kennemerduinen komen hier en daar populaties van behoorlijke omvang voor, terwijl boven het Noordzeekanaal, in de duingebieden tussen Wijk aan Zee en Camperduin de trefkans lager is en ook de waargenomen aantallen nog iets lager lijken te zijn. De Nauwe korfslak is verder ook waargenomen op diverse plekken in de duinen van Zeeuws-Vlaanderen, Walcheren en Goeree.
364
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
In het duingebied tussen Petten en Den Helder is de Nauwe korfslak niet waargenomen. Op de Waddeneilanden is de Nauwe korfslak alleen bekend van Rottumerplaat en Rottumeroog, waar deze in 2006 aangetroffen werd, en van Terschelling met een oude waarneming van 1936. Rest van Nederland De Nauwe korfslak leeft ook thans nog in een kwelmoeras in Zuid-Limburg, namelijk Het Drieschen in het Geleenbeekdal bij Nuth. In de andere twee 10x10 km-hokken in Zuid-Limburg zijn alleen lege huisjes gevonden. Mogelijk komt de Nauwe korfslak hier al lang niet meer voor. In Oost-Nederland zijn enkele vindplaatsen bekend, bijvoorbeeld in het Colenbrandersbos (Millingerwaard). Daar is de soort nog waargenomen in 1996, maar bij een grondige inventarisatie in 2007 niet meer gevonden. Ook is de soort vroeger in de omgeving van Denekamp in NoordoostTwente aangetroffen.
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: In 2007 was bekend dat de Nauwe korfslak sinds 1900 in 182 km-hokken aangetroffen is. Tussen 2000 en 2005 is de Nauwe korfslak nog gevonden in 145 km-hokken, hoofdzakelijk via de ‘Inhaalslag Verspreidingsonderzoek 2004-2005’. Dit wijst op een achteruitgang in verspreiding van maximaal 20 % over een langere periode, vermoedelijk vóór 1994. De waargenomen afname van de soort is waarschijnlijk voor een belangrijk deel veroorzaakt door biotoopverlies in het verleden, onder andere door de aanleg van het Noordzeekanaal, sluizen in IJmuiden, de Hoogovens nabij Wijk aan Zee en de Nieuwe Maasvlakte in het voormalige duingebied De Beer. Recentere oorzaken van afname zijn verbossing met eikenbomen en andere bomen die verzuring van de humuslaag tot gevolg hebben en kap van populieren, inclusief abelen. Daarnaast ging er een voor de soort negatieve invloed uit van verruiging van de duinen door stikstofdepositie uit de lucht en verdroging door wateronttrekking. Recente ontwikkelingen: Waarschijnlijk is in de periode 1994-2004 de achteruitgang van het verspreidingsgebied van de soort min of meer tot stilstand gekomen. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: onbekend Nieuwe gegevens, verzameld tussen 2004 en 2007, zoals het voorkomen op Rottum, laten zien dat er onvoldoende informatie is om een uitspraak te doen over de staat van instandhouding van het natuurlijk verspreidingsgebied. In 2004 dachten we nog dat er wel voldoende informatie was voor een beoordeling. Beoordelingsaspect populatie: onbekend De trend in dichtheden is voor de Nauwe korfslak niet goed te geven. Daarom wordt het aantal 1x1 km-hokken als maat voor de populatie gebruikt. Maar ook daarover is in feite te weinig informatie. Beoordelingaspect leefgebied: matig ongunstig De toestand van de duinen, verreweg het belangrijkste leefgebied, is wel verbeterd, maar de hoeveelheid bij uitstek geschikt habitat, namelijk populierenbos, is daar afgenomen. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig De duinen zijn grotendeels beschermd gebied. Deze gebieden zijn daardoor gevrijwaard van bebouwing en grote infrastructurele werken. In dat licht bezien is het perspectief voor de huidige Nauwe korfslak populaties goed. Er zijn echter twee factoren die het aantal Nauwe korfslakken waarschijnlijk toch verder doen afnemen omdat daardoor hun leefgebied minder geschikt wordt. Ten eerste neemt door successie in de duinen het oppervlak aan eikenbos toe. Ten tweede worden populierachtigen en daarmee vergelijkbare soorten op zeer veel plaatsen gekapt omdat ze als een exoot worden beschouwd. Uit bovenstaande punten blijkt dat op meerdere plaatsen in de duinen het leefgebied voor de Nauwe korfslak ongunstiger zal worden. Het is daarom niet onwaarschijnlijk dat populaties van de Nauwe korfslak hier in aantal zullen afnemen of zelfs verdwijnen. Daar staat tegenover dat er voor de duingebieden plannen (in uitvoering) zijn om duingebieden meer gevarieerd te maken. Wanneer daarbij ook vochtige kalkrijke biotopen worden gecreëerd en
365
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
verbossing met eiken en naaldbomen wordt tegengegaan, zal dit waarschijnlijk een positief effect hebben op het voorkomen van de Nauwe korfslak. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Behoud omvang en kwaliteit leefgebied ten behoeve van behoud populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 38 10x10 km-hokken - populatie: 165 1x1 km-hokken Oordeel: matig ongunstig Staat van instandhouding Aspect
1994
Verspreiding
?
Populatie
?
Leefgebied
?
Toekomst
?
Eindoordeel
?
2004 matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig
2007 ? ? matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig
6. Bronnen •
Boesveld, A., 2005. Overwinteringsgedrag van de Nauwe korfslak Vertigo angustior (Mollusca). Nederlandse Faunistische Mededelingen. 2005-22.
•
Boesveld, A., 2006. Inventarisatie van de landslakken van de Zeeuwse kust, met de nadruk op de nauwe korfslak Vertigo angustior (Mollusca: Gastropoda). Nederlandse Faunistische Mededelingen 25: 69-86.
•
Boesveld, A. & A.W. Gmelig Meyling, 2008. Inhaalslag verspreidingsonderzoek. Mollusken van de Europese habitatrichtlijn. Resultaten van het inventarisatiejaar 2007. Nauwe korfslak Vertigo angustior. Anemoon rapport 2008-04. Stichting Anemoon, Bennebroek.
•
Bruyne, R.H. de, 2001. De Nauwe korfslak nauwkeuriger bekeken. Een onderzoek naar het voorkomen van de Nauwe korfslak Vertigo angustior (Jeffreys, 1830) in duingebieden van de provincie Zuid-Holland. Atlasproject Nederlandse Mollusken (ANM) & Stichting European Invertebrate Survey – Nederland. EIS-rapport 2001-03. EIS, Leiden.
•
Bruyne, R.H. de & A.W. Gmelig Meyling, 2007. Verspreidingsonderzoek. Mollusken van de Europese habitatrichtlijn. Nauwe korfslak (Vertigo angustior). Resultaten van het inventarisatiejaar 2006. Stichting Anemoon, Bennebroek.
•
Bruyne, R.H., A.W. Gmelig Meyling & A. Boesveld, 2008. Nauwe korfslak Vertigo angustior Jeffreys, 1830. In: V.J. Kalkman (red.). Soorten van het leefgebiedenbeleid: 121-127. EISNederland, Leiden.
•
Cameron, R.A., 2003. Life-cycles, molluscan and botanical associations of Vertigo angustior and Vertigo geyeri (Gastropoda, Pulmonata: Vertiginidae). Heldia 5(7): 95-110.
366
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
•
Gmelig Meyling, A.W. & R.H. de Bruyne, 2006. Inhaalslag verspreidingsonderzoek mollusken van de Europese habitatrichtlijn. Inventarisatieperiode 2004-2005. Nauwe korfslak Vertigo angustior. Stichting Anemoon, Bennebroek.
•
Keulen, S., 2007. De Nauwe korfslak in Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 96(5): 128-134.
•
Pokryszko, B.M., 2003. Life history and population dynamics of Vertigo pusilla O.F. Müller, 1774. (Gastropoda, Pulmonata: Vertiginidae) with some notes on shell and genital variability Ann. zool., 43 (21): 407-432. Warschau.
•
Pokryszko, B.M., 2003. Vertigo of continental Europe - autecology, threats and conservation status (Gastropoda, Pulmonata: Vertiginidae). Heldia 5 (7): 13-25.
•
Speight, M.C.D., E. A. Moorkens & G. Falkner (red.), 2003. Proceedings of the Workshop on Conservation Biology of European Vertigo species. Dublin, April 2002; Heldia Sonderheft 7 (zu Band 5. München.
•
Stichting Anemoon: www.anemoon.org/natura-2000/soorten/nauwe-korfslak
367
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is. Zeggekorfslak (Vertigo moulinsiana ) H1016 1. Status: Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994)
2. Kenschets Beschrijving: De Zeggekorfslak is een landslakje uit de familie der Vertiginidae. Met een hoogte van 2,1 tot 3,0 mm en een diameter van 1,4 tot 1,7 mm is deze soort duidelijk forser dan de Nauwe korfslak. Het huisje is rechtsgewonden. Dat wil zeggen dat de spiraal vanaf de mondopening omhoog tegen de klok in loopt. Het huisje is bol en heeft vier tot vijf tandplooien in de mondopening. De mondrand is iets teruggeslagen. Bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal is de Zeggekorfslak te verwarren met de Dikke korfslak (Vertigo antivertigo), de Dwergkorfslak (Vertigo pygmaea) en de Tandloze korfslak (Columella edentula). Al deze soorten kunnen vrij algemeen zijn in moerasgebieden. De Zeggekorfslakjes worden meestal aangetroffen op de bladeren van zeggen (Carex) op plekken die begroeid zijn met roestachtige schimmels. Hierin wijkt de Zeggekorfslak af van de meeste andere landslakken, die verblijven in het strooisel. De Zeggekorfslak leeft van schimmels die parasiteren op de moerasplanten. Opgemerkt moet worden dat ook de Dikke korfslak, de Dwergkorfslak en de Tandloze korfslak zich op de bladen van zeggen kunnen bevinden. De Zeggekorfslak is tweeslachtig (hermafrodiet) en bevrucht zich in de meeste gevallen zelf. De voortplanting vindt hoofdzakelijk in de zomer plaats. Er zijn dan veel volwassen dieren. De eieren komen in minder dan twee weken uit. Grote aantallen jonge Zeggekorfslakken worden in de herfst waargenomen. De grootte van de populatie kan van jaar tot jaar aanzienlijk verschillen. Relatief belang binnen Europa: groot De Zeggekorfslak komt tot in de zuidelijkste delen van Europa voor. Er zijn enkele waarnemingen bekend van de Griekse eilanden. De noordgrens van zijn verspreiding bevindt zich in het noorden van Polen, in Denemarken, het zuidelijkste deel van Zweden, in Noord-Duitsland en in NoordNederland. In Engeland komt de soort voor van de zuidkust tot Liverpool. De Zeggekorfslak komt in vrijwel alle EU-landen voor, maar het gaat steeds om kleine zeer plaatselijke populaties. Men neemt aan dat de Zeggekorfslak een mediterrane soort is, die naar het noorden migreerde langs de oostelijke en westelijke zijde van het Alpenmassief. Dat zou gebeurd zijn tijdens warme perioden na de laatste ijstijd, met name in het Atlanticum. Als gevolg van het kouder wordende klimaat tijdens de periode 700 v. Chr. tot 1100 n. Chr. is het verspreidingsgebied versnipperd geraakt. In Europa heeft de soort zich tot op heden op een aantal plaatsen kunnen handhaven. In haar hele verspreidingsgebied is de soort vrij zeldzaam tot zeldzaam. Het is niet mogelijk om de voorkomens binnen de verschillende EU-landen onderling kwantitatief te vergelijken. Voor meerdere landen, waaronder Nederland, geldt dat het aantal nieuwe vindplaatsen jaarlijks toeneemt, omdat de verspreidingsbeelden van de soort nog niet compleet zijn. Toch kan waarschijnlijk wel gesteld worden dat de Nederlandse populatie een middelgroot aandeel vormt binnen Europa.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: In Nederland wordt de Zeggekorfslak vooral aangetroffen in enerzijds bron- en moerasbossen met een dichtbegroeide tot ijle ondergroei van Moeraszegge (Carex acutiformis) en anderzijds oevers met Pluimzegge (Carex paniculata), Oeverzegge (Carex riparia), Scherpe zegge (Carex acuta) en Groot liesgras (Glyceria maxima). Galigaanmoerassen zijn een derde type
368
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
leefgebied. De Zeggekorfslakjes zijn voornamelijk te vinden op de bladeren van de genoemde plantensoorten. Voedsel: De Zeggekorfslak leeft specifiek van algen en schimmels op de bladeren van de boven genoemde moerasplanten.
4. Huidig voorkomen De Zeggekorfslak is in Limburg vooral bekend van beekdalen die onder invloed staan van kwel (Geleenbeek, Roer, Swalm en de Geuldert aan de voet van de Sint Jansberg). Daarnaast is de soort recentelijk aangetroffen op meerdere plaatsen nabij het Leekstermeer. Ook hier gaat het om een kwelgebied, op de grens van de hogere (pleistocene) zandgronden en laaggelegen (holoceen) Nederland. Verder is de Zeggekorfslak nu ook gevonden in meerdere moerasbossen in Twente en in moerasgebieden in Zuid-Holland en de Vechtstreek (o.a. Kortenhoef, Kagerplassen, Braassemermeer, Naardermeer, Boezems van Kinderdijk en langs de Rotte). De recente waarnemingen komen voort uit een sterk vergrote aandacht voor de soort, daarom mag men aannemen dat het actuele verspreidingsbeeld van de soort nog niet compleet is. De meeste locaties in bronbossen in Limburg en Twente waarvan de Zeggekorfslak nu bekend is, hebben betrekking op een zeer specifiek milieu. De vindplaatsen liggen in beekdalen, op de overgang naar hogere gronden waar kwel optreedt, in elzenbroekbos met een ondergroei van grote zeggensoorten (vooral Moeraszegge). De plantensociologie classificeert dit bos als ‘BeekdalElzenbroek-associatie’ (subassociatie cardaminetosum amarae van het Carici elongatae-Alnetum). Dat is een zeldzame gemeenschap. Daarnaast wordt de soort in West- en Noord-Nederland buiten het bos aangetroffen in begroeiingen die worden gedomineerd door grote zeggen of Galigaan.
Verspreidingskaart Zeggekorfslak
369
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: In ons land is de Zeggekorfslak in 1943 voor het eerst aangetroffen (Geleenbeekdal). Alleen voor dit gebied kunnen goed onderbouwde uitspraken gedaan worden over de populatieontwikkelingen. Tot in 1998 was de soort in ons land uitsluitend van dit gebied bekend. In de periode van 1943-1998 is de soort in het Geleenbeekdal in 10 km-hokken aangetroffen. De Zeggekorfslak werd ondanks gericht zoeken in 6 van de 10 km-hokken niet meer teruggevonden. Op basis van de beschikbare gegevens op km-hok-niveau kan dus gesteld worden dat het verspreidingsgebied op het niveau van 1x1 km hokken in het Geleenbeekdal met 60% is verminderd. De oorzaken van de achteruitgang van de Zeggekorfslak in het Geleenbeekdal zijn bebouwing van het gebied, kanaliseren en verlegging van de Geleenbeek, ontwatering van moerassen en moerasbossen, verandering van moerasbos in landbouwgebied, aanleg van industriegebieden en (snel)wegen, herinrichting voor o.m. recreatie, storten van mijnsteen en kolenslib en tenslotte sterke verbossing, waardoor de zeggevegetatie erg ijl is geworden, te ijl voor de soort. In het algemeen geldt voor veel bronbossen in Limburg en Twente dat door verdroging verruiging is opgetreden, waardoor de zeggevegetatie aanzienlijk is verdrongen. De indruk bestaat dat de Zeggekorfslak daar sterk achteruit is gegaan en onopgemerkt plaatselijk zelfs verdwenen is. Daar staat tegenover dat in moerasgebieden in Laag-Nederland recentelijk grote populaties met hoge dichtheden zijn ontdekt. Recente ontwikkelingen: Bij gebrek aan goede gegevens zijn landelijke recente ontwikkelingen nauwelijks in te schatten. Vast staat echter dat de Zeggekorfslak na 1990 op een aantal tot dan toe onbekende plekken is aangetroffen en dat er ook recentelijk nieuwe vindplaatsen bij zijn gekomen. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: matig ongunstig Het huidige verspreidingsgebied is waarschijnlijk wel kleiner dan de gunstige referentie, maar niet meer dan 10%. Beoordelingsaspect populatie: onbekend De trend in dichtheden is voor de Zeggekorfslak niet goed te geven. Daarom wordt het aantal 1x1 km-hokken als maat voor de populatie gebruikt. Maar ook daarover is in feite te weinig informatie. De sterke achteruitgang van het aantal 1x1 km-hokken met Zeggekorfslakken in het Geleenbeekdal (met 60 % over een periode van een jaar of vijftig) wordt niet als representatief beschouwd voor de huidige trend van de totale Nederlandse populatie. Beoordelingsaspect leefgebied: matig ongunstig Veel van de specifieke bronbossen die het leefgebied zijn van de Zeggekorfslak verkeren niet in een goede staat. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig Verdroging en vermesting vormen nog steeds een bedreiging. De gebieden waar de Zeggekorfslak voorkomt zijn doorgaans erg klein en vaak geheel omringd door intensief gebruikte landbouwgebieden (vooral maïsakkers). Gebruik van meststoffen in de omgeving zal (verdere) verruiging tot gevolg hebben, waardoor de moeraszegge waarvan de Zeggekorfslak afhankelijk is, zal afnemen. Waterontrekking aan de omgeving (ten behoeve van de landbouw) kan de moerasgebieden verder doen verdrogen, waardoor de grond inklinkt en kwel afneemt. Het toekomstperspectief van de biotoop en de populaties van de Zeggekorfslak is daarom geclassificeerd als matig ongunstig. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van behoud populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 40 10x10 km-hokken - populatie: 288 1x1 km-hokken
370
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Oordeel: matig ongunstig Staat van instandhouding Aspect
1994
Verspreiding
?
Populatie
?
Leefgebied
?
Toekomst
?
Eindoordeel
?
2004
2007
matig ongunstig zeer ongunstig matig ongunstig matig ongunstig zeer ongunstig
matig ongunstig ? matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig
6. Bronnen •
Boesveld, A., 2008. Verspreiding en Habitat van de Zeggekorfslak Vertigo Moulinsiana in de Vechtstreek. Anemoon rapport 2008-01. Stichting ANEMOON, Bennebroek.
•
Boesveld, A., A.W. Gmelig Meyling & R.H. de Bruyne, 2007. Inhaalslag verspreidingsonderzoek. Mollusken van de Europese Habitatrichtlijn. Resultaten van het inventarisatiejaar 2006. Zeggekorfslak Vertigo moulinsiana. Anemoon rapport 2007-03. Stichting ANEMOON, Bennebroek.
•
Boesveld, A. & A.W. Gmelig Meyling, 2008. Inhaalslag verspreidingsonderzoek. Mollusken van de Europese Habitatrichtlijn. Resultaten van het inventarisatiejaar 2007. Zeggekorfslak Vertigo moulinsiana. Anemoon rapport 2008-05. Stichting ANEMOON, Bennebroek.
•
Bruyne, R.H., A.W. Gmelig Meyling & A. Boesveld, 2008. Zeggekorfslak Vertigo moulinsiana Dupuy, 1849. In: V.J. Kalkman (red.). Soorten van het leefgebiedenbeleid: 138-144. EISNederland, Leiden.
•
Boettger, C.R., 1936. Das Vorkommen der Landschnecke Vertigo (Vertigo) moulinsiana Dup. in Deutschland und ihre zoogeographische Bedeutung. Sitzungsberichte der Gesellschaft naturforschender Freunde zu Berlin. Jahrg. 1936, Nr. 1-3: 101-113.
•
Butot, L.J.M. & W.H. Neuteboom, 1958. Over Vertigo moulinsiana (Dupuy) en haar voorkomen in Nederland. Basteria 22(2/3): 52-63.
•
Cameron, R.A.D. et al., 2003. Species accounts for snails of the genus Vertigo listed in Annex II of the Habitats Directive: V. angustior, V. genesii, V. geyeri and V. moulinsiana. Heldia, Sonderheft 7 (zu band 5): 151-172.
•
Collins, N.M. & S.M. Wells, 1987. Invertebrates in need of special protection in Europe. Council of Europe, Strasbourg, 1-162.
•
Drake, C.M., 1997. Vertigo moulinsiana–surveys and studies commissioned in 1995-1996. English Nature research. Report No. 217. p. 68.
•
Drake, C.M., 1999. A review of the status, distribution and habitat requirements of Vertigo moulinsiana in England. Journal of Conchology 36(6): 63-79.
371
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
•
Gmelig Meyling, A.W., R.H. de Bruyne & S.M.A. Keulen, 2006. Inhaalslag verspreidingsonderzoek mollusken van de Europese Habitatrichtlijn. Inventarisatieperiode 2004-2005. Zeggekorfslak Vertigo moulinsiana. Stichting ANEMOON, Hillegom.
•
Gmelig Meyling, A., Keulen, S., Bruyne, R. de & Boesveld, A. 2006. De Zeggekorfslak: bedreigd, maar wijder verspreid dan gedacht. De Levende Natuur 107(6): 247-251.
•
Keulen, S.M.A., 1985. De waterstand in de Kathager Beemden (Zuid-Limburg) en Vertigo moulinsiana. Correspondentieblad van de Malacologische Vereniging 222: 5.
•
Keulen, S.M.A., 1998. De Zeggekorfslak Vertigo moulinsiana in het dal van de Geleenbeek. Stichting ANEMOON, Bennebroek.
•
Keulen, S.M.A., 1998. De Zeggekorfslak, Vertigo moulinsiana (Dupuy, 1849) (Gastropoda, Pulmonata) in Nederland. Correspondentieblad van de Nederlandse Malacologische Vereniging 300: 2-9.
•
Keulen, S. & R.H. de Bruyne, 1998. Het huidige voorkomen en de biotoop-bescherming van de Zeggekorfslak Vertigo moulinsiana (Dupuy, 1849) in Nederland. Correspondentieblad van de Nederlandse Malacologische Vereniging 300: 19-24.
•
Kuiters, A.T., J.P.M. Clerx, J.H.J. Schaminée & A.H.F. Stortelder, 2001. Gevolgen van de aanleg van de Rijksweg 73-Zuid voor de Zeggekorfslak en de kwaliteit van de Elzenbroekbossen in het Swalmdal. Alterrarapport 348. Alterra, Wageningen.
•
Speight, M.C.D., E. A. Moorkens & G. Falkner (red.), 2003. Proceedings of the Workshop on Conservation Biology of European Vertigo species in Dublin 2002. Heldia, Sonderheft 7 (zu Band 5). München.
•
Stebbings, R.E. & I.J. Killeen, 1998. Translocation of habitat for the snail Vertigo moulinsiana in England. Journal of Conchology special publication, 2: 191-204.
•
Stichting Anemoon: www.anemoon.org/natura-2000/soorten/zegge-korfslak
•
Vercoutere, B., 2002. De Zeggekorfslak in België en Nederland. De Levende Natuur 103(1): 1621.
•
Wells, S.M. & J.E. Chatfield, 1992. Threatened non-marine molluscs of Europe. Nature and environment 64. Council of Europe, Strasbourg.
372
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Platte schijfhoren (Anisus vorticulus) H4056 1. Status: Habitatrichtlijn Bijlage II (sinds 2004)
2. Kenschets Beschrijving: De Platte schijfhoren is een kleine waterslak met een opvallend plat, schijfvormig huisje met afmetingen van 6 x 0,8 cm en maximaal 5 windingen. De Platte schijfhoren kan worden verward met de Draaikolkschijfhoren (Anisus vortex) en de Geronde schijfhoren (Anisus septemgyratus1). De vorm van het huisje van veel schijfhoren-soorten is in meerdere opzichten variabel. Ook zijn sommige van de diagnostische kenmerken die in de literatuur genoemd worden om de Anisus-soorten uit elkaar te houden, lastig te interpreteren. De Platte schijfhoren kan voorkomen op plekken waar ook de Draaikolkschijfhoren (soms erg algemeen) voorkomt. De vindplaats/habitat helpt dus ook niet bij de onderscheiding van de soorten. Er zijn echter wel kenmerken waarmee de Platte schijfhoren goed kan worden onderscheiden van de andere Anisussoorten (deels zijn die kenmerken pas zichtbaar bij een vergroting van 15x). De Platte schijfhoren kan het hele jaar door worden aangetroffen, zij het dikwijls in aanzienlijk kleinere aantallen dan de meeste andere inlandse waterslakken. Het beste is de soort waar te nemen in de zomer en in het najaar, omdat dan de onderwatervegetatie goed is uitgegroeid en de dieren zich niet hebben teruggetrokken in of op de bodem. De Platte schijfhoren wordt waarschijnlijk niet veel ouder dan één jaar. De eikapsels zijn 1,2 tot 1,6 mm groot en bestaan elk uit 4 tot 5 eieren van 0,5 mm. Van de Platte schijfhoren zijn weinig specifieke bijzonderheden bekend over de levenscyclus. Van andere Anisus-soorten is bekend dat ze eieren leggen in het vroege voorjaar en dat de embryo’s zich binnen 12 dagen tot jonge slakjes ontwikkelen. Waarschijnlijk geldt dit ook voor de Platte schijfhoren. Relatief belang binnen Europa: zeer groot De Platte schijfhoren komt binnen de EU vermoedelijk in de meeste landen voor, met een zwaartepunt in Midden- en Oost-Europa. Het is aan te nemen dat vroeger, tot in 1960, de soort in Nederland niet bijzonder zeldzaam was. In het zuid-oosten van Engeland is de soort tot op heden niet zeldzaam. Het bleek niet mogelijk de voorkomens van de Platte schijfhoren binnen de verschillende EUlanden onderling kwantitatief te vergelijken. Evenmin is het op dit moment mogelijk een kaart van Europa te presenteren waarin de relatieve populatiegroottes per land worden gepresenteerd. Desondanks mag met aan waarschijnlijkheid grenzende zekerheid gesteld worden dat de Nederlandse populaties een groot aandeel vormen binnen het gehele Europese voorkomen. Vermoedelijk bevindt zich meer dan 4% van de Europese populatie in Nederland.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: De Platte schijfhoren leeft bij voorkeur in voedselrijk stilstaand water met een begroeiing van waterplanten. De Platte schijfhoren heeft verder een afkeer van ionenrijk water. Het slakje wordt ook vaker en in hogere aantallen waargenomen naar mate de concentraties aan calcium, kalium, natrium, magnesium en chloride lager zijn. In brak water of wateren met een zoutgehalte boven de 0,7 promille ontbreekt de soort. Verschillende literatuurbronnen vermelden 1
Een jonger synoniem is Anisus leucostomus.
373
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
dat de Platte schijfhoren voorkeur zou hebben voor hard water met een hoog gehalte aan calciumionen (door oplossing van kalk). Dit is in tegenspraak met de situatie in Noord-Holland: daar is de Platte schijfhoren meer gevonden naarmate het calciumgehalte lager is. De Platte schijfhoren vertoont in ons land een voorkeur voor wateren met veenbodems. In wateren met kleibodems vond men de Platte schijfhoren slechts zeer incidenteel, en in wateren met zandbodems weinig. De soort laat een afkeer van alkalisch water zien. Wanneer de zuurgraad (pH) hoger is dan 8,0, is de kans op het voorkomen van Platte schijfhoren veel lager dan wanneer de pH lager is dan 8,0. De Platte schijfhoren leeft tussen waterplanten met drijvende bladeren zoals gele plomp en waterlelie. De kans op het voorkomen van de Platte schijfhoren is klein wanneer deze planten of ondergedoken planten volledig afwezig zijn. De mate van voorkomen van boven het water uitgroeiende waterplanten lijkt het voorkomen van de Platte schijfhoren niet te beïnvloeden. Het leefgebied van deze soort omvat vrijwel uitsluitend stilstaande of zeer zwakstromende wateren. Milieufactoren als diepte, breedte, isolatie van de wateren lijken daarbij weinig of niet van invloed. Het kan zowel gaan om plassengebieden als om sloten en dergelijke. De Platte schijfhoren komt echter niet voor in water dat periodiek droogvalt. Het is derhalve geen typische moerassoort. Voedsel: Er is weinig bekend over de exacte voedselvoorkeur van de Platte schijfhoren. Er zijn verschillende soorten van schijfhorens en die leven in het algemeen van plantaardig materiaal bijv. van water- en oeverplanten, algen en afgestorven organisch materiaal dat meestal op de bodem ligt (detritus). Het is duidelijk dat daarbij enig verschil in voorkeur voor uiteenlopende planten en plantendelen bestaan. Waterpest (Elodea spec.) en kroos (Lemna spec.) worden bijvoorbeeld niet gegeten. Verder wordt soms dierlijk materiaal opgenomen. Waarschijnlijk is de Platte schijfhoren niet strikt gebonden aan een speciale plant als voedselbron.
4. Huidig voorkomen De Platte schijfhoren is niet algemeen. Meldingen van deze soort komen vooral uit de veengebieden van noordwest Overijssel, de Vechtstreek en Zuid-Holland. In de rest van Nederland is de soort aanzienlijk minder vaak gemeld.
374
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Verspreidingskaart Platte schijfhoren
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: Het voorkomen van de Platte schijfhoren is nog niet voldoende systematisch onderzocht. Het is daarom niet te zeggen op hoeveel plekken de soort daadwerkelijk is verdwenen. Wanneer er op een inventarisatie-eenheid van één of vijf kilometer wordt gekeken, komt wel een trend naar voren. Voor beide schaalniveaus geldt het volgende: in de atlashokken die zowel vóór als na 1990 zijn onderzocht, blijkt de Platte schijfhoren vóór 1990 veel meer te zijn waargenomen dan na 1990. Op basis van deze resultaten staat de Platte schijfhoren op de Rode lijst. Analyses laten zien dat de soort vooral na 1960 minder wordt teruggevonden in hokken waar ze eerder wel was waargenomen. Het is echter niet geheel duidelijk in welke mate deze conclusie beïnvloed is door verschillen in de wijze waarop naar de soort is gezocht. Experts geven echter te kennen dat er ook volgens hun beleving een aanzienlijke afname van de soort heeft plaatsgevonden en dat veel wateren waarin zij vroeger 'gemakkelijk' de Platte schijfhoren waarnamen, thans met eendekroos zijn bedekt en geheel of grotendeels ongeschikt zijn geworden voor de Platte schijfhoren. De afname is dus waarschijnlijk vooral te wijten aan de vermesting van sloten, plassen en meren, waardoor het water minder helder werd en op veel plaatsen rijke onderwatervegetaties zijn verdwenen. Ook het dempen van sloten en het herinrichten van gebieden heeft vrijwel zeker een grote negatieve invloed gehad op het voorkomen (en de verspreidbaarheid) van de Platte schijfhoren. Recente ontwikkelingen: Exacte informatie ontbreekt, maar aangenomen wordt dat het wat beter gaat met de Platte schijfhoren, in ieder geval in natuurgebieden.
375
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: onbekend Er is onvoldoende informatie om een uitspraak te doen over de staat van instandhouding van het natuurlijk verspreidingsgebied. Beoordelingsaspect populatie: matig ongunstig De trend in dichtheden is voor de Platte schijfhoren niet goed te geven. Daarom wordt het aantal 1x1 km-hokken als maat voor de populatie gebruikt. Dit aantal neemt niet met meer dan 1% per jaar af. De inschatting is dat het aantal bezette km-hokken wel lager is dan de ‘gunstige referentie’, maar daar minder dan 25% onder ligt. Beoordelingsaspect leefgebied: matig ongunstig In grote delen van Nederland voldoet de waterkwaliteit nog niet aan de eisen van de Platte schijfhoren. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig De waterkwaliteit van de grote wateren is in de laatste 15 jaar sterk verbeterd. De concentraties fosfaten en nitraten zijn daar vanaf 1990 afgenomen en het doorzicht is toegenomen, waardoor onderwaterplanten weer meer kansen krijgen. In kleinere wateren, die veel meer onder directe invloed staan van bemesting staan, zijn de gevolgen van vermesting echter nog steeds groot. Wanneer men er in slaagt de vermesting in kleine wateren terug te dringen, zal de Platte schijfhoren zich ook daar waarschijnlijk weer kunnen herstellen. Bij een voorzetting van het huidige beleid is een sterke verdere afname van de soort niet te verwachten. De kans op een toename van de soort met herstel van de oorspronkelijke dichtheden die horen bij een gunstige staat van instandhouding van de populatie is echter in de meeste buiten de Natura 2000-gebieden gelegen wateren gering. Daarom wordt de staat van instandhouding beschouwd als matig ongunstig. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Behoud omvang en kwaliteit leefgebied ten behoeve van behoud populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 117 10x10 km-hokken - populatie: 924 1x1 km-hokken Oordeel: matig ongunstig
Staat van instandhouding Aspect
1994
Verspreiding
?
Populatie
?
Leefgebied
?
Toekomst
?
Eindoordeel
?
2004 matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig
2007 ? matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig
6. Bronnen •
Boesveld, A. & A.W. Gmelig Meyling, 2008. Inhaalslag verspreidingsonderzoek. Mollusken van de Europese Habitatrichtlijn. Platte schijfhoren Anisus vorticulus. Resultaten van het inventarisatiejaar 2007. Anemoon rapport 2008-06. Stichting ANEMOON, Bennebroek.
376
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
•
Bruyne, R.H., A.W. Gmelig Meyling & A. Boesveld, 2008. Platte schijfhoren Anisus vorticulus (Troschel, 1834). In: V.J. Kalkman (red.). Soorten van het leefgebiedenbeleid: 132-137 . EISNederland, Leiden.
•
Gittenberger, E., A.W. Janssen, W.J. Kuijper, J.G.J. Kuiper, T. Meijer, G. van der Velde & J.N. de Vries, 1998. De Nederlandse zoetwatermollusken. Recente en fossiele weekdieren uit zoet en brakwater. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis. Leiden.
•
Gmelig Meyling, A.W. & R.H. de Bruyne, 2005. Verspreidingsonderzoek mollusken. De Platte schijfhoren Anisus vorticulus. Een in bijlagen II en IV van de Europese habitatrichtlijn opgenomen zoetwaterslak. Deelproject 1, 2 en 3. Stand van zaken verspreidingsonderzoek, potentieel leefgebied, methode en meetstrategie voor toekomstig verspreidingsonderzoek en beschikbaarheid vrijwilligers. Anemoon-rapport 2005.6. Stichting ANEMOON. Heemstede.
•
Gmelig Meyling, A.W., R.H. de Bruyne & I. van Lente, 2007. Inhaalslag verspreidingsonderzoek. Mollusken van de Europese Habitatrichtlijn. Platte schijfhoren Anisus vorticulus. Resultaten van het inventarisatiejaar 2006. Stichting ANEMOON, Bennebroek.
•
Janssen, A.W. & E.F. de Vogel, 1965. Zoetwatermollusken van Nederland. Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie, Amsterdam.
•
Lyon, M.J.H. de & J.G.M. Roelofs, 1986. Waterplanten in relatie tot waterkwaliteit en bodemgesteldheid. Deel 1 en 2. Laboratorium voor Aquatische Oecologie. Katholieke Universiteit Nijmegen.
•
Provincie Noord-Holland, 1993. Macrofauna-atlas van Noord-Holland. Verspreidingskaarten en responsies op milieufactoren van ongewervelde waterdieren. Provincie Noord-Holland, dienst Ruimte en Groen. Haarlem.
•
Redeke, H.C. 1948. Hydrobiologie van Nederland. C. de Boer, Amsterdam.
•
Stichting ANEMOON: www.anemoon.org/natura-2000/soorten/platte-schijfhoren
377
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Gaffellibel (Ophiogomphus cecilia) H1037 1. Status: Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994).
2. Kenschets Beschrijving: De Gaffellibel is een onmiskenbare vertegenwoordiger van de familie van de rombouten. Deze familie is (onder andere) goed te herkennen aan de duidelijk van elkaar gescheiden ogen. De Gaffellibel heeft een grasgroen borststuk en een duidelijk geel met zwarte tekening op het achterlijf en vliegt van half juni tot ver in augustus. Mannetjes van de Gaffellibel patrouilleren actief boven het water of zitten aan de waterkant op boomstammen of de grond wachtend op een vrouwtje. De mannetjes grijpen de vrouwtjes in de vlucht. Het paar vliegt vervolgens als ‘tandem’ naar een boomtop in de buurt, waar de paring maximaal een half uur duurt. Nadat de eieren aan land als een klompje zijn uitgeperst zet het vrouwtje ze in de rivier af. Ze doet dat alleen door met het achterlijf in het water te tippen. De eieren bezitten een kleverig laagje waardoor ze onder water op een substraat blijven plakken. Ze komen na circa vier weken uit en de larven leven in de bodem waar ze twee tot vier jaar verblijven. De Gaffellibel is een karakteristieke libel van ongestoorde en snelstromende rivieren en brede beken. Belangrijk zijn voor de soort een goede waterkwaliteit (vooral een hoge zuurstofconcentratie), een zand of grindbodem en een hoge natuurlijke dynamiek. Relatief belang binnen Europa: aanzienlijk De Gaffellibel komt oostwaarts voor tot ver in Centraal-Azië en Rusland. In westelijke richting reikt het verspreidingsgebied tot in Nederland. Binnen Europa gedraagt deze libel zich min of meer als een continentale soort. Enkele populaties komen in de Atlantische regio voor, in Nederland, Denemarken, het noorden van Duitsland en in westelijk Frankrijk. Het aandeel van de Nederlandse populaties in de totale Europese populatie is bijzonder klein. Dit geldt eveneens voor de Europese Unie. In beide gevallen is het Nederlandse aandeel minder dan 1%. Binnen het totaal van de Atlantische regio is de Nederlandse populatie wel van belang. In Noord-Duitsland zijn enkele kleine populaties aanwezig en een grote populatie op de Lüneburger Heide. Verder zijn kleine populaties aanwezig in Denemarken in enkele stroomgebieden in Jutland en in Frankrijk. Hoewel de Nederlandse populatie tot in 2004 nog steeds als klein moet worden gekenschetst, is het een van de weinige levensvatbare populaties in de Atlantische regio. Naar schatting omvat het Nederlandse aandeel circa 5-10% van de populaties in de Atlantische regio.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: De Gaffellibel is een soort van stroomdallandschappen met snel stromende, ongestoorde, brede beken en rivieren. In zijn ideale leefgebied hebben de waterlopen een flinke lengte, voldoende variatie en een natuurlijke dynamiek en staat het landschap uitwisseling toe tussen rivier- en beeksystemen onderling. De Gaffellibel is een warmteminnende soort die geprofiteerd heeft en verder kan profiteren van een klimaatverandering met een toename van warme zomers in Nederland. De voortplantingsbiotopen van de Gaffellibellen zijn de zonbeschenen gedeeltes van snelstromende rivieren en beken. Langs en in de directe omgeving van het water van een deel van deze biotopen staan bomen en struiken. Vaak zijn de oevers en het water direct ter plaatse relatief arm aan vegetatie. Breder bezien bestaat de oeverzone veelal uit een opgaande ruigte. De larven van de Gaffellibel zijn afhankelijk van zuurstofrijk water van een redelijke tot goede kwaliteit en ze leven tot op circa een meter diepte grof zand en grind onder water. Locaties waar de Gaffellibel 378
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
zich met succes voortplant kenmerken zich door een grote natuurlijke dynamiek van de rivier of beek, zoals waar een beek uitmondt in een rivier. De beek of rivier kan vrij meanderen en fluctueren zodat een breed scala aan geschikte oevers en onderwaterbodems ontstaat. Voedsel: De meeste libellen zijn vleeseters (carnivoren) en eten allerlei in afmeting geschikte prooi. De Gaffellibel is hierop geen uitzondering. Als volwassen dier (imago) eet de Gaffellibel alle prooien die niet groter zijn dan hijzelf, het meest allerlei soorten muggen en vliegen. Als larve eet de soort vooral muggenlarven en allerlei kleine andere diertjes die op of in de bodem leven. Minimum omvang duurzame populatie: Hierover vermeldt de literatuur niets bij de Gaffellibel. In zijn algemeenheid geldt dat libellen van de familie van rombouten waar de Gaffellibel bij hoort slechts in lage dichtheden voorkomen. Gebaseerd op enkele dichtheden van larvenpopulaties genoemd in Suhling & Müller (1996) bedraagt de dichtheid naar schatting ongeveer 25% van de dichtheid van andere libellensoorten. Geëxtrapoleerd naar een schatting van de minimale omvang van een duurzame populatie voor de Gaffellibel zou dat uitkomen op circa 100 tot 150 dieren per jaar. Dit is vermoedelijk ook de grootte van de populatie die in de Roer voorkomt. De soort is goed in staat om zich over enige afstand te verplaatsen (heeft een ‘voldoende hoog zwervend vermogen’) om uitwisseling tussen beeksystemen mogelijk te maken en te verzekeren of om nieuwe gebieden te koloniseren.
4. Huidig voorkomen De Gaffellibel komt op dit moment alleen voor langs de Roer en de Swalm. Vanaf 2000 is de soort herhaaldelijk in de Roer gevonden en vanaf 2006 in de Swalm. Die laatste beek is nog niet weergegeven op onderstaande kaart. In 1995 en 1996 zijn enkele exemplaren waargenomen langs de Geleenbeek in het zuiden van Limburg. Dit zijn mogelijk zwervers geweest.
Verspreidingskaart Gaffellibel
379
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: Vroeger kwam de Gaffellibel voor langs vrijwel het gehele stroomgebied van de Maas en vermoedelijk ook in het oostelijke gedeelte van het Rijndal. De laatste waarneming uit dit oorspronkelijke verspreidingsgebied dateert van 1936. De populatiegrootte moet toen minstens enkele duizenden dieren per jaar zijn geweest. Pas in 2000 werd er daadwerkelijk weer een populatie van de Gaffellibel aangetroffen en wel in de Roer. In 2006 vestigde de Gaffellibel zich ook in de Swalm. Deze vestigingen lijken gelijk op te gaan met een vooruitgang in West-Europa. De aantallen langs de Roer zijn laag, maar de populatie lijkt min of meer stabiel. Recente ontwikkelingen: In 2000 heeft de Gaffellibel zich opnieuw gevestigd in de Roer, daar is ze waargenomen in ca. 40 kilometerhokken met een schatting van een populatiegrootte van 100150 exemplaren. In 2006 vestigde de soort zich in de Swalm. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: zeer ongunstig De huidige populaties van de Roer en de Swalm omvatten drie 10x10 km-hokken. Dit is veel minder dan de gunstige referentie. Beoordelingsaspect populatie: zeer ongunstig De huidige populaties van de Roer en de Swalm omvatten naar schatting in totaal 200 exemplaren. Dit is veel lager dan de gunstige referentie. Beoordelingsaspect leefgebied: matig ongunstig Omvang en kwaliteit van het leefgebied lijken nog onvoldoende voor zes duurzame populaties. Dat aantal van zes is nodig voor duurzaamheid op landelijk niveau. Beekherstel heeft echter al het nodige opgeleverd en de huidige situatie is niet hopeloos. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig In 2007 lijkt het toekomstperspectief voor de Gaffellibel matig ongunstig. De verwachting is dat het huidige beleid niet op afzienbare termijn zal leiden tot zes duurzame populaties in Nederland. De toekomst is echter niet hopeloos. De Gaffellibel heeft goede perspectieven in de Roer en de Swalm en vertoont in West-Europa een positieve trend. Gezien het vroegere voorkomen is vestiging van de Gaffellibel in (zijbeken van) de Maas en bijvoorbeeld Rijn en IJssel wellicht te verwachten. Ook de bredere beken in de provincie Overijssel zijn mogelijke vestigingsplaatsen. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Uitbreiding verspreiding, omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: Zes beeksystemen met populaties Gaffellibellen lijken tezamen voldoende voor een duurzame instandhouding. Dit is vertaald naar een gunstige referentie van 7 10x10 km-hokken, aangezien de huidige populatie van de Roer twee 10x10 km-hokken omvat. - populatie: 900 exemplaren, verdeeld over zes populaties. Oordeel: zeer ongunstig
380
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Staat van instandhouding Aspect Verspreiding Populatie Leefgebied Toekomst Eindoordeel
1994
2004
2007
zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig
zeer ongunstig zeer ongunstig
zeer ongunstig zeer ongunstig matig ongunstig matig ongunstig zeer ongunstig
gunstig gunstig zeer ongunstig
6. Bronnen •
Bouwman, J.H. & V.J. Kalkman, 2006. Verspreiding van de libellen van de Habitatrichtlijn in Nederland. Brachytron 9 (1/2): 3-13.
•
Geraeds, R.P.G. & T. Hermans, 2000. De Gaffellibel (Ophiogomphus cecilia) langs de Roer. Natuurhistorisch Maandblad 89(12): 254-259.
•
Geraeds, R.P.G. & V.A. van Schaik, 2005. Ecologische aspecten van de levenswijze van de Gaffellibel langs de Roer: inventarisaties van larvenhuidjes in 2002 en 2003 en een vergelijking van inventarisatiemethodes. Natuurhistorisch Maandblad 94(1): 1-6.
•
Krekels, R. & V. Kalkman, 2002. Gaffellibel. In: Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie. De Nederlandse Libellen (Odonata). Nederlandse Fauna deel 4: 284-287. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate SurveyNederland, Leiden.
•
Nielsen, O.F., 1998. De danske guldsmede. Apollo books, Stenstrup.
•
Nielsen, O.F., 2001. Surveillance of six of the red-listed dragonflies in Denmark. Nordic Odonatological Society Newsletter 7(1): 6-9.
•
Schaik, V.A. van & R.P.G. Geraeds, 2007. Herontdekking van de Gaffellibel langs de Swalm. Natuurhistorisch Maandblad 96(11): 299-302.
•
Suhling, F. & Müller, O., 1996. Die Flussjungfern Europas. Die Neue Brehmbücherei 628, Magdenburg.
381
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Gevlekte witsnuitlibel (Leucorrhinia pectoralis) H1042 1. Status: Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994)
2. Kenschets Beschrijving: De Gevlekte witsnuitlibel is vergeleken met andere witsnuitlibellen relatief fors gebouwd. Het mannetje is onmiskenbaar door de grote gele vlek op het zevende segment; het vrouwtje is te herkennen aan de grote vlekken op het achterlijf. De Gevlekte witsnuitlibel vliegt tussen begin mei en eind juli. De larven leven in ondiep water met veel waterplanten waar ze twee jaar verblijven. De mannetjes bezetten een territorium dat ze verdedigen vanaf een uitkijkpost die ze veelvuldig opzoeken. Na de paring begint het vrouwtje meestal direct met het afzetten van de eieren. Vaak wordt ze daarbij begeleid door het mannetje. Soms verlaat ze echter het water om aan andere mannetjes te ontkomen en keert ze terug als de dichtheid van de mannetjes kleiner is. De Gevlekte witsnuitlibel is een kenmerkende libel van ongestoorde verlandende laagveenmoerassen. Op de zandgronden komen kleine populaties voor in gebufferde, rijk begroeide vennen en plassen. In sommige jaren kunnen zwervers van de soort ‘invasie-achtig’ in Nederland voorkomen. Relatief belang binnen Europa: groot Het areaal van de Gevlekte witsnuitlibel reikt van West-Europa in het westen tot Siberië en Mongolië in het oosten. In Europa is de Gevlekte witsnuitlibel voornamelijk beperkt tot de continentale en boreale regio. In de Atlantische regio zijn verbrokkelde populaties bekend uit Denemarken, het noorden van Duitsland, Nederland en Frankrijk. De situatie verder oostwaarts is niet helemaal duidelijk. De dichtstbijzijnde vindplaatsen met hoge dichtheden liggen in de Vogezen, Oost-Duitsland en aan de voet van de Alpen. Het aandeel van Nederland in de totale Europese populatie is vermoedelijk niet groot, maar door enkele grote populaties is ons aandeel wel van betekenis. Vermoedelijk omvat het Nederlandse aandeel tussen de 1 en 5%. Ditzelfde geldt voor de Europese Unie. Binnen de Atlantische regio liggen de grootste populaties van deze soort (relatief geïsoleerd) in Nederland (nauwelijks populaties aanwezig in België en aangrenzend Duitsland en Denemarken; ontbrekend in Engeland en zeldzaam in westelijk Frankrijk). Het aandeel van de Nederlandse populaties in de Atlantische regio is waarschijnlijk aanzienlijk en kan worden geschat op minstens circa 25-50%.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: De Gevlekte witsnuitlibel komt voor in moeras- en plassengebieden waar verspreid rijk begroeide delen in aanwezig zijn. Populaties van deze soort zijn ook in staat zich langdurig te handhaven in een landschap met kleine structuurrijke plasjes of vennen. Essentieel zijn voor de soort de aanwezigheid van matig voedselrijke gevarieerde verlandingsvegetaties en een goede waterkwaliteit. Matig voedselrijke en gevarieerde verlandingsvegetaties zijn de voortplantingsbiotopen van de Gevlekte witsnuitlibel. Ze liggen in beschut, ondiep en helder water. Het voor de Gevlekte witsnuitlibel optimale verlandingsstadium is een dichte krabbenscheervegetie in laagveengebieden. De open waterzone bedraagt er circa 25-50%. De oeverzone wordt gekenmerkt door een combinatie van riet en lisdodde, van ondergedoken waterplanten zoals kransvederkruid en grof hoornblad en van drijfbladvegetaties zoals witte waterlelie en gele plomp. Op
382
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
zandgronden kunnen in de voortplantingsbiotopen tussen het riet en de lisdodden ook zeggen groeien. De larven van de Gevlekte witsnuitlibel zijn afhankelijk van de ondiepe delen in de verlandingszones waarin moerasplanten en ondergedoken waterplanten een niet al te dicht vegetatiedek vormen. De larven zijn overdag jagende dieren die op het oog jagen (oogjagers). Ze hebben een omgeving met voldoende schuilmogelijkheden nodig. Het overdag jagen maakt de larven gevoelig voor vispredatie. Voedsel: De meeste libellen zijn vleeseters (carnivoren) en eten allerlei in afmeting geschikte prooi. De Gevlekte witsnuitlibel vormt hierop geen uitzondering. Als volwassen dier (imago) eet de Gevlekte witsnuitlibel alle prooien die niet groter zijn dan hijzelf, het meest allerlei soorten muggen en vliegen. Als larve eet de soort vooral muggenlarven en watervlooien. Rust: De factor rust is voor de Gevlekte witsnuitlibel waarschijnlijk in slechts zeer geringe mate van belang. Een regelmatige verstoring van eiafzettende wijfjes of van territoriumhoudende mannetjes kan negatief uitwerken, maar dit is vermoedelijk hooguit bij zeer kleine watertjes van belang. Minimum omvang duurzame populatie: Populaties van de Gevlekte witsnuitlibel met lage dichtheden (populatiegrootte van maximaal enkele tientallen exemplaren) kunnen zich in kleine vennen en plassen vrij gemakkelijk een aantal jaren handhaven. Deze populaties hebben echter zelden een duurzaam karakter. Ze verdwijnen vaak geleidelijk. Het verspreidingsvermogen van de soort is echter voldoende hoog om geregeld nieuwe van zulke meestal kortdurende vestigingen te realiseren. Behalve deze kleine populaties komen in Nederland ook duurzame populaties met veel hogere aantallen. Naar schatting omvat een duurzame populatie van de Gevlekte witsnuitlibel minimaal 500 individuen per jaar.
4. Huidig voorkomen Het zwaartepunt van de verspreiding van deze soort ligt in de grote moerasgebieden in noordwest Overijssel (Wieden en Weerribben). Verder komt de Gevlekte witsnuitlibel verspreid voor in het Vechtplassengebied. Vroeger kwam de Gevlekte witsnuitlibel ook voor op de zandgronden van oostelijk en zuidelijk Nederland en ook in de duinen zijn tot in de jaren zestig van de vorige eeuw omvangrijke populaties van de Gevlekte witsnuitlibel aanwezig geweest. Tegenwoordig bevinden zich in deze regio’s slechts enkele kleine en meestal tijdelijke populaties. Een uitzondering hierop vormt het Lonnekermeer in Overijssel waar zich een van de grootste populaties van Nederland bevindt.
383
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Verspreidingskaart Gevlekte witsnuitlibel.
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: Tussen 1900 en 1950 had de Gevlekte witsnuitlibel een behoorlijk ruime verspreiding in Nederland. Waarschijnlijk onderschat men de omvang en de verspreiding van de populatie voor die periode, omdat op de verspreidingskaart alleen de waarnemingen zijn weergegeven waar bewijs van voorhanden is en de onderzoeks- en waarnemersintensiteit in vroeger dagen een stuk geringer waren dan tegenwoordig (mogelijk vooral gering in de grote laagveenmoerassen). De populatie in Nederland moet toen bestaan hebben uit enkele tientallen locaties met wellicht in totaal tienduizend dieren per jaar. Op basis van de verspreidingsgegevens is de inschatting dat de Gevlekte witsnuitlibel in Nederland in de loop van de vorige eeuw zeldzamer is geworden.
384
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Waarnemingen van de Gevlekte witsnuitlibel waarvan bewijs voorhanden is in de periode 1900 tot 1950. Recente ontwikkelingen: Sinds 1999 wordt de soort geteld met behulp van vrijwilligers in het Landelijk Meetnet Libellen. In dit meetnet vertoonde de Gevlekte witsnuitlibel de eerste jaren een sterk negatieve trend. De laatste jaren herstelt de soort zich weer. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: zeer ongunstig Het huidige verspreidingsgebied is circa 31 10x10 km-hokken. Dat is meer dan 10% lager dan de gunstige referentie. Beoordelingsaspect populatie: zeer ongunstig Sinds 1998 wordt de soort geteld met behulp van vrijwilligers in het Landelijk Meetnet Libellen. In dit meetnet vertoont de Gevlekte witsnuitlibel nu een toename, maar het landelijke aantal individuen is nog veel lager dan de gunstige referentie. Beoordelingsaspect leefgebied: matig ongunstig Duurzame populaties van de Gevlekte witsnuitlibel zijn nog aanwezig in de laagveengebieden en op het Lonnekermeer. De kwaliteit van het leefgebied is daar waarschijnlijk in orde zodat het op lange termijn voortbestaan van de soort mogelijk is. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig De verspreiding van de soort is inmiddels goed bekend. Er zijn enkele grote en belangrijke populaties in de laagveengebieden en op het Lonnekermeer. Van de overige vroeger aanwezige populaties is weinig tot niets meer over. Het perspectief voor de huidige grote populaties lijkt niet ongunstig. Voor populaties op de zandgronden (buiten het Lonnekermeer) zijn de vooruitzichten echter minder rooskleurig. Op korte termijn (2001 tot 2005) waren in het beschermingsplan dagvlinders en libellen van laagveenmoerassen de volgende doelstellingen geformuleerd: handhaven van de aantallen en vliegplaatsen van de Gevlekte witsnuitlibel. Op de middellange termijn (2005 tot 2015) wordt een toename van de aantallen en de oppervlakte leefgebied nagestreefd. Verder wordt de ontwikkeling van nieuw potentieel leefgebied als streefdoel vastgesteld. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Uitbreiding verspreiding, omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 35 10x10 km-hokken
385
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
- populatie: 25.000 exemplaren, aangezien 25 levensvatbare populaties van de Gevlekte witsnuitlibel met ieder zo’n 1000 exemplaren nodig zijn voor een duurzame instandhouding. Oordeel: zeer ongunstig Staat van instandhouding Aspect Verspreiding Populatie Leefgebied Toekomst Totaal
1994
2004
2007
zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig
zeer ongunstig zeer ongunstig matig ongunstig matig ongunstig zeer ongunstig
zeer ongunstig zeer ongunstig matig ongunstig matig ongunstig zeer ongunstig
6. Bronnen •
Bouwman, J.H. & V.J. Kalkman, 2006. Verspreiding van de libellen van de Habitatrichtlijn in Nederland. Brachytron 9(1/2): 3-13.
•
Groot, T. de, 2002. Gevlekte witsnuitlibel. In: Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie. De Nederlandse Libellen (Odonata). Nederlandse Fauna deel 4: 322-325. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate SurveyNederland, Leiden.
•
Ketelaar, R., D. Groenendijk, K. Veling, & V. Kalkman, 2001. Beschermingsplan dagvlinders en libellen van moerassen: basisdocument voor het Soortbeschermingsplan. Rapportnummer 2001.40. De Vlinderstichting, Wageningen & EIS-Nederland, Leiden.
•
Swaay, C.A.M. van & D. Groenendijk, 2004. Vlinders en libellen onder de meetlat: jaarverslag 2003. Rapport VS2004.011, De Vlinderstichting, Wageningen.
•
Wasscher, M., A. Stroo, & N. Dingemanse, 1995. Verspreidingsgegevens van de Nederlandse libellen. Stichting European Invertebrate Survey – Nederland.
•
Wasscher, M., G.O. Keijl & G. van Ommering, 1998. Bedreigde en kwetsbare libellen in Nederland. Toelichting op de Rode Lijst. IKC-Natuurbeheer, Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Wageningen.
386
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Pimpernelblauwtje (Maculinea teleius) H1059 1. Status Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994).
2. Kenschets Beschrijving: Het Pimpernelblauwtje is een van onze grootste blauwtjes. De bovenkant van de vleugels is helder donkerblauw. Het vrouwtje heeft grotere zwarte vlekken en een bredere zwarte rand dan het mannetje. Het Pimpernelblauwtje behoort tot de mierenblauwtjes. Dit zijn vlinders van het geslacht Maculinea die een deel van hun leven als rups doorbrengen in mierennesten. Het Pimpernelblauwtje gebruikt maar één enkele plantensoort als voedsel- en waardplant: dat is de Grote pimpernel (Sanguisorba officinalis). Het vrouwtje van het Pimpernelblauwtje zet de eitjes in de maand juli apart af op de waardplanten en kiest daarvoor jonge, kleine bloemhoofdjes van doorgaans wat kleinere exemplaren uit. Hierin verschilt deze soort van het Donker Pimpernelblauwtje, die oudere knoppen van deze waardplant gebruikt en meerdere eitjes op grotere bloemhoofdjes afzet. De jonge rupsen van het Pimpernelblauwtje eten na het uitkomen drie tot vier weken van de bloempjes. In tegenstelling tot de meeste vlindersoorten wisselen deze rupsen dan van dieet waarbij ze van vegetarisch op dierlijk voedsel overgaan. De rupsjes van het Pimpernelblauwtje laten zich op de grond vallen en wachten op een Moerassteekmier (Myrmica scabrinodis). Als zulk een mier een van die rupsen tegenkomt neemt hij de rups tussen zijn kaken mee naar het mierennest. In het nest voedt de rups zich met mierenbroed en daar overwintert hij. In mei of juni van het volgende jaar vindt de verpopping plaats. In Nederland vliegt het Pimpernelblauwtje van eind juni tot eind juli. De vlinders van deze soort zijn te vinden op bloemrijke, schrale graslanden waar veel Grote pimpernel groeit. Relatief belang binnen Europa: aanzienlijk Het Pimpernelblauwtje komt voor in een vrij smalle band die zich uitstrekt van Nederland en Frankrijk in het westen tot Korea en Japan in het oosten. Binnen Europa is de soort vrijwel geheel beperkt tot de continentale regio. Alleen in Nederland en Frankrijk komen enkele populaties in de Atlantische regio voor. Het Pimpernelblauwtje geldt als kwetsbaar (‘vulnerable’) binnen Europa. Het aandeel van Nederland in de totale populatie van de EU-landen is klein (minder dan 1%). De Nederlandse populatie is echter van belang voor de Atlantische regio. De status in Frankrijk is niet exact duidelijk, maar waarschijnlijk komen daar niet meer dan een tiental, meest kleine tot zeer kleine, populaties voor. Het aandeel van de Nederlandse populatie in de Atlantische regio kan ruwweg tussen de vijf en tien procent bedragen.
3. Ecologische vereisten Het Pimpernelblauwtje komt voor in stroomdalen van rivieren en beken. In een gezonde populatie ligt hier een keten van hooilanden met veel Grote pimpernel, vaak verbonden via wegen met brede bermen waarin de waardplant ook talrijk groeit. De soort is weinig mobiel en kan geïsoleerd geraakte percelen moeilijk weer herbevolken. Leefgebied: Het Pimpernelblauwtje vliegt op vrij vochtige, matig schrale tot licht bemeste graslanden met veel Grote pimpernel door Janssen & Schaminée gekarakteriseerd als begroeiingen van de verbonden Calthion palustris en Junco-Molinion, en habitattypen 6410 (grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem) en 6510 (laaggelegen schraal hooiland). Meestal zijn dit extensief gemaaide hooilanden of brede wegbermen en kanaaloevers. De ei-afzetting van Maculinea teleius vindt meest plaats op kleine knoppen van kleinere planten, die in lagere vegetaties staan. In Nederland is de voornaamste waardmier de Moerassteekmier. Deze mierensoort maakt zijn nesten vooral op open plaatsen in de vegetatie. 387
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Daarom wordt het Pimpernelblauwtje ook meestal op redelijk grote open percelen aangetroffen. Kleine populaties op wegbermen en andere marginale leefgebieden zijn uitermate zeldzaam en kwetsbaar. De nesten van de Moerassteekmier zijn doorgaans vrij klein en kunnen niet meer dan één rups per jaar groot brengen. Om aan al deze randvoorwaarden te voldoen moet het leefgebied dus een vochtige, open vegetatie hebben met in juli vrij kleine planten van de Grote pimpernel met kleine knoppen. Als de vegetatie voedselarm genoeg is, is deze situatie te handhaven door één maal per jaar te maaien nadat de rupsen de knoppen van de waardplant verlaten hebben (in praktijk na 1 september). Op rijkere (of verrijkte) grond moet twee keer gemaaid worden: begin juni en vanaf 1 september, omdat anders de vegetatie in de vliegtijd van de vlinders te hoog en te dicht is en er te weinig kleine planten van de Grote pimpernel zijn. Voedsel: De volwassen vlinders drinken graag nectar van Grote pimpernel, maar bezoeken ook regelmatig andere planten, zoals blauwe knoop, knoopkruid, distels of kattenstaart. Voor het afzetten van de eitjes zijn Grote pimpernellen met bloemknoppen nodig. Deze moeten dan ook in een flinke dichtheid aanwezig zijn, maar dit is meestal niet de beperkende factor. In de leefgebieden is Grote pimpernel vrijwel altijd bijzonder talrijk. Daarna gaan de rupsen naar de nesten van de Moerassteekmier. Voor een gezonde (deel)populatie is een dichtheid van minimaal één mierennest per m2 over een aaneengesloten oppervlakte van minimaal 2 ha noodzakelijk. Minimum omvang duurzame populatie: Bink noemt het ruimtebeslag bijzonder klein (1 ha) en de populatiedichtheid zeer hoog tot gemiddeld (4 tot 260 per ha). De populatie in de Moerputten overleeft inmiddels vijftien jaar op een perceel van minder dan één hectare groot. Na de stabilisatie van de aantallen in 1994 schommelt de populatieomvang tussen de 100 en 450 vlinders, wat min of meer overeenkomt met de inschatting van Bink. Het betreft hier natuurlijk maar één populatie. Voor een duurzame Nederlandse metapopulatie zouden enkele tientallen van dit soort populaties aanwezig moeten zijn met duizenden tot tienduizenden vlinders per jaar.
4. Huidig voorkomen De enige huidige populatie van het Pimpernelblauwtje leeft op enkele percelen in de Moerputten bij Den Bosch en in een naburige wegberm.
388
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Verspreidingskaart Pimpernelblauwtje
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: Rond 1950 kwam het Pimpernelblauwtje in Midden-Limburg en MiddenBrabant voor met enkele tientallen populaties. De Nederlandse populatie moet toen enkele duizenden tot enkele tienduizenden vlinders groot zijn geweest. In 1972 verdween het Pimpernelblauwtje uit ons land. In de Moerputten vond in 1990 een herintroductie van het Pimpernelblauwtje plaats. Recente ontwikkelingen: Lange tijd bleef de geintroduceerde populatie van de Moerputten beperkt tot één perceel van minder dan 1 ha. Sinds kort heeft het Pimpernelblauwtje zich uitgebreid naar andere percelen en wegbermen. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: zeer ongunstig Het verspreidingsgebied bestaat op dit moment uit maar één 10x10 km-hok. Dat is veel lager dan de gunstige referentie. Beoordelingsaspect populatie: zeer ongunstig Het Pimpernelblauwtje neemt op dit moment toe (bron: NEM Meetnet Dagvlinders); in 2007 waren er in en rond de Moerputten naar schatting 800 exemplaren. Dit aantal is echter veel lager dan de gunstige referentie. Beoordelingsaspect leefgebied: zeer ongunstig Nodig zijn bloemrijke, schrale graslanden waar veel Grote pimpernel groeit als leefgebied: minimaal enkele tientallen plekken van minimaal 1 ha groot. Het leefgebied is duidelijk te klein en heeft onvoldoende kwaliteit om op lange termijn het voortbestaan van de soort te kunnen garanderen.
389
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Beoordelingsaspect toekomstperspectief: zeer ongunstig Naar verwachting zal he aantal graslanden met Grote pimpernel en Moerassteekmieren dermate beperkt blijven, dat de vooruitzichten voor het Pimpernelblauwtje zeer slecht zijn. Geïsoleerde populaties zoals de huidige enige Nederlandse populatie zijn verder bijzonder gevoelig voor grote of kleine catastrofes of ongelukjes. Voor het behoud op langere termijn moet dan ook worden gevreesd. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Uitbreiding verspreiding, omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 13 10x10 km-hokken - populatie: 10.000 exemplaren - leefgebied: Vereist is voor behoud van de soort in ons land een verspreiding met meer dan 25 populaties en in totaal enkele duizenden tot tienduizenden vlinders (gemiddeld 10.000 vlinders). Oordeel: zeer ongunstig Staat van instandhouding Aspect Verspreiding Populatie Leefgebied Toekomst Oordeel
1994
2004
2007
zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig
zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig
zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig
6. Bronnen •
Bink, F.A., 1992. Ecologische Atlas van de Dagvlinders van Noordwest-Europa. Schuyt & Co, Haarlem.
•
Figurny, E. & M. Woyciechowski, 1998. Flowerhead selection for oviposition by females of the sympatric butterfly species Maculinea teleius and M. nausithous (Lepidoptera: Lycaenidae). Entomologia Generalis 23(3): 215-222.
•
Lhonoré, J., 1998. Biologie, écologie et répartition de quatre espèces de Lépidoptères Rhopalocères protégés (Lycaenidae, Satyridae) dans l’ouest de la France. OPIE, Guyancourt.
•
Stankiewicz, A. & M. Sielesniew, 2002. Host specificity of Maculinea teleius BGSTR. and M. nausithous BGSTR (Lepidoptera: Lycaenidae) the new insight. Annales Zoologici (Warzawa) 52(3): 403-408.
•
Stettmer, C., B. Binzenhoefer, P. Gros & Hartman, P. ,2001. Habitatmanagement und Schutzmassnahmen für die Ameisenbläulinge Glaucopsyche teleius und Glaucopsyche nausithous. Teil 2: Habitatansprüche, Gefährdung und Pflege. Natur und Landschaft 76(8): 366-375.
390
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
•
Swaay, C.A.M. van & M.S. Warren, 2003. Prime Butterfly Areas in Europe: Priority sites for conservation. National Reference Centre for Agriculture, Nature and Fisheries, Ede, The Netherlands.
•
Thomas, J.A., 1984. The Behaviour and Habitat Requirements of Maculinea nausithous (the Dusky Large Blue) and M. teleius (the Scarce Large Blue) in France. Biological Conservation 28: 325-347.
•
Thomas, J.A., G.W. Elmes, J.C. Wardlaw & M. Woyciechowski, 1989. Host specificity among Maculinea butterflies in Myrmica ant nests. Oecologia 79: 452-457.
•
Wynhoff, I., 2001. At home on foreign meadows: the reintroduction of two Maculinea Butterfly Species. Proefschrift LU Wageningen.
•
Wynhoff, I., N. Peet & S. Janssen, 2003. Mieren en pimpernelblauwtjes bij de Moerputten 2003. Rapport VS2003.45, De Vlinderstichting, Wageningen.
•
Wynhoff, I., N. Peet, S. Janssen, C.A.M. van Swaay, 2004. Stand van de pimpernelblauwtjes van de Moerputten 2004. Rapport VS2004.51 De Vlinderstichting, Wageningen.
•
Wynhoff, I., S. Jansen, N. Peet & H. Vennix, 2007. De pimpernelblauwtjes in en rondom de Moerputten 2007. VS2007.047, De Vlinderstichting, Wageningen.
391
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Grote vuurvlinder (Lycaena dispar) H1060 1. Status Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994)
2. Kenschets Beschrijving: De mannetjes van de Grote vuurvlinder vallen flink op door hun glanzend oranjerode bovenkant en hun blauwgrijze onderzijde met een opvallend rode band langs de vleugelrand. Bij de vrouwtjes is de bovenkant van de vleugels dof oranje met een zwarte vlekkentekening. De ondersoort Lycaena dispar batava komt uitsluitend in ons land in het wild voor en vormt één generatie per jaar. De vlinders vliegen van begin juli tot midden augustus. De mannetjes gedragen zich vaak sterk territoriaal. De vrouwtjes zwerven rond door de uitgestrekte moerasgebieden op zoek naar mannetjes of, na de paring, naar geschikte waardplanten voor het afzetten van de eitjes. De vrouwtjes kunnen dan flinke afstanden, tot wel 20 km, afleggen. De waardplant van de Grote vuurvlinder is Waterzuring (Rumex hydrolapathum). De Grote vuurvlinder is een karakteristieke vlinder van uitgestrekte moerasgebieden, waar deze plant veel voorkomt. De rupsen eten enkele weken lang van de Waterzuring en overwinteren dan aan de voet van de waardplant. Een dichtheid van vijf planten per hectare is voldoende voor een duurzame populatie van de Grote vuurvlinder. De waterzuringplanten moeten groeien in grote leefgebieden waar ijle rietlanden (waaronder veenmosrietland) afwisselen met bloemrijke ruigtes. De vlinders die rondzwerven hebben bloemen nodig om nectar te kunnen drinken. In ons land bieden alleen de uitgestrekte laagveenmoerassen van Noordwest-Overijssel en Zuidoost-Friesland de Grote vuurvlinder nog een geschikt leefgebied. Relatief belang binnen Europa: zeer groot De Grote vuurvlinder komt voor van Engeland en Frankrijk in het westen tot Korea in het oosten, en van Finland in het noorden tot Griekenland in het zuiden. Binnen Europa wordt de Grote vuurvlinder vooral gevonden in de continentale regio. Daarbuiten zijn populaties aanwezig in de Atlantische regio, de boreale regio en mediterrane regio. Het aandeel van Nederland in de Europese populatie is klein (<1%). Dit geldt ook voor het aandeel in de Europese Unie (<1% in Nederland). De ondersoort Lycaena dispar batava komt uitsluitend in ons land in het wild voor. De Grote vuurvlinder geldt in Europa als niet bedreigd. Afgezien van de ondersoorten bedraagt het aandeel van Nederland in de Atlantische regio vermoedelijk 5-10%. De ondersoort batava, die alleen in Nederland gevonden wordt, is echter wel bedreigd. In de Atlantische regio komt de Grote vuurvlinder buiten Nederland alleen in Frankrijk voor. Waarschijnlijk komen in Frankrijk hooguit enkele tientallen, vrij kleine populaties voor, en deze hebben betrekking op een andere ondersoort dan de Nederlandse! Het aandeel van de Nederlandse ondersoortpopulatie binnen Europa en de Europese Unie is 100%! Vanwege deze specifieke ondersoort is het relatief belang gewaardeerd als zeer groot.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: De Grote vuurvlinder is een bewoner van rietmoerassen en de overgangszones tussen natte ruigten en hoogvenen. In Nederland komt hij vooral voor in uitgestrekte laagveenmoerassen, vroeger vermoedelijk ook in grote-zeggenmoerassen. De populatiegrootte wordt gestuurd door de oppervlakte van de beschikbare geschikte leefgebieden. Door successieprocessen verdwijnen en verschijnen geschikt biotopen telkens op andere plekken in de gebieden waar de Grote vuurvlinder voorkomt. Het aantal waterzuringplanten, de waardplanten, het beheer en het weer zijn daarbij bepalend. De sterfte van de Grote vuurvlinder in het ei- en
392
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
rupsstadium wordt sterk beïnvloed door beheersactiviteiten en het weer. De Grote vuurvlinder bevindt zich in Nederland aan de uiterste noordwestgrens van zijn verspreidingsgebied, en is daardoor gevoelig voor koele, natte zomers. De Grote vuurvlinder komt in Nederland voor in allerlei rietlandvegetaties en vroeger wellicht ook in zeggenmoerassen in beekdalen. De begroeiingen variëren van laag ijl veenmosrietland tot zeggenmoeras en kruidenrijke ruigte. Janssen & Schaminée (2004) delen de soort in bij de associatie veenmosrietland (Pallavicinio-Sphagnetum). Dat is een gemeenschap van ijl riet en veenmossen, die deel uitmaakt van het habitattype ‘overgangs –en trilveen’ (type H7140). De meeste eitjes en rupsen worden gevonden op waterzuringplanten in percelen met ijl veenmosrietland, in moerassige stroken langs watergangen en in ruigtevegetaties. Veenmosrietland is een van de stadia in de verlandingsreeks van open water naar moerasbos of veenheide en daarom altijd slechts enkele tientallen jaren lang op dezelfde plek aanwezig. Zorgvuldig beheer kan de vegetatiesuccessie vertragen, maar op den duur niet stoppen. Voor het behoud van veenmosrietland én de Grote vuurvlinder is het van groot belang regelmatig nieuwe petgaten te maken omdat er anders op den duur geen leefgebied meer over is. Die nieuwe petgaten zullen na verlanding op den duur geschikt zijn als leefgebied voor de Grote vuurvlinder. Overigens komt de verlanding tegenwoordig slecht of zelfs niet op gang. Dit vormt een extra punt van zorg. Verder is het van belang dat veenmosrietland niet te vroeg in het seizoen gemaaid wordt wanneer de rups nog van de waterzuringplant eet. Na half september gaat de rups in overwintering aan de voet van de waterzuringplant en dan bestaat minder gevaar voor verlies van de dieren door het maaien. Soomers laat zien dat het verlagen van de sterfte van eitjes en rupsen door een laat maaitijdstip de overlevingskans van de Grote vuurvlinder in Nederland meer doet toenemen dan het uitbreiden of beter verbinden van de leefgebieden. Het is daarbij uiteraard wel van belang dat bovendien de totale omvang van tenminste het huidige leefgebied gehandhaafd blijft. Omdat door het successieproces veenmosrietland op den duur ongeschikt wordt voor de Grote vuurvlinder zal het graven van nieuwe petgaten ook in de toekomst noodzakelijk blijven om zijn leefgebied in stand te houden. Voedsel: De rupsen van de Grote vuurvlinder leven van Waterzuring. Een dichtheid van vijf planten per hectare is genoeg voor een duurzame populatie van de vlinder. Meer waterzuringplanten betekent meer eiafzetmogelijkheden voor de vrouwtjes. Vooral in slechte zomers is het essentieel dat er Waterzuringen in komvormige laagten in ijl rietland staan. In die laagten kan de temperatuur namelijk een paar graden hoger zijn dan in de vegetatie van een gesloten rietland en dat is voor de rupsen vaak van cruciaal belang. In warme jaren zijn meer waterzuringplanten geschikt als waardplant dan in koude jaren. De volwassen vlinders leven van nectar van ruigtesoorten zoals Grote kattestaart, Grote valeriaan en Koninginnenkruid. Minimum omvang duurzame populatie: Waarschijnlijk mag men veronderstellen dat voor een duurzame populatie van de Grote vuurvlinder een minimum aantal vlinders van 1000 exemplaren in slechte jaren nodig is en een veelvoud daarvan in goede jaren.
4. Huidig voorkomen Beperkt tot enkele laagveenmoerassen in Noordwest-Overijssel en aangrenzend Friesland.
393
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Verspreidingskaart Grote vuurvlinder
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: In 1915 werd de Grote vuurvlinder in de Lindevallei bij Wolvega door een scholier ontdekt. Vooral in de jaren twintig en dertig wilden veel verzamelaars deze soort aan hun collectie toevoegen. De historische verspreiding is dan ook behoorlijk goed bekend. De soort was voor 1950 ook al vrijwel beperkt tot Noordwest-Overijssel en Zuidoost-Friesland. Daarbuiten werden af en toe zwervers gezien. In het Naardermeer is een introductiepoging ondernomen, echter zonder succes. De populatie was rond 1950 groter, enkele malen zo groot als tegenwoordig. Dit heeft te maken met de toename van het bosoppervlak, bos is ongeschikt als leefgebied voor de Grote vuurvlinder. Destijds was er bijna geen bos in de grote laagveenmoerassen, terwijl het tegenwoordig in sommige gebieden wel 40-60% van de oppervlakte inneemt. Begin jaren negentig kwam de Grote vuurvlinder niet of nauwelijks meer voor in de Wieden. In de Bancopolder bij Lemmer was in 1990 een kleine populatie aanwezig. Ook in de Rottige Meente was er toen een kleine populatie met een beperkte verspreiding. Alleen in de Weerribben is dan nog een grote populatie aanwezig. Recente ontwikkelingen: Nog steeds herbergt de Weerribben verreweg de grootste populatie van Nederland. De Grote vuurvlinder is verdwenen uit de Bancopolder. In de Rottige Meente is een kleine, maar redelijk gezonde populatie aanwezig. In de Wieden is de situatie wisselend. In 2000 is intensief gezocht en toen zijn vele tientallen eitjes gevonden, terwijl in het voorjaar van 2005 slechts twee rupsen zijn gevonden. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: zeer ongunstig Het huidige verspreidingsgebied omvat 7 10x10 km-hokken. Dat is veel minder dan de gunstige referentie.
394
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Beoordelingsaspect populatie: zeer ongunstig Het aantal Grote vuurvlinders neemt momenteel toe (bron: NEM Meetnet Dagvlinders), maar zelfs in goede jaren komt de populatiegrootte nu niet boven enkele honderden vlinders uit. Dat is veel minder dan de gunstige referentie. Beoordelingsaspect leefgebied: ongunstig Er is momenteel net voldoende leefgebied aanwezig, maar op de langere termijn is dat zeker niet veiliggesteld. Door natuurlijke successie worden de huidige voortplantingslocaties op termijn ongeschikt. Er moeten steeds opnieuw jonge laagveenverlandingen ontstaan, die dan enkele tientallen jaren later geschikt zijn als voortplantingsgebied voor de Grote vuurvlinder binnen het geheel van het moeras. Aan de verjonging van laagveenmoerassen wordt in de praktijk van het beheer gewerkt, maar op dit moment is er nog weinig succes geboekt. Verlanding met de vestiging van Waterzuring is recent niet of nauwelijks gevonden. Grootschalig ‘schaven’ van oude rietlanden levert ook geen verlandingssituaties met veel waterzuringplanten op. Hier zijn extra maatregelen en onderzoek nodig. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig In 1994 leek er alleen in de Weerribben nog een toekomst voor de Grote vuurvlinder weggelegd. Inmiddels blijkt dat de soort mobiel genoeg is om potentieel habitat in de Wieden tijdelijk te koloniseren. Ook in de Rottige Meente heeft zich weer een sterkere populatie opgebouwd. Toch blijven deze plekken afhankelijk van migranten uit de Weerribben. Door de verwachte klimaatsverandering worden nieuwe plekken (met name Waterzuring langs oevers) geschikt als voortplantingsgebied. Daarom zou ‘global warming’ voor de Grote vuurvlinder wel eens positief kunnen uitpakken. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Uitbreiding verspreiding, omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 10 10x10 km-hokken - populatie: 2500 exemplaren - leefgebied: Voor de streefpopulatie is ruim voldoende geschikt leefgebied nodig: minimaal enkele tientallen goede voortplantingsplekken van ongeveer 1 ha groot in minstens vijf gebieden. Voor een duurzaam behoud van de Grote vuurvlinder moet de soort een verspreiding hebben die meer dan 5 populaties omvat, waarbij elke populatie voor zich tien tot twintig voorplantingslocaties heeft. In het totaal is een populatiegrootte vereist met aantallen die schommelen tussen duizend vlinders in een koel en slecht jaar, tot enkele duizenden in de overige jaren. Oordeel: zeer ongunstig Staat van instandhouding Aspect Verspreiding Populatie Leefgebied Toekomst Oordeel
1994
2000
2007
zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig
zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig matig ongunstig zeer ongunstig
zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig matig ongunstig zeer ongunstig
395
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
6. Bronnen •
Bink, F.A., 1992. Ecologische Atlas van de Dagvlinders van Noordwest-Europa. Schuyt & Co, Haarlem.
•
Evers, W.M.J., N.G.J. van Maaren & J.G. van der Made, 1987. De Grote Vuurvlinder in de Wieden (Overijssel). De Levende Natuur 88(2), 82-88.
•
Goedbloed, D.J., 2007. Lage aantallen van de grote vuurvlinder (Lycaena dispar batava) in natuurgebied De Wieden verklaard aan de hand van onderzoek naar zijn habitateisen. Rapport SV2007.008, De Vlinderstichting, Wageningen.
•
Ketelaar, R., D. Groenendijk, K. Veling, & V. Kalkman 2001. Beschermingsplan dagvlinders en libellen van moerassen: basisdocument voor het Soortbeschermingsplan. Rapportnummer 2001.40. De Vlinderstichting, Wageningen & EIS-Nederland, Leiden.
•
Lhonoré, J., 1998. Biologie, écologie et répartition de quatre espèces de Lépidoptères Rhopalocères protégés (Lycaenidae, Satyridae) dans l’ouest de la France. OPIE, Guyancourt.
•
Soomers, H., 2004. Modelling the viability of a population of the Large Copper (Lycaena dispar batava) in the Netherlands. Report SV2004.005, Dutch Butterfly Conservation, Wageningen.
•
Swaay, C.A.M. van, 2000. Beschermingsplan grote vuurvlinder 2000-2004. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, ’s-Gravenhage.
•
Swaay, C.A.M. van & M.S. Warren, 1999. Red Data book of European butterflies (Rhopalocera). Nature & Environment, No. 99, Council of Europe Publishing, Strasbourg.
396
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is. Donker pimpernelblauwtje (Maculinea nausithous) H1061 1. Status Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994)
2. Kenschets Het Donker pimpernelblauwtje is eigenlijk helemaal niet zo blauw als de naam suggereert, het oogt meer als een bruin vlindertje. De onderkant is kaneelbruin. De vrouwtjes zijn helemaal bruin, alleen de mannetjes hebben een blauwe bestuiving aan de bovenkant van de vleugels. Net als het pimpernelblauwtje behoort het Donker pimpernelblauwtje tot de mierenblauwtjes. Dit zijn vlinders van het geslacht Maculinea die een deel van hun leven als rups doorbrengen in mierennesten. Het pimpernelblauwtje gebruikt maar één enkele plantensoort als voedsel- en waardplant: dat is de Grote pimpernel (Sanguisorba officinalis). Het vrouwtje zet eind juli en begin augustus meerdere eitjes tegelijk af op oudere, grote bloemknoppen. De jonge rupsen van het Donker pimpernelblauwtje eten na het uitkomen drie tot vier weken van de bloempjes. In tegenstelling tot de meeste vlindersoorten wisselen deze rupsen dan van dieet waarbij ze van vegetarisch op dierlijk voedsel overgaan. De rupsjes van het Donker pimpernelblauwtje laten zich op de grond vallen en wachten op een Gewone steekmier (Myrmica rubra). Als zulk een mier een van die rupsen tegenkomt neemt hij de rups mee naar het mierennest. In het nest voedt de rups zich met mierenbroed en daar overwintert hij. In juni van het volgende jaar vindt de verpopping plaats. In Nederland vliegt het Donker pimpernelblauwtje van midden juli tot midden augustus. De vlinders van deze soort zijn te vinden in wegbermen, slootranden en graslanden met veel Grote pimpernel. Relatief belang binnen Europa: groot Het Donker pimpernelblauwtje komt voor in een smalle band die van Frankrijk oostwaarts tot in Rusland en Siberië loopt. Binnen Europa is de soort vrijwel geheel beperkt tot de continentale regio. In Spanje, Roemenië en Bulgarije liggen zeer geïsoleerde en kleine restpopulaties. In Spanje komt de soort voor in een aantal geïsoleerde gebieden in de Mediterrane regio. Alleen in Nederland en het aangrenzende deel van Duitsland komt het Donker pimpernelblauwtje in de Atlantische regio voor. Het Donker pimpernelblauwtje geldt als kwetsbaar (‘vulnerable’) binnen Europa. De Nederlandse populatie bevindt zich aan de rand van het verspreidingsgebied en maakt minder dan 1% uit van de Europese populatie. Ook binnen de Europese Unie is het aandeel van de Nederlandse populatie minder dan 1%. De Nederlandse populatie is echter van groot belang voor de Atlantische regio. In het Duitse deel van deze regio zijn enkele kleine populaties bekend uit de omgeving van Krefeld (Nordrhein-Westfalen). Ook in het Duitse deel van het Roerdal komt de soort nog voor, zij het in bijzonder lage aantallen. Naar schatting komt 30-50% van de Atlantische populatie van het Donker pimpernelblauwtje in Nederland voor. Vanwege het grote aandeel in de Atlantische regio is het relatief belang gewaardeerd als groot.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: Net als het pimpernelblauwtje is het Donker pimpernelblauwtje een vlinder van beeken rivierdalen. Het Donker pimpernelblauwtje heeft echter een voorkeur voor de ruigere delen, waardoor hij nog jaren kan overleven op plekken waar gestopt is met maaien. Doordat wegbermen, kanaaloevers en dergelijke ook als leefgebied gebruikt kunnen worden en de vlinder duidelijk mobieler is, is deze soort in heel Europa minder bedreigd dan het pimpernelblauwtje. De vlinders van het Donker pimpernelblauwtje zijn te vinden in slootranden, wegbermen en vrij vochtige graslanden. Het gaat om begroeiingen van het Dotterbloem-verbond, Verbond van Biezeknoppen en Pijpestrootje en Moerasspirea-verbond (Calthion palustris, Junco-Molinion, en
397
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Filipendulion) en de habitattypen H6410 (Blauwgraslanden) en H 6510 (Glanshaver- en vossenstaarthooilanden). Meestal zijn dit extensief gemaaide hooilanden of brede wegbermen en kanaaloevers. De waardmier is de Gewone steekmier. Die mier vertoont voorkeur voor licht verruigde vegetaties en matig beschaduwde en vochtige microklimaten. De Gewone steekmier en het Donker pimpernelblauwtje worden vooral langs randen van hooilanden, bij verruigde beek- en kanaaloevervegetaties en op overhoekjes en wegbermen aangetroffen. Omdat de waardmiernesten vrij groot kunnen zijn en ieder nest een aantal rupsen per jaar groot kunnen brengen, kunnen de Donkere pimpernelblauwtjes ook op zeer kleine en vaak marginale plekken voorkomen. Voor de eiafzet gebruikt het vrouwtje de wat oudere knoppen van grote pimpernelplanten. Deze planten groeien meestal ook aan de rand van het perceel of in slootranden. Om de voor de vlinder optimale vrij ruige situatie te behouden, moet het leefgebied niet te vaak gemaaid worden: zeker niet vaker dan eens per jaar (beter is af en toe een jaar over te slaan) en na half september. Een te intensief beheer, met maaien vóór 1 september, jaarlijks of zelfs meer dan eens per jaar maaien, bedreigt de grote waardplanten direct. Ook wordt dan de Gewone steekmier door andere soorten Gen vervangen. Een geschikt leefgebied kan door een te intensief maaibeheer binnen enkele jaren ongeschikt worden voor het Donker pimpernelblauwtje. Het grootbrengen van de rupsen van het Donker pimpernelblauwtje vormt een zware belasting voor het mierennest. Na enkele jaren kan de populatie van de gewone steekmier als gevolg van deze belasting zichtbaar achteruitgaan. Daarom heeft het Donker pimpernelblauwtje een netwerk (metapopulatie) van geschikte plekken nodig. Slechts zelden blijft één locatie lange tijd geschikt. Nadat de mierenstand op een van die plekken door de belasting van de rupsen van het Donker pimpernelblauwtje achteruitgaat, kan de soort dan uitwijken naar nieuwe plekken in dit netwerk. Voedsel. De enige waardplant van het Donker pimpernelblauwtje is de Grote pimpernel (Sanguisorba officinalis). Het vrouwtje van het Donker pimpernelblauwtje zet haar eitjes af op knoppen van grotere planten die in ruigere vegetaties staan dan die van het pimpernelblauwtje. De jonge rupsen voeden zich eerst met het binnenste van de bloembodem en de jonge zaden. Binnen korte tijd bereiken ze het vierde rupsenstadium, ze groeien echter ondertussen weinig. In tegenstelling tot de meeste vlindersoorten gaan de rupsen dan van een vegetarisch dieet over op dierlijk voedsel. Na ongeveer drie weken verlaten ze de waardplant en worden door werksters van Myrmica-mierensoorten meegenomen naar hun mierennest. De voornaamste waardmier van de rupsen van het Donker pimpernelblauwtje is de Gewone steekmier. De rupsen kunnen ook overleven in nesten van de Moerassteekmier (Myrmica scabrinodis) en de Bossteekmier (Myrmica ruginodis), daar hebben zij echter een lagere overlevingskans. Bij de overige knoopmierensoorten is de overlevingskans nog geringer. Het is opvallend dat in het Roerdal het Donker pimpernelblauwtje vooralsnog vooral voorkomt op plekken met veel Moerassteekmier, en juist weinig Gewone steekmier. Zekerheid over de gebruikte mierensoort kan alleen door het opgraven, openmaken en onderzoeken van mierennesten. Bij deze nog kleine populatie is zulk onderzoek niet goed te verantwoorden. Minimum omvang duurzame populatie. De ruimte die de populatie van het Donker pimpernelblauwtje gebruikt is volgens Bink (1992) 1 ha groot en daarmee ‘bijzonder klein’. Daarbij is de populatiedichtheid ‘zeer hoog tot vrij hoog’ met 16 tot 260 exemplaren per ha. De populatie in en rond de Moerputten bedroeg ooit bijna 1000 vlinders, op een concreet gebruikte oppervlakte leefgebied van hooguit enkele hectaren. Een gezonde populatie bestaat uit ten minste drie deelpopulaties die ieder enkele honderden vlinders groot zijn. Een duurzame Nederlandse populatie zou minstens enkele van deze populaties moeten hebben.
4. Huidig voorkomen Er zijn momenteel twee gebieden in ons land waar het Donker pimpernelblauwtje zich voortplant, in de Moerputten en in het Roerdal. Daarbinnen varieert de verspreiding sterk van jaar tot jaar. In de Moerputten heeft het Donker pimpernelblauwtje zich na herintroductie begin jaren negentig op de spoordijk gevestigd. Daarna verplaatste de kern van de populatie zich naar de wegbermen ten zuiden van het natuurgebied. Vooral op de Ruidigerdreef kwam midden jaren negentig een grote populatie voor met honderden vlinders. Inmiddels is de soort vrijwel verdwenen in en rond de Moerputten. In het Roerdal gaat het beter; daar waren in 2007 naar schatting 120 tot 130 exemplaren.
398
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Verspreidingskaart van Donker pimpernelblauwtje
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: Rond 1950 kwam het Donker pimpernelblauwtje in Midden-Limburg voor in enkele tientallen populaties. De Nederlandse populatie moet toen enkele duizenden tot enkele tienduizenden vlinders groot zijn geweest. Begin jaren zeventig verdween de soort uit Nederland. Na herintroductie in 1990 nam het aantal vlinders rond de Moerputten eerst snel toe tot in 1995. Daarna is het aantal weer snel afgenomen tot de populatie in 2004 hooguit 15 exemplaren omvatte. De populatie die zich in 2001 in het Roerdal heeft gevestigd omvat in 2004 ongeveer 45 exemplaren. Recente ontwikkelingen: De laatste jaren neemt het aantal Donker pimpernelblauwtjes in en rond de Moerputten sterk af. De populatie die zich in 2001 in het Roerdal vestigde lijkt min of meer stabiel. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: zeer ongunstig Het huidige verspreidingsgebied omvat vijf 10x10 km-hokken. Dat is veel minder dan de gunstige referentie. Beoordelingsaspect populatie: zeer ongunstig De twee populaties omvatten in totaal naar schatting 140 exemplaren. Dat is veel minder dan de gunstige referentie. Beoordelingsaspect leefgebied: matig ongunstig Ruige wegbermen met Grote pimpernel komen nog steeds wijd verbreid voor rond de Moerputten. De waardmier van het Donker pimpernelblauwtje in Brabant, de Gewone steekmier, is echter flink achteruitgegaan in 2003. Deze soort heeft stabiele omstandigheden nodig en kan
399
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
slecht tegen veranderingen, zoals intensief beheer of ‘beheerongelukjes’. De Gewone steekmier is nu zelfs verdwenen van de Ruidigerdreef, waar in 1994 nog de grootste populatie Donkere pimpernelblauwtjes voorkwam. In het Roerdal zijn er aanwijzingen dat het Donker pimpernelblauwtje ook de Moerassteekmier als waardmier gebruikt. Samen met de Gewone steekmier is deze soort talrijk in de bermen bij Posterholt en Herkenbosch in het Roerdal. Gecombineerd met een lokaal hoge dichtheid aan Grote pimpernellen in een vrij ruige vegetatie, lijkt hier nog een redelijke oppervlakte geschikt leefgebied voor het Donker pimpernelblauwtje aanwezig. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig In 1994 werd verwacht dat het Donker pimpernelblauwtje zich rond de Moerputten verder zou uitbreiden. Dit is inmiddels zeker niet meer het geval. De populatie in het Roerdal is nog steeds klein en kwetsbaar. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Uitbreiding verspreiding, omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 13 10x10 km-hokken - populatie: 5000 exemplaren - leefgebied: Een gunstige staat van instandhouding van de populatie van het Donker pimpernelblauwtje in ons land vereist een verspreiding met meer dan 5 populaties die ieder voor zich uit minimaal drie deelpopulaties van minimaal enkele honderden vlinders bestaan en in het totaal uit enkele duizenden tot tienduizenden vlinders (gemiddeld 5.000 vlinders). Nodig zijn wegbermen, slootranden en graslanden met veel Grote pimpernel als leefgebied in minimaal enkele tientallen plekken van ongeveer 1 ha groot. Oordeel: zeer ongunstig Staat van instandhouding Aspect Verspreiding Populatie Leefgebied Toekomst Oordeel
1994
2004
2007
zeer ngunstig zeer ongunstig matig ongunstig matig ongunstig zeer ongunstig
zeer ongunstig zeer ongunstig matig ongunstig matig ongunstig zeer ongunstig
zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig
6. Bronnen •
Bink, F.A. ,1992. Ecologische Atlas van de Dagvlinders van Noordwest-Europa. Schuyt & Co, Haarlem.
•
Figurny, E. & M. Woyciechowski, 1998. Flowerhead selection for oviposition by females of the sympatric butterfly species Maculinea teleius and M. nausithous (Lepidoptera: Lycaenidae). Entomologia Generalis 23 (3): 215-222.
•
Lhonoré, J., 1998. Biologie, écologie et répartition de quatre espèces de Lépidoptères Rhopalocères protégés (Lycaenidae, Satyridae) dans l’ouest de la France. OPIE, Guyancourt.
400
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
•
Stankiewicz, A. & M. Sielesniew, 2002. Host specificity of Maculinea teleius Bgstr. and M. nausithous Bgstr. (Lepidoptera: Lycaenidae) the new insight. Annales Zoologici (Warzawa) 52(3): 403-408.
•
Stettmer, C., B. Binzenhoefer, P. Gros & Hartman, P., 2001. Habitatmanagement und Schutzmassnahmen für die Ameisenbläulinge Glaucopsyche teleius und Glaucopsyche nausithous. Teil 2: Habitatansprüche, Gefährdung und Pflege. Natur und Landschaft 76(8): 366-375.
•
Swaay, C.A.M. van & M.S. Warren, 1999. Red Data book of European butterflies (Rhopalocera). Nature & Environment, No. 99, Council of Europe, Strasbourg.
•
Swaay, C.A.M. van & M.S. Warren, 2003. Prime Butterfly Areas in Europe: Priority sites for conservation. National Reference Centre for Agriculture, Nature and Fisheries, Ede.
•
Swaay, C.A.M. van, M. Grutters & I. Wynhoff, I., 2004. Het donker pimpernelblauwtje in het Roerdal in 2004. Rapport VS2004.037, De Vlinderstichting, Wageningen.
•
Thomas, J.A., 1984. The Behaviour and Habitat Requirements of Maculinea nausithous (the Dusky Large Blue) and M. teleius (the Scarce Large Blue) in France. Biological Conservation 28: 325-347.
•
Thomas, J.A., G.W. Elmes, J.C. Wardlaw & M. Woyciechowski , 1989. Host specificity among Maculinea butterflies in Myrmica ant nests. Oecologia 79: 452-457.
•
Wynhoff, I., 2001. At home on foreign meadows: the reintroduction of two Maculinea Butterfly Species. Proefschrift LU Wageningen.
•
Wynhoff, I. & S. Jansen, 2007. Het donker pimpernelblauwtje in het Roerdal in 2007. VS2007.048, De Vlinderstichting, Wageningen.
•
Wynhoff, I., S. Jansen, N. Peet & H. Vennix, 2007. De pimpernelblauwtjes in en rondom de Moerputten 2007. VS2007.047, De Vlinderstichting, Wageningen.
•
Wynhoff, I., N. Peet & Janssen, S., 2003. Mieren en pimpernelblauwtjes bij de Moerputten 2003. Rapport VS2003.45, De Vlinderstichting, Wageningen.
•
Wynhoff, I., N. Peet, S. Janssen, C.A.M. van Swaay, 2004. Stand van de pimpernelblauwtjes van de Moerputten 2004. Rapport VS2004.51 De Vlinderstichting, Wageningen.
•
Wynhoff, I., S. Jansen, N. Peet & H. Vennix, 2007. De pimpernelblauwtjes in en rondom de Moerputten 2007. Rapport VS2007.047, De Vlinderstichting, Wageningen.
401
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Spaanse vlag (Euplagia quadripunctaria) H1078 1. Status Prioritair op Bijlage II van de Habitatrichtlijn (inwerkingtreding 1994)
2. Kenschets Beschrijving: De Spaanse vlag is een overdag actieve nachtvlinder die met zonnig weer vliegt en graag bloemen bezoekt. De vlinder hoort bij de familie van de beervlinders. De Spaanse vlag heeft zwart-wit gestreepte voorvleugels en opvallend oranjerode achtervleugels met zwarte tekening. De vlinders zijn aanwezig tussen eind juli en eind augustus en gaan bij warm en zonnig weer op zoek naar bloeiende nectarrijke planten, in het bijzonder koninginnenkruid. Tijdens koude perioden zijn de vlinders niet actief en paring vindt niet plaats beneden ongeveer 10 graden Celsius. De rupsen van de Spaanse vlag komen in augustus-september uit het ei en ze eten aanvankelijk, tot na de winter, slechts sporadisch. Ze zijn nachtactief maar ze eten niet tijdens koude nachten. De groeifase maken ze pas na de overwintering door. In juni-juli maakt de rups van de Spaanse vlag een cocon tussen het strooisel om zich daarin te verpoppen. De rupsen worden vooral aangetroffen op vochtige, relatief schaduwrijke plaatsen. De vlinders zelf zijn te vinden op warme, kalkrijke hellingen, langs bosranden en struwelen en in zoomvegetaties. Kenmerkend voor het leefgebied van de Spaanse vlag is dus vooral het op korte afstand van elkaar voorkomen van deze twee verschillende typen habitat. Relatief belang binnen Europa: gering De Spaanse vlag komt voor in een brede strook van Spanje over Midden-Europa tot in Rusland. In het noorden is de Spaanse vlag aanwezig tot in de Baltische staten, in het zuiden tot in het Middellandse Zee-gebied en Centraal-Azië. In Europa ligt het zwaartepunt van de verspreiding in de continentale, alpiene en mediterrane biogeografische regio’s. Daarbuiten bevinden zich ook populaties in de Atlantische regio. Soms wordt een lokale vooruitgang van de soort gemeld, zoals in Duitsland. Op het eiland Rhodos komt de speciale ondersoort rhodensis voor. Die ondersoort overzomert massaal in de beroemde vlindervallei van Rhodos en geldt daar als belangrijke toeristische attractie. Tijdens de hete midzomerperiode rusten de vlinders daar in grote aantallen hangend in de vegetatie. Deze ondersoort geldt als bedreigd. De overige ondersoorten van de Spaanse vlag zijn dat niet. Het aandeel van Nederland in de Europese populatie is bijzonder klein (<1%). Dit geldt ook voor de Europese Unie. De Nederlandse populatie heeft ook binnen de Atlantische regio geen grote betekenis. In Nederland zijn slechts een aantal kleine populaties te vinden, terwijl direct over de grens in Duitsland en België en ook in noordelijk Frankrijk, veel grotere populaties voorkomen. Ook in Groot-Brittannië komt de Spaanse vlag voor, maar alleen aan de zuidkust.
3. Ecologische vereisten De Spaanse vlag is een warmteminnende soort die voorkomt in landschappen met een gunstig microklimaat. De diversiteit binnen het landschap moet hoog zijn, voldoende nectar voor vlinder en voedsel voor de rupsen en voor zowel de vlinder als de rups koele en warme microhabitats in de directe omgeving van elkaar. Samenhang in het landschap is eveneens van belang. In Nederland heeft de soort altijd in lage dichtheden gevlogen en de populatie op de Sint Pietersberg en omgeving is al tientallen jaren aanwezig, mogelijk al langer dan een eeuw. Gezien de totaal waargenomen aantallen vlinders per jaar zal de populatie hier niet groter zijn geweest dan enkele tientallen vlinders per jaar. Dit wordt ondersteund door Leopold e.a. die een goede, duurzame populatie inschatten op basis van expert judgement op 50 vlinders of meer.
402
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Leefgebied: Het leefgebied van de Spaanse vlag kenmerkt zich door het op korte afstand van elkaar voorkomen van twee verschillende typen habitat: 1) relatief schaduwrijk, vochtig en beschut voor de rupsen en 2) droog en warm voor de vlinders. Ingrepen in het landschap die een van beide leefgebieden verstoren op plekken waar de Spaanse vlag voorkomt, zijn negatief. Voedsel: Vlinders zijn nectar behoeftig. Diverse soorten planten worden genoemd, maar koninginnenkruid is veruit favoriet. Ook wordt de soort gemeld in tuinen in de buurt van de leefgebieden op nectarrijke planten zoals de vlinderstruik. De rupsen leven van diverse kruidachtige planten zoals smalle weegbree, witte dovenetel, grote brandnetel en koninginnenkruid. Ook meer houtige gewassen zoals braam en wilg worden gemeld als voedselplanten.
4. Huidig voorkomen Huidige verspreiding en voorkomen binnen Nederland: De Spaanse vlag komt in ons land alleen voor in het zuiden van Limburg. Kleine populaties zijn aanwezig in de omgeving van Bunde, Gronsveld, Slenaken, Eys en Heerlen. De grootste populatie bevindt zich op en rond de Sint Pietersberg bij Maastricht. De Spaanse vlag heeft een grote mobiliteit.
Verspreidingskaart Spaanse vlag
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: Tussen 1900 en 1950 waren vondsten van de Spaanse vlag beperkt tot het zuiden van Limburg. De huidige verspreiding lijkt sterk op de verspreiding van toen, maar het oude beeld is gebaseerd op zeer lage aantallen. Het is zelfs zo dat in deze tijd betwijfeld werd op de Spaanse vlag wel tot de
403
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
inheemse fauna behoorde, omdat gedacht werd dat de meldingen terug te voeren waren tot zwervers van over de grens. De populatieaantallen zullen in die tijd niet groot geweest zijn en maximaal tien per jaar zijn geweest. Ook in het begin van de jaren negentig is de Spaanse vlag nog niet talrijk en de waarnemingen zijn in die periode allemaal beperkt tot de Sint Pietersberg. Op basis van losse waarnemingen uit het Landelijk Bestand Vlinders (in beheer bij De Vlinderstichting) is een vooruitgang in de laatste circa tien jaar te zien, zowel in waargenomen aantallen als in geografische spreiding, maar een invloed van intensivering van de waarneming is hier niet uit te sluiten. Een statistisch onderbouwde trend is dus niet te geven, maar er zijn duidelijke indicaties voor een vooruitgang. Het verdient aanbeveling om te onderzoeken of trends ook bepaald kunnen worden met tellingen aan rupsen of aanvullende waarnemingen van ’s avonds actieve vlinders. Recente ontwikkelingen: Sinds 2002 worden op een vergelijkbare manier als bij de dagvlinders, in het kader van het Netwerk Ecologische Monitoring gestandaardiseerde tellingen van nachtvlinders zoals de Spaanse vlag uitgevoerd met als doel om betrouwbare trends te verzamelen. Ondanks dat de verspreiding van de Spaanse vlag steeds ruimer wordt, neemt de door het CBS berekende landelijke index af. Volgens Groenendijk (2007) is dat echter waarschijnlijk een artefact, ten gevolge van de lage dichtheid en specifiek gedrag van de Spaanse vlag. De methodiek van het dagvlindermeetnet blijkt niet zo geschikt voor de Spaanse vlag. Inmiddels is voor deze soort de methodiek aangepast. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: gunstig Het huidige verspreidingsgebied komt overeen met de gunstige referentie en het areaal van de Spaanse vlag neemt nog verder toe. Beoordelingsaspect populatie: onbekend De populaties die in het NEM meetnet gevolgd worden lijken af te nemen, maar de totale populatie neemt waarschijnlijk wel toe, maar daar zijn geen cijfers van beschikbaar. Beoordelingsaspect leefgebied: gunstig De soort is een levensvatbare component van de natuurterreinen waarin deze voorkomt en gezien de vermoedelijke vooruitgang zal dat ook zo blijven. Het natuurlijke verspreidingsgebied neemt niet af, maar lijkt eerder toe te nemen. Voor een aantal locaties werden vroeger geen en worden tegenwoordig wel waarnemingen van de Spaanse vlag gemeld. Op dit moment is er een voldoende groot leefgebied aanwezig en dat zal ook waarschijnlijk in de toekomst blijven bestaan. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: gunstig De Spaanse vlag heeft zich uitgebreid van de Sint Pietersberg tot meerdere locaties in het zuiden van Limburg. Sommige populaties zijn relatief klein, maar andere populaties zijn inmiddels vrij groot (bijvoorbeeld in het Eyserbos). De soort lijkt sterk vooruit te gaan. De Spaanse vlag komt in Nederland voor aan de noordwest grens van zijn verspreidingsgebied, en is gevoelig voor koele, natte zomers. De warmere zomers aan het begin van de 21ste eeuw lijken de soort een extra impuls te geven. Het toekomstperspectief voor de Spaanse vlag in 2004 lijkt dus gunstig. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Behoud verspreiding, omvang en kwaliteit leefgebied ten behoeve van behoud populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 11 10x10 km-hokken - populatie: 300 exemplaren
404
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Oordeel: gunstig Staat van instandhouding Aspect
1994
2004
2007
Verspreiding
gunstig
gunstig
gunstig
Populatie
gunstig
gunstig
?
Leefgebied
gunstig
gunstig
gunstig
Toekomst perspectief
gunstig
gunstig
gunstig
Oordeel
gunstig
gunstig
gunstig
6. Bronnen •
Ebert, G., 1997. Die Schmetterlinge Baden-Württembergs, Band 5, Nachtfalter 3. Eugen Ulmer GmbH & Co, Stuttgart, Duitsland.
•
Groenendijk, D., 2002. Kansen en mogelijkheden voor monitoring van de spaanse vlag in Nederland. Rapportnummer VS2002.44. De Vlinderstichting, Wageningen.
•
Groenendijk, D. & J. van der Meulen, 2004. Conservation of moths in the Netherlands: population trends, distribution patterns and monitoring techniques of day-flying moths. Journal of Insect Conservation 8: 109-118.
•
Groenendijk, D., 2007. De Spaanse vlag in Nederland. Natuurhistorisch Maandblad 96(8): 233239.
•
Kamp, O. op den & D. Groenendijk, 2003. De spaanse vlag in Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 92: 174-175.
•
Leopold, P., P. Pretscher, R. Reinhardt & E. Friedrich (zonder jaartal). Kriterien zur Bewertung des Erhaltungszustandes der Populationen der Spanischen Flagge Euplagia quadripunctaria (Poda, 1761). Internetdocument te vinden op www.bfn.de/03/030306.htm.
405
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Gestreepte waterroofkever (Graphoderus bilineatus) H1082 1. Status: Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994)
2. Kenschets Beschrijving: De Gestreepte waterroofkever (Graphoderus bilineatus) behoort tot de familie der waterroofkevers (Dytiscidae), een grote familie die in ons land met ruim 100 soorten vertegenwoordigd is. Het geslacht Graphoderus omvat een groep van middelgrote, gestroomlijnde, gladde kevers. Ze onderscheiden zich van andere waterkevers doordat het halsschild zwarte banden draagt langs de voor- en achterkant. In Europa komen vijf sterk op elkaar lijkende Graphoderus-soorten voor, waarvan drie in Nederland gevonden zijn. De Gestreepte waterroofkever onderscheidt zich van de andere Nederlandse Graphoderus-soorten door een brede gele band op het halsschild. De soort is 14-16 mm groot en heeft een breed eivormig uiterlijk. Waterkevers hebben een aantal kenmerken die erop wijzen dat deze kevers oorspronkelijk landdieren zijn. Zo moeten de larven en volwassen dieren met regelmaat het wateroppervlak opzoeken om de luchtvoorraad aan te vullen die onder de dekschilden wordt opgeslagen. Ook hebben ze functionele vleugels; er zijn waarnemingen van vliegende exemplaren bekend. Relatief belang binnen Europa: groot De Gestreepte waterroofkever komt verspreid voor in grote delen van Europa en West-Azië (WestPalearctisch areaal). In Europa ligt de westgrens van het areaal bij Frankrijk en de oostkust van Engeland (waar de soort nu als uitgestorven wordt beschouwd). In het zuiden is de soort aan te treffen tot in Noord-Italië, in het noorden tot in Zuid-Noorwegen en Zuid-Zweden. In het oosten reikt het areaal tot in West-Siberië. In Nederland is de soort zeldzaam (gevonden in 23 atlashokken in 1950-1999). Uit de ons omringende landen zijn echter nog minder waarnemingen bekend (betreft in Duitsland vondsten in 14 atlashokken, in Denemarken 9 atlashokken en in België enkele waarnemingen). De weinige populaties in ons land zijn dus van belang voor de Atlantische regio. Alleen in Zweden, Finland en delen van Rusland is de Gestreepte waterroofkever nog vrij algemeen.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: De Gestreepte waterroofkever komt vooral voor in laagveengebieden in onvervuild, voedselarm tot matig voedselrijk (vrijwel) stilstaand water. Deze soort is één van de weinige waterkevers van grote, permanente wateren, al is hij in Nederland met name in sloten, kanalen en petgaten gevonden. Hij is een erg snelle zwemmer, zodoende kan hij dit milieu optimaal gebruiken. De wateren waarin hij leeft zijn tussen de 50 en 150 cm diep, onbeschaduwd en bevatten helder water met een meestal vrij spaarzame vegetatie van drijvende en ondergedoken waterplanten. Belangrijk lijkt de aanwezigheid van plekjes met wat meer emergente vegetatie, mogelijk als schuilplaats tegen (vis)predatoren, zoals inhammen, overhoeken en kopeinden van sloten en vaarten. In laagveengebieden wordt de soort vooral aangetroffen in watergangen met een steile of ondergraven oever die grenzen aan rietvelden, zeggenkraggen, trilveen en veenmos-, moerasvaren- en dopheiderietlanden. De eieren van de Gestreepte waterroofkever worden vermoedelijk in de lente afgezet. De ontwikkeling van ei, via larve tot pop vindt plaats in de zomer en duurt circa twee maanden, maar verloopt langzamer bij lagere temperaturen. Ook de larven zijn goede zwemmers die zich vooral aan de oppervlakte van het water ophouden. De larve verpopt zich in een holletje onder mossen, takjes of steentjes op het land. Het verpoppen duurt zeker tien dagen, waarna de volwassen
406
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
waterroofkever (‘imago’genaamd) nog enige tijd in het holletje blijft, om pas aan het eind van de zomer uit te sluipen. De dieren overwinteren als imago. Het is onbekend of de kevers dan op het land of in het water verblijven. Voedsel: De volwassen kever leeft van allerlei kleine beestjes en is, net als de larve, een geduchte rover. De larven voeden zich met zoöplankton.
4. Huidig voorkomen Huidige verspreiding en voorkomen binnen Nederland: De Gestreepte waterroofkever wordt in ons land nog het meest aangetroffen in sloten, kanalen, petgaten en plassen in het laagveengebied, met uitzondering van Noord-Holland ten noorden van het Noordzeekanaal. De enige resterende populatie op de zandgronden bevindt zich in het Voorste Choorven bij Oisterwijk.
Verspreidingskaart Gestreepte wate roofkever
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: De soort vertoont in Nederland in de loop van de 20e eeuw een sterk negatieve trend in het aantal vindplaatsen. Daarbij is de soort verdwenen uit de duinen en op de hogere zandgronden van Oost-Nederland en in Zuid-Nederland uiterst zeldzaam geworden. Hoewel er de laatste decennia in toenemende mate onderzoek naar waterkevers wordt uitgevoerd, is het aantal waarnemingen van de soort sterk afgenomen. In de periode 1900-1949 waargenomen in 78 hokken (5x5 km); in 1950-1980 in 21 hokken; in 1980-1999 in 19 hokken. Na 2000 is de soort, waargenomen in 28 hokken. De schijnbare toename na 2000 is het gevolg van een intensieve monitoring in de jaren 2004-2007. De Gestreepte waterroofkever heeft zich alleen
407
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
in de grote laagveengebieden redelijk weten te handhaven (een overeenkomst met de gevlekte witsnuitlibel H1042). De oorzaken van de achteruitgang moeten vooral gezocht worden in verslechterde waterkwaliteit (vervuiling,vermesting en verzuring). Recente ontwikkelingen: Van belang zijn enkele nieuwe vindplaatsen van de Gestreepte waterroofkever in Friesland, de Nieuwkoopse Plassen en Noordwest-Overijssel. Uit het goed onderzochte Nieuwkoop ontbreken historische vondsten en dit betreft mogelijk een nieuwe vestiging. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: zeer ongunstig Het huidige areaal omvat 16 10x10 km-hokken. Dit is meer dan 10% minder dan de gunstige referentie. Beoordelingsaspect populatie: zeer ongunstig In feite ontbreekt informatie over het aantalsverloop, maar aangenomen mag worden dat ook het aantalsaspect van de populatie als zeer ongunstig is te beschouwen. Beoordelingsaspect leefgebied: matig ongunstig De kwaliteit van de wateren in het laagveengebied is de laatste decennia aanzienlijk verbeterd, maar het staat niet vast dat de kwaliteit voldoende is voor het op lange termijn voortbestaan van de soort in Nederland. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig Naar verwachting zal verdere verbetering van de waterkwaliteit optreden en zal dit gunstig zijn voor de Gestreepte waterroofkever. Momenteel lijkt het niet mogelijk via deze verbetering op middellange termijn een gunstige staat van instandhouding te bereiken. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Uitbreiding omvang en kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 18 10x10 km-hokken - populatie: 48 1x1 km-hokken Oordeel: zeer ongunstig Staat van instandhouding Aspect
1994
2004
2007
zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig
zeer ongunstig zeer ongunstig matig ongunstig matig ongunstig zeer ongunstig
Toekomst
matig ongunstig
zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig matig ongunstig
Eindoordeel
zeer ongunstig
zeer ongunstig
Verspreiding Populatie Leefgebied
6. Bronnen •
Cuppen, J. & B. Koese, 2005. De gestreepte waterrroofkever Graphoderus bilineatus in Nederland: een eerste inhaalslag. European Invertebrate Survey – Nederland, Leiden
408
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
•
Cuppen, J., B. Koese & H. Sierdsema, 2006. Distribution and habitat of Graphoderus bilineatus in the Netherlands (Coleoptera: Dytiscidae). Nederlandse Faunistische Mededelingen 24: 2940.
•
Cuppne, J.G.M., O. Vorst, B. Koese & H. Sierdsema, 2007. De gestreepte waterrroofkever Graphoderus bilineatus in Nederland: inhaalslag 2006/2007. Rapport EIS 2007-006. European Invertebrate Survey – Nederland, Leiden
•
Drost, M.B.P, H.P.J.J. Cuppen & E.J. van Nieukerken, 1992. De waterkevers van Nederland. KNNV Uitgeverij, Utrecht.
•
Helsdingen, P.J. van, L. Willemse & M.C.D. Speight, 1996. Background information on invertebrates on the Habitats Directive and the Bern Convention. Council of Europe, Strasbourg.
•
Hendrich, L. & M. Balke, 2000. Verbreitung, Habitatbindung, Gefährdung und mögliche Schutzmassnahmen der FFH-Arten Dytiscus latissimus Linnaeus, 1758 (Der Breitrand) und Graphoderus bilineatus (De Geer, 1774) in Deutschland (Coleoptera: Dytiscidae). Insecta 6: 98114.
•
Huijbregts, H., 2003. Beschermde kevers in Nederland (Coleoptera). Nederlandse Faunistische Mededelingen 19: 1-34.
•
Sierdsema, H. & J.G.M. Cuppen, 2006. A predictive distribution model for Graphoderus bilineatus in the Netherlands (Coleoptera: Dytiscidae). Nederlandse Faunistische Mededelingen 24: 49-54.
•
Sierdsema, H., R. Pouwels, A. van Kleunen & R. Foppen 2006. Verspreiding in beeld met kansenkaarten. De Levende Natuur 107(6): 275 – 278.
409
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Vliegend hert (Lucanus cervus) H1083 1. Status: Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994)
2. Kenschets Beschrijving: Het mannetje van het vliegend hert is de grootste kever van Europa en tot acht centimeter groot, het vrouwtje is veel kleiner en onopvallend. De larve van het vliegend hert leeft van door witrot aangetast hout en heeft 4-8 jaar nodig voor zijn ontwikkeling. De larve is een engerling met een sterk opgezwollen achterlijf die zich traag beweegt en kan in het volgroeide stadium een lengte tot 10 cm bereiken. De volwassen kevers zijn actief in de periode van eind mei tot eind augustus. Vooral op zwoele zomeravonden zijn het de rondvliegende mannetjes die in de avondschemering grote indruk maken. De kevers voeden zich met sappen van bloedende wondjes op bomen. Bij het mannetje zijn de kaken grotesk uitgegroeid tot een ‘gewei’ en fungeren als aanvalswapen bij onderlinge strijd tussen rivaliserende mannetjes. Het vliegend hert komt in een grote verscheidenheid aan biotopen voor, van bosranden, houtwallen en holle wegen tot tuinen. De enige gemene deler hierin is de aanwezigheid van door witrot aangetast (eiken)hout. Relatief belang binnen Europa: aanzienlijk Het vliegend hert heeft in Europa een ruime verspreiding, van Zuid-Scandinavië tot aan de lijn Midden-Spanje - Griekenland. Vooral in de noordelijke helft van het areaal is de soort kwetsbaar, in de zuidelijkere landen is dat waarschijnlijk minder het geval. Nederland herbergt slechts een klein deel van de Europese populatie. De betekenis daarvan op Europees niveau is gering. De Nederlandse populatie bevindt zich aan de noordwestrand van het verspreidingsgebied van de soort en is dus waarschijnlijk extra kwetsbaar. In Denemarken wordt de soort als recent verdwenen beschouwd.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: Allerlei plekken met dode of kwijnende loofbomen, waarbij inlandse eik een zeer sterke voorkeur heeft. De belangrijkste voorwaarde is de aanwezigheid van geschikt ontwikkelingsbiotoop voor de larven. De trage ontwikkeling van het larvale stadium maakt de soort afhankelijk van de aanwezigheid van door witrot aangetast (eiken)hout van grote omvang met een constant vochtgehalte op duurzame plekken. Deze condities kunnen optreden in eeuwenoude, kwijnende eiken, stronken en in ondergrondse delen van het wortelstelsel. Daarnaast kunnen geschikte voortplantingsplekken ook gecreëerd worden door het uitvoeren van gerichte maatregelen als het knotten, kandelaberen en of het vellen van eiken. De zogenoemde broedbomen moeten op microklimatologisch gunstige plekken staan, deze mogen niet te droog en niet te nat zijn en relatief open en warm. Van een soort als het vliegend hert waarbij een generatie slechts eens in de 4-8 optreedt en de vrouwtjes een onopvallende leefwijze vertonen, is het hachelijk om de ruimtelijke voorwaarden te kwalificeren en te kwantificeren. Er kan slechts teruggegrepen worden op de kleinst bekende leefgebieden. Op verschillende plekken in Nederland zijn populaties bekend uit tuinen, waar de larven hetzij in een solitaire eik of in eikenhouten bielzen zitten. Uit een gebied in het Rijk van Nijmegen is sinds 1980 een populatie bekend van het vliegend hert waarbij jaarlijks tientallen dieren worden waargenomen. De enige voedselbron voor deze populatie zijn een drietal eikenstronken. Hieruit kan de conclusie getrokken worden dat een kleine ruimte al kan volstaan
410
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
mits de situatie voldoende stabiel en duurzaam is en er ook op de lange duur voldoende dood hout aanwezig is. Het vliegend hert is bij uitstek een soort die gebonden is aan constantheid, een afwijking van het normale ritme van de seizoenen werkt ongunstig uit, een verandering in microklimaat kan zowel een gunstige als ongunstige uitwerking hebben. Droogte en koude belemmeren de ontwikkeling van de larven. Molm in droge toestand is ongeschikt als voedsel. Waar veel Wilde zwijnen zijn, zijn de aantallen Vliegende herten over het algemeen laag. De zwijnen prederen op de keverlarven. Voedsel: De larven voeden zich met door witrot aangetast hout waarin het verteringproces nog actief is. Hoewel eiken in het algemeen gelden als geschikte broedboom, wordt toch ook het voorkomen in andere boomsoorten vermeld.
4. Huidig voorkomen Het areaal van het vliegend hert is in de afgelopen twee eeuwen teruggedrongen tot vier leefgebieden: Zuid-Limburg, het Rijk van Nijmegen, de Veluwe en Mander in Twente. Daarnaast zijn er nog drie potentiële leefgebieden, plekken waar de soort tot voor kort met zekerheid voorkwam: de Utrechtse Heuvelrug, en een tweetal plekken waar een enkele recente waarneming is gedaan maar waarvan het niet zeker is of er zich ook voortplantingspopulaties bevinden: De Sallandse Heuvelrug en de omgeving van Sint Odiliënberg.
Verspreidingskaart vliegend hert
411
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: Op een aantal plekken waar de soort voorheen populaties heeft gehad is zij met zekerheid verdwenen: Breda (laatste waarneming 1974), Enschede (laatste waarneming eveneens 1974), Sint Jansberg (laatste waarneming 1962). Daarnaast lijkt de soort ook verdwenen op de Utrechtse Heuvelrug (laatste waarneming 1990). In Midden Limburg hebben op verschillende plekken populaties gezeten, maar ook hier is de soort recent niet teruggevonden, met uitzondering van één enkele waarneming nabij Sint Odiliënberg. Recente ontwikkelingen: De populatie van het Vliegend hert in ons land is in recente tijd niet wezenlijk veranderd, maar gaat waarschijnlijk langzaam verder achteruit. Wel is de soort recent weer in de directe omgeving van de Sint Jansberg waargenomen. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: gunstig Het areaal neemt niet met meer dan 1% per jaar af. Het huidige areaal omvat 35 10x10 km-hokken en is gelijk aan de gunstige referentie. Het verspreidingsgebied van het Vliegend hert op 10x10 km hok niveau is nagenoeg stabiel vanaf 1950. Beoordelingsaspect populatie: matig ongunstig De trend in dichtheden is voor het Vliegend hert niet goed te geven. Daarom wordt het aantal 1x1 km-hokken als maat voor de populatie gebruikt. Dit aantal neemt niet met meer dan 1% per jaar af. Het huidige aantal 1x1 km-hokken met Vliegende herten is circa 450. Dit is iets minder dan de gunstige referentie. Beoordelingsaspect leefgebied: matig ongunstig Het leefgebied van het vliegend hert is erg versnipperd binnen de vier kerngebieden, dat maakt de soort erg gevoelig. Mogelijk is het leefgebied altijd al versnipperd geweest, wat mogelijk ook het verdwijnen op diverse locaties verklaart. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig Bij geen verandering van de huidige omstandigheden ziet het toekomstperspectief er voor de soort ongunstig uit. In veel bossen hebben de bomen een gelijke leeftijdsopbouw. Daardoor bestaat de kans dat in de toekomstige periode gebrek aan geschikte broedbiotopen voor het vliegend hert optreedt en dat zal het lokaal uitsterven van de soort tot gevolg hebben. Positief is, dat het bosbeheer tegenwoordig meer gericht is op het laten staan en laten liggen van dood hout. Bovendien kan met relatief weinig moeite door het uitvoeren van gerichte beheermaatregelen veel betekend worden voor het vliegend hert, bijvoorbeeld door kleine populaties met elkaar te verbinden en de verbindingszone zo in te richten dat het op zich een geschikt leefgebied vormt. Hiermee wordt de kwetsbaarheid van de verschillende kleine populaties niet alleen opgeheven maar wordt ook het areaal aan geschikt leefgebied uitgebreid. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 35 10x10 km-hokken - populatie: 451 1x1 km-hokken - leefgebied: Voor het vliegend hert wordt als referentie voor een goede staat van instandhouding van de soort de verspreiding aangehouden zoals die sinds het jaar 2000 bekend is. Dat betekent dat daarvoor waarnemingen nodig zijn in ten minste 35 10x10 km-hokken, waarbij de soort tenminste voorkomt op de Veluwe, in Zuid-Limburg, in het Rijk van Nijmegen en in de omgeving van Mander, Twente.
412
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Oordeel: matig ongunstig Staat van instandhouding Aspect Verspreiding Populatie Leefgebied Toekomst Eindoordeel
1994
2004
matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig
matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig
2007 gunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig
6. Bronnen •
Huijbregts, H., 2003. Beschermde kevers in Nederland (Coleoptera). Nederlandse Faunistische Mededelingen 19: 1-34.
•
Smit, J.T. 2007. Actuele en potentiële verspreiding van het vliegend hert in Nederland. – EIS2007-08: 1-27.
•
Smit, J.T. & R.F.M. Krekels 2006. Vliegend hert in Limburg, actieplan 2006-2010. EIS-Nederland en Bureau Natuurbalans-Limes Divergens, Leiden – Nijmegen.
•
Smit, J.T. & R.F.M. Krekels 2008a. Vliegend hert op de Veluwe, beschermingsplan 2009-2013. EIS-Nederland en Bureau Natuurbalans-Limes Divergens, Leiden – Nijmegen.
•
Smit, J.T. & R.F.M. Krekels 2008b. Vliegend hert Mander, beheerplan 2006-2010. EIS-Nederland en Bureau Natuurbalans-Limes Divergens, Leiden – Nijmegen.
•
Kalkman, V. & S. Wijdeven (2002). Het vliegend hert in Gelderland. Resultaten 2003. Rapport 2003-11, EIS, Leiden.
•
Krikken, J. & H.C. Pijpers, 1982. Het vliegend hert Lucanus cervus (Linnaeus) in Nederland. Nieuwsbrief EIS-Nederland 12: 35-43.
•
Smit, J.T. & R.F.M. Krekels, 2006. Vliegend hert in het Rijk van Nijmegen. De Levende Natuur 107(4): 177-181.
•
Wegman, F.W., 1959. Vliegende herten op de Jansberg. Toeristenkampioen 20: 442-443.
•
www.naturalis.nl/vliegendhert
413
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Zeeprik (Petromyzon marinus) (H1095) 1. Status Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994).
2. Kenschets Beschrijving: In plaats van kaken bezitten prikken rondom de bek een zuigschijf, die bezet is met tanden. De Zeeprik is geelachtig bruin van kleur en heeft een opvallend gemarmerd vlekkenpatroon. Het ronde op een paling lijkende dier is naar achteren toe ietwat zijdelings samengedrukt. De Zeeprik kan een lengte bereiken van meer dan 100 cm, waarmee ze de grootste prikkensoort in Europa is. De Zeeprik is een trekvis: de Zeeprikken leven een tijdlang in zee, terwijl de rivieren dienen als doortrek-, opgroei- en paaigebieden. Zie voor meer informatie over prikkenlarven en de levenscyclus ook de beschrijving van de Beekprik H1096. Relatief belang binnen Europa: aanzienlijk De Zeeprik komt in Europa, Noord-Afrika en Noord-Amerika voor. In Europa leeft de Zeeprik verspreid langs de kusten en in de grote rivieren van Noorwegen tot aan de Adriatische kust in de Middellandse Zee. In de noordelijke koudere regionen is de soort van oudsher erg schaars. Het zwaartepunt van de verspreiding ligt in de West-Europese rivieren van Noord-Duitsland en ZuidEngeland tot Portugal. De meeste grote rivieren in deze regio hebben drastische veranderingen doorgemaakt en het voor de prikken bereikbare areaal aan paai- en opgroeigebieden is door dammen, slechte waterkwaliteit en habitatverlies ernstig ingeperkt. Nederland is de toegangspoort voor de paaipopulaties van de stroomgebieden van Rijn en Maas. In deze twee rivieren zijn de aantallen Zeeprikken decennia lang erg laag geweest.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: De Zeeprik is een anadrome soort, dat wil zeggen dat de paai van dit waterdier in rivieren plaatsvindt terwijl het opgroeien voor een belangrijk deel in zee gebeurt. De soort paait in de midden- en bovenlopen van rivieren op plekken met een stenige, grindrijke bodem. Eventueel kan zand tussen het grovere materiaal aanwezig zijn. De eieren worden afgezet in een kuil of ‘nest’ in het grind en worden na de bevruchting een poos bewaakt door de mannetjes. De meeste Zeeprikken sterven na de voortplanting. Na drie tot vier weken komen de larven uit het nest, om zich daarna door de stroom mee te laten voeren naar stroomafwaarts gelegen slibrijke plaatsen in de rivier. De volgende zes tot acht jaar leven de prikkenlarven (zogenaamde ammocoeten) ingegraven in slibrijke bodems. Als de larven ongeveer 15 cm lang zijn geworden vindt een gedaanteverwisseling plaats, waarbij zich ogen, tanden en geslachtsorganen ontwikkelen. Vervolgens zakken de nog kleine prikken af naar open zee. Na een verblijf van zo’n drie jaar in zee trekken de volgroeide volwassen Zeeprikken de rivieren op gedurende de ‘optrekperiode’ in februari-juni, met een piek in mei-juni, om hun levenscyclus te kunnen voltooien. Hierbij oriënteren de Zeeprikken zich op specifieke geurstoffen (feromonen) die door de ingegraven ammocoeten worden afgescheiden. Zodoende trekken relatief veel prikken rivieren op waarin succesvolle paai en opgroei van larven plaats kan vinden. De Zeeprikken hoeven niet naar hun ‘eigen’ geboorterivier terug te keren, daarin verschillen ze van andere trekvissen zoals Zalmen. Bij Zeeprikken zal dus veel meer dan bij Zalmen ‘menging’ optreden tussen populaties van verschillende rivieren, en mogelijk is er geen sprake van duidelijke ‘aparte’ populaties. Het specifieke gedrag van de Zeeprik bij de optrek heeft consequenties voor het beheer of herstel van populaties. Voor de zeeprikpopulatie hebben maatregelen in een bepaalde rivier waarschijnlijk een groter ‘uitstraal’ effect naar andere omliggende rivieren dan voor een soort als Zalm. Er is overigens nog veel onbekend over de Zeeprik. Men weet bijvoorbeeld niet welke gebieden op
414
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
open zee de soort gebruikt. Ook waar de belangrijkste paai- en opgroeigebieden in de rivieren liggen is onbekend omdat de ingegraven ammocoeten niet of nauwelijks worden aangetroffen bij standaard visbemonsteringen. Specifieke bemonsteringen gericht op prikkenlarven in de rivieren zijn nog slechts heel weinig gedaan in Europa. Voedsel: De larven leven ingegraven in slibrijke bodems, waar ze zich voeden met afgestorven organisch materiaal (detritus) en planten en dieren van de onderwaterbodem (benthos). Bij de gedaanteverwisseling ontwikkelen zich tanden en vervolgens zakken de prikken af naar open zee. Daarna zijn de prikken parasitair en leven van bloed en weefselvocht van veelal grotere vissen en zelfs ook op bruinvissen, dolfijnen en walvissen. Tijdens de stroomopwaartse trek in de rivieren eten ze niet.
4. Huidig voorkomen De Zeeprik trok vroeger vanuit de Noordzee in de rivieren stroomopwaarts, in de Rijn tot Basel en in de Maas tot diep in België. Ook in de Schelde en de Eems is de Zeeprik van nature aanwezig. Het aantal waarnemingen van de soort in de grote rivieren is vanaf 1960 sterk afgenomen en vertoont een dieptepunt in de jaren 70 en 80. Toch is de soort nooit geheel verdwenen uit de Maas en Rijn. De Zeeprik gebruikt ons land vooral als opgroeigebied voor de larven (ammocoeten) en als doortrekgebied voor de ‘optrek’ van volwassen dieren (adulten) die op weg zijn naar geschikte paaiplaatsen in Duitsland en België. Mogelijk bevinden zich echter ook in ons land paaiplaatsen: zo zijn bijvoorbeeld in de Roer sinds 2004 ammocoeten gevonden. Gezien een grote stuw net over de landsgrens is het waarschijnlijk dat paai op Nederlands grondgebied plaats heeft gevonden.
Verspreidingskaart Zeeprik
415
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: In het verleden was de Zeeprik een algemene soort in onze rivieren. Door de aanleg van kunstwerken zoals stuwen (‘verstuwing’) in de grote rivieren en hun zijtakken in de afgelopen eeuw kunnen veel paaigebieden niet meer bereikt worden. Vervolgens is het aantal waargenomen dieren in ons land zeer sterk gaan afnemen naar een dieptepunt in de periode 1970-1985. Vanaf ca 1985 zijn de aantallen weer toegenomen, waarschijnlijk mede door de sterk verbeterde waterkwaliteit in de rivieren, vooral in de Rijn. Al moet hier worden aangetekend dat er pas sinds 1993 goede monitoringsgegevens van Zeeprik beschikbaar zijn, toen dit herstel zich al grotendeels had voorgedaan. De huidige aantallen zijn beduidend hoger dan tijdens het dieptepunt, maar halen niet het niveau uit het verleden. Recente ontwikkelingen: Uit de vismonitoring van IMARES blijkt dat de aantallen volwassen Zeeprikken in de verschillende riviertakken in ons land sinds 1994 geen trend vertonen. Daarbij wordt een flinke jaarlijkse variatie waargenomen in de aantallen die stroomopwaarts trekken (de ‘optrek’).
10
Zeeprik 1 0,1 0,01 0,001 0,0001 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 Benedenrivieren IJsselmeergebied Gemiddeld
Gelderse Poort Maas
Ontwikkelingen van de aantallen volwassen Zeeprikken in de vismonitoring door RIVO (aantal per fuiketmaal), er is een gemiddelde trend weergegeven over alle gebieden en in een viertal gebieden afzonderlijk (merk op dat de schaal logaritmisch is, zie verder Winter e.a. 2005). Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: gunstig Globaal is het verspreidingsgebied van de Zeeprik gelijk gebleven. Er lijkt echter geen zich voortplantende populatie meer te zijn in het stroomgebied van de Schelde. Beoordelingsaspect populatie: matig ongunstig De gekozen eenheid voor populatie is het aantal optrekkende Zeeprikken, aangezien dit gemonitord wordt. Tegenwoordig trekken er zeer waarschijnlijk weer meer dan 10.000 Zeeprikken de Rijn op en meer dan 1.000 de Maas. Van de ontwikkelingen van de Zeeprik in de Eems ontbreken goede gegevens. Het totale landelijke aantal Zeeprikken ligt bijna een kwart onder de gunstige referentie. Beoordelingsaspect leefgebied: matig ongunstig Een groot probleem bij de beoordeling van het leefgebied van de Zeeprik is dat niet bekend is waar de belangrijkste opgroeigebieden van de larven liggen. Omdat opgroeiende prikken in het algemeen bij voorkeur verblijven in luwere slibrijkere delen van rivieren, valt te verwachten dat de Nederlandse delen van de riviertrajecten hierbij een zeer belangrijke rol spelen. Er is al hard gewerkt aan verbetering van de waterkwaliteit en aan het passeerbaar maken van barrières. Daardoor is het leefgebied van de Zeeprik in de stroomgebieden van de rivieren die
416
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
door Nederland stromen aanmerkelijk vergroot gedurende de afgelopen decennia. In de Rijn is momenteel vrije ‘optrek’ van prikken mogelijk vanuit de zee via de Nieuwe Waterweg en de Waal tot voorbij Iffezheim in Duitsland. Daar bevindt zich nu de meest stroomopwaartse stuw die is voorzien van een vistrap. De Haringvlietdam vormt waarschijnlijk een belangrijk obstakel voor een intrekroute via het Haringvliet. De Afsluitdijk is een belangrijke hindernis voor Zeeprikken die via de Waddenzee de IJssel op willen zwemmen. Aangezien er bij beide dammen soms wel Zeeprikken worden waargenomen aan de binnenzijde, lukt het in ieder geval een deel van de Zeeprikken die dammen te passeren, maar het is onbekend hoe groot dit deel van de populatie is. De stuw in de Nederrijn is recentelijk met de aanleg van vistrappen passeerbaar gemaakt voor optrekkende prikken. Dat geldt ook voor de Maas bij Grave en Borgharen en de monding van de Roer (Hambeek) in Roermond. Een aanzienlijk deel van het voormalige paaigebied van de Zeeprik is toch nog onbereikbaar, omdat de barrières in kleinere zijstromen en –beken onpasseerbaar zijn. De palingvisserij met fuiken heeft op de zeeprikpopulatie meer invloed dan op de Rivierprik, omdat de ‘optrek’ grotendeels plaats vindt in de periode waarin die visserij wordt uitgeoefend. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: gunstig De belangrijkste obstakels voor de ‘optrek’ van volwassen Zeeprik in de hoofdtakken van het RijnMaassysteem zullen in de nabije toekomst waarschijnlijk grotendeels worden opgeheven. Voornemens rond aanpassingen in het spuibeheer en een nieuw inlaatwerk met vispassage in de Afsluitdijk worden momenteel uitgewerkt. Ook worden plannen gemaakt voor de Haringvlietdam op een ‘kier’. Momenteel trekken er al redelijk grote aantallen Zeeprikken de rivieren op. De bijdrage die de Nederlandse rivieren momenteel leveren aan de opgroei van zeeprikpopulaties blijft nog onduidelijk omdat er over de stroomafwaarts, richting zee trekkende ‘output’ aan jonge Zeeprik die dit oplevert nog vrijwel niets bekend is. Al met al lijkt het perspectief voor de Zeeprik gunstig, aangezien de situatie momenteel al sterk is verbeterd en in de nabije toekomst nog verder zal verbeteren. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 400 10x10 km-hokken - populatie: 15.000 optrekkende exemplaren Oordeel: matig ongunstig
Staat van instandhouding Aspect Verspreiding Populatie Leefgebied Toekomst Eindoordeel
1994
2004
matig ongunstig
matig ongunstig matig ongunstig
gunstig
gunstig
gunstig
matig ongunstig matig ongunstig
2007 gunstig matig ongunstig matig ongunstig
gunstig
gunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
6. Bronnen •
Boer, W.F. de, 2001. Verbetering van vismigratie door de Afsluitdijk: wat wil de vis? Werkdocument RIKZ/AB/2001.605x
417
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
•
Emmerik, W.A.M. van & H.W. de Nie, 2006. De zoetwatervissen van Nederland. Ecologisch bekeken. Vereniging Sportvisserij Nederland, Bilthoven.
•
Hardisty, M.W.,1986. Petromyzon marinus (Bloch, 1784). In: Holçík (red.). The freshwater fishes of Europe. Volume 1/I Petromyzontiformes: 94-116. Aula-Verlag, Wiesbaden.
•
Hardisty, M.W., 1979. Biology of the Cyclostomes. Chapman & Hall, London.
•
Kleef, H.L. & Z. Jager, 2002. Het diadrome visbestand in het Eems-Dollard estuarium in de periode 1999 tot 2001. Rapport RIKZ 2002/060. RIKZ, Haren. http://www.rikz.nl/thema/ikc/rapport2002/rikz2002060.pdf
•
Li, W.M., P.W. Sorensen & D.D. Gallaher, 1995. The olfactory system of migratory adult sea lamprey (Petromyzon marinus) is specially and acutely sensitive to unique bile-acids released by conspecific larvae. Journal of General Physiology 105 (5): 569-587
•
Maitland, P.S. 2003. Ecology of River, Brook and Sea Lamprey. Conserving Natura 2000 Rivers. Ecology Series No. 5. English Nature, Peterborough.
•
Nie, H.W. de, 1996. Atlas van de Nederlandse zoetwatervissen. Media Publishing, Doetinchem.
•
Patberg, W., J.J. De Leeuw & H.V. Winter, 2005. Verspreiding van rivierprik, zeeprik, fint en elft in Nederland na 1970. RIVO-rapport C004/05. RIVO, IJmuiden.
•
Quintella, B.R., N.O. Anrade & P.R. Almeida, 2003. Distribution, larval stage duration and growth of the sea lamprey ammocoetes, Petromyzon marinus L., in a highly modified river basin. Ecology of Freshwater Fish 12: 286-293.
•
Tulp, I. & J.A. van Willigen, 2003. Zeldzame vissen in het IJsselmeergebied. RIVO-rapport C029/03.
•
Vrieze L.A. & P.W. Sorensen, 2001. Laboratory assessment of the role of a larval pheromone and natural stream odor in spawning stream localization by migratory sea lamprey (Petromyzon marinus). Canadian Journal of Fisheries and Aquatic Sciences 58 (12): 2374-2385.
•
Winter, H.V., I. de Boois, H.A.W. Wiegerinck & H.J. Westerink, 2005. Jaarrapportage Passieve Vismonitoring Zoete Rijkswateren: fuik- en zalmsteekregistraties in 2004. RIVO-rapport C036/05. RIVO, IJmuiden.
418
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Beekprik (Lampetra planeri) (H1096) 1. Status: Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994)
2. Kenschets Beschrijving: Binnen de familie der prikken is de Beekprik een buitenbeentje, in die zin dat de soort geen trekgedrag vertoont en er ook geen parasitaire levenswijze op nahoudt. Anders dan bij de rivierprik en de zeeprik zijn de tanden in de zuigbek van de Beekprik weinig ontwikkeld en stomp. Ook is de Beekprik kleiner. In volwassen stadium is de Beekprik verder wat grijzer, meer vuilwit dan de zilverwitte rivierprik, waar ze nog het meest op lijkt. Aan de zijkant van het lichaam hebben alle drie soorten prikken die in ons land voorkomen zeven donkere kieuwopeningen, die samen met het oog en het buisvormige neusgat een rijtje vormen. Daaraan hebben deze visachtige dieren hun bijnaam ‘negenoog’ te danken. De (geelbruine) larven zijn in het verleden beschreven als een eigen soort (Ammocoetes branchinalis), wat de reden is om de larven van prikken ammocoeten te noemen. Ze verlaten de onderwaterbodem zelden en doen dat dan alleen ‘s nachts. De larven van de drie soorten in ons land zijn niet van elkaar te onderscheiden. De larve van de Beekprik wisselt bij een lengte van 12 tot 17,5 cm van gedaante; op dat moment ontwikkelen zich de geslachtsorganen, de zuigmond en de ogen. De Beekprik brengt het grootste deel van het leven (zo’n 6,5 jaar) in het larvenstadium door. Vervolgens is hij slechts ongeveer een half jaar volwassen. De net volwassen Beekprikken blijven eerst een tijdje in het milieu waarin ze zijn opgegroeid. Na de winter zwemmen ze stroomopwaarts, op zoek naar ondiepe, zonbelichte zandige bodems met stenen, waar het water wat sneller (20-30 cm/s) en turbulenter stroomt. Afhankelijk van de temperatuur beginnen de Beekprikken tussen eind maart en begin mei met het paaien (paren, voortplanten). Door met hun zuigmond stenen te verplaatsen maken de prikken een soort nesten, ovale kuiltjes van ongeveer 20 cm doorsnede. In deze periode zijn de dieren nauwelijks schuw en een gemakkelijke prooi voor roofvissen en andere predatoren. De eitjes worden daarin afgezet en bedekt met zand en stenen. Vrijwel onmiddellijk daarna sterven de volwassen dieren. Twee weken later komen de larven uit, die na enige tijd de beek afzakken op zoek naar slibrijkere bodems. Relatief belang in Europa: aanzienlijk De Beekprik is beperkt tot Europa. Het verspreidingsgebied is ijl maar tamelijk groot, het strekt zich uit van Scandinavië (rondom de Oostzee) tot de Alpen, en van de Britse eilanden tot aan de Wolga. De meeste vindplaatsen van de soort liggen in kleine, snelstromende zijrivieren en beken. Nederland bevindt zich min of meer in het centrum van het verspreidingsgebied, maar heeft relatief weinig geschikte beken. In onze naaste buurlanden (Duitsland, België, Frankrijk en Denemarken) is de Beekprik beter vertegenwoordigd dan in Nederland.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: De Beekprik is een typische bewoner van natuurlijke beken die een afwisseling vertonen van snelstromende, zandige trajecten en luwe, slibrijkere delen. De dieren sterven na de eiafzet. Enige tijd na het uitkomen van de eitjes trekken de larven iets beekafwaarts op zoek naar slibrijkere bodems. De larven leven de meeste tijd ingegraven in de fijnzandige bodem van gedeelten met zuurstofrijk water dat langzaam stroomt, met zo’n 10 cm/s. Zulke biotopen zijn vooral aanwezig in binnenbochten en andere luwe delen van meanderende, snelstromende beken.
419
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Voedsel: De opgroeiende larven van de Beekprik hebben een beekbodem nodig die rijk is aan slib, omdat ze uit het langsstromende water voedselpartikeltjes filteren, met algen, eencellige en kleine meercellige organismen. Na de gedaanteverwisseling nemen de vissen geen voedsel meer op; hun darm groeit daarbij dicht.
4. Huidig voorkomen De Beekprik heeft in ons land zwaartepunten in Oost-Brabant, de Oost-Veluwe, Twente, de Achterhoek en in Limburg. In het noorden van het land lijkt de Beekprik te ontbreken. In de Achterhoek zijn de Willinkbeek en de Ratumse Beek het belangrijkst.
Verspreidingskaart Beekprik
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: In geheel Europa is het aantal populaties van de Beekprik sterk afgenomen. De achteruitgang heeft alles te maken met de bijzondere milieueisen en specifieke levenswijze van de Beekprik. In ons land werd het leefgebied van de soort op veel plaatsen vernietigd door kanalisatie en stuwing van beken ten behoeve van de intensivering van de landbouw. Ook vermesting (dichtgroeien met waterplanten) en te intensief schonen of baggeren van beeklopen hebben daaraan bijgedragen. De achteruitgang komt niet duidelijk tot uiting in de inventarisaties van het aantal uurhokken (tussen 1960-1979 zijn er waarnemingen in 36 atlashokken; in de periode 1980-1995 in 34 atlasblokken, waarvan 21 nieuwe). Vast staat dat de soort in een aantal gebieden is verdwenen (Zuid-Veluwe en Midden-Brabant). Uit de provincies Limburg en Overijssel zijn gedetailleerdere verspreidingsgegevens bekend. In Limburg is de Beekprik tussen 1990-1999 in negen beken aangetroffen die tot vijf stroomgebieden behoren. In totaal is de soort hier in 19 kmhokken gevonden. Op grond van het kleine aantal waarnemingen wordt de Beekprik in Limburg
420
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
als een zeldzame vissoort beschouwd. De Overijsselse verspreidingsatlas geeft slechts één locatie weer, de Mosbeek. Recente ontwikkelingen: Over de recente periode zijn geen trendgegevens van de Beekprik bekend. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: zeer ongunstig Het verspreidingsgebied omvat nu 19 10x10 km-hokken. Dat is meer dan 10% minder dan de gunstige referentie. Beoordelingsaspect populatie: zeer ongunstig De trend in dichtheden is voor de Beekprik niet goed te geven. Daarom wordt het aantal 1x1 kmhokken als maat voor de populatie gebruikt. Het aantal bezette km-hokken is circa 116. Dat is meer dan 25% minder dan de gunstige referentie. Beoordelingsaspect leefgebied: zeer ongunstig Het leefgebied van de Beekprik is in de loop van de vorige eeuw sterk achteruitgegaan door kanalisatie, migratiebarrières, verontreinigingen, peilfluctuaties (verdroging), verzuring en vermesting. De meeste van de huidige populaties zijn geïsoleerd en daarmee kwetsbaar. Binnen de stroomgebieden komt de Beekprik nu alleen hier en daar voor in de beektrajecten die geschikt zijn als leefgebied. Die leefgebieden liggen geïsoleerd van elkaar, gescheiden door beektrajecten waarin de Beekprik niet kan leven, zoals beektrajecten in intensief agrarisch gebied. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig Op veel plaatsen in Nederland staan beekherstel-projecten op stapel of worden deze momenteel uitgevoerd. Projecten die resulteren in een meer natuurlijke beekloop kunnen bijdragen aan vergroting van het leefgebied voor de Beekprik. Ervaringen in de Achterhoek hebben dat laten zien. De kans op bevordering van de Beekprik is groter als het beekherstel-project minimaal over een lengte van drie kilometer wordt uitgevoerd (binnen dit traject kan in principe de gehele levenscyclus voltooid worden). Verder kunnen maatregelen rondom de Kader Richtlijn Water (KRW) een gunstige uitwerking gaan hebben op het voorkomen en behouden van de Beekprik in Nederland. Veel herstelde beken zijn op dit moment vanwege isolatie van de leefgebieden echter nog niet bereikbaar voor de Beekprik. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Uitbreiding verspreiding, omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 22 10x10 km-hokken - populatie: 187 1x1 km-hokken Oordeel: zeer ongunstig Staat van instandhouding Aspect Verspreiding Populatie Leefgebied Toekomst Eindoordeel
1994
2004
2007
matig ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig matig ongunstig
matig ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig matig ongunstig
zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig matig ongunstig
zeer ongunstig
zeer ongunstig
zeer ongunstig
421
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
6. Bronnen •
Crombaghs, B.H.J.M., R.W. Akkermans, R.E.M.B. Gubbels & G. Hoogerwerf, 2000. Vissen in Limburgse beken. De verspreiding en ecologie van vissen in stromende wateren in Limburg. Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, [Roermond].
•
Crombaghs, B.H.J.M., N. van den Berg & A.B. Goutbeek, 2002. Verspreidingsatlas van zoetwatervissen in stromende en stilstaande wateren in Overijssel. Provincie Overijssel, Zwolle.
•
Dorenbosch, M. & E. Leenders, 2008. Een nieuwe vindplaats van de beekprik in Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 97(1): 8-10.
•
Emmerik, W.A.M. van & H.W. de Nie, 2006. De zoetwatervissen van Nederland. Ecologisch bekeken. Vereniging Sportvisserij Nederland, Bilthoven.
•
Gubbels, R.E.M.B., 2007. De Beekprik in de Rode beek en de Bosbeek. Natuurhistorisch Maandblad 96(6): 145-148.
•
Hardisty, M.W., 1979. Biology of the Cyclostomes. Chapman & Hall, London.
•
Hardisty, M.W.,1986. Lampetra planeri (Linnaeus, 1758). In: Holçík (red.). The freshwater fishes of Europe. Volume 1/I Petromyzontiformes: 279-304. Aula-Verlag, Wiesbaden.
•
Kranenbarg, J., R.P.J.H. Struijk, E. Brokkelkamp, W. Kuijsten, F. Spikmans & P. Frigge, 2008. Verspreidingsonderzoek vissen 2007. RAVON rapport 2008-05. Stichting RAVON, Nijmegen.
•
Kroodsma, H. & M. de Vos, 2005. Beekprikken in de Winterswijkse beken; verspreiding en beheer. RAVON 8(1): 1-5.
•
Maitland, P.S., 2003. Ecology of the River, Brook and Sea Lamprey. Conserving NATURA 2000 Rivers Ecology Series N0. 5. English Nature, Peterborough.
•
Nie, H.W. de, 1996. Atlas van de Nederlandse zoetwatervissen. Media Publishing, Doetinchem.
•
Polder, W.N., 1965. Over het voorkomen, oecologie en biologie van de beekprik, Lampetra planeri (Bloch) - Petromyzontidae in Nederland. Rapport RIVON, Utrecht.
422
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Rivierprik (Lampetra fluviatilis) (H1099) 1. Status Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994)
2. Kenschets Beschrijving: De Rivierprik lijkt veel op de Beekprik maar is in het volwassen stadium aanzienlijk groter (30 tot 50 cm). Juveniele Rivierprikken zijn zilverachtig van kleur. Ze worden bij het volwassen worden donkerder van kleur op de rug, maar de flanken en buik blijven zilverwit. De larven van de Rivierprik hebben geen ogen en lijken sterk op de larven van de beekprik (Lampetra planeri). In vergelijking met de beekprik wisselen Rivierprikken bij geringere lengte (9-15 cm) van gedaante (het einde van het larvenstadium). Evenals de Zeeprik is de Rivierprik in het bezit van een zuigschijf die bezet is met tanden. Zie voor meer informatie over de larven en de levenscyclus ook de beschrijving van de beekprik H1096. Relatief belang binnen Europa: groot Het verspreidingsgebied van de Rivierprik is relatief klein: het beperkt zich tot West-Europa, de Oostzee en een klein deel van de Middellandse Zee. Rivierprikken zijn tegenwoordig vooral talrijk in de Maas- en Rijn-stroomgebieden. Exacte gegevens over de populaties ontbreken, maar al met al is aan te nemen dat deze rivieren een wezenlijke bijdrage leveren aan de wereldpopulatie Rivierprikken. De Rivierprik komt voor in de rivieren langs de Oostzee, Noordzee, Atlantische kusten van Ierland, Engeland en Frankrijk en de West-Italiaanse en Zuid-Franse kusten in de Middellandse Zee. Nederland ligt in het centrum van het verspreidingsgebied en de Rijn en Elbe herbergden van oudsher grote populaties Rivierprik. Daarnaast is de soort vrij talrijk in de rivieren rond de Oostzee en langs de Zuid-Engelse en Ierse kusten. Zuidelijker in Europa komt de zeeprik meer verspreid en talrijker voor dan de Rivierprik.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: De Rivierprik is een anadrome soort, dat wil zeggen dat de paai van dit waterdier in rivieren plaatsvindt terwijl het opgroeien in zee gebeurt. De Rivierprik paait in de middenlopen van snelstromende rivieren en zijbeken in zand- en grindbeddingen. De mannetjes arriveren eerder op de paaiplaatsen dan de vrouwtjes en maken een ‘nest’ waarin later de eieren worden afgezet. Binnen twee weken na de paai sterven de volwassen prikken. De larven komen twee tot drie weken na de paai uit de ‘nesten’ en drijven vervolgens stroomafwaarts. Ze vestigen zich in slibrijke luwere delen van de rivier. Na 4 tot 6 jaar ondergaan de juveniele prikken (zogenaamde ammocoeten) een gedaanteverandering waarbij ze ogen, tanden en geslachtsorganen krijgen. Vervolgens trekken de nog kleine Rivierprikken stroomafwaarts naar estuaria, kustgebieden en de open zee. Na een groeifase van twee tot drie jaar op zee trekken de volwassen Rivierprikken de rivieren op. Er wordt verondersteld dat ook de ammocoeten van deze priksoort evenals de zeeprik geurstoffen (feromonen) afscheiden die de volwassen Rivierprikken aanlokken, maar dit is nog niet bewezen (het is momenteel in onderzoek). In de Oostzee bleek nauwelijks terugkeer naar de geboorterivier voor te komen. De optrek van Rivierprik kent een geheel andere ‘timing’ dan zeeprik en vindt in de periode van oktober tot april plaats. Voedsel: De juveniele Rivierprikken filtreren organisch materiaal, algen en andere kleine organismen uit het water om zich daarmee te voeden. De volwassen Rivierprik heeft scherpe
423
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
tanden en eet voornamelijk kleinere vis zoals haring, sprot, spiering en kabeljauwachtigen. Deze soort is in tegenstelling tot de Zeeprik veel meer een roofvis dan een parasiet. Maar in mindere mate zijn Rivierprikken ook parasieten die grotere vissen bejagen en daarvan bloed zuigen en weefsel ‘wegraspen’.
4. Huidig voorkomen De Rivierprik wordt momenteel op alle grote stromende wateren van Nederland waargenomen. Binnen de vismonitoring die IMARES uitvoert in opdracht van LNV en Waterdienst met fuiken op een dertigtal plaatsen worden jaarlijks enkele duizenden volwassen Rivierprikken geregistreerd. Die zijn verspreid over onder andere alle Maas en Rijn-takken, het IJsselmeergebied en het Noordzeekanaal. Van de Zuid-Hollandse en Zeeuwse wateren zijn sinds de aanleg van de Deltawerken slechts incidenteel waarnemingen van de soort bekend. De verspreiding en het voorkomen van de volwassen Rivierprikken die optrekken is redelijk goed in kaart gebracht. Veel van de paaigebieden (voortplantingsplaatsen) zullen stroomopwaarts van Nederlands grondgebied liggen. Binnen Nederland zijn op dit moment enkele paaiplaatsen bekend: met name in de Drentsche Aa, de Roer en zijbeken van de Niers. Waarschijnlijk zijn er meer paaiplaatsen in ons land, bijvoorbeeld in de hoofdstroom van de Waal en de Maas. Het lijkt er op dat in beken de larven (ammocoeten) binnen enkele honderden meters stroomafwaarts van de paaiplaatsen opgroeien. De paaiplaatsen in de Drentsche Aa worden waarschijnlijk bereikt via het Eemskanaal.
Verspreidingskaart Rivierprik
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: De Rivierprik is van oudsher zeer algemeen geweest in de rivieren die door Nederland stromen. Bekend is dat in de negentiende eeuw Rivierprik in zeer grote aantallen werd
424
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
gevangen om als aas voor de zeevisserij te dienen (met name kabeljauw). Ook de zeer grote vangsten die van de prikkenvisserij bij Arnhem rond 1850 zijn beschreven en die gebeurden met gebruik van zeer eenvoudige korven, geven aan dat de soort toen zeer talrijk was. De aanleg van kunstwerken zoals stuwen (‘verstuwing’) in de grote rivieren en hun zijtakken en verslechterende waterkwaliteit hebben de aantallen flink doen afnemen. In de periode 1960-1980 blijft de Rivierprik aanwezig in de grote rivieren, maar met afnemende aantallen. Gedurende de jaren tachtig is de soort weer veelvuldiger waargenomen. Waarschijnlijk is de soort toen talrijker geworden mede door de sterk verbeterde waterkwaliteit in de rivieren en aanleg van vispassages langs de vele barrières (zie ook bespreking van Zeeprik). De soort is momenteel weer vrij algemeen, maar moet vroeger veel massaler zijn voorgekomen. Recente ontwikkelingen: Monitoringsgegevens van IMARES laten zien dat de soort tegenwoordig in vrij groot aantal voorkomt en dat de aantallen vanaf 1993 structureel toenemen. Hierbij is de sterkste toename te zien in de Rijn-takken rond de Gelderse Poort en lijken de aantallen in de Maas en het IJsselmeergebied meer constant te zijn. De aantallen kunnen van jaar tot jaar sterk verschillen. Hierbij speelt mogelijk een rol dat in sommige jaren het begin of het einde van de ‘optrek’ van de prikken in de monitoringsperiode valt terwijl in andere jaren dat begin of einde daarbuiten valt. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: gunstig In grote lijnen is het huidige verspreidingsgebied van de Rivierprik vergelijkbaar met het vroegere natuurlijke verspreidingsgebied, al zullen er vroeger wellicht meer zijbeken en kleinere stromende wateren door Rivierprik zijn benut dan momenteel. De verspreiding in de bovenstroomse delen buiten Nederland zal in het verleden groter zijn geweest dan momenteel het geval is. De verspreiding van de paai- en opgroeigebieden is onvoldoende bekend. Beoordelingsaspect populatie: matig ongunstig Het aantal optrekkende Rivierprikken wordt geschat op 50.000. Dit is iets lager dan de gunstige referentie. Momenteel worden jaarlijks enkele duizenden Rivierprikken binnen de RIVO fuikenmonitoring gevangen (zie boven). Deze vangsten betreffen slechts een klein deel van het totale fuikenbestand. Verder voltrekt de ‘optrek’ van Rivierprik (met een zwaartepunt in november-april) zich voornamelijk buiten de monitoringperiode (mei-oktober, dat is de periode waarin de palingvisserij plaatsvindt). Het Rijn- en Maasstroomgebied lijken vrij grote populaties te herbergen. Over de ‘output’ van de jonge Rivierprik die naar zee trekt is echter vrijwel niets bekend. Het herstel van de aantallen van de Rivierprik is nog niet overal opgetreden. Zo is de situatie in het stroomgebied van de Schelde nog slecht. 1
Rivierprik 0,1
0,01
0,001 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 Benedenrivieren IJsselmeergebied Gemiddeld
Gelderse Poort Maas
Ontwikkelingen in aantallen volwassen Rivierprikken in de vismonitoring door RIVO (aantal per fuiketmaal), gemiddeld is een toename te zien (merk op dat de schaal logaritmisch is). Deze toename is het sterkst in de Gelderse Poort.
425
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Beoordelingsaspect leefgebied: matig ongunstig Voor het leefgebied van de Rivierprik zijn grotendeels dezelfde problemen en verbeteringen aan de orde als bij de Zeeprik. Er zijn enkele verschillen. De Rivierprik zal in grotere mate op Nederlands grondgebied paaien, al zijn de locaties en exacte vereisten van paaigebieden nog slecht in beeld gebracht, evenals veranderingen hierin. De palingvisserij met fuiken zal op de rivierprikpopulatie een veel geringere invloed hebben, omdat de ‘optrek’ grotendeels plaats vindt buiten de periode waarin deze visserij wordt uitgeoefend. In het doortrek- en opgroeigebied is de situatie sterk verbeterd door de aanleg van vispassages bij stuwen en dammen, nevengeulen en een verbetering van de waterkwaliteit. Ook voor Rivierprik weten we te weinig over de juveniele levensfase: waar en hoe talrijk de larven voorkomen en bijvoorbeeld wat de impact is van inzuiging door koelwaterinstallaties. Opvallend is bijvoorbeeld het relatief talrijke voorkomen van larven (ammocoeten) in de Roer, nog vóór het gereed komen van de vistrap in de Maas bij Grave in 2006. Hoe de Rivierprik de Roer toen wist te bereiken is niet goed bekend, misschien gebeurde dat via scheepssluizen. Wellicht nemen de aantallen op de Roer nog verder toe nu Grave inmiddels is voorzien van een vispassage en de Hambeek, een tak van de Roer in Roermond, heringericht is. Langs de recent gereed gekomen vistrappen op de Nederrijn zijn in het voorjaar van 2005 (half maart-mei, onderzoek RIVO/RIZA, tegenwoordig IMARES/Waterdienst) ruim 500 Rivierprikken getrokken. De meerderheid van de Rivierprikken moet daarbij de vistrappen al vóór half maart zijn gepasseerd. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: gunstig De ontwikkelingen zoals geschetst voor Zeeprik zullen ook zeker de Rivierprik ten goede komen. Ook verdere verbeteringen van de waterkwaliteit (vanuit Kader Richtlijn Water) en de aanleg van nevengeulen en luwe rivierdelen (vanuit bijvoorbeeld Ruimte voor de Rivier) bieden perspectief. De toegankelijkheid van zijbeken en bovenstroomse delen zal wellicht ook onder impuls van de KRW verbeteren. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Uitbreiding verspreiding paaiplaatsen, uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 400 10x10 km-hokken - populatie: 60.000 optrekkende exemplaren Oordeel: matig ongunstig Staat van instandhouding Aspect Verspreiding Populatie Leefgebied Toekomst Eindoordeel
1994 matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig
2004
2007
gunstig
gunstig
matig ongunstig matig ongunstig
matig ongunstig matig ongunstig
gunstig
gunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
6. Bronnen •
Boer, W.F. de, 2001. Verbetering van vismigratie door de Afsluitdijk: wat wil de vis? Werkdocument RIKZ/AB/2001.605x
426
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
•
Brouwer, T., B. Crombaghs, A. Dijkstra, A.J. Scheper & P.P. Schollema, 2008. Vissenatlas Groningen Drenthe. Verspreiding van zoetwatervissen in Groningen en Drenthe in de periode 1980-2007. Profiel, Bedum.
•
Emmerik, W.A.M. van & H.W. de Nie, 2006. De zoetwatervissen van Nederland. Ecologisch bekeken. Vereniging Sportvisserij Nederland, Bilthoven.
•
Gubbels, R. & T. Belgers, 2003. Paaiende rivierprikken in de Roer. Natuurhistorisch Maandblad 92(4): 75-76.
•
Nie, H.W. de, 1996. Atlas van de Nederlandse zoetwatervissen. Media Publishing, Doetinchem.
•
Holçík, J., 1986. The freshwater fishes of Europe. Volume 1/1 Petromyzontiformes, Aula-Verlag Wiesbaden.
•
Hardisty, M.W., 1979. Biology of the Cyclostomes. Chapman & Hall, London.
•
Hardisty, M.W.,1986. Lampetra fluviatilis (Linnaeus, 1758). In: Holçík (red.). The freshwater fishes of Europe. Volume 1/I Petromyzontiformes: 248-278. Aula-Verlag Wiesbaden.
•
Jang, M.-H. & M.C. Lucas, 2005. Reproductive ecology of the river lamprey. Journal of Fish Biology 66: 499-512.
•
Kleef, H.L. & Z. Jager, 2002. Het diadrome visbestand in het Eems-Dollard estuarium in de periode 1999 tot 2001. Rapport RIKZ 2002/060. RIKZ, Haren. http://www.rikz.nl/thema/ikc/rapport2002/rikz2002060.pdf
•
Kloppmann, M., M. Zeiler, V. Stelzenmüller, S. Ehrich, G.-P. Zauke & U. Böttcher, 2003. Zur Ausweisung von Natura 2000-Schutzgebieten in der AWZ von Nord- und Ostsee unter Berücksichtigung der FFH-Lebensraumtypen und –Fischarten:http://www.bfafish.de/news/news-d/aktuell/FFH-Natura-2000_2_Version_final.pdf.
•
Lelek, A., 1987. The Freshwater Fishes of Europe Vol.9. Threatened Fishes of Europe. AULAVerlag Wiesbaden, Germany.
•
Maitland, P.S. 2003. Ecology of River, Brook and Sea Lamprey. Conserving Natura 2000 Rivers. Ecology Series No. 5. English Nature, Peterborough.
•
Patberg, W., J.J. De Leeuw & H.V. Winter, 2005. Verspreiding van rivierprik, zeeprik, fint en elft in Nederland na 1970. RIVO-rapport C004/05.
•
Sjöberg, K. 1980. Ecology of the European River Lamprey (Lampetra fluviatilis) in Northern Sweden. Canadian Journal of Fisheries and Aquatic Sciences 37:1974-1980.
•
Ende, W.P. van den, 1847. Verslag der werkzaamheden Vereeniging tot Bevordering der Inlandsche Ichtyologie: eerste en tweede deel. An. Nijhoff, Arnhem.
•
Winter, H.V., I. de Boois, H.A.W. Wiegerinck & H.J. Westerink, 2005. Jaarrapportage Passieve Vismonitoring Zoete Rijkswateren: fuik- en zalmsteekregistraties in 2004. RIVO-rapport C036/05.
•
Winter, H.V. & A. Griffioen, 2007. Verspreiding van rivierprik-larven in het Drentsche Aa stroomgebied. Rapport C015/07. Wageningen IMARES, IJmuiden.
427
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is. Elft (Alosa alosa) (H1102) 1. Status: Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994)
2. Kenschets Beschrijving: De Elft is een trekvis die vroeger veel gevangen werd in de grote rivieren, maar nu vrijwel uit Nederland is verdwenen. Ze behoort tot de haringachtigen (Clupeidae). Met een maximale lengte tot ruim 80 cm is de Elft de grootste vertegenwoordiger van deze familie. Het geslacht Alosa onderscheidt zich van de rest van de haringachtigen door het bezit van twee verlengde schubben aan het begin van de staartvin. De Elft lijkt sterk op haar familielid de Fint (Alosa fallax; H1103), maar wordt iets langer, is iets ‘hoger’ van bouw en heeft een hoger aantal aanhangsels op de eerste kieuwboog: 90 tot 155 bij de Elft, 35 tot 60 bij de Fint. Relatief belang binnen Europa: aanzienlijk De Elft kwam voorheen voor in West-Europa, van Zuid-Noorwegen tot Spanje en langs de Middellandse Zee. In het noorden van Europa is de Elft momenteel zo goed als uitgestorven, terwijl ze in Zuid-Europa zeldzaam is geworden. Enkele Franse rivieren (Dordogne, Garonne en Loire) herbergen nog relatief grote populaties van vele tienduizenden individuen. De soort is eveneens vrij algemeen in de Ierse rivieren. In Nederland wordt de Elft momenteel als uitgestorven beschouwd, vroeger kende de soort in ons land een grote populatie in met name de Rijn. De Elften van deze populatie plantten zich stroomopwaarts in Duitsland voort, onder meer in de Rijn, Moezel en Neckar. In de Bovenrijn in Duitsland is recent een kleine mogelijke voortplantingsplaats (paaiplaats) van de Elft waargenomen. Recentelijk worden af en toe Elften waargenomen in de vispassage langs de stuw bij Iffezheim. In Duitsland is een project gestart voor de herintroductie van de Elft in de Rijn.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: De Elft is een ‘anadrome’ trekvis die zijn voornaamste groeiperiode in zout water doorbrengt en de rivieren op trekt om te paaien. De stroomopwaartse migratie van de Rijnpopulatie van deze soort viel in het verleden tussen mei en half juni, wat de Elft de bijnaam meivis opleverde (in Duitsland is de officiële naam ‘Maifisch’). De Elften trekken via de hoofdstroom de rivier op, zodat nevengeulen geen bijzondere betekenis hebben voor de soort. De drang om stroomopwaarts te trekken is sterk afhankelijk van de watertemperatuur. Vanaf 11-12 °C beginnen de vissen in kleine groepen te trekken; de trekdrang verdwijnt bij temperaturen boven 17-20 °C. Paaiplaatsen liggen stroomopwaarts in de rivieren buiten Nederlands grondgebied in stromend water met grindbeddingen (dit in tegenstelling tot de fint). Als ze ongeveer 12 cm lang zijn, gaan de jonge vissen geleidelijk de rivier weer afzakken. Ze groeien op in estuaria en zoetwatergetijdengebieden (vroeger in de Biesbosch). Uit onderzoek in de Gironde in Frankrijk is gebleken dat een deel van de juvenielen langdurig in het estuarium verblijft, terwijl een ander deel direct doortrekt naar zee. Dit gegeven en het feit dat paai en de eerste opgroeifase in verafgelegen stroomopwaartse delen van rivieren plaatsvinden, maken de Elft iets minder afhankelijk van estuaria dan de fint. Voedsel: De Elft is een typische planktonfilterende vis die kleine vrij in het water zwevende organismen uit het water filtert om zich daarmee te voeden. In tegenstelling tot de fint blijft de Elft ook als hij volwassen is plankton eten.
428
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
4. Huidig voorkomen In Nederland kwamen Elften in het verleden veelvuldig voor, zowel in de Rijn, IJssel als Maas; ze paaiden stroomopwaarts in Duitsland en België. Momenteel is er mogelijk nog een zeer kleine paaipopulatie aanwezig in de Rijn in Duitsland, zodat ons land nog steeds een opgroei- en doortrekfunctie heeft voor de soort. Volwassen Elften wordt momenteel zeer zelden waargenomen in Nederland. In het zoete water zijn tussen 1969 en 1993 slechts vier vangsten van Elften bekend, naast wat waarnemingen uit het stroomgebied van de Eems. Opmerkelijk was de vangst van een drietal Elften (waaronder een vrouwtje met eitjes) in het benedenrivierengebied in het voorjaar van 2004. Waarnemingen van juveniele Elften zijn niet bekend. Waar in het verleden de belangrijkste opgroeigebieden van de juveniele Elften lagen is onduidelijk, maar delen van de uitgestrekte Maas-Rijn-delta zullen zeker belangrijk zijn geweest voor de soort.
Verspreidingskaart Elft
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: In de negentiende eeuw was de visserij op de Rijn en de Maas een bloeiend bedrijf. Tussen 1930 en 1940 is de Elft praktisch uitgestorven, waarbij overbevissing de voornaamste oorzaak was. Een belangrijke andere oorzaak was de teruglopende waterkwaliteit en normalisatie van de rivieren (bijvoorbeeld in de Maas) met bouw van kunstwerken zoals stuwen (“verstuwing’). In ons land vormde het zoetwatergetijdengebied vroeger waarschijnlijk een belangrijke opgroeiplaats voor Elften. De Elften populatie was al ernstig teruggelopen in aantal voordat watervervuiling een probleem werd, maar de watervervuiling zal de extra genadeklap zijn geweest. Ondanks een enkele incidentele waarneming wordt de soort momenteel nog steeds als
429
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
in ons land uitgestorven beschouwd. Er is namelijk geen enkel bewijs voor een zichzelf instandhoudende paaipopulatie van de Elft in één van de rivieren die door Nederland stromen. Recente ontwikkelingen: Er begint zich een toename af te tekenen in het aantal waarnemingen van Elften in het rivierengebied in de laatste jaren, al blijven zulke waarnemingen uitermate schaars. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: onbekend In ons land geldt de soort als uitgestorven (terwijl mogelijk in Duitsland recent natuurlijke herkolonisatie van de Rijn plaatsvindt). Vroeger kwam de Elft voor in het stroomgebied van Rijn, Maas, Eems en Schelde. Beoordelingsaspect populatie: zeer ongunstig Er is geen (doortrekkende) populatie van de Elft in ons land bekend. De waarnemingen betreffen slechts enkele losse waarnemingen van optrekkende volwassen Elften. Beoordelingsaspect leefgebied: zeer ongunstig De Elft kan ons land niet of nauwelijks als doortrekgebied gebruiken. Voor de Elft geschikte opgroeigebieden (goed functionerende estuaria en zoetwatergetijdengebied) zijn door de aanleg van de deltawerken verloren gegaan. Daarnaast vormen migratiebarrières in de Maas en de Schelde in België een groot obstakel voor trekvissen. In de Rijn en Eems is de situatie voor de ‘optrek’ van vissen iets gunstiger. Ze kunnen de Rijn via de Nieuwe Waterweg en Waal op zwemmen tot voorbij Iffezheim. Maar de Haringvlietdam en Afsluitdijk werken waarschijnlijk als een belemmering voor de doortrek. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: onbekend Ondanks het herstel van de waterkwaliteit en de aanleg van vispassages is de Elft tot nu toe niet in ons land teruggekeerd als zich voortplantende populatie. Zeer waarschijnlijk is de belangrijkste oorzaak het ontbreken van goed functionerende estuaria. De uitvoering van de plannen voor de Haringvlietdam op een ‘kier’ zal resulteren in een verbeterde doortrekmogelijkheid, maar zal niet de nodige estuariene leefgebieden opleveren. Anderzijds moet afgewacht worden wat de grootschalige introductie, die in 2008 in Duitsland is gestart, gaat opleveren. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Behoud verspreiding, omvang en kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 330 10x10 km-hokken - populatie: 3.000 optrekkende exemplaren Voor een gunstige staat van instandhouding moet er een levensvatbare populatie Elften in ons land aanwezig zijn die vrij migreert tussen de zee en paaiplaatsen in het stroomgebied van tenminste de Maas en de Rijn.
430
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Oordeel: zeer ongunstig Staat van instandhouding Aspect Verspreiding Populatie Leefgebied Toekomst Eindoordeel
1994
2004
zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig
zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig matig ongunstig zeer ongunstig
2007 ? zeer ongunstig zeer ongunstig ? zeer ongunstig
6. Bronnen •
Boer, W.F. de, 2001. Verbetering van vismigratie door de Afsluitdijk: wat wil de vis? Werkdocument RIKZ/AB/2001.605x.
•
Emmerik, W.A.M. van & H.W. de Nie, 2006. De zoetwatervissen van Nederland. Ecologisch bekeken. Vereniging Sportvisserij Nederland, Bilthoven.
•
Groot, S.J. de, 1990. The former allis and twaite shad fisheries of the lower Rhine, the Netherlands. J. Appl. Ichthyol. 6: 252-256..
•
De Groot, S.J. de, 2002. A review of the past and present status of anadromous fish species in the Netherlands: is restocking the Rhine feasible? Hydrobiologia 478 (1-3): 205-218.
•
Nie, H.W. de, 1996. Atlas van de Nederlandse zoetwatervissen. Media Publishing, Doetinchem.
•
Maitland, P.S. & T.W. Hatton-Ellis, 2003. Ecology of the Allis and Twaite Shad. Conserving Natura 2000 Rivers Ecology Series No. 3. English Nature, Peterborough.
•
Patberg, W., J.J. De Leeuw & H.V. Winter, 2005. Verspreiding van rivierprik, zeeprik, fint en elft in Nederland na 1970. RIVO-rapport C004/05. RIVO, IJmuiden.
•
Winter, H.V., I. de Boois, H.A.W. Wiegerinck & H.J. Westerink, 2005. Jaarrapportage Passieve Vismonitoring Zoete Rijkswateren: fuik- en zalmsteekregistraties in 2004. RIVO-rapport C036/05.
431
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Fint (Alosa fallax) (H1103) 1. Status: Habitatrichtlijn Annex II (inwerkingtreding 1994)
2. Kenschets Beschrijving: De Fint (Alosa fallax) lijkt sterk op de Elft (Alosa alosa; zie bespreking van Elft voor de verschillen). De Finten die in Nederland voorkomen worden gerekend tot de ondersoort fallax. Deze ondersoort wordt gekenmerkt door een goudbruine kop, een blauwgrijze rug, een zilverwitte onderkant en – vaak – een rij donkere vlekken (twee tot acht) op de flanken. De Fint kan tot 55 cm lang worden, waarmee hij iets kleiner blijft dan de Elft en ook slanker van bouw is. Vroeger werden Finten wel voor jonge Elften aangezien, een verwarring waaraan zowel de wetenschappelijke als de Nederlandse naam herinnert (fallax = bedrieglijk; Fint is afgeleid van veinzen). Relatief belang binnen Europa: aanzienlijk De ondersoort fallax van de Fint komt van oorsprong voor in de oostelijke kustzone van de Atlantische Oceaan, van noordelijk Marokko tot zuidelijk Noorwegen en in de Oostzee. Andere ondersoorten komen voor in meren in Ierland en Italië en in het Middellandse Zeegebied. Ons land ligt centraal in het verspreidingsgebied van de ondersoort fallax. Grote populaties komen nog voor in de Elbe en enkele Engelse en Franse rivieren aan de Noordzee en de Atlantische Oceaan. De Fint is met het afsluiten van het Haringvliet in de Rijn en Maas uitgestorven als een zich in ons land voortplantende (paaiende) populatie. Daarvoor was de soort al sterk in aantal achteruitgegaan door overbevissing en verslechterende waterkwaliteit.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: De Fint is een ‘anadrome’ trekvis die het grootste deel van zijn leven doorbrengt in kustgebieden en estuaria en om te paaien het zoetwatergetijdengebied opzoekt. De Fint trekt met het getij het estuarium binnen. De trek vanuit de zee wordt gereguleerd door de watertemperatuur. De paaitijd valt in het late voorjaar (mei/juni) en de paai vindt plaats in ondiep water boven zandplaten in het (net) zoete deel van het getijdengebied. Na de paai trekken de volwassen Finten weer naar zee. Evenals de Elft kan deze soort meerdere jaren paaien. De eieren zijn niet bestand tegen te zout water. De eieren zijn ‘semi-pelagisch’, ze zakken naar de bodem en drijven of ‘driften’ met de getijdeslag mee geleidelijk naar het brakkere stroomafwaartse gebied (dit in tegenstelling tot de elft die in grindtrajecten paait en larven heeft die in zoetwater opgroeien). De larven en jonge vissen van de Fint verplaatsen zich geleidelijk naar de benedenstroomse delen van de estuaria. Voedsel: De larven en jonge Finten eten kleine vrij in het water zwevende organismen (plankton). De volwassen Finten voeden zich ook met garnalen en vislarven. Bij de volwassen Fint is de afstand tussen de kieuwaanhangsels groter en daarmee hebben ze een grovere waterfilter dan de Elft.
432
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
4. Huidig voorkomen In ons land was de Brabantse Biesbosch in het verleden een belangrijk paaigebied voor de Fint. Zeer waarschijnlijk vervulden ook de Oude Maas, Lek, Eems en Schelde in het verleden een dergelijke functie. Tegenwoordig komt de soort in kleine aantallen voor langs de kust en in de benedenrivieren (ook in de Eems en Schelde). In 1999 is in het Duitse deel van de Eems weer succesvol gepaaid en in 2005 hebben beroepsvissers voor het eerst sinds lange tijd weer paaigedrag van Finten waargenomen in de Nieuwe Merwede. Of dit betekent dat er zich een duurzame paaipopulatie begint te vormen is onbekend, maar gezien de slechte kwaliteit van het leefgebied lijkt het nog een brug te ver voor Finten in het benedenrivierengebied. Bij een gericht onderzoek in 2006 werden geen jonge Finten aangetroffen. Er zijn momenteel nauwelijks voor de voortplanting van de Fint geschikte en toegankelijke estuaria en zoetwatergetijdengebieden. De status van de Fint in de Westerschelde is onbekend. Er worden daar wel exemplaren gevangen, maar ook hier lijken de leef- en waterkwaliteit in de zoete Schelde ontoereikend voor herstel van een zich voortplantende populatie. Langs de Nederlandse kust en bij zoet-zoutovergangen in riviermondingen worden relatief veel Finten waargenomen, die zullen allemaal of bijna allemaal afkomstig zijn van populaties uit omliggende landen.
Verspreidingskaart Fint
5. Beoordeling landelijk gunstige staat van instandhouding Trends in Nederland: In de 16e en 17e eeuw werd er in de rivieren intensief gevist op de Fint. Later concentreerde de visserij zich op andere soorten. Toen achtereenvolgens de Steur, Zalm, Houting en Elft waren weggevist of verdwenen, is er weer een intensieve visserij op Fint van start gegaan voornamelijk gedurende 1920-1950. Tot in 1970 was de Fint in Nederland nog redelijk algemeen, vooral in de benedenrivieren. In 1938 werd een miljoen Finten gevangen, rond 1950 nog enkele tienduizenden. Nadat in 1970 het Haringvliet werd afgesloten, was het afgelopen met
433
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
de Fint als paaiende vissoort in de Nederlandse rivieren. Vanaf 1994 lijkt het aantal Finten langs de Nederlandse kust en in de benedenrivieren echter weer toe te nemen. Opmerkelijk is het feit dat er in afgelopen jaren voor het eerst sinds vele jaren weer jonge Finten in ons land worden gesignaleerd, voornamelijk in het Eems-Dollard estuarium. Ook is een enkele jonge Fint gevonden in de Westerschelde en het Benedenrivierengebied. Recente ontwikkelingen: Bij de Fint tekent zich een positieve trend af. De waterkwaliteit is in de laatste tijd verbeterd en er is een toename van het aantal waargenomen exemplaren Finten in ons land (waaronder jonge exemplaren). Het merendeel van de waarnemingen zal echter afkomstig zijn van paaipopulaties van omliggende rivieren als bijvoorbeeld de Elbe. 1
Fint 0,1
0,01
0,001
0,0001 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 Benedenrivieren IJsselmeergebied Gemiddeld
Gelderse Poort Maas
Ontwikkelingen in aantallen Finten in de vismonitoring door RIVO (aantal per fuiketmaal), gemiddeld lijkt er hooguit een lichte toename te zijn (merk op dat de schaal logaritmisch is), maar sterk is het signaal niet. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: gunstig Het verspreidingsgebied van de Fint is min of meer gelijk gebleven en voldoet aan de gunstige referentie, met de kanttekening dat de paaifunctie in ons land nog steeds zeer minimaal is. Beoordelingsaspect populatie: zeer ongunstig Het aantal nu aanwezige volwassen exemplaren wordt geschat op 3.000. Dat is veel lager dan de gunstige referentie. Er zijn enkele aanwijzingen dat de Fint zich soms weer voortplant in de Biesbosch en vooral in de Eems. Er lijkt echter nog geen sprake te zijn van een levensvatbare zichzelf in stand houdende paaipopulatie van de soort in ons land. Beoordelingsaspect leefgebied: zeer ongunstig De belangrijkste paaigebieden van de Fint zijn verloren gegaan door de afsluiting van het Haringvliet en de Afsluitdijk en door de verslechtering van de kwaliteit van het water (vaak zuurstofloosheid) en leefomstandigheden in het zoetwatergetijdengebied in de Schelde bij Antwerpen. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig Het toekomstige openstellen van de Haringvlietsluizen kan het zoetwatergetijdengebied weer bereikbaar maken voor de Fint. Het is echter de vraag of de huidige kwaliteit van de met een dikke sliblaag vervuilde waterbodem in het zoetwatergetijdengebied nog voldoet aan de eisen die de soort stelt. Het getij in dat gebied is en blijft mogelijk zodanig gedempt dat niet aan haar randvoorwaarden wordt voldaan. Er is sedert enige tijd vrije ‘optrek’ mogelijk via de Nieuwe Waterweg naar bijvoorbeeld de Biesbosch, maar daar is nog geen duurzame paaipopulatie teruggekeerd. De paai- en opgroeiomstandigheden zijn in het Benedenrvierengebied momenteel nog ver onder de maat. Het blijft een open vraag of de Haringvlietdam op een ‘kier’ zetten het leefgebied voldoende zal herstellen. De ‘getemd getij’-variant van het plan biedt waarschijnlijk betere kansen omdat dit tot een grootschaliger herstel van brakke habitats en van het estuariene
434
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
karakter leidt. In de Westerschelde is een verbetering van de waterkwaliteit recentelijk ingezet. Dit en onder andere de bouw van een waterzuivering voor Brussel, zoals voor de nabije toekomst is gepland, zal wellicht een herstel van Fint op de Schelde inluiden. Onzekere factor is de kwaliteit van bodem en landschap van het zoetwatergetijdegebied in de Schelde. De Eems lijkt momenteel het voor de Fint meest geschikte gebied te zijn. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Behoud verspreiding paaiplaatsen, behoud omvang en kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 350 10x10 km-hokken - populatie: 4.000 volwassen exemplaren Voor een gunstige staat van instandhouding moet het zoetwatergetijdengebied van de Rijn en Maas (de Biesbosch) weer een belangrijke populatie van de Fint herbergen. Verder dienen populaties van de soort aanwezig te zijn in de Eems en Westerschelde. Oordeel: zeer ongunstig
Staat van instandhouding Aspect Verspreiding Populatie Leefgebied Toekomst Eindoordeel
1994
2004
matig ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig
matig ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig matig ongunstig zeer ongunstig
2007 gunstig zeer ongunstig zeer ongunstig matig ongunstig zeer ongunstig
6. Bronnen •
Boer, W.F. de, 2001. Verbetering van vismigratie door de Afsluitdijk: wat wil de vis? Werkdocument RIKZ/AB/2001.605x.
•
Emmerik, W.A.M. van & H.W. de Nie, 2006. De zoetwatervissen van Nederland. Ecologisch bekeken. Vereniging Sportvisserij Nederland, Bilthoven.
•
Groot, S.J. de, 1990. The former allis and twaite shad fisheries of the lower Rhine, the Netherlands. J. Appl. Ichthyol. 6: 252-256.
•
Gerkens, M & R. Thiel 2001. Habitat use of age - 0 twaite shad (Alosa fallax Lacepede, 1803) in the tidal freshwater region of the Elbe River, Germany. Bulletin Francais de la Peche et de la Pisciculture 362-363: 773-784.
•
Kleef, H.L. & Z. Jager, 2002. Het diadrome visbestand in het Eems-Dollard estuarium in de periode 1999 tot 2001. Rapport RIKZ 2002/060. RIKZ, Haren. http://www.rikz.nl/thema/ikc/rapport2002/rikz2002060.pdf
•
Kloppmann, M., Zeiler, M., Stelzenmüller, V., Ehrich, S. Zauke, G.-P. & Böttcher, U., 2003. Zur Ausweisung von Natura 2000-Schutzgebieten in der AWZ von Nord- und Ostsee unter Berücksichtigung der FFH-Lebensraumtypen und –Fischarten:http://www.bfafish.de/news/news-d/aktuell/FFH-Natura-2000_2_Version_final.pdf.
435
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
•
Lange, M.C. de & F.T. Vriese, 2007. Visstandbemonstering Benedenrivierengebied 2006. VisAdvies BV, Utrecht.
•
Maitland, P.S. & T.W. Hatton-Ellis, 2003. Ecology of the Allis and Twaite Shad. Conserving Natura 2000 Rivers Ecology Series No. 3. English Nature, Peterborough.
•
Nie, H.W. de, 1996. Atlas van de Nederlandse zoetwatervissen. Media Publishing, Doetinchem.
•
Patberg, W., J.J. De Leeuw & H.V. Winter, 2005. Verspreiding van rivierprik, zeeprik, fint en elft in Nederland na 1970. RIVO-rapport C004/05. RIVO, IJmuiden.
•
Winter, H.V., I. de Boois, H.A.W. Wiegerinck & H.J. Westerink, 2005. Jaarrapportage Passieve Vismonitoring Zoete Rijkswateren: fuik- en zalmsteekregistraties in 2004. RIVO-rapport C036/05.
436
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Zalm (Salmo salar) (H1106) 1. Status: Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994). In zee valt de Zalm niet onder de werking van Bijlage II.
2. Kenschets Beschrijving: De Zalm kan duizenden kilometers afleggen op weg van de open oceaan tot aan de bovenlopen van rivieren. De vissen keren daarbij terug naar de plaatsen waar ze zijn geboren om daar te paaien. De Zalm is een van de grootste vissoorten in ons land, hij kan tot 150 cm lang worden en een gewicht hebben van 30 kg. Men onderscheidde vroeger diverse ‘rassen’ voor de verschillende riviersystemen omdat de scheiding tussen de diverse populaties groot is en elke populatie specifiek is toegerust voor de eigen rivier. Een groot aantal van de oude rassen is uitgestorven. In Nederland kende men er twee: de Maaszalm en de Rijnzalm. De mannetjes ontwikkelen tijdens de trek naar zoetwater grote gekromde kaken en krijgen een roodbruine tekening op de flanken. Relatief belang binnen Europa: aanzienlijk De Zalm komt oorspronkelijk in de gehele Noord-Atlantische regio voor met paaigebieden in Europa van de Pechora in Rusland tot de Mino in Noord-Portugal. De Zalm concentreert zich op zee nabij de Faroereilanden, IJsland en Groenland. De Rijnzalmen verbleven waarschijnlijk bij Groenland. Nederland was in het verleden een belangrijk doortrekgebied voor Rijnzalmen en Maaszalmen. De Rijnpopulatie was één van de grootste van Europa. Sinds het midden van de twintigste eeuw worden de Nederlandse rassen als uitgestorven beschouwd.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: De Zalm is een ‘anadrome’ trekvis die zijn voornaamste groeiperiode op open zee doorbrengt en paait in zoetwater. Voor de paai die in de wintermaanden plaatsvindt zijn koude snelstromende bergbeken met een kiezelbodem noodzakelijk. Afhankelijk van de watertemperatuur duurt het 70 tot 200 dagen voordat de larven uit de eieren komen. Binnen de groeiperiode zijn een aantal fasen te onderscheiden. Er zijn twee op elkaar volgende zoetwaterfasen: de ‘alevin’, dat is het eerste groeistadium na de larve en de ‘parr’ de overige zoetwaterperiode. Daarna vindt een gedaantewisseling plaats waarbij de ‘parr’ verandert in de ‘smolt’, dat is jonge Zalm die de rivier verlaat, hij is dan meestal 15-25 cm groot. De laatste fase is de fase van snelle groei op open zee. De opgroei van de juvenielen in het Rijnstroomgebied in de nabijheid van de paaiplaatsen duurt een tot twee jaar. Daarna trekken de smolts rond mei stroomafwaarts en verlaten de rivier. Tijdens de periode op zee groeien de Zalmen flink. Ze verlaten de kustzone en migreren snel over grote afstanden tot aan Groenland toe. Na één of enkele jaren op zee keren de nu volgroeide volwassen dieren terug naar hun geboorterivier. Hierbij gebruiken ze verschillende oriënteringsmechanismen; het aardmagnetische veld, zoutgradiënten, de richting van waterstromingen en geurstoffen die specifiek zijn voor de geboorterivier en zelfs voor de zijstroom. De herkenning van deze geurstoffen worden tijdens een paar fasen gedurende de juveniele zoetwaterperiode ‘ingeprint’. De volwassen Zalmen kunnen tot enkele maanden in het benedenrivierengebied vertoeven, om vervolgens snel verder rivieropwaarts te trekken. Ze trekken dan zo snel dat nevengeulen geen bijzondere betekenis hebben voor de soort. Een klein deel van de mannetjes (hooguit 10 %) blijft zijn hele leven in de
437
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
rivier. Zulk een mannetje wordt ook wel ‘sneaker’ genoemd, hij lijkt op een jonge Zalm en kan aldus ‘vermomd’ eitjes bevruchten omdat hij niet wordt weggejaagd door de grote van zee komende territoriale Zalmen. Het merendeel van de volwassen Zalmen sterft na de paai. Voedsel: Het voedsel van de onvolwassen Zalmen tot in het parr-stadium is zoöplankton, vlokreeftjes en insectenlarven. In zee leeft de Zalm van kreeftachtigen, krabben en vis zoals spiering, haringachtigen, Makreel en jonge Kabeljauw.
4. Huidig voorkomen De Zalm heeft in Nederland waarschijnlijk nooit voortplantingsplaatsen gekend. De Maaszalm trok naar paaigebieden in België en Frankrijk en via de Roer naar Duitsland. De Rijnzalm trok naar paaigronden in Duitsland, Frankrijk (Moezel) en tot in Zwitserland. Sinds het midden van de twintigste eeuw worden beide rassen als uitgestorven beschouwd. Sinds 1984 hebben herintroducties plaatsgevonden, waarbij eieren en jonge Zalmen van uiteenlopende levensstadia zijn uitgezet in zijriviertjes van de Maas (in de Ardennen en de Roer in de Eifel) en de Rijn (onder andere in de Sieg en Ahr). Het meest succesvol lijkt de herintroductie in de Sieg, waar momenteel weer enkele honderden Zalmen paaien. Sinds de herintroducties zijn meer Zalmen waargenomen in Nederland, zowel vissen van de zoetwaterfase (‘smoltstadium’) als volwassen dieren van de zoutwaterfase. In Nederland gebruikt de Zalm de grote rivieren uitsluitend als doortrekroute. Tijdens de trekperiode schommelen de aantallen in de grote rivieren (IJssel, Rijn, Lek, Maas en Waal) in de laatste jaren tussen de 100 en enkele honderden volwassen optrekkende exemplaren (IMARESmonitoringen). Monitoring op het IJsselmeer in de periode 1994-2001 leverde honderden vissen van het oudere smoltstadium op, terwijl in het najaar hoofdzakelijk jongvolwassen Zalmen werden gevangen, zij het in kleine aantallen. In de Eems zijn ook enkele Zalmen gevangen.
Verspreidingskaart Zalm
438
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: Tussen 1885 en 1940 liepen de zalmvangsten in Nederland geleidelijk terug van per jaar ca 120.000 tot enkele exemplaren in 1940. Sinds het midden van de twintigste eeuw worden de Nederlandse rassen als uitgestorven beschouwd. De belangrijkste oorzaken voor het uitsterven van de zalmpopulaties in de stroomgebieden van Rijn en Maas zijn landschappelijke en hydrologische veranderingen (normalisaties, stuwen, dammen), de verslechterde waterkwaliteit (na 1900) en intensieve bevissing van de rivieren. In het Benedenrivierengebied bevinden zich twee knelpunten die de trek belemmeren: de Haringvlietsluizen en de Volkerakdam. Soms lukt het zalmachtigen om de Haringvlietsluizen te passeren, dat is via zenderonderzoek aangetoond. De Volkerakdam is in dit verband van minder belang. Gunstige ontwikkelingen zijn de aanzienlijke verbetering van de waterkwaliteit in de afgelopen jaren, het aanbrengen van vispassages bij diverse stuwen en het herstel van paai- en opgroeigebieden in België en Duitsland. In 2004 zijn sinds lange tijd weer enkele volwassen Zalmen waargenomen die via de Maas naar België trokken. Recente ontwikkelingen: In de afgelopen jaren hebben herintroducties plaatsgevonden, waarbij eitjes en jonge Zalmen zijn uitgezet in zijriviertjes van de Maas en de Rijn. Hoewel de maatregelen resultaten afwerpen (er worden tientallen tot honderden optrekkende Zalmen in de Sieg geteld) is van een zichzelf instandhoudende populatie in de Rijn nog geen sprake. Van 1994 tot 1998 zijn relatief geringe aantallen volwassen Zalmen waargenomen. In de periode van 1998 tot 2000 zijn de aantallen geregistreerde Zalmen snel toegenomen tot enkele honderden per jaar (op vier punten in Maas, Waal, Lek en IJssel). In de periode van 2000 tot 2004 lijken de aantallen zich op dat niveau te stabiliseren. Aangezien er slechts een kleine fractie van het totaal wordt gevangen, zullen er in werkelijkheid momenteel weer meer dan duizend volwassen Zalmen de Rijn optrekken. Maar hoe succesvol de herintroducties op de langere termijn zijn is nog een grote vraag. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: gunstig Momenteel is de volwassen Zalm aanwezig in de Rijn tot in Zwitserland, in de Maas tot in Frankrijk en in de Eems tot in Duitsland. In 2004 werd er nog van uit gegaan, dat er geen Zalmen optrokken in de Maas. Daarom is de verspreiding toen beoordeeld als matig ongunstig. Beoordelingsaspect populatie: zeer ongunstig Sinds eind jaren tachtig vinden er in Duitsland (en recentelijk ook in België) op grote schaal uitzettingen van jonge Zalm plaats in het stroomgebied van de Rijn. Recentelijk zijn België en Duitsland (in de Roer) daar ook mee begonnen in het Maassysteem. De herkomst is zeer divers en tal van organisaties zijn daarmee bezig. Er is geen goed overzicht van alle uitzettingen beschikbaar en een evaluatie van de herintroductie is erg lastig. Er vindt in Duitsland weer natuurlijke paai en voortplanting plaats in een aantal zijrivieren zoals de Sieg. Duidelijk is dat de kwaliteit van de paaigebieden nog te wensen overlaat (te grote sliblast in de grindbeddingen) en dat de verhouding tussen het aantal naar de geboorteplaats terugtrekkende en wegtrekkende vissen in bijvoorbeeld de Sieg (waar dit goed gedocumenteerd is en gemeten wordt) nog erg laag is in vergelijking met gezonde zalmpopulaties in natuurlijke rivieren. De oorzaak kan een vergrote sterfte zijn tijdens de stroomafwaartse trek, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van waterkrachtcentrales en (bij)vangsten binnen de intensieve visserij of tijdens het verblijf op open zee. Een andere oorzaak voor vergrote sterfte is mogelijk een slechte binding aan de geboorterivier bijv. door de bonte mix van herkomst en variatie aan levensstadia van de gekweekte en uitgezette Zalmen. Er lijkt nog geen sprake te zijn van een zalmpopulatie die zich op eigen kracht kan handhaven onder de huidige omstandigheden. Het percentage dat terugkeert is minder dan 1% en daarmee veel te laag. Beoordelingsaspect leefgebied: matig ongunstig Het leefgebied van de Zalm is nog lang niet volledig hersteld. Knelpunten in ons land vormen de barrières bij zoet-zoutovergangen (Haringvlietdam en Volkerakdam). Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig Voor de Zalm gunstige ontwikkelingen zijn een verbetering van de waterkwaliteit in de rivieren, het aanbrengen van vispassages bij diverse stuwen en het herstel van paai- en opgroeigebieden in België en Duitsland. Of de omvang van deze veranderingen voldoende is om de Zalm te doen
439
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
terugkeren als zichzelf instandhoudende populatie is moeilijk op voorhand te bepalen. In aanvulling hierop kan men maatregelen nemen om de bijvangsten tijdens de trek en de sterfte in turbines van waterkrachtcentrales te verkleinen. Het gaat om directe sterfte én indirecte vergroting van sterfte door een groter predatierisico bij de hindernissen die de trek vertragen en concentreren. Ook al bedraagt de sterfte per turbinepassage slechts enkele procenten, bij passage van grotere concentraties van vissen en met inachtneming van extra predatierisico zou verlaging van dit sterftecijfer toch een factor van belang kunnen zijn. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 780 10x10 km-hokken - populatie: 3.000 optrekkende volwassen Zalmen en een terugkeerpercentage van de ‘smolts’ van minimaal 3%. Voor een gunstige staat van instandhouding moet er een levensvatbare populatie Zalmen voorkomen in de Rijn en de Maas. Een vrije doorgang tussen rivierbovenlopen en zee moet in beide richtingen mogelijk zijn. Voor de trek op de Nederlandse trajecten moeten de belangrijkste afvoerroutes van het water van Rijn en Maas gemakkelijk passeerbaar zijn. Oordeel: zeer ongunstig
Staat van instandhouding Aspect Verspreiding Populatie Leefgebied Toekomst Eindoordeel
1994
2004
2007
matig ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig
matig ongunstig zeer ongunstig matig ongunstig
zeer ongunstig matig ongunstig
zeer ongunstig zeer ongunstig
matig ongunstig zeer ongunstig
matig ongunstig zeer ongunstig
gunstig
6. Bronnen •
Boer, W.F. de, 2001. Verbetering van vismigratie door de Afsluitdijk: wat wil de vis? Werkdocument RIKZ/AB/2001.605x
•
Emmerik, W.A.M. van & H.W. de Nie, 2006. De zoetwatervissen van Nederland. Ecologisch bekeken. Vereniging Sportvisserij Nederland, Bilthoven.
•
ICBR, 1999. Ist der Rhein wieder ein Fluss für Lachse? Internationale Commissie voor Bescherming van de Rijn, Koblenz.
•
ICBR, 2004. Rijnzalm 2020. Internationale Commissie voor Bescherming van de Rijn, Koblenz.
•
Nie, H.W. de, 1996. Atlas van de Nederlandse zoetwatervissen. Media Publishing, Doetinchem.
•
Meij, V. van der, A. Hagendoorn & F. Stavast, 2005. Evaluatie effectiviteit terugzetverplichting voor zalm en zeeforel. Rapport DK nr. 2005/022. Ministerie van LNV, Directie Kennis, Ede.
•
Moquette, F., 2006. Herstelprogramma zalm moeizaam op gang. Visionair 1(1): 8-11.
440
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
•
Moquette, F., 2008. Het raadselachtige oceaanleven van de zalm. Visionair 7: 37-39.
•
Winter, H.V., I. de Boois, H.A.W. Wiegerinck & H.J. Westerink, 2005. Jaarrapportage Passieve Vismonitoring Zoete Rijkswateren: fuik- en zalmsteekregistraties in 2004. RIVO-rapport C036/05.
441
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is. Bittervoorn (Rhodeus sericeus amarus) (H1134) 1. Status: Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994).
2. Kenschets Beschrijving: De Bittervoorn is met een lengte van gemiddeld 5 tot 8 cm een kleine vis uit de familie van de karperachtigen. In Europa betreft het de ondersoort R. s. amarus. De dieren bezitten een kort, gedrongen, zilverkleurig lichaam met een hoge, grijsgroene rug en een opvallende blauwgroene streep, die vanaf het midden van het lichaam tot aan de staart loopt. De schubben zijn groot in vergelijking tot het lichaam. In de voortplantingsperiode of ‘paaitijd’ (apriljuni) hebben de mannetjes rood aangelopen vinnen en bovendien enkele kleine, witte knobbeltjes aan weerszijden van hun snuit. De soort dankt haar naam aan de bittere smaak van het vlees, die waarschijnlijk als een afweermiddel tegen roofvissen werkt. Relatief belang binnen Europa: zeer groot De ondersoort amarus van de Bittervoorn komt voor in zoete wateren in de gematigde streken van het Europese laagland, van Frankrijk tot aan de Oeral. In Centraal- en Noordoost-Azië wordt de Europese ondersoort vervangen door de typische ondersoort sericeus. In Noordwest-Europa heeft de soort in ons land een zwaartepunt. Ze ontbreekt in Groot-Brittannië en Scandinavië en is in België en Duitsland erg zeldzaam.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: De Bittervoorn wordt aangetroffen in stilstaand of langzaam stromend, helder, relatief ondiep water van sloten, plassen en vijvers met een rijke onderwatervegetatie en doorgaans een niet al te weke bodem. De onderwatervegetatie biedt de jonge vissen een veilige beschutting. In stromend en dieper water kan de vis in de oeverzone worden aangetroffen. Van nature komt de soort vanouds voor in overstromingsvlaktes van rivieren, maar in ons land heeft de soort tegenwoordig haar zwaartepunt in de sloten en plassen van het laagveencultuurlandschap. Aangaande visgemeenschappen hoort de soort thuis in de reeks van zogenoemde snoek-zeeltgemeenschap tot de snoek-ruisvoorngemeenschap. Voor zijn voortplanting gaat de Bittervoorn een symbiose aan met grote zoetwatermossels van de geslachten Anodonta en – vooral – Unio. Het mannetje zoekt een gezonde mossel uit waar omheen hij een ‘territorium’ vestigt. Dit ziet hij als zijn eigen domein. Wanneer er een geslachtsrijp vrouwtje voorbij zwemt, probeert hij haar te lokken. De geslachtsrijpe wijfjes zijn te herkennen aan een dunne, drie tot vier cm lange buis waarmee ze eitjes kunnen leggen in de lichaamsholte van een mossel. De legbuis is een slap apparaat, maar door er onder druk van urine eitjes door te persen, wordt de buis in een fractie van een seconde hard, waarna het vrouwtje hem korte tijd in de instroomopening (sifo) van de mossel houdt en de eitjes afzet. Cruciaal is de acceptatie van de eieren door de zoetwatermosselen: daartoe mag het stikstofgehalte van het water niet te hoog zijn. Zodra de eieren zijn gedeponeerd en het wijfje is weggezwommen, stort het mannetje zijn zaad of ‘hom’ over de mossel uit, dat via de instroomopening de eitjes bereikt en bevrucht. Het mannetje herhaalt zijn gedrag enige malen met verschillende vrouwtjes en bij verschillende mossels. De eitjes ontwikkelen zich tussen de kieuwen van de mossel. De larven blijven twee tot drie weken in de mossel waar ze beschermd zijn tegen op kleine fauna jagende ‘predatoren’. De mossel geniet ook voordeel van de samenwerking. Als een geschikte vis passeert, worden wolken mossellarven geloosd. Deze hechten zich met kleefdraden aan de kieuwen en vinnen van de vissen. Ze worden naar de kieuwholte gezogen, waar ze een maand lang als
442
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
parasieten leven van vissenbloed en uitgroeien tot jonge mosseltjes. Op deze manier weet de mossel zich te verspreiden. Het intensievere gebruik van het cultuurlandschap heeft geleid tot vervuiling, verzuring, kanalisatie en het vaker uitbaggeren van sloten. De ingrepen hebben direct en indirect gevolgen voor de watervegetatie, de zoetwatermossels en daarmee op de Bittervoorns. In het beheer zal aandacht moeten zijn voor minder ingrijpende vormen van slootbeheer, zoals gefaseerd baggeren. Daarnaast is een goede waterkwaliteit van belang. Voedsel: In tegenstelling tot de meeste inheemse zoetwatervissen voeden Bittervoorns zich voornamelijk met plantaardig plankton. De dieren hebben een relatief lange darm. Algen worden van stenen ‘gegraasd’. Daarnaast eten Bittervoorns ook spaarzaam dierlijk voedsel, zoals vlokreeften, insectenlarven, slakjes en wormen.
4. Huidig voorkomen In Nederland is de Bittervoorn vooral aan te treffen in Laag-Nederland: het laagveengebied, zoetwatergetijdegebied, zeekleigebied en rivierengebied (Holland, Utrecht, NW-Overijssel, Friesland).
Verspreidingskaart Bittervoorn
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: Het vermoeden bestaat dat het Nederlandse verspreidingsgebied van de Bittervoorn in de loop van de twintigste eeuw een kwart kleiner is geworden. Het voorkomen van de soort in ons land is onvolledig (zeker in het noorden van het land). Wel is het zeer
443
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
waarschijnlijk dat de soort tussen 1945 en 1970 achteruitging in Noord-Holland en NoordwestOverijssel. Recente ontwikkelingen: Ook over de bittervoornpopulatie in recente tijd zijn nauwelijks aantalsverlopen bekend. Er is wel een duidelijker beeld van de verspreiding tot stand gekomen met het verschijnen van enkele provinciale vissenatlassen: Overijssel, Utrecht, Limburg en Groningen/Drenthe. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: gunstig Het verspreidingsgebied voldoet aan de gunstige referentie. Waarschijnlijk is het verspreidingsgebied van de Bittervoorn ingekrompen en hier en daar uitgedund, maar de soort komt nog steeds wijd verspreid voor in Laag-Nederland. Beoordelingaspect populatie: onbekend De trend in dichtheden is voor de Bittervoorn niet goed te geven. Daarom wordt het aantal 1x1 km-hokken als maat voor de populatie gebruikt. De verspreiding op het niveau van km-hokken is echter onvoldoende bekend. Beoordelingsaspect leefgebied: gunstig Het leefgebied is voldoende groot en de kwaliteit is geschikt voor het op lange termijn voortbestaan van de Bittervoorn in Nederland. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig Momenteel is het slootbeheer nog te intensief, waardoor zoetwatermosselen geen kans krijgen om groot te worden. De Bittervoorn gebruikt grote gezonde zoetwatermosselen voor de eiafzet en bij gebrek daaraan kan er minder voortplanting van Bittervoorns plaatsvinden. De recent verschenen gedragscode voor waterschappen kan verandering brengen in het slootbeheer, maar of dat een positief effect heeft dat zal de toekomst moeten uitwijzen Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Behoud verspreiding, omvang en kwaliteit leefgebied ten behoeve van behoud populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 178 10x10 km-hokken - populatie: 7054 1x1 km-hokken Oordeel: matig ongunstig Staat van instandhouding Aspect
1994
2004
2007
Verspreiding
gunstig
gunstig
gunstig
Populatie
gunstig
gunstig
?
Leefgebied
gunstig
gunstig
gunstig
matig ongunstig matig ongunstig
matig ongunstig matig ongunstig
matig ongunstig matig ongunstig
Toekomst Eindoordeel
6. Bronnen •
Crombaghs, B.H.J.M., R.W. Akkermans, R.E.M.B. Gubbels & G. Hoogerwerf, 2000. Vissen in Limburgse beken. De verspreiding en ecologie van vissen in stromende wateren in Limburg. Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, [Roermond].
444
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
•
Crombaghs, B.H.J.M., N. van den Berg & A.B. Goutbeek, 2002. Verspreidingsatlas van zoetwatervissen in stromende en stilstaande wateren in Overijssel. Provincie Overijssel, Zwolle.
•
Emmerik, W.A.M. van & H.W. de Nie, 2006. De zoetwatervissen van Nederland. Ecologisch bekeken. Vereniging Sportvisserij Nederland, Bilthoven.
•
de Jong, Th., R. Beenen & P. Heuts, 2004. Atlas van de Utrechtse vissoorten. Provincie Utrecht/De Stichtse Rijnlanden, Utrecht.
•
Kranenbarg, J., R.P.J.H. Struijk, E. Brokkelkamp, W. Kuijsten, F. Spikmans & P. Frigge, 2008. Verspreidingsonderzoek vissen 2007. RAVON rapport 2008-05. Stichting RAVON, Nijmegen.
•
Nie, H.W. de, 1996. Atlas van de Nederlandse zoetwatervissen. Media Publishing, Doetinchem.
•
Rienks, W.A., A.L. Gerritsen, W.J.H. Meulenkamp, F.G.W.A. Ottburg, E.P.A.G. Schouwenberg, J.J.H. van den Akker & R.F.A. Hendriks, 2004. Veenweidegebied in Fryslan - De effecten van vier peilstrategieën. Alterra-rapport 989. Alterra, Wageningen.
•
Zollinger, R., R. Creemers & F. Spikmans, 2003. Gegevensvoorziening vis- en amfibiesoorten Annex II Habitatrichtlijn. Overzicht beste leefgebieden Kamsalamander, Grote modderkruiper, Kleine modderkruiper, Bittervoorn en Rivierdonderpad. Stichting RAVON, [Nijmegen].
445
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Grote modderkruiper (Misgurnus fossilis) H1145 1. Status Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994).
2. Kenschets Beschrijving: De Grote modderkruiper is een fraaie tot 30 cm lange slanke vis uit de familie van de modderkruipers. Alle drie soorten modderkruipers die in ons land voorkomen hebben tastdraden aan de kop, bij de Grote modderkruiper zijn dat er tien (bij de Kleine modderkruiper zes; voor andere verschillen zie de beschrijving van de Kleine modderkruiper). In de paaitijd is het mannetje van de Grote modderkruiper oranjekleurig. Hij heeft dan aan het einde van zijn lichaam aan weerskanten oranje, ovaalvormige klierbulten. In de volksmond wordt de Grote modderkruiper ook wel fluitaal, aalpieper, donderaal of weeraal genoemd. De eerste twee namen duiden op het fluitende geluid dat de vis maakt als hij wordt opgepakt. Dit geluid wordt veroorzaakt door lucht die via de anus de darmen verlaat. De darm van de Grote modderkruiper fungeert als een soort long om zuurstof op te nemen, naast opname via de huid en de kieuwen. De volksnamen ‘weeraal’ en ‘donderaal’ heeft de vis te danken aan het feit dat hij onrustig wordt bij luchtdrukschommelingen; daarom werd hij vroeger wel door boeren in weckflessen gehouden als een soort barometer. Relatief belang in Europa: zeer groot Het verspreidingsgebied van de Grote modderkruiper strekt zich uit van West-, Midden- en OostEuropa tot aan de Oeral. De soort ontbreekt in Engeland, het Alpengebied, Zuid-Europa en Scandinavië. In Noordwest-Europa ligt het zwaartepunt in de laagvlaktes en rivierdelta’s van Nederland, Noord-Duitsland en Polen. In Nederland wordt de Grote modderkruiper relatief vaak aangetroffen; in Duitsland en België is de soort veel zeldzamer en de verspreiding in Frankrijk is marginaal.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: De Grote modderkruiper leeft in ondiep, stilstaand of zeer langzaam stromend water met een dikke modderlaag op de bodem en een rijke begroeiing. Van nature komt de soort voor in vergevorderde verlandingsstadia van grote en kleine wateren en in overstromingsvlaktes langs oevers. Vanuit de vissenfauna bekeken betreft het de zogenoemde ‘black-fish’ gemeenschap, waarin naast Grote modderkruiper ook Zeelt, Tiendoornige stekelbaars en Kroeskarper thuishoren. De Grote modderkruiper komt ook wel voor in langzaam stromende rivieren en beken maar wordt in ons land het meest aangetroffen in kleine wateren, vooral in poldersloten, met een geschikte waterkwaliteit. Vaak zijn de vindplaatsen locaties met kwelwater en/of bicarbonaatrijk water. Het water kan zuurstofrijk of zuurstofarm zijn. De Grote modderkruiper is een van de weinige vissen die het goed uithoudt in zuurstofarm water, zodat de soort daar een goede concurrentiepositie heeft. Door darm- en huidademhaling is de Grote modderkruiper aangepast aan een zuurstofarm milieu. De vis paait van maart tot eind juni op plekken met ondiep water, doorgaans dicht langs de oevers in holten of onder de beschutting van begroeiing. Overhangende wilgen bijvoorbeeld of drijvende watervegetatie bieden geschikte beschutting. De Grote modderkruipers zetten eitjes zowel in de watervegetatie als op een kale ondergrond af. De eitjes komen na acht tot negen dagen uit. De jonge vissen zijn na twee jaar geslachtsrijp, bij een lengte van circa 15 cm. De vis is ‘s nachts actief en verblijft overdag in de bovenste bodemlaag, die veel organische modder (sapropelium) bevat. De Grote modderkruiper is in staat om lange tijd in de modderlaag in leven te blijven en overleeft daarin ook als de waterlaag opdroogt. Als dat gebeurt worden de levensfuncties tot een minimum
446
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
beperkt, waarbij de vis op een levend fossiel gaat lijken (de wetenschappelijke naam verwijst daarnaar). Een dikke slijmlaag beschermt de Grote modderkruiper tegen uitdroging en de vis kan zuurstof dan vrijwel uitsluitend opnemen via huidademhaling. Deze laatste eigenschap stelt de Grote modderkruiper ook in staat om kleine afstanden over land af te leggen om op die manier geisoleerde watern te bereiken. Een belangrijke bedreiging voor de soort vormt het intensief schonen van sloten, waarbij waterplanten en modderlagen worden verwijderd. Voedsel: Net als de Kleine modderkruiper vindt de Grote modderkruiper zijn voedsel in de bodem. De modderkruipers eten allerlei kleine dieren zoals wormen, watervlooien, muggenlarven en kreeftjes.
4. Huidig voorkomen De Grote modderkruiper wordt in alle Nederlandse provincies aangetroffen met uitzondering van Zeeland. In Noord-Holland komt de soort marginaal voor. De soort is plaatselijk talrijk in WestBrabant, in de laagveengebieden van Noordwest-Overijssel en in boezemwateren en moerassen in het rivierengebied en langs grote beken.
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: Er zijn weinig oude waarnemingen van de Grote modderkruiper; de meeste gegevens dateren van na 1990. Lange tijd heeft de Grote modderkruiper niet in de belangstelling gestaan en is er weinig onderzoek aan de soort verricht. Er zijn aanwijzingen dat het verspreidingsgebied is achteruitgegaan, maar de inventarisatie-dichtheden zijn te klein om dit met zekerheid te zeggen. Het leefgebied zal in de loop der twintigste eeuw zijn gekrompen. Veel oude meanders zijn verdwenen en de overstromingsdynamiek van de rivieren is ingedamd, waardoor kleine potentieel geschikte watertjes niet meer ontstaan. Verder heeft in de polders de ruilverkaveling (en intensivering van de landbouw) voor een afname van de waterkwaliteit en slootmorfologie gezorgd. Het steeds verder verdwijnen van voor de Grote modderkruiper geschikte natuurlijke biotopen en verkeerd beheer van de kunstmatige biotopen (sloten) die gingen dienen als leefgebieden hebben vermoedelijk een neerwaartse trend voor deze soort ingezet. Recente ontwikkelingen: In de recente periode is het beeld van de verspreiding van de soort veel duidelijker geworden. Over een recente trend kan niets worden gezegd. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: onbekend Er zijn aanwijzingen voor afname van het verspreidingsgebied van de Grote modderkruiper in ons land, maar de inventarisatiedichtheid is te gering voor betrouwbare uitspraken. Beoordelingsaspect populatie: onbekend De trend in dichtheden is voor de Grote modderkruiper niet goed te geven. Daarom wordt het aantal 1x1 km-hokken als maat voor de populatie gebruikt. Maar ook daarover is in feite te weinig informatie. Aangenomen wordt dat de populatie van de Grote modderkruiper zich van de afname in het verleden nog niet wezenlijk heeft hersteld, hoewel hier en daar natuurontwikkeling zijn vruchten afwerpt. In de periode 1950-2007 is de soort in totaal in 420 1x1 km-hokken aangetroffen. Recent (19922007) zijn er 205 km-hokken bekend waarin de Grote modderkruiper voorkomt, daarbij zijn NoordNederland (Drenthe, Friesland, Groningen) en Zuid-Holland echter relatief slecht onderzocht. Beoordelingsaspect leefgebied: matig ongunstig Het voor de Grote modderkruiper geschikte leefgebied is in de laatste vijftig jaar veel kleiner geworden. Dit is voor een groot deel het gevolg van een veranderde waterhuishouding met instelling van een onnatuurlijk waterpeilbeheer: ’s zomers hoge waterstand en ’s winters lage waterstand.
447
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig De soort heeft nog steeds een ruime verspreiding in ons land en komt voor in laagveengebieden, rivieren en beekdalen. De toepassing van de Kader Richtlijn Water (KRW) en de gedragscode voor waterschappen kunnen een positieve bijdrage leveren aan een verbetering van het leefgebied van de soort. Vermoedelijk blijven de verbeteringen echter beperkt omdat er in ons land weinig ruimte is voor structureel herstel van het leefgebied door een meer natuurlijk peilbeheer. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 163 10x10 km-hokken - populatie: 2234 1x1 km-hokken Oordeel: matig ongunstig
Staat van instandhouding Aspect Verspreiding Populatie Leefgebied Toekomst Eindoordeel
1994
2004
matig gunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig
matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig
2007 ? ? matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig
6. Bronnen •
Brouwer, T., B. Crombaghs, A. Dijkstra, A.J. Scheper & P.P. Schollema, 2008. Vissenatlas Groningen Drenthe. Verspreiding van zoetwatervissen in Groningen en Drenthe in de periode 1980-2007. Profiel, Bedum.
•
Crombaghs, B.H.J.M., N. van den Berg & A.B. Goutbeek, 2002. Verspreidingsatlas van zoetwatervissen in stromende en stilstaande wateren in Overijssel. Provincie Overijssel, Zwolle.
•
Crombaghs, B.H.J.M., R.W. Akkermans, R.E.M.B. Gubbels & G. Hoogerwerf, 2000. Vissen in Limburgse beken. De verspreiding en ecologie van vissen in stromende wateren in Limburg. Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, [Roermond].
•
Eekelen, R. van & A.H. van den Berg, 2006. De Grote modderkruiper in het rivierengebied. De Levende Natuur 107(5): 202-207.
•
Emmerik, W.A.M. van & H.W. de Nie, 2006. De zoetwatervissen van Nederland. Ecologisch bekeken. Vereniging Sportvisserij Nederland, Bilthoven.
•
Eijk, J.L. van & M. Zekhuis, 2001. Paai van grote modderkruipers in het Haaksbergerveen. RAVON 4(1): 6-11.
•
Kranenbarg, J., R.P.J.H. Struijk, E. Brokkelkamp, W. Kuijsten, F. Spikmans & P. Frigge, 2008. Verspreidingsonderzoek vissen 2007. RAVON rapport 2008-05. Stichting RAVON, Nijmegen.
448
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
•
Nie, H.W. de, 1996. Atlas van de Nederlandse zoetwatervissen. Media Publishing, Doetinchem.
•
Zollinger, R., R. Creemers & F. Spikmans, 2003. Gegevensvoorziening vis- en amfibiesoorten Annex II Habitatrichtlijn. Overzicht beste leefgebieden Kamsalamander, Grote modderkruiper, Kleine modderkruiper, Bittervoorn en Rivierdonderpad. Stichting RAVON, [Nijmegen].
449
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is. Kleine modderkruiper (Cobitis taenia) H1149 1. Status Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994).
2. Kenschets Beschrijving: Van de drie soorten modderkruipers die in ons land voorkomen is de Kleine modderkruiper met een gemiddelde lengte van 8 tot 10 cm de kleinste. De modderkruipers zijn slanke vissen met tastdraden aan de kop. De beide andere soorten die in ons land voorkomen zijn de Grote modderkruiper (Misgurnus fossilis) en het Bermpje (Barbatula barbatulus). De Kleine modderkruiper heeft een regelmatig patroon van zwarte vlekken op een lichtbruine ondergrond en verschilt daarmee van de grote modderkruiper, die bruine en geelbruine horizontale lengtestrepen heeft. Ook is het lichaam van de Kleine modderkruiper zijdelings afgeplat, terwijl zijn grotere familielid een ronde bouw heeft. De Kleine modderkruiper is een zeer bewegelijk visje. Ter verdediging heeft hij een kleine, uitklapbare stekel onder zijn oog. Aan zijn bek zitten zes korte tastdraden die hij gebruikt om ’s nachts op de bodem naar voedsel te zoeken. Overdag schuilt de vis op de onderwaterbodem tussen de vegetatie. Relatief belang in Europa: zeer groot De Kleine modderkruiper heeft een groot Euraziatisch verspreidingsgebied dat zich uitstrekt van Zuid-Europa en Zuid-Scandinavië en in oostelijke richting tot in Siberië. In West-Europa wordt de Kleine modderkruiper het meest aangetroffen in Nederland, daarnaast komt de soort relatief veel voor in het noorden van Duitsland. In de direct om ons heen liggende landen (overige delen Duitsland, België, Frankrijk en Engeland) is het voorkomen van Kleine modderkruipers aanzienlijk geringer.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: Kleine modderkruipers worden aangetroffen in sloten, beken, rivierarmen en meren. Stilstaande en langzaam stromende wateren vormen de ideale biotopen. De Kleine modderkruiper is aangepast aan een leven op en in de bodem en heeft een grotere voorkeur voor harde en zandige bodems dan de Grote modderkruiper. De kleine, weinig elastische zwemblaas heeft een gering drijfvermogen en daarom kan de Kleine modderkruiper op de bodem blijven liggen. Ook is de Kleine modderkruiper, net als de Grote modderkruiper, in staat om gebruik te maken van darmademhaling. Daardoor kunnen deze vissen in zuurstofarme situaties overleven. Lucht wordt in zuurstofarme milieus aan het wateroppervlak ingenomen en komt vervolgens via het haarvatenstelsel rond de darmen in de bloedbaan terecht. Het afzetten van de eieren doet deze soort bij voorkeur op kale, zandige bodem. In het veenweidegebied kan men Kleine modderkruipers ook aantreffen in bredere poldersloten. In tegenstelling tot de Grote modderkruiper wordt de Kleine modderkruiper vaak vergezeld door relatief hoge aantallen van andere vissoorten, zoals Vetje (Leucaspius delineatus), Bittervoorn (Rhodeus sericeus amarus), Blankvoorn (Rutilus rutilus) en Rietvoorn (Rutilus erythropthalmus). Lokale populaties kunnen verstoord worden door vermesting en/of achterstallig baggeronderhoud van sloten. Dit kan leiden tot een zuurstofarme omgeving, waarin zich maar weinig macrofauna en waterplanten kunnen handhaven. Omdat het dan aan voedsel ontbreekt, afgestorven organisch materiaal en vooral halfverteerde plantenresten, wordt de situatie voor de Kleine modderkruiper in dit type sloten onleefbaar. Het baggeren kan echter ook funest zijn voor het voortbestaan van de soort, indien dit te rigoureus gebeurt. Om te voorkomen dat soorten als de Kleine modderkruiper binnen een stelsel van poldersloten verdwijnen, kan men het baggeren het beste gefaseerd uitvoeren.
450
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Voedsel: De Kleine modderkruiper zoekt in zandige tot modderige bodems met zijn kleine bekopening naar kleine diertjes als kreeftjes en insectenlarven of naar organische resten.
4. Huidig voorkomen Lange tijd werd gedacht dat de Kleine modderkruiper binnen Nederland erg zeldzaam was, maar dit blijkt een misvatting. Door vaker en gerichter te inventariseren op het voorkomen van kleine vissoorten (o.a. met behulp van schepnetten) is de laatste decennia een beter beeld van de verspreiding van de modderkruipers verkregen. Hoge aantallen Kleine modderkruipers zijn gevonden in diverse laagveen- en zeekleigebieden evenals in de oeverzones van het IJsselmeer. In de Randmeren zijn de dieren ook talrijk temidden van kranswiervelden. Verder komt de soort regelmatig voor in de rivieren en in traag stromende beken.
Verspreidingskaart Kleine modderkruiper
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: De Kleine modderkruiper heeft een ruime verspreiding binnen Nederland en is binnen het verspreidingsgebied vrij algemeen. Alleen uit Friesland, Groningen en Drenthe zijn weinig waarnemingen van de soort bekend, maar het beeld is hier waarschijnlijk onvolledig. Over eventuele voor- of achteruitgang van aantallen of de verspreiding van Kleine modderkruipers is weinig bekend. Recente ontwikkelingen: In de recente periode is het beeld van de verspreiding van de soort veel duidelijker geworden. Over een recente trend kan niets worden gezegd.
451
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: gunstig Er zijn geen aanwijzingen voor een achteruitgang van het verspreidingsgebied van de Kleine modderkruiper. De huidige verspreiding is niet kleiner dan de gunstige referentie. Beoordelingsaspect populatie: onbekend De trend in dichtheden is voor de Kleine modderkruiper niet goed te geven. Daarom wordt het aantal 1x1 km-hokken als maat voor de populatie gebruikt. Maar ook daarover is in feite te weinig informatie. Beoordelingsapect leefgebied: gunstig Harde gegevens ontbreken, maar gezien de ruime verspreiding en het algemene voorkomen van de soort, voldoet de kwaliteit van het leefgebied op het merendeel der vindplaatsen. Blijkbaar stelt de soort minder specifieke eisen aan haar leefgebied als de Grote modderkruiper. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: gunstig Net als de Grote modderkruiper kan de Kleine modderkruiper profiteren van de ingeslagen beleidswegen van de Kader Richtlijn Water (KRW) en het meer ecologisch beheren van wateren door waterschappen. De perspectieven voor duurzaam behoud lijken dan ook niet ongunstig. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Behoud omvang en kwaliteit leefgebied ten behoeve van behoud populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 232 10x10 km-hokken - populatie: 7293 1x1 km-hokken Oordeel: gunstig Staat van instandhouding Aspect
1994
2004
2007
Verspreiding
gunstig
gunstig
gunstig
Populatie
gunstig
gunstig
?
Leefgebied
gunstig
gunstig
gunstig
Toekomst
gunstig
gunstig
gunstig
Eindoordeel
gunstig
gunstig
gunstig
6. Bronnen •
Brouwer, T., B. Crombaghs, A. Dijkstra, A.J. Scheper & P.P. Schollema, 2008. Vissenatlas Groningen Drenthe. Verspreiding van zoetwatervissen in Groningen en Drenthe in de periode 1980-2007. Profiel, Bedum.
•
Crombaghs, B.H.J.M., N. van den Berg & A.B. Goutbeek, 2002. Verspreidingsatlas van zoetwatervissen in stromende en stilstaande wateren in Overijssel. Provincie Overijssel, Zwolle.
•
Crombaghs, B.H.J.M., R.W. Akkermans, R.E.M.B. Gubbels & G. Hoogerwerf, 2000. Vissen in Limburgse beken. De verspreiding en ecologie van vissen in stromende wateren in Limburg. Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, [Roermond].
452
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
•
Emmerik, W.A.M. van & H.W. de Nie, 2006. De zoetwatervissen van Nederland. Ecologisch bekeken. Vereniging Sportvisserij Nederland, Bilthoven.
•
Kranenbarg, J., R.P.J.H. Struijk, E. Brokkelkamp, W. Kuijsten, F. Spikmans & P. Frigge, 2008. Verspreidingsonderzoek vissen 2007. RAVON rapport 2008-05. Stichting RAVON, Nijmegen.
•
Nie, H.W. de, 1996. Atlas van de Nederlandse zoetwatervissen. Media Publishing, Doetinchem.
•
Rienks, W.A., A.L. Gerritsen, W.J.H. Meulenkamp, F.G.W.A. Ottburg, E.P.A.G. Schouwenberg, J.J.H. van den Akker & R.F.A. Hendriks, 2004. Veenweidegebied in Fryslan - De effecten van vier peilstrategieën. Alterra-rapport 989, Alterra, Wageningen.
•
Zollinger, R., R. Creemers & F. Spikmans, 2003. Gegevensvoorziening vis- en amfibiesoorten Annex II Habitatrichtlijn. Overzicht beste leefgebieden Kamsalamander, Grote modderkruiper, Kleine modderkruiper, Bittervoorn en Rivierdonderpad. Stichting RAVON, [Nijmegen].
453
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Rivierdonderpad (Cottus gobio)2 H1163 1. Status: Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994).
2. Kenschets Beschrijving: De Rivierdonderpad heeft een dikke, afgeplatte kop met een brede bek. Zoals bij een pad staan de ogen hoog boven op de kop. Naar achteren toe wordt het lichaam opvallend smaller. Op de rug heeft de soort een dubbele vin (waarvan de achterste het langst is), aan de voorkant een paar stevige borstvinnen. Aan de achterrand van het kieuwdeksel bevindt zich een korte stekel. Met een gemiddelde lengte van 12 cm is de Rivierdonderpad een kleine vis. De lichaamskleur is variabel. De rugzijde varieert van donkerbruin tot zilvergrijs met afwisselend zwarte vlekken; de buikzijde is wit. Op de flanken kunnen verticale strepen aanwezig zijn. In de paaitijd krijgen de mannetjes een donkere tot geheel zwarte kleur. Opmerkelijk is verder dat dit visje geen schubben heeft. Recent genetisch onderzoek heeft aannemelijk gemaakt dat de meeste Rivierdonderpadden in Nederland behoren tot de soort Cottus perifretum. De vitale grote populaties in onze grotere wateren betrekking op deze soort. Daarnaast zijn er nog enkele kwetsbare populaties in geïsoleerde delen van beken, die horen tot de soort Cottus rhenanus, die onlangs de Nederlandse naam Beekdonderpad heeft gekregen. Relatief belang in Europa: groot De Rivierdonderpad in brede zin heeft in Europa een tamelijk groot verspreidingsgebied dat zich uitstrekt van Noord-Spanje, Engeland en Zuid-Scandinavië tot aan de Wolga. De Nederlandse populaties in de grote wateren zijn van Europese betekenis door hun relatief grote omvang. In onze naaste buurlanden Duitsland, België en Frankrijk komt de Rivierdonderpad vooral in beken voor.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: De lichaamsbouw van de Rivierdonderpad en de Beekdonderpad is gericht op de overleving in snel stromende beken (zoals in de visgemeenschap van Grindbeek). Het naar achteren toe versmalde lichaam is handig omdat het weinig weerstand geeft in snel stromend water. De grote borstvinnen stellen het dier in staat om zich in de stroming snel over korte afstanden te verplaatsen. De soort komt van nature voor in ondiepe, onvervuilde, zuurstofrijke en snelstromende beken. De leefgebieden dienen een bodem te hebben die bestaat uit een afwisseling van zand, grind en steen. Tevens moeten er voldoende takken en wortels zijn om schuilgelegenheid te bieden. In Nederland komt de Rivierdonderpad al lange tijd vooral buiten beken voor, namelijk in verharde oeverzones van meren, vaarten en rivieren. De soort bleek in staat zich in ons land in de loop van de 19e eeuw uit te breiden in oeverzones met een kunstmatige, stenen ondergrond, die werd aangebracht bij de bouw van dijken, als oeververdediging en bij de aanleg van kribben. De vis leeft in de grote wateren ook wel op natuurlijk hard substraat zoals banken van de Driehoeksmossel en schelpenbanken in Zuiderzee-afzettingen. 2
De soort Cottus gobio, zoals in 1992 bedoeld bij de publicatie van de Habitatrichtlijn, is inmiddels opgesplitst in meerdere soorten (Freyhof e.a., 2005). In Nederland komen voor Cottus rhenanus en Cottus perifretum. Cottus gobio in engere zin, zoals opgevat na deze opsplitsing, komt in Nederland niet voor.
454
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Rivierdonderpadden en Beekdonderpadden zijn erg honkvast; de bewegingsruimte van de afzonderlijke individuen is beperkt tot enkele meters. Het dier verplaatst zich maximaal ongeveer 15-20 m en zwemt zelden in open water of boven een kale ondergrond. Kleine stuwtjes en onbegroeide bodems in een beek vormen al gauw een onoverkomelijke hindernis. Het dispersievermogen over langere afstanden is gering. De vis is overwegend ‘s nachts actief. Maart en april vormen de belangrijkste paaiperiode. De eitjes zetten de Rivierdonderpad en de Beekdonderpad af in kleine holten of aan de onderkant van stenen af en ze worden bewaakt door het mannetje. Deze waaiert met de borstvinnen over de eieren en zorgt daarmee voor de aanvoer van vers, zuurstofrijk water. Het legsel omvat 50 tot 1000 eitjes die na drie tot zes weken uitkomen. Na tien tot twaalf dagen zwemmen de larven vrij rond, op zoek naar voedsel. Voedsel: Volwassen Rivierdonderpadden eten vlokreeften, waterpissebedden, slakken en insectenlarven. Jonge dieren voeden zich vooral met muggenlarven.
4. Huidig voorkomen De Rivierdonderpad komt voor in grote wateren, rivieren en (inclusief de Beekdonderpad) in beken. In de grote wateren en rivieren komt ze op kunstmatig stenen substraat op veel plaatsen algemeen voor; bovendien breidt ze zich daar uit. Grote populaties worden gevonden in het IJsselmeer, de Vechtplassen, in de Waal, IJssel en Maas, en in poldergebieden bij betonnen stuwtjes en puinsteen beschoeiingen. In beken is de Rivierdonderpad zeldzaam en gaat ze in de nog resterende bolwerken (Limburg, Twente) steeds verder achteruit. Ze is onder meer verdwenen in West-Brabant en in de Gelderse Vallei. De Beekdonderpad is aangetroffen in de Geul stroomopwaarts van een stuw bij Meerssen en in haar zijbeken, de Dinkel, de Aa-strang (een zijbeek van de Oude IJssel), en in het mondingsgebied van de Roer (Hambeek) in Roermond. Het is echter de vraag of er sprake is van een populatie Beekdonderpadden in het Nederlandse deel van de Roer, of dat de in de Hambeek aangetroffen exemplaren met de stroming meegevoerd zijn uit het Duitse deel. In het Duitse deel, achter de stuw aan de Nederlandse grens, leeft een populatie Beekdonderpadden. De Beekdonderpad is in Nederland zeer zeldzaam.
455
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Verspreidingskaart Rivierdonderpad
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: De Rivierdonderpad in ons land is in het geheel genomen niet bedreigd is, behalve in beken. Door vervuiling en kanalisatie zijn veel oorspronkelijk geschikte beeklocaties aangetast of verdwenen. In de beeksystemen is er nog steeds sprake van lokale afname van de soort. In West-Brabantse beken kwam de Rivierdonderpad tot het eind van de jaren zeventig nog voor. In de laatste 20-25 jaar zijn hier ondanks intensieve beekbemonsteringen geen Rivierdonderpadden meer aangetroffen (ook niet in het Belgische deel). In de afgelopen decennia zijn diverse beekherstelprojecten uitgevoerd waarbij de vervuiling wordt teruggedrongen en maatregelen worden genomen zodat de beken weer gaan meanderen. Op termijn zullen deze projecten ongetwijfeld een positieve uitwerking hebben op de populaties van de Rivierdonderpad. Dit geldt onder meer ook voor de herinrichting van de Grensmaas. Toch zal het nog geruime tijd duren voordat de Rivierdonderpad weer talrijk is in onze Nederlandse beken. De geringe mobiliteit van de soort en resterende barrières in de beken verhinderen een snelle opmars van de Rivierdonderpad. Totaal anders is het beeld in de grote wateren. In het IJsselmeer, andere grote meren en plassen en in rivieren is de presentie van Rivierdonderpadden sterk toegenomen. Deze ‘grootwaterpopulatie’ heeft zich in de loop van de negentiende eeuw ontwikkeld, toen men steeds meer stenen ging gebruiken bij dijkbouw en riviernormalisaties. Hiermee is de Rivierdonderpad één van de weinige vissoorten die van deze menselijke activiteit heeft geprofiteerd. Recente ontwikkelingen: Over de recente periode zijn geen harde trendgegevens van Rivierdonderpadden en Beekdonderpadden. Het lijkt er op dat de Rivierdonderpad nog steeds toeneemt en dat de grootste Nederlandse populatie van de Beekdonderpad (die in de Geul en haar zijbeken) zich herstelt.
456
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: matig ongunstig Het verspreidingsgebied van de soort is toegenomen in de grote wateren, maar afgenomen in de beekdalen. Het aantal populaties van de Beekdonderpad is lager dan de gunstige referentie. Beoordelingsaspect populatie: onbekend De trend in dichtheden is voor de Rivierdonderpad niet goed te geven. Daarom wordt het aantal 1x1 km-hokken als maat voor de populatie gebruikt. Maar ook daarover is in feite te weinig informatie. Beoordelingsaspect leefgebied: matig ongunstig Net als in andere delen van Europa is in Nederland het leefgebied in beken voor Rivierdonderpadden en Beekdonderpadden in de vorige eeuw sterk achteruit gegaan door kanalisatie, migratiebarrières, verontreinigingen, peilfluctuaties (verdroging), verzuring en vermesting. Zelfs in langzaam stromende beken was vroeger sprake van een harde ondergrond in de vorm van grind. Die grindbodems zijn bij het vergraven van beeklopen verdwenen of gaan nu schuil onder een laag van zacht afzettingsmateriaal. Anderzijds 90 % van zijn areaal is het leefgebied in verreweg het grootste deel van zijn areaal (grote wateren) gunstig, zodat de soort niet in zijn voortbestaan bedreigd is. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: gunstig Op veel plaatsen in Nederland staan beekherstelprojecten op stapel of worden deze al uitgevoerd. Mede gezien de doelstellingen van de Kader Richtlijn Water (KRW), lijken de perspectieven voor herstel naar levensvatbare populaties van Rivierdonderpadden binnen de Nederlandse beeksystemen niet ongunstig. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Behoud omvang en kwaliteit leefgebied in de grote wateren en uitbreiding en verbetering kwaliteit leefgebied in de beken. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 217 10x10 km-hokken - populatie: 5398 1x1 km-hokken Voor een duurzaam behoud van de Beekdonderpad zijn minimaal vijf beken met een levensvatbare populatie van zeker 500 dieren nodig. Oordeel: matig ongunstig Staat van instandhouding Aspect
1994
2004
2007
matig ongunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
Populatie
gunstig
gunstig
?
Leefgebied
gunstig
gunstig
matig ongunstig
Toekomst
gunstig
gunstig
gunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
Verspreiding
Eindoordeel
457
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
6. Bronnen •
Brouwer, T., B. Crombaghs, A. Dijkstra, A.J. Scheper & P.P. Schollema, 2008. Vissenatlas Groningen Drenthe. Verspreiding van zoetwatervissen in Groningen en Drenthe in de periode 1980-2007. Profiel, Bedum.
•
Crombaghs, B.H.J.M., N. van den Berg & A.B. Goutbeek, 2002. Verspreidingsatlas van zoetwatervissen in stromende en stilstaande wateren in Overijssel. Provincie Overijssel, Zwolle.
•
Crombaghs, B.H.J.M., R.W. Akkermans, R.E.M.B. Gubbels & G. Hoogerwerf, 2000. Vissen in Limburgse beken. De verspreiding en ecologie van vissen in stromende wateren in Limburg. Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, [Roermond].
•
Crombaghs, B.H.J.M., M. Dorenbosch, R.E.M.B. Gubbels & J. Kranenbarg, 2007. Nederlandse Rivierdonderpad uit de Habitatrichtlijn bestaat uit twee soorten. De Levende Natuur 108(6): 248-251.
•
Dorenbosch, M., N. van Kessel, F. Spikmans, J. Kranenbarg & B. Crombaghs, 2008. Voorkomen van rivier- en beekdonderpad in Nederland. Natuurbalans - Limes Divergens BV / RAVON, Nijmegen.
•
Emmerik, W.A.M. van & H.W. de Nie, 2006. De zoetwatervissen van Nederland. Ecologisch bekeken. Vereniging Sportvisserij Nederland, Bilthoven.
•
Freyhof, J., M. Kottelat & A. Nolte, 2005. Taxonomic diversity of European Cottus with description of eight new species (Teleostei: Cottidae). Ichtyological Exploration of Freshwaters 16(2): 107-172.
•
Kranenbarg, J., R.P.J.H. Struijk, E. Brokkelkamp, W. Kuijsten, F. Spikmans & P. Frigge, 2008. Verspreidingsonderzoek vissen 2007. RAVON rapport 2008-05. Stichting RAVON, Nijmegen.
•
Nie, H.W. de, 1996. Atlas van de Nederlandse zoetwatervissen. Media Publishing, Doetinchem.
•
Nolte A.W., J. Freyhof & K.C. Stemshorn, 2005. An invasive lineage of sculpins, Cottus sp. (Pisces, Teleostei) in the Rhine with new habitat adaptations has originated from hybridization between old phylogeographic groups. Proceedings of the Royal Society B 272: 2379-2387.
•
Ommen, F. van, 1971. Een en ander over de rivierdonderpad. De Levende Natuur 74(11/12): 248-250.
•
Tomlinson, M.L. & M.R. Perrow, 2003. Ecology of the Bullhead. Conserving Natura 2000 Rivers Ecology Series No.4. English Nature, Petersborough.
•
Zollinger, R., R. Creemers & F. Spikmans, 2003. Gegevensvoorziening vis- en amfibiesoorten Annex II Habitatrichtlijn. Overzicht beste leefgebieden Kamsalamander, Grote modderkruiper, Kleine modderkruiper, Bittervoorn en Rivierdonderpad. Stichting RAVON, [Nijmegen].
458
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is. Kamsalamander (Triturus cristatus)3 H1166 1. Status: Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994).
2. Kenschets Beschrijving: De Kamsalamander is de grootste inheemse watersalamander. Vrouwtjes kunnen 18 cm lang worden, mannetjes 16 cm. De Kamsalamander heeft een bruine of blauwzwarte rug, de flanken zijn wit gespikkeld en de onderzijde van de dieren is oranjerood tot geel met een zwart vlekkenpatroon. Dit vlekkenpatroon is voor elk dier uniek. In de paartijd, wanneer de dieren in het water verblijven, zijn de volwassen mannelijke exemplaren gemakkelijk te herkennen aan een hoge, getande rugkam, die met een onderbreking aan de staartbasis doorloopt tot aan het einde van de staart. Daarnaast hebben ze midden op de staart aan beide kanten een opvallende witte band. Vrouwelijke dieren missen deze kenmerken. Na de voortplantingstijd trekken de meeste Kamsalamanders naar het land. De mannetjes verliezen dan hun kenmerkende kam. De tot 7 cm grote larven van de soort zijn te herkennen aan de zwarte vlekken op de staartzoom en aan de extreem lange dunne tenen. Relatief belang in Europa: groot De Kamsalamander komt voor in Noord- en Midden-Europa. In Zuid- en Zuidoost-Europa wordt deze soort vervangen door nauw verwante soorten. Een aanzienlijk deel van het NoordwestEuropese verspreidingsgebied van de Kamsalamander ligt in Nederland. De soort wordt min of meer evenveel als in ons land ook aangetroffen in de buurlanden België, Duitsland, Frankrijk en Engeland.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: In de voortplantingsperiode (april-juli) verblijven de volwassen Kamsalamanders in het water. Daar vindt de paring plaats en ontwikkelen zich de eieren en larven. Het vrouwtje zet circa 200 eieren één voor één af op de bladeren van waterplanten. De larven ontwikkelen zich in drie maanden tot jonge salamanders en verlaten dan het water. Kamsalamanders zijn na drie jaar geslachtsrijp. In kleine wateren is de Kamsalamander in staat andere amfibieën weg te concurreren. De voortplantingsbiotopen zijn vrij grote, geïsoleerde, stilstaande, onbeschaduwde of licht beschaduwde, voedselrijke wateren zoals poelen, vennen, sloten en overstromingsvlaktes langs oevers met een goed ontwikkelde water- en oevervegetatie. Het betreft doorgaans poelen met jonge verlandingsstadia. Belangrijk is dat de plassen en sloten niet te vroeg in het seizoen droogvallen omdat de larven dan niet de kans krijgen succesvol van gedaante te wisselen. Soms kan een zorgvuldig peilbeheer met een natuurlijk verloop kan dat verzekeren. De wateren moeten bovendien vrij zijn van vissen die de eieren en larven opeten. De biotopen moeten een groot deel van het jaar water bevatten, maar incidenteel droogvallen kan gunstig zijn voor de Kamsalamander, omdat daarmee vissen uit het water verdwijnen. De soort overwintert op het land (in de periode november-maart). De landbiotopen zijn kleine landschapselementen zoals bosjes, hagen, struwelen, houtwallen en overhoekjes of bosranden. Een kleinschalige afwisseling van poelen, grasland en kleine landschapselementen of bossen vormt het ideale leefgebied voor de Kamsalamander. Voedsel: Regenwormen, muggenlarven, libellen, kokerjuffers, slakken en insecten. 3
De Bijlage II soort Italiaanse kamsalamander (Triturus carnifex), die op de Veluwe is uitgezet, staat voor Nederland niet op de referentielijst van de Europese Commissie. Nederland hoeft voor deze soort geen gebieden aan te wijzen.
459
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
4. Huidig voorkomen In Nederland komt de Kamsalamander voor ten zuidoosten van de lijn Vlissingen-Groningen. De dichtheden van de dieren kunnen per gebied sterk variëren. Enkele van de belangrijkste kerngebieden zijn Twente (de stuwwallen bij Enschede, Oldenzaal en Losser), het kleinschalige landschap in de Achterhoek (o.a. Winterswijk), de zuidelijke omgeving van het Drents- Friese Woud, de IJsselvallei (van Deventer tot Westervoort), de Gelderse Poort en de Waaluiterwaarden (tussen Weurt en Wamel). De soort leeft op veel plaatsen in geïsoleerde populaties.
Verspreidingskaart Kamsalamander
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: In het basisrapport voor de Rode Lijst van bedreigde en kwetsbare reptielen en amfibieën in Nederland zijn voor vier opeenvolgende tijdsperiodes schattingen gemaakt van het areaal van de Kamsalamander in Nederland. Tussen de verschillende tijdsperiodes bestaan aanzienlijke verschillen in inventarisatieactiviteit. Omdat voor de oude periodes vaak de benodigde verspreidingsgegevens ontbreken, is er daarom een correctie op vooral deze oudere gegevens uitgevoerd (Zollinger et al., 2003). Periode Aantal uurhokken met Kamsalamander 1900 - 1949 449 1950 – 1974 336 1975 – 1984 314 1985 - 1994 293 Presentie Kamsalamander op uurhok niveau over vier periodes.
460
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
De achteruitgang in de laatste tijdsperiode t.o.v. de eerste (referentie)periode bedraagt 35%. Deze afname is berekend op basis van uurhokken (5x5 km). De actieradius en de verspreidingsmogelijkheden (‘dispersie’) van de Kamsalamander zijn erg beperkt. De schaal van uurhokken is te grof om een achteruitgang in detail te kunnen vastleggen. Voordat de Kamsalamander geheel uit een uurhok verdwijnt, heeft er op een kleiner schaalniveau (1x1 km en kleiner) al een sterkere achteruitgang plaats gevonden met lokaal uitsterven van de soort. De achteruitgang van 35% op uurhokbasis is een onderschatting van de werkelijke achteruitgang die zich eerder op basis van kilometerhokken en/of vindplaatsen voltrekt. Recente ontwikkelingen: Het Landelijk Meetnet Amfibieën laat zien dat de Kamsalamander in de periode 1997-2007 geen duidelijke trend vertoont. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: matig ongunstig Het huidige verspreidingsgebied van de Kamsalamander omvat bijna 200 10x10 km-hokken en is daarmee net geen 10% kleiner dan de gunstige referentie. Beoordelingsaspect populatie: matig ongunstig Er is een gunstige referentie voor de populatie voorgesteld van 6000 wateren met voortplantende Kamsalamanders. Bij deze referentie is de staat van instandhouding van de populatie waarschijnlijk zeer ongunstig. Omdat de referentie nog ander bekeken zal worden, is voorlopig de beoordeling ‘matig ongunstig’ van het Natura 2000 doelendocument gehandhaafd. Beoordelingsaspect leefgebied: matig ongunstig De belangrijkste oorzaken van de achteruitgang van de Kamsalamander zijn verdwijning, aantasting en isolatie van de leefgebieden. Door het moderne landgebruik (intensivering van de landbouw) en uitbreiding van bebouwing en infrastructuur zijn veel voortplantingswateren verloren gegaan, terwijl van de overgebleven locaties veelal de kwaliteit is verslechterd. Hetzelfde geldt voor de landhabitat: zo is in het Nederlandse cultuurland steeds minder plaats voor natuur in de vorm van kleine landschapselementen. Ook de omvorming van grasland naar akker pakt desastreus uit voor de Kamsalamander. Dijkverbeteringen en veranderingen in de overstromingsfrequentie hebben het leefgebied van de soort verslechterd in het rivierengebied. Hier en daar heeft de soort zich plaatselijk kunnen handhaven en soms in recente tijd bescheiden kunnen uitbreiden door het opknappen en aanleggen van poelen en het verbeteren van het landhabitat Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig De Kamsalamander komt veel voor in zogenaamde ‘witte gebieden’ buiten de natuurgebieden (en grotendeels buiten de EHS en het Natura 2000-netwerk), waardoor de soort afhankelijk is van bescherming op basis van de Flora- en faunawet. De vraag is of dit voldoende garantie biedt op behoud van de populaties. De voornaamste bedreigingen voor de soort (vernietiging van habitat, vermesting en versnippering) lijken op korte termijn niet af te nemen. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 219 10x10 km-hokken - populatie: 6000 wateren met voortplantende Kamsalamanders.
461
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Oordeel: matig ongunstig Staat van instandhouding Aspect Verspreiding Populatie Leefgebied Toekomst Eindoordeel
1994
2004
2007
matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig
matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig
matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig
6. Bronnen •
Arntzen, J.W., 2003. Triturus cristatus Superspezies – Kammolch-Artenkreis. In: Grossenbacher, K. & B. Thiesmeier (Hrsg.): Handbuch der Reptilien und Amphibien Europas, Band 4/IIA: Schwanzlurche (Urodela) IIA, Salamandridae II: Triturus 1, pp. 421-514. Aula Verlag, Wiebelsheim.
•
Bergmans, W. & A. Zuiderwijk, 1986. Atlas van de Nederlandse amfibieën en reptielen en hun bedreiging. Vijfde Herpetogeografisch Verslag. Uitgave 39, KNNV, Hoogwoud.
•
Bogaerts, S., H. van Diepen & H. Karman, 2001. Triturus carnifex, een nieuwe exoot in Nederland Italiaanse kamsalamanders op de Veluwe. RAVON 4(2): 25-30.
•
Coelen, J.E.M. van der, 1992 (red.): Verspreiding en ecologie van amfibieën en reptielen in Limburg. Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, Maastricht / Stichting RAVON, Nijmegen.
•
Creemers, R.C.M., 1994. Voortplantingsplaatsen van amfibieën in uiterwaarden. Werkgroep Dierecologie, Katholieke Universiteit Nijmegen / Stichting ARK, Laag Keppel.
•
Creemers,R.C.M., 1996 Bedreigde en kwetsbare reptielen en amfibieen in Nederland : basisrapport met voorstel voor de rode lijst. RAVON, Nijmegen.
•
Delft, J.J.C.W. van, Th. de Jong & R.C.M. Creemers, 2003. Soortbeschermingsplan Kamsalamander Provincie Utrecht. Stichting RAVON, Nijmegen / Provincie Utrecht, Utrecht.
•
Günther, R., 1996. Die Amphibien und Reptilien Deutschlands. Gustav Fischer Verlag, Jena.
•
Langton, T.E.S., Beckett, C.L. & Foster, J.P., 2001. Great Crested Newt Conservation Handbook. Froglife, Halesworth.
•
Lelek, A., 1980. Threatened freshwater fishes of Europe. Nature and Environments Series No 18, Council of Europe, Strasbourg.
•
Lenders, R. & I. Schops, 1998. De kamsalamander in Nederland en België. De Levende Natuur 99(6): 219-221.
•
Sluis, T. van der & R.J.F. Bugter, 2000. Bezetting en kolonisatie van poelen door Kamsalamander en Bruine kikker in Twente. De Levende Natuur 101 (4): 107-111.
462
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
•
Sparreboom, M. (red.), 1981. De amfibieën en reptielen van Nederland, België en Luxemburg. A.A. Balkema, Rotterdam.
•
Thiesmeier, B. & A. Kupfer, 2000. Der Kammolch: eine Wasserdrache in Gefahr. Zeitschrift für Feldherpetologie, Beiheft 1. Laurenti, Bochum.
•
Zollinger, R., R. Creemers & F. Spikmans, 2003. Gegevensvoorziening vis- en amfibiesoorten Annex II Habitatrichtlijn. Overzicht beste leefgebieden Kamsalamander, Grote modderkruiper, Kleine modderkruiper, Bittervoorn en Rivierdonderpad. Stichting RAVON, [Nijmegen].
463
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is. Geelbuikvuurpad (Bombina variegata) (H1193) 1. Status Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994)
2. Kenschets Beschrijving: De Geelbuikvuurpad is een kleine pad met een plat gedrongen lichaam en behoort tot de familie der schijftongkikkers. Het is een pioniersoort die sterk afhankelijk is van kleinschalige dynamiek bijvoorbeeld hevige regenbuien die kortstondige waterplassen creëren of watertjes die ontstaan door karren- of bandensporen. Op het land verblijven ze meestal in kleinschalige landschapselementen zoals houtsingels, graften en bosjes in het mergellandschap. De rugzijde is grijsbruin met onregelmatige donkere vlekjes, waardoor het dier als het stil zit in de modder niet opvalt. De keel, de buik en de binnenzijde van de poten zijn opvallend geel met zwarte tot blauwgrijze vlekjes. De dieren zijn individueel herkenbaar aan de buikpatronen. Opvallend voor deze soort is de hart- of druppelvormige oogpupil. Relatief belang in Europa: aanzienlijk De Geelbuikvuurpad heeft binnen Europa een vrij groot, maar niet aaneengesloten verspreidingsgebied en wordt vooral op hoogtes van meer dan 250 m boven zeeniveau gevonden. De soort komt voor in grote delen van Midden-Europa en heeft daarnaast enkele vindplaatsen in de Apennijnen en op de Balkan; de vindplaatsen in de gebergten van Zuid-Europa betreffen waarschijnlijk ijstijdrelicten. Het voorkomen van de Geelbuikvuurpad is veelal lokaal. In alle Noordwest-Europese landen waar de Geelbuikvuurpad voorkomt is er sprake van grootschalige habitatvernietiging en dus van een inkrimping van het verspreidingsgebied. In de ons omringende landen, België en Duitsland, is het slecht gesteld met de Geelbuikvuurpad. In België wordt de soort als nagenoeg uitgestorven beschouwd en voor Duitsland geldt dat er nog maar weinig leefgebieden over zijn (de status is ‘bedreigd’). Ook in Luxemburg gaat het slecht met de Geelbuikvuurpad en vanuit Frankrijk (status ‘bedreigd’) zijn er duidelijke signalen dat veranderend landgebruik een negatieve uitwerking heeft op de verspreiding van de soort. Behoud van de Geelbuikvuurpad binnen onze landsgrenzen wordt daarmee op Europese schaal steeds belangrijker. In Nederland komt alleen in de grensstreek met België en Duitsland nog een ‘levensvatbare’ populatie voor.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: De Geelbuikvuurpad leeft in heuvelachtige en bergachtige gebieden, en geeft binnen deze gebieden de voorkeur aan instabiele situaties. De soort heeft vooral de kleinschalige dynamiek nodig, die zorgt voor de aanwezigheid van poeltjes en dergelijke waarin géén andere amfibieën voorkomen. Zulke tijdelijke wateren zijn geschikt als voortplantingsbiotopen vooral als ze ondiep en zonnig gelegen zijn, een leem-, löss- of kleibodem bezitten en er weinig of geen begroeiing aanwezig is. Als de soort onder die omstandigheden eieren afzet heeft de voortplanting de meeste kans op succes. Het water warmt snel op, zodat een snelle ontwikkeling van de eieren en larven (‘dikkopjes’) mogelijk is. Het risico van te vroeg opdrogen is bij ondiepe poeltjes relatief groot, maar de afwezigheid van andere amfibiesoorten of vissen die het broedsel eten compenseert dit. Beheersmaatregelen die in het belang van andere amfibiesoorten worden uitgevoerd, bijvoorbeeld de aanleg van permanent waterhoudende poelen in de omgeving, kunnen een negatieve invloed hebben op de aanwezigheid van Geelbuikvuurpadden (concurrentie).
464
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
De voortplanting vindt in de voorjaar-zomer periode plaats. In de rest van het jaar leeft de Geelbuikvuurpad in structuur- en soortenrijke graslanden, in (hakhout)bossen en struwelen. Zulke landbiotopen dienen op hoogstens een paar honderd meter van het voortplantingswater aanwezig te zijn. Een dergelijke combinatie van biotopen treedt op in kleinschalige landschappen met extensief beheer of extensief agrarisch gebruik. De soort komt van nature in overstromingsvlakten van beken (en rivieren) in heuvelachtige gebieden voor. In andere delen van Europa wordt de soort nog wel in zulke overstromingsvlakten aangetroffen. In Nederland is de Geelbuikvuurpad daar niet aanwezig. Of ze daar in het verleden meer voorkwam is niet bekend. De soort komt in ons land tegenwoordig vooral voor in een andersoortig (‘secundair’) leefgebied. Het traditionele kleinschalige agrarische gebruik van het Zuid-limburgse heuvellandschap zorgde voor een goed alternatief. Vooral de warme naar het zuiden gekeerde hellingen blijken de soort aan te trekken. Het leefgebied van de Geelbuikvuurpad in Nederland omvat echter het geheel van het karakteristieke landschap met graften, holle onverharde wegen, hellingbossen, rommelige overhoekjes en tijdelijke watertjes in karrensporen en ondergelopen weilanden. Dit landschap was tot rond 1975 tamelijk algemeen in Zuid-Limburg, maar heeft daarna plaatsgemaakt voor grootschalige landbouw, verharde wegen en stedelijke uitbreidingen. Een deel van de Geelbuikvuurpad populaties heeft toen opnieuw een andersoortig vervangend (‘tertiair’) leefgebied gevonden: de kalksteengroeve. Kalksteengroeves bieden de Geelbuikvuurpad de nodige combinatie van kleinschalige dynamiek, veel zonnewarmte en voortplantingslocaties met een gebrek aan concurrerende soorten. Nu veel groeves gesloten zijn en de exploitatie van bestaande groeves onzeker is, dreigt dit derde toevluchtsoord te verdwijnen. Of de soort voor Nederland behouden blijft, hangt af van het natuurbeheer waarbij kleinschalige dynamiek in stand wordt gehouden, bijvoorbeeld als soortgerichte maatregel voor de Geelbuikvuurpad. Type habitat Primair habitat Secundair habitat (oorspronkelijk habitat in Nederland) Tertiair habitat (alternatief habitat) Combinatie van secundair en tertiair habitat Verschuivingen van het eeuw.
Sturende factor Natuur (dynamiek) Boer (kleinschalige dynamiek)
Onderliggend landschapssysteem Overstromingsvlaktes beek- en rivierdalen Kleinschalig agrarisch landschap
Groeve exploitant
In gebruik zijnde Kalksteengroeves
Natuurbeschermer
Kleinschalig natuurbeheer van voormalige biotopen
habitat van de Geelbuikvuurpad in ons land gedurende de afgelopen
Voedsel: Waterkevers, muggenlarven, slakken, mieren.
4. Huidig voorkomen In Nederland bereikt de Geelbuikvuurpad de noordwest grens van zijn Europese verspreiding en de soort is hier uitsluitend te vinden in het Zuid-Limburgse heuvelland. Er zijn in ons land nog vijf populaties met in totaal inmiddels 250 exemplaren (stand 2006). De in 2005 in groeve Blom bij Terblijt (binnen Natura 2000 gebied Bemelerberg & Schiepersberg) en in 2006 in de Meertensgroeve bij Vilt (binnen Natura 2000 gebied Geuldal) uitgevoerde introducties van dikkopjes van Geelbuikvuurpadden zijn hierbij buiten beschouwing gelaten.
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: Door het steeds verder verdwijnen van geschikt voortplantings- en landhabitat in combinatie met een algehele afname van kleinschalige dynamiek in het landschap is het aantal locaties waar de Geelbuikvuurpad voorkomt in de laatste decennia sterk afgenomen. Inventarisaties vanaf het begin van de zestiger jaren hebben duidelijk aangetoond dat de achteruitgang van de soort dramatisch is. In 1964 waren er tachtig vindplaatsen en in 1975 negentien.
465
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Recente ontwikkelingen: In het jaar 2000, bij het verschijnen van het soortbeschermingsplan ‘vroedmeesterpad en Geelbuikvuurpad’, kwam de Geelbuikvuurpad nog op zeven plaatsen voor, namelijk: ’t Rooth, de Julianagroeve, het Gerendal, Wahlwiller, de Berghofweide, Crapoel en Slekkendel. In 2004 wordt de soort alleen nog op de eerste vijf van deze zeven locaties aangetroffen, maar sinds 2000 zijn de aantallen op die overgebleven locaties wel toegenomen. Van de nu nog overgebleven locaties herbergt alleen groeve ’t Rooth een populatie van meer dan 100 dieren. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: zeer ongunstig Het verspreidingsgebied omvat nu 2 10x10 km-hokken en is daarmee meer dan 10% kleiner dan de gunstige referentie. Beoordelingsaspect populatie: zeer ongunstig Geen enkele Nederlandse populatie van de Geelbuikvuurpad kan als duurzaam beschouwd worden. In feite zijn ze allemaal te klein. Dat geldt ook voor de grootste populatie, die in groeve ’t Rooth. Beoordelingsaspect leefgebied: zeer ongunstig In de huidige situatie mist de soort een duurzaam habitatnetwerk waarbinnen een ‘levensvatbare’ populatie zich kan ontwikkelen en handhaven. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: zeer ongunstig In de afgelopen vier jaar is men er in geslaagd om de Geelbuikvuurpad veilig te stellen voor de nabije toekomst. Hiermee bestaat nog geen garantie voor behoud van de soort op lange termijn. Nu veel groeves gesloten zijn en de exploitatie van bestaande groeves onzeker is, dreigt ook dit laatste toevluchtsoord te verdwijnen. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Uitbreiding verspreiding, omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 3 10x10 km-hokken - populatie: 3200 volwassen exemplaren Voor een gunstige staat van instandhouding moet een duurzaam netwerk aan leefgebieden worden gerealiseerd, waarbinnen ‘levensvatbare’ populaties zich kunnen ontwikkelen. Op termijn moet gewerkt worden aan een uitbreiding naar een netwerk van acht gebieden met in elk deelgebied een levensvatbare populatie en in de acht gebieden samen ten minste 3200 volwassen exemplaren, waarmee een gunstige staat van instandhouding wordt bereikt. Een duurzame populatie omvat tenminste 400 volwassen en subadulte exemplaren. De acht gebieden moeten waar mogelijk onderling verbonden zijn door geschikt leefgebied.
466
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Oordeel: zeer ongunstig
Staat van instandhouding Aspect Verspreiding Populatie Leefgebied Toekomst Eindoordeel
1994
2004
2007
zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig
zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig
zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig zeer ongunstig
6. Bronnen •
Bosman, W & B. Crombaghs, 2000. De Geelbuikvuurpad in Limburg 2000. Een onderzoek naar populatieomvang en voortplantingssucces in de laatste leefgebieden. Adviesbureau Natuurbalans/Limes divergens, Ecologisch adviesbureau Groenlanden & Provincie Limburg. Nijmegen.
•
Bosman, W. & B. Crombaghs, 2001. De Geelbuikvuurpad in Zuid-Limburg. Habitatgeschiktheidsstudie in een vijftal gebieden in Zuid-Limburg. Bureau Natuurbalans – Limes divergens, Bureau Groenlanden & Provincie Limburg, Nijmegen.
•
Bosman, W. & B. Crombaghs, 2001. De Geelbuikvuurpad in Limburg 2001. Een onderzoek naar populatieomvang en voortplantingssucces in de laatste leefgebieden. Ecologisch adviesbureau Groenlanden & Adviesbureau Natuurbalans/Limes divergens, Ooij.
•
Bosman, W. & B. Crombaghs, 2002. De Geelbuikvuurpad in Limburg 2002. Een onderzoek naar populatieomvang en voortplantingssucces in de laatste leefgebieden. Ecologisch adviesbureau Groenlanden & Adviesbureau Natuurbalans/Limes divergens, Ooij.
•
Bosman, W. & B. Crombaghs, 2004. De geelbuikvuurpad in Limburg in 2004. Een onderzoek naar populatieomvang en voortplantingssucces in de laatste leefgebieden. Ecologisch adviesbureau Groenlanden & Adviesbureau Natuurbalans/Limes divergens, Ooij.
•
Bosman, W.W., B.H.J.M. Crombaghs & J.B.M. Thissen, 2007. De Geelbuikvuurpad: perspectief voor een Natura 2000-soort in zeer ongunstige staat. De Levende Natuur 108(6): 252-255.
•
Gollmann, B. & G. Gollmann, 2002. Die Gelbbauchunke von der Suhle zur Radspur. LaurentiVerlag, Bielefeld.
•
Günther, R., 1996. Die Amphibien und Reptilien Deutschlands. Gustav Fischer Verlag, Jena.
•
Lenders, A.J.W. 2000. Beschermingsplan vroedmeesterpad en geelbuikvuurpad 2000-2004. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, ’s Gravenhage.
•
PLATFORM GEELBUIKVUURPAD EN VROEDMEESTERPAD, 2006. Beschermingsplan vroedmeesterpad & geelbuikvuurpad in Limburg 2006-2010. Natuurbalans - Limes Divergens BV & Stichting RAVON, Nijmegen.
467
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Meervleermuis (Myotis dasycneme) H1318 1. Status: Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994)
2. Kenschets Beschrijving: De meervleermuis is een van de grotere vleermuizensoorten in Nederland, met een gewicht van ca 14 tot 25 gram, en een spanwijdte van 20 - 32 cm. Zoals typisch voor soorten van het geslacht Myotis is de rug donker en de buikzijde licht. Bij de meervleermuis is de rugvacht licht grijs- tot donkerbruin, de buik grijswit. De voeten zijn groot en aangepast aan het vangen van prooien van het wateroppervlak. Kraamkolonies worden in Nederland vooral gevonden in gebouwen in het westelijke en noordwestelijke waterrijke laagland. Al vanaf half juli beginnen de kraamgroepen uiteen te vallen en volgt de trek naar de winterverblijven over een afstand van 50 tot 300 kilometer, in de richting van de duinen, de Veluwe, het Limburgse heuvelland of middelgebergten in het nabije buitenland, zoals het Weserbergland, het Eggegebirge, de Eifel en de Ardennen. Er zijn ook in Nederland geringde meervleermuizen aangetroffen in winterverblijven bij Calais en Antwerpen. Langs de routes tussen het zomerleefgebied en overwinteringsgebied verblijven groepen mannetjes. Paargroepen van individuele mannetjes met enkele vrouwtjes zijn gevonden in nesten vleermuiskasten en boomholtes. Ook de winterverblijfplaatsen, waar de dieren vanaf half juli aankomen, fungeren vanaf dat moment eerst als paarplaats. Als winterverblijf zijn vooral onderaardse verblijven bekend, zoals grotten, kalksteengroeven, bunkers, forten, vestingwerken, kelders en oude steenfabrieken. Maar er worden ook meervleermuizen overwinterend onder dakpannen of achter dakranden gevonden. Hoogst waarschijnlijk overwinteren ze ook in spouwmuren. Mannen en vrouwen hebben een verschillende winterslaapstrategie. De vrouwen hebben een stabielere winterslaap. De winterslaap duurt van half oktober tot maart/april. Ze worden gemiddeld eens twee weken wakker. Vanaf half januari kruipen de vleermuizen dieper weg, zoals in kieren en luchtschachten. Ze zijn dan onzichtbaar. In de bekende winterverblijven wordt slechts een klein deel (< 2%) van de in de zomer in Nederland aanwezige meervleermuizen waargenomen. Waar het andere deel van de populatie overwintert en of dit 'ontbrekende deel' uit Nederland wegtrekt is niet bekend. Het is waarschijnlijk dat er veel onopgemerkt in huizen overwinteren. Half april vertrekken ze weer uit winterverblijven. De meervleermuis jaagt in een snelle rechtlijnige vlucht in lange trajecten vlak boven het wateroppervlak met uitvallen boven de begroeide oever. Ze jagen op insecten tot op 10 – 20 km van de verblijfplaats en er worden in de loop van de nacht grote totale afstanden afgelegd. Vliegroutes over land volgen zoveel mogelijk landschapselementen als heggen, houtwallen, lanen en tuinen. Grotere afstanden naar het uiteindelijke jachtgebied worden echter vooral via de ‘waterwegen‘ afgelegd. Tijdens het jagen, en zeker tijdens de verplaatsingen op vliegroutes over water worden snelheden tot meer dan 35 km/u gehaald. De meervleermuis is een typische soort van het open waterrijke Nederlandse landschap. Ze foerageert boven grote open wateren en langs oevers van plassen, meren, kanalen, rivieren en vaarten. De beschutting en het voedselaanbod van riet- of andere oevervegetaties zijn daarbij zeer welkom. Beschutting en kleinere wateren en zelfs bosranden of boomgroepen worden belangrijker naarmate er meer wind staat. In het voorjaar worden ook bij windstil weer meervleermuizen vaak in dergelijke biotopen waargenomen. Recent onderzoek met gezenderde meervleermuizen laat zien dat jagen boven grasland en sloten in het veenweidegebied een behoorlijke rol kan spelen. In de buurt van de kolonieplaats, en op de route tussen verblijfplaats en feitelijk jachtgebied, wordt ook langs houtwallen, in de beschutting van bosjes en in de
468
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
bebouwde kom gejaagd. In het oostelijk deel van het verspreidingsgebied van de soort in Europa lijkt rivierbegeleidend bos (ooibos) en het jagen in bos een belangrijke rol te spelen bij het voorkomen van de soort. Relatief belang binnen Europa: zeer groot Het verspreidingsgebied van de meervleermuis sterkt zich uit van Noordwest-Europa tot het noorden van Frankrijk in het zuidwesten en tot West-Siberië en Noord-Kazakstan in het noordoosten en zuidoosten. Het zwaartepunt ligt vooral in het Atlantische en continentale deel van Europa, met uitlopers in de lagere delen van het boreale en pannonische gebied. Binnen de Europese regio is de soort waargenomen in het zuidelijkste deel van Zweden en Finland, Estland, Litouwen, Letland, Nederland, België, het noorden van Frankrijk, Duitsland, Denemarken, Polen, Oekraïne, Moldova, Tsjechië, Slowakije, Hongarije, Kroatië, Joegoslavië, Roemenië, Bulgarije en Rusland. Er is een recente vondst uit het zuidoosten van Groot-Brittannië. Zwaartepunten in de bekende verspreiding liggen in Nederland, de Baltische Staten en Rusland. De Nederlandse populatie maakt naar schatting ca 5% uit van de Europese ofwel de wereldpopulatie, en omvat zeker 10% van de populatie binnen de huidige Europese Unie.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: Het zomerleefgebied van de meervleermuis bestaat uit een grootschalig aaneengesloten waterrijk landschap met groot open water in de vorm van meren, rivieren, kanalen en vaarten, en met vochtige weidegebieden. Goede jachtgebieden voor de soort zijn niet vervuilde, wel voedselrijke, maar niet vermeste grotere open wateren. Ze hebben meestal boomloze oevers maar er is wel beschutting beschikbaar in de vorm van rietzomen. Als ze niet jagen verblijven de meervleermuizen in een kolonie op plaatsen in de bebouwde kom of in het buitengebied. Ze gebruiken vaste veilige routes langs vaarten, sloten of heggen en houtwallen om op en neer te vliegen. Elke kolonie van meervleermuizen gebruikt een netwerk van verblijfplaatsen, jachtgebieden en verbindingsroutes in het landschap. In het zomerleefgebied liggen verschillende door een kolonie van vrouwtjes bewoonde netwerken naast elkaar. Het zomerleefgebied van de vrouwtjes staat via grotere waterwegen zoals rivieren en kanalen in verbinding met de gebieden waar mannetjesgroepen leven en met de winterverblijven. Voor een duurzame populatie van de meervleermuis is een ruim aanbod aan zomerverblijfplaatsen nodig: goed toegankelijke, rustige, donkere tot schemerduistere, droge en warme verblijfplaatsen. De verblijfplaatsen dienen zo ruim te zijn, dat ze ook door relatief grote groepen vleermuizen gebruikt te kunnen worden. Meervleermuizen overwinteren in een netwerk van ongestoorde, donkere, vochtige (plm. 100%), koele (5 – 11°C) maar vorstvrije en temperatuurstabiele onderaardse ruimtes. Voedsel: Meervleermuizen jagen op muggen, vliegjes, motten en spinnen.
4. Huidig voorkomen Bekende kraamkolonies en jachtgebieden van de meervleermuis liggen merendeels in het laagveen-, zeeklei- en IJsselmeergebied van Noord- en Zuid-Holland, Utrecht, Friesland en de Kop van Overijssel. Wieden en Weerribben vormen tezamen het verreweg belangrijkste zomerleefgebied met in totaal zo’n 3.500 vrouwtjes. In Groningen, Zuidoost Drenthe, Twente en Zeeuws-Vlaanderen bevinden zich kleine populaties. In het rivierengebied en in oostelijk Brabant is het voorkomen van de meervleermuis niet goed bekend. Het gaat hier waarschijnlijk om randpopulaties en populaties mannen. Hun belang wordt onderschat. Overwinterende meervleermuizen werden vóór de winter van 1978/1979 niet ten noorden van de grote rivieren waargenomen. Daarna werden in toenemende aantallen dieren waargenomen in bunkergangenstelsels in de duinen ten noorden van Scheveningen en in Wassenaar en ook in een bunker nabij Arnhem. De belangrijkste bekende overwinteringsgebieden in Zuid Limburg zijn mergelgroeven. In de periode 1986 – 1993 omvatte de Nederlandse meervleermuizenpopulatie 8.000 - 10.000 individuen. Dit is een schatting op basis van de informatie voor de vleermuisatlas. In die schatting was al verwerkt dat er in sommige gebieden in Nederland nog onbekende kraamkolonies waren.
469
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Op basis van de recente gegevens en vondsten van verblijfplaatsen in zowel nieuwe gebieden, als gebieden waar hun voorkomen al bekend was, schatten we de populatie nu op 10.000 – 12.000 dieren.
Verspreidingskaart meervleermuis
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: De indruk van veel deskundigen in Nederland is dat de trend van de meervleermuis licht positief is. Die indruk is gebaseerd op de wintertellingen en werk en inventarisaties met betrekking tot de kraamkolonies. Concrete direct beschikbare informatie over het verloop van de aantallen is echter alleen bekend uit de wintertellingen. Hier zien we een groei van de aantallen getelde dieren tot aantallen die in 2003 2,5 maal zo groot zijn dan in 1990.
470
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
geïndexeerde trend 1990 - 2003 300
percentage
250 200 water
150
meer
100 50
19 90 19 92 19 94 19 96 19 98 20 00 20 02
0
De geïndexeerde trend voor de meervleermuis voor alle winterverblijven tussen 1990 en 2003. Ter vergelijking is de trend van de watervleermuis bijgevoegd. Voor de meervleermuis gaat het om aantallen tot enkele honderden dieren en voor de watervleermuis om aantallen tot meer dan 6000 dieren (Bron VZZ en CBS). Maar tegelijk is er sprake van een groot verschil tussen het relatief hoge aantal dieren dat bekend is in de zomer en het betrekkelijke geringe aantal dat waargenomen is in de winterverblijven. In 1993 werd de zomerpopulatie geschat op 8.000-10.000 exemplaren. Slechts ongeveer 3-4% daarvan wordt in de winterkwartieren in Nederland teruggevonden. Een deel van de zomerpopulaties van de meervleermuis zal ongetwijfeld verblijven in winterkwartieren in Duitsland en België en mogelijk in nog verder van Nederland vandaan liggende streken tot wellicht in Noord-Frankrijk. Het is daarnaast waarschijnlijk dat een deel van de zomerpopulatie overwintert in spouwmuren en daardoor ’s winters niet kan worden waargenomen. De bunker op Klein Heidekamp nabij Arnhem herbergt in een goed beheerde situatie een van de grootste winterpopulaties van het land; deaantallen nemen daar toe. Daarentegen is het aantal overwinterende meervleermuizen in de onderaardse kalksteengroeven in Zuid-Limburg vanaf de jaren vijftig aanzienlijk afgenomen en is het thans laag maar redelijk stabiel. Ook al wordt er niet getwijfeld aan een positieve trend, het blijft dus de vraag hoe representatief de gegevens uit de wintertellingen zijn voor de gehele landelijke populatie. Sommige vanouds bekende kraamkolonies van de meervleermuis in Friesland zijn verloren gegaan of de verblijfplaatsen worden niet meer gebruikt. De belangrijkste oorzaak daarvan is waarschijnlijk de ingrijpende restauraties van kerken. In de periode 1994-2004 werden echter niet alleen in Friesland, maar in tal van gebieden in Nederland nieuwe verblijfplaatsen en kolonies gevonden. Vooral in de laatste jaren neemt het aantal gevonden verblijfplaatsen snel toe door de inzet van telemetrie (het op afstand metingen doen). De onderzoeksinzet was daarbij echter niet landsdekkend dus het verspreidingsbeeld is niet compleet. Ontwikkelingen of trends in de verspreiding kunnen daarom niet worden vastgesteld. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: gunstig De huidige verspreiding van de meervleermuis is niet lager dan de gunstige referentie en neemt in de winterperiode toe, in de zomerperiode is ze op zijn minst stabiel. Beoordelingsaspect populatie: gunstig De huidige populatie is iets groter dan de gunstige referentie en neemt mogelijk licht toe in aantal.
471
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Beoordelingsaspect leefgebied: gunstig De kwaliteit van het leefgebied staat enigszins onder druk, maar lijkt nog voldoende gunstig. In 2004 was dat laatste anders ingeschat. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig In 1994 was het toekomst perspectief voor de meervleermuis niet bijzonder ongunstig, maar ook niet bijzonder gunstig. Met de uitvoering van het vleermuis-atlasproject waren veel verblijfplaatsen ontdekt, de populatieomvang en het bewoonde areaal duidden op een voor de meervleermuis gunstige situatie, en niets wees op concrete ongunstige ontwikkelingen. Er waren echter enkele bedreigingen opgemerkt zoals restauratie en renovatie van als verblijfplaats gebruikte gebouwen, meer bebouwing en verlichting langs water (routes en jachtgebied), toenemende versnippering en de vervuiling van wateren. In 2007 is het toekomstperspectief voor de meervleermuis verbeterd, maar de bedreigingen zijn niet compleet verdwenen. De omstandigheden blijven nog te verbeteren ten aanzien van verblijfplaatsen, vliegroutes, en dus de uitwisseling tussen verblijfplaatsen en jachtgebieden, en tussen het netwerk aan verblijfplaatsen. Lijnvormige elementen staan onder druk. Langs steeds meer wateren verschijnen verlichting en bebouwing, voor de meervleermuis is dat een negatieve ontwikkeling. Renovaties van jaren-60-huizen (bekend als geschikte verblijfplaats), zoals die voor de nabije toekomst verwacht wordt kan voor ongunstige ontwikkelingen zorgen. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling natuurlijk verspreidingsgebied: 127 10x10 km-hokken populatie: 4500 voortplantende vrouwtjes Het populatieniveau van 1994 wordt als gunstig beschouwd. Volgens het Basisrapport Rode Lijst zoogdieren waren er toen circa 4500 voortplantende vrouwtjes. Oordeel: matig ongunstig Staat van instandhouding Aspect
1994
2004
2007
Verspreiding
gunstig
gunstig
gunstig
Populatie
gunstig
gunstig
gunstig
matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig
matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig
Leefgebied Toekomst Totaal
gunstig matig ongunstig matig ongunstig
6. Bronnen •
Boonman, A.M., H.J.G.A. Limpens & B. Verboom, 1995. The influence of landscape elements on the echolocation of the Pond Bat Myotis dasycneme. Le Rhinolophe 11: 39-40.
•
Haarsma, A.-J., 2006. De meervleermuis: ver weg of dichtbij in de winter. Zoogdier 17(1): 11-14
•
Kapteyn, K., 1995. Vleermuizen in het landschap; over hun ecologie, gedrag en verspreiding, Schuyt & Co., Haarlem.
•
Limpens, H.J.G.A., 2001. Beschermingsplan Vleermuizen van Moerassen. VZZ rapport 2001.05. VZZ, Arnhem.
472
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
•
Limpens, H.J.G.A., 2002. Meervleermuizen aan de Gelderse Randmeren. VZZ rapport 2002.10. Provincie Gelderland, Arnhem.
•
Limpens, H.J.G.A., 2005. Vleermuizen in de Gelderse Poort. Een onderzoek naar het voorkomen en landschapsgebruik van vleermuizen in het rivierenlandschap van de Gelderse Poort. VZZ rapport 2005.25. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem.
•
Limpens, H., K. Mostert & W. Bongers, 1997. Atlas van de Nederlandse vleermuizen. Onderzoek naar verspreiding en ecologie. KNNV Uitgeverij, Utrecht.
•
Verboom, B., 2006. Winterverblijven voor vleermuizen in Limburg. VZZ rapport 2006.033. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem.
•
Zoogdiervereniging VZZ, 2007. Basisrapport voor de Rode Lijst Zoogdieren volgens Nederlandse en IUCN-criteria. Tweede herziene druk. VZZ-rapport 2006.027. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem.
473
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Ingekorven vleermuis (Myotis emarginatus) H1321 1. Status: Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994)
2. Kenschets Beschrijving: De ingekorven vleermuis is een kleine tot middelgrote vleermuissoort met een gewicht van 7 – 15 gram en relatief korte en brede vleugels met een spanwijdte van 22-27 cm. Ze dankt haar naam aan de duidelijke knik in de binnenrand van het oor. Volgroeide dieren hebben een warrige rugvacht die een rossige kleur heeft. De buikvacht is betrekkelijk donker, gelig grijs. In de winterslaap vallen de vrijwel recht naar beneden wijzende oren op. De ingekorven vleermuis is een warmteminnende soort. Groepen van enkele tientallen tot enkele honderden en soms duizenden vrouwtjes verzamelen zich vanaf begin mei op ruime, relatief warme zolders die vaak leistenen daken hebben. Het kan daarbij gaan om kerken, kloosters, maar ook grote woonhuizen met een ruime zolder. Daarnaast treft men ingekorven vleermuizen ook wel aan in spleten in of aan de balken in stallen en boerderijen. Veelal gaat het dan om stallen met rundvee. De vrouwtjes vormen een kraamkolonie en gebruiken een netwerk van meerdere verblijfplaatsen waartussen ze heen en weer verhuizen. Bij de ingekorven vleermuis is er gewoonlijk een belangrijke centrale verblijfplaats, die wordt bewoond door een relatief grote groep plaatsgetrouwe vrouwtjes. De daaraan gekoppelde satelliet-verblijfplaatsen worden minder regelmatig en door kleinere groepen minder plaatsgetrouwe vrouwtjes bewoond. De verblijfplaatsen worden via een stelsel van vaste routes met de jachtgebieden verbonden. Eind augustus, begin september beginnen de kraamgroepen uiteen te vallen en er volgt dan een periode waarin de dieren op allerlei plaatsen in het zomer- en winterleefgebied kunnen worden waargenomen. Als winterverblijf gebruiken de ingekorven vleermuizen vooral onderaardse verblijven zoals kalksteengroeven, bunkers, kelders, grotten, forten en vestingwerken. De dieren zoeken de diepere, relatief stabiel-warmere delen van het winterverblijf op, en hangen vaak in nissen in het plafond. De ingekorven vleermuis plukt als een ‘gleaner’ vooral niet actieve insecten van oppervlaktes van de vegetatie, muren en plafonds. Binnen de groep van de gleaners is ze een snelle en zeer wendbare vlieger. Ze vliegt snel in kleine cirkels en spiralen tussen de takken en bladeren door en jaagt minder aan de buitenkant van de vegetatie. Ook vlak boven mesthopen en koeienvlaaien zijn jagende ingekorven vleermuizen waar te nemen. In veestallen vertoont deze vleermuizensoort een opvallend jachtgedrag waarbij ze steeds weer relatief steil van onderaf naar het plafond vliegt, daar vliegen afpikt, en in een steile boog weer op een nieuwe plek met vliegen aanvliegt. Opvallend is bij het dieet het grote aandeel niet-vliegende, dag-actieve en relatief grote prooien. Zo worden er veel vliegen en spinnen gegeten en ook gaasvliegen en vlinders. Van een zender voorziene ingekorven vleermuizen zijn tot op 13 – 15 km vanaf de verblijfplaats waargenomen. Vliegroutes door half open gebied volgen zeer strikt heggen, houtwallen en lanen, waarbij de dieren zich eerder ‘in en door de boomkronen’ verplaatsen dan erlangs. Voor barrières zoals snelwegen worden soms omwegen van enkele kilometers gemaakt om een veilige beschutte ‘onderdoorgang’ te kunnen gebruiken. Ze trekken in allerlei richtingen naar de winterverblijven over kortere afstanden van 25 - 50 kilometer. Relatief belang binnen Europa: aanzienlijk
474
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
Het verspreidingsgebied van de ingekorven vleermuis beslaat Midden- en Zuid-Europa en strekt zich in oostelijk richting uit tot in Iran, in zuidelijke richting tot in Noord-Afrika. Nederland bevindt zich aan de uiterste noord - noordwest rand van het verspreidingsgebied van de soort. De groep ingekorven vleermuizen die in Nederland voorkomt is al lange tijd bekend en is met ca. 280 dieren relatief groot. Ten zuiden hiervan komen voorzover bekend alleen kleine populaties van de soort op zolders of in winterverblijven voor. Vermoedelijk gaat het in Nederland om een groep die niet geheel geïsoleerd is maar een zwakke binding met de rest van de Europese populatie heeft. Vlak over de Belgische grens bevinden zich twee grote kraamkolonies in St Gravenvoeren en Moelingen (samen 300 dieren groot). Deze kolonies vormen de eerste verbindingsschakel met de zuidelijkere populaties. Wanneer we uitgaan van een voorzichtige schatting van een populatie omvang van minstens 500.000 ingekorven vleermuizen op Europese schaal, maakt de Nederlandse populatie daarvan minder dan 0,2 % uit. Een deel van de in ons land bekende winterpopulatie bestaat uit dieren die uit België en Duitsland komen. In dit opzicht draagt Nederland ook een internationale verantwoordelijkheid voor het duurzaam voortbestaan van de soort in Noordwest-Europa.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: Het zomerleefgebied van de ingekorven vleermuis bestaat uit een afwisselend, kleinschalig, aaneengesloten en structuurrijk en bosrijk landschap, waarin ook boerderijen met vee en mesthopen aanwezig zijn. De aanwezigheid van water is gunstig voor de soort, maar meer dan andere soorten kan de ingekorven vleermuis ook in relatief droge gebieden voorkomen. Het buitengebied en de rand van de bebouwde kom dienen als jachtgebieden. Als ze niet jagen verblijven de ingekorven vleermuizen in een kolonie op plaatsen in gebouwen. Ze gebruiken vaste veilige routes langs heggen, houtwallen, lanen en door boomgaarden en parken. Elke kolonie van ingekorven vleermuizen gebruikt een netwerk van verblijfplaatsen, jachtgebieden en verbindingsroutes in het landschap. In het zomerleefgebied liggen verschillende door een kolonie van vrouwtjes bewoonde netwerken naast elkaar. Het zomerleefgebied van de vrouwtjes staat in verbinding met de gebieden waar mannetjesgroepen leven en met de winterverblijven. Voor een duurzame populatie van de ingekorven vleermuis is een ruim aanbod aan zomerverblijfplaatsen nodig: goed toegankelijke, rustige, donkere tot schemerduistere, droge en zeer warme verblijfplaatsen op ruime zolders. De verblijfplaatsen dienen zo ruim te zijn, dat ze ook door relatief grote groepen vleermuizen gebruikt te kunnen worden. Ingekorven vleermuizen overwinteren in een netwerk van ongestoorde, donkere, vochtige (plm. 100% luchtvochtigheid), koele (ca 10°C), maar vorstvrije en temperatuurstabiele onderaardse ruimtes. Voedsel: De ingekorven vleermuis plukt insecten van bladeren of muren en vangt ook prooien in de lucht. Storende factoren: Populaties zullen ook achteruitgaan bij gebrek aan geschikte en toegankelijke winterverblijven.
4. Bijdrage van gebieden Huidige verspreiding en voorkomen in Nederland: Sinds 1970 word in ons land de ingekorven vleermuis alleen in de zuidelijke helft van de provincie Limburg gevonden. Daarvoor werd zij ook in het zuidoosten van Noord-Brabant aangetroffen en zeer sporadisch ook in enkele andere delen van het land. Recent is ook in het zuidoosten van Brabant weer een dier op een zolder waargenomen. Ook worden in toenemende mate in de zomerperiode verspreid over de provincie Limburg waarnemingen gedaan van jagende dieren, of van kleine groepjes of individuen in een gebouw. Kraamkolonies van de ingekorven vleermuis zijn in Nederland tot nog toe bekend van twee ruime rustige zolders van kloosters te Echt en Mariahoop. Recent zijn ook enkele vrouwtjes met jongen gevonden op de zolder van een boerderij aan de grens met de Voerstreek. Tot in 1983 waren er geen kraamkolonies in Nederland bekend. Vanaf 1983 is er een kraamgroep in de gemeente Echt,
475
Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008
op de zolder van de Abdij Lilbosch. In de zomer van 2002 werd de kolonie in het klooster Lilbosch verstoord door steenmarters. Een deel van de kolonie is toen verhuisd naar een bijgebouw van het klooster. In de zomer van 2004 telde de groep van Lilbosch ongeveer 280 dieren, deels volwassen en deels jonge exemplaren. In 2001 is een kleine groep van ca. 90 exemplaren ontdekt op de zolder van het voormalige klooster in Mariahoop. Wellicht is de zolder in Mariahoop altijd al onderdeel geweest van het netwerk van verblijfplaatsen van de kraamgroep van Lilbosch. Recent onderzoek met behulp van telemetrie (metingen op afstand) heeft geleid tot de vondst van een kleine groep vrouwtjes met jongen op de zolder van een boerderij in Landsrade in het uiterste zuiden van Limburg, aan de grens met de Voerstreek. In de Voerstreek (België) bevinden zich twee kraamkolonies op de zolders van een kerk en een kasteel. Daarnaast is ook een kleine groep bekend geworden van de kerk van Houthem-St. Gerlach. De belangrijkste overwinteringsobjecten zijn middelgrote en grote mergelgroeven in ZuidLimburg.
Verspreidingskaart ingekorven vleermuis
476
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: De populatie van de ingekorven vleermuis vertoont een positieve ontwikkeling. Dit geldt voor zowel de dieren in de winterverblijven als de wat minder nauwkeurig gevolgde ontwikkelingen in de (kraam)kolonies. De wintertellingen laten een groei van de aantallen getelde dieren zien met ongeveer een factor 5 sinds 1990.
geïndexeerde trend 1990 - 2003 600
percentage
500 400 water ingekorven
300 200 100
19 90 19 92 19 94 19 96 19 98 20 00 20 02
0
De geïndexeerde trend voor de ingekorven vleermuis voor alle winterverblijven tussen 1990 en 2003. Ter vergelijking is de trend van de watervleermuis bijgevoegd. Voor de ingekorven vleermuis gaat het om aantallen tussen ca 100 en bijna 500 dieren, en voor de watervleermuis om aantallen tot meer dan 6000 dieren (Bron VZZ en CBS). In de periode 1940 - 1950 was de ingekorven vleermuis een van de talrijkste overwinterende vleermuissoorten in de onderaardse kalksteengroeven in Zuid-Limburg. Rond 1950 werd de populatie op meer dan 600 exemplaren geschat. Daarna is de stand dramatisch achteruitgegaan tot op een niveau van ongeveer 50 tot 70 exemplaren in de jaren 1980. Vervolgens herstelde de overwinterende populatie zich jaarlijks. In de periode 1986 – 1993 is de ingekorven vleermuis binnen het vleermuisatlasproject geïnventariseerd en in de zomer en winter slechts in ongeveer 1,5% van de atlasblokken waargenomen. De populatie omvatte toen naar schatting 150 tot 200 dieren. Recent wordt het voorkomen geschat op ongeveer 3 % van de atlasblokken en het aantal op 250 tot 500 dieren. Er zijn daarbij nieuwe verblijfplaatsen gevonden. Over populatiedynamische parameters zoals de leeftijdsopbouw, reproductie en sterfte is helaas weinig tot niets bekend. Recente ontwikkelingen: Over de periode 1994-2004 is de overwinterende populatie van de ingekorven vleermuis in Zuid-Limburg toegenomen van 166 naar 585 dieren. De zich voortplantende populatie is toegenomen naar circa 700 vrouwtjes in 2006. Beoordelingaspect natuurlijk verspreidingsgebied: gunstig Het huidige verspreidingsgebied is niet kleiner dan de gunstige referentie en de soort lijkt zich recent iets uit te breiden. Beoordelingaspect populatie: gunstig
477
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
De populatie van de ingekorven vleermuis neemt toe. Het aantal overwinterende dieren in ZuidLimburg is in 2004 vrijwel even hoog als het aantal in ca. 1950. Het huidige aantal voortplantende vrouwtjes is gelijk aan de gunstige referentie. Beoordelingaspect leefgebied: onbekend Er is nog niet genoeg samenvattende informatie over het foerageergebied van de ingekorven vleermuizen in de kraamkolonies. Beoordelingaspect toekomstperspectief: gunstig In 1994 was het toekomst perspectief voor de ingekorven vleermuis zeer ongunstig. Tijdens de uitvoering van het vleermuisatlasproject waren geen nieuwe verblijfplaatsen gevonden. Er waren geen aanwijzingen voor een ontwikkeling in gunstige richting. Daarentegen waren er bedreigingen zichtbaar. Aantasting of verdwijnen van de soort omdat het netwerk van verblijfplaatsen onbekend was (en dus onbeschermd), door restauratie en renovatie van als verblijfplaats gebruikte gebouwen, door meer bebouwing en verlichting in het gebied rond Lilbosch (routes en jachtgebied) en door toenemende versnippering bijvoorbeeld als gevolg van de aanleg van de A73 en verbindingen tussen de A2 en Duitsland. In 2004 is het toekomst perspectief in gunstige richting verbeterd, maar de bedreigingen zijn niet compleet verdwenen. Positief is de recente ontdekking van nieuwe verblijfplaatsen, en het mag worden aangenomen dat de huidige populatieomvang en het door de soort bewoonde gebied groter is dan in 1994. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling natuurlijk verspreidingsgebied: 11 10x10 km-hokken populatie: 700 voortplantende vrouwtjes Behoud van de huidige situatie volstaat bij deze soort. Oordeel: gunstig Staat van instandhouding Aspect Verspreiding Populatie Leefgebied Toekomst Totaal
1994 matig ongunstig zeer ongunstig
2004
2007
gunstig
gunstig
gunstig
gunstig
?
?
gunstig
gunstig
gunstig
gunstig
? matig gunstig zeer ongunstig
6. Bronnen •
Dekker, J.J.A., J.R. Regelink & E.A. Janssen, 2008. De ingekorven vleermuis in Limburg. Beschermingsmaatregelen naar aanleiding van inventarisaties en onderzoek in 2007 en 2008. VZZ rapport 2008.36. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem.
•
Dekker, J. & H. Limpens, 2007. Ingekorven vleermuizen op de kaart. Zoogdier 18(3): 7-10.
•
Janssen, R. & B. Kranstauber, 2006. Ingekorven vleermuis: niet luisteren maar vangen. Zoogdier 17(4): 3-5.
•
Limpens, H., K. Mostert & W. Bongers, 1997. Atlas van de Nederlandse vleermuizen. Onderzoek naar verspreiding en ecologie. KNNV Uitgeverij, Utrecht.
478
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
•
Verboom, B., 2006. Winterverblijven voor vleermuizen in Limburg. VZZ rapport 2006.033. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem.
479
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Vale vleermuis (Myotis myotis) H1324 1. Status Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994).
2. Kenschets De vale vleermuis is een grote vleermuis. Met haar gewicht van 28 - 40 gram en lange brede vleugels met een spanwijdte van 35 – 43 cm is ze de grootste soort in Nederland. De rugvacht is rossig geelbruin, de buikvacht is vrijwel zuiver wit en de snuit is dik en kaal. De vale vleermuis heeft brede, vrij lange vleugels en zijn vleugelslag lijkt roeiend of uilachtig. Kolonies of kraamkolonies van de vale vleermuis zijn in Nederland sinds de jaren zestig niet waargenomen. In het buitenland worden kolonies van vale vleermuizen vooral op relatief warme ruime zolders gevonden, en soms ook in kleinere ruimtes in gebouwen. In zuidelijkere streken gebruiken ze ook groeves en grotten of holle ruimtes in bruggen. Buiten de zoogperiode worden individuele vrouwtjes ook wel in boomholtes gevonden. De vrouwtjes vormen een kraamkolonie en gebruiken een netwerk van meerdere verblijfplaatsen waartussen ze heen en weer verhuizen. Bij de vale vleermuis is er gewoonlijk een belangrijke centrale verblijfplaats, die wordt bewoond door een relatief grote groep plaatsgetrouwe vrouwtjes. De daaraan gekoppelde satellietverblijfplaatsen worden minder regelmatig en door kleinere groepen minder plaatsgetrouwe vrouwtjes bewoond. De kraamkolonies variëren in grootte van enkele tot vele honderden dieren. Uitwisseling tussen de verschillende ‘zolders‘ binnen een netwerk vindt plaats over afstanden van wel 30 tot 50 km. De verblijfplaatsen worden via een stelsel van vaste routes met de jachtgebieden verbonden. Mannetjes bezetten in de herfst verblijven op zolders, in nest- of vleermuiskasten, in groeves en in of onder bruggen. Als winterverblijf van de vale vleermuis zijn in Nederland kalksteengroeven, bunkers, forten, vestingwerken, ijskelders en (kasteel)kelders bekend. De winterslaapstrategie van de overwinterende vale vleermuizen bestaat uit relatief constant ‘stabiel’ slapen tussen half oktober en april. Ze worden regelmatig wakker, maar kunnen ook weken in dezelfde slaaphouding hangen. De vale vleermuis is een ‘ middellange-afstandstrekker‘, waarbij verplaatsingen van 10 tot 100 a 200 km tussen zomer- en winterverblijf bekend zijn. Het is een soort van bos en kleinschalig, gesloten landschap. Relatief belang binnen Europa: aanzienlijk De noordgrens van het verspreidingsgebied de vale vleermuis loopt via Zuid-Nederland in het westen en via Noord-Duitsland naar de Oostzee bij Polen. In grote delen van de noordelijke randstreek van zijn verspreidingsgebied kwam de vale vleermuis in de jaren zestig nog algemeen voor. Daarna heeft zich daar een sterke achteruitgang voorgedaan. Het zwaartepunt van de verspreiding van de soort ligt in het continentale, alpiene en mediterrane gebied van Midden- en Zuid-Europa en de verspreiding loopt zuidoostwaarts door tot aan de Zwarte Zee en Syrië. In Midden-Europa zijn de populaties de vale vleermuis in de periode 19601970 sterk achteruitgegaan maar lijken ze in de laatste tien jaar weer toe te nemen. In Nederland, België en het noorden van Duitsland en Polen geldt de soort als zeldzaam en met uitsterven bedreigd. Wanneer we uitgaan van een voorzichtige schatting van een populatieomvang van minstens 250.000 vale vleermuizen op Europese schaal, maakt de Nederlandse populatie daarvan minder dan 0,05 % van uit. Tegenwoordig plant de soort zich niet meer voor in Nederland. De populatie die in ons land overwintert bestaat uit dieren die uit België en Duitsland komen. In dit opzicht draagt Nederland een internationale verantwoordelijkheid voor het duurzaam voortbestaan van de soort in Noordwest-Europa.
480
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
3. Ecologische vereisten Leefgebied: Het zomerleefgebied van de vale vleermuis bestaat uit een kleinschalig aaneengesloten landschap van oudere loofbossen afgewisseld met weiden en graslanden. De bossen hebben daar een hoogopgaande structuur met een goede kronensluiting, maar zonder veel ondergroei. Het gaat vaak om bossen op kalkrijke ondergrond van het habitattype eikenhaagbeukenbossen. De bossen dienen als jachtgebieden. Als ze niet jagen verblijven de vale vleermuizen op veilige plaatsen zoals in ruimtes in gebouwen of in boomholtes. Ze gebruiken vaste veilige routes langs lanen, houtwallen, holle wegen, erosiedalen, graften en dergelijke. Elke kolonie van vale vleermuizen gebruikt een netwerk van verblijfplaatsen, jachtgebieden en verbindingsroutes in het landschap. In het zomerleefgebied liggen de netwerken van verschillende kolonies naast elkaar. Het zomerleefgebied van de vrouwtjes staat via aaneengesloten kleinschalig landschap met verbindende elementen in verbinding met de gebieden waar mannetjesgroepen leven en met de winterverblijven. Voor een duurzame populatie van de vale vleermuis is een ruim aanbod aan zomerverblijfplaatsen nodig: goed toegankelijke, rustige, donkere tot schemerduistere, droge en warme verblijfplaatsen. De verblijfplaatsen dienen zo ruim te zijn, dat ze ook door relatief grote groepen vleermuizen gebruikt te kunnen worden. Vale vleermuizen overwinteren in een netwerk van ongestoorde, donkere, vochtige (plm. 100% luchtvochtigheid), koele (5 – 11°C) maar vorstvrije en temperatuurstabiele onderaardse ruimtes. Voedsel: De vale vleermuis eet tamelijk grote insecten, vooral kevers. Hij pakt de prooi van de grond op vanuit de lucht of door er boven op te landen.
4. Huidig voorkomen In de periode 1940-1955 kwam de vale vleermuis in het zuiden en zuidoosten van het land nog vrij algemeen voor. Het verspreidingsgebied werd in het noorden begrensd door de lijn MarkeloNaarden. Boven de grote rivieren overwinterde de soort in forten en ijskelders. Kraamkolonies kwamen voor in Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. Alle in de jaren zestig bekende kraamkolonies zijn verdwenen en ook het aantal overwinterende exemplaren is afgenomen. Na verdwijning van de kraamkolonies wordt de vale vleermuis wel nog als overwinteraar gevonden in mergelgroeves in zuidwesten van Zuid-Limburg, en incidenteel in een verblijf boven de grote rivieren: in de duinen, bij Arnhem en bij Apeldoorn. In de periode 1986-1993 is in zuidoostelijk Nederland gezocht naar vale vleermuizen (binnen het vleermuisatlasproject) en zijn de verblijven gekarteerd. Daarbij zijn geen zomerverblijfplaatsen van groepen gevonden. Na 1980 zijn enkele malen ’s zomers eenlingen waargenomen zoals aan een kerk hangend (Sevenum) of op een kerkzolder (Houthem St-Gerlach). In 2003 is bij Linne een jagend dier waargenomen. De belangrijkste bekende overwinteringsgebieden zijn de mergelgroeven.
481
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Verspreidingskaart vale vleermuis
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: Hoewel het in ons land slechts om enkele tientallen waargenomen overwinterende dieren gaat is trend voor de vale vleermuis positief. De wintertellingen laten een groei van de aantallen getelde dieren zien met ongeveer een factor 2,5 sinds 1990. De vale vleermuis heeft de noordgrens van haar verspreidingsgrens in zuidelijke richting verschoven en komt in ons land voornamelijk nog overwinterend voor in onderaardse kalksteengroeven in Zuid-Limburg. Soms worden op andere plekken in het land nog enkele dieren in winterslaap aangetroffen. De huidige overwinterende populatie omvat ongeveer 20% van de aantallen die in de jaren veertig in Zuid-Limburg werd aangetroffen. Van kerkzolders is de vale vleermuis zo goed als verdwenen. Na 1980 zijn enkele malen ’s zomers eenlingen waargenomen zoals aan een kerk hangend (Sevenum) of op een kerkzolder (Houthem St-Gerlach).
482
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
geïndexeerde trend 1990 - 2003 250
percentage
200 150
vale water
100 50
19 90 19 92 19 94 19 96 19 98 20 00 20 02
0
Grafiek van de geïndexeerde trend voor de vale vleermuis voor alle winterverblijven tussen 1990 en 2003. Ter vergelijking is de trend van de watervleermuis bijgevoegd. Voor de vale vleermuis gaat het om aantallen van enkele tientallen dieren, en voor de watervleermuis om aantallen tot meer dan 6000 dieren (Bron VZZ en CBS). Recente ontwikkelingen: In de periode 1994-2004 vindt er jaarlijks een zeer lichte stijging van het geringe aantal overwinterende vale vleermuizen in Zuid-Limburg plaats. In 1994 bedroeg het aantal gevonden overwinterende dieren 27, in 2004 was dat gestegen tot 63. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: gunstig Het huidige verspreidingsgebied van de vale vleermuis is gelijk aan de gunstige referentie. Beoordelingsaspect populatie: matig ongunstig Het wintervoorkomen van de vale vleermuis herstelt zich de laatste jaren enigszins, maar de aantallen zijn te klein voor een duurzame populatie. Beoordelingsaspect leefgebied: matig ongunstig Over het zomerleefgebied is te weinig bekend om gefundeerde uitspraken over te doen. In enkele van de bekende winterverblijven is de rust voor de vale vleermuis onvoldoende gewaarborgd. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig Bij ongewijzigd beleid blijven de risico’s ten aanzien van verblijfplaatsen, vliegroutes, en dus de uitwisseling tussen verblijfplaatsen en jachtgebieden, en tussen het netwerk aan verblijfplaatsen bestaan. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelsteling natuurlijk verspreidingsgebied: 7 10x10 km-hokken met overwinterende vale vleermuizen populatie: 80 overwinterende vale vleermuizen
483
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Oordeel: matig ongunstig Staat van instandhouding Aspect Verspreiding Populatie Leefgebied Toekomst Totaal
1994
2004
matig ongunstig zeer ongunstig matig ongunstig matig ongunstig zeer ongunstig
matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig
2007 gunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig matig ongunstig
6. Bronnen •
Limpens, H., K. Mostert & W. Bongers, 1997. Atlas van de Nederlandse vleermuizen. Onderzoek naar verspreiding en ecologie. KNNV Uitgeverij, Utrecht.
•
Verboom, B., 2006. Winterverblijven voor vleermuizen in Limburg. VZZ rapport 2006.033. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem.
484
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Bever (Castor fiber) H1337 1. Status: Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994).
2. Kenschets Beschrijving: De Bever is het grootste knaagdier van Europa, leeft deels in het water en is vooral ’s nachts actief. De dieren leven in familieterritoria in de oeverzone van allerlei zoete wateren. Als er steile oevers voorhanden zijn, graven ze onder de waterspiegel een gang, die aan het eind omhoogloopt en eindigt in een droog hol. Waar dat niet mogelijk is maken ze bovengrondse burchten van takkenhopen, ook met een ingang onder water. Zij zijn goed aangepast aan een levenswijze in het water en op het land plomp en onhandig. Men noemt de Bever de wateringenieur van de moerassen vanwege zijn bouw- en knaagactiviteiten. Hij kan bomen vellen en dammen bouwen en daardoor in sterke mate de waterberging vergroten. Als ze hun gang kunnen gaan, bepalen de Bevers langs stromende wateren in honderden hectaren ‘wetlands’ de waterhuishouding en de vegetatiestructuur. De soort wordt als onmisbaar beschouwd bij herstel van natuurlijke processen. In Nederland is de Bever in 1826 uitgestorven. De nu in Nederland levende Bevers zijn nazaten van een geïntroduceerde populatie van de Elbe of van uit de Eifel komende Poolse Bevers, die daar ooit uitgezet zijn. Beide typen zijn goed van elkaar te onderscheiden. Relatief belang binnen Europa: aanzienlijk Bevers kwamen vroeger overal in Europa voor. Als gevolg van overbejaging en vervolging waren de Bevers rond 1900 bijna geheel uit Europa verdwenen met uitzondering van enkele kleine restbestanden o.a. in Noorwegen, langs de Elbe, de Rhône en in Oost-Europa. Nu zijn zij door beschermende maatregelen en vele uitzettingsacties in de meeste landen weer teruggekeerd. In 2002 werden de in Europa aanwezige aantallen geschat op ca. 600.000 dieren. Hieraan levert de Nederlandse populatie vooralsnog slechts een geringe bijdrage.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: De Bever is een niet erg kritisch, oeverbewonend zoogdier. Hij kan in allerlei zoete wateren leven en vertoont daarbij een voorkeur voor eilanden en begroeide oevers met gras, kruiden en jong hout, vooral van wilgen. In cultuurlandschappen trekken landbouwgewassen, zoals maïs, bieten en granen Bevers aan. De Bever heeft wateren nodig die in de zomer niet opdrogen en in de winter niet tot de bodem bevriezen. Bevers kunnen onder bepaalde omstandigheden hun leefgebied aanpassen. Ze kunnen een landschap voor zichzelf geschikt maken door hun knaag- en graafactiviteiten en de bouw van dammen. Bij hoge dichtheden van Bevers kunnen de dieren minder schuw worden en vertrouwd raken met menselijke activiteiten. Voedsel: Bevers eten boomschors, takken en bladeren van vooral wilg en populier. Ze eten ook wortelstokken van waterplanten en in de zomer ook veel kruidachtige planten.
4. Huidig voorkomen In 2006 waren de Bevers in ons land verspreid aanwezig in drie afzonderlijke populaties van ieder 70 tot ruim 100 exemplaren. De populaties in de Biesbosch en de Gelderse Poort zijn ontstaan door herintroducties vanaf 1988. De populatie in Flevoland is het gevolg van ontsnapping uit Dierenpark Lelystad. Daarnaast zijn onsamenhangende vestigingen van Bevers gemeld voor het
485
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
rivierengebied tussen Hollandse Diep en Gelderse Poort, langs de IJssel en voor het Limburgse stroomgebied van de Maas.
Verspreidingskaart van de Bever
5. Beoordeling staat van instandhouding Trends in Nederland: De Bever was vroeger ook in ons land een algemeen voorkomende soort. De soort werd sterk bejaagd en vervolgd en in 1826 werd de laatste Nederlandse Bever langs de IJssel gedood. Vanaf 1988 tot 2004 zijn 134 Elbe-bevers op verschillende locaties in ons land geherintroduceerd. Daarnaast zijn in de periode van 1992 tot 2004 zeker 19 Bevers van Poolse en gemengde afkomst via de Roer en de Maas ons land binnengekomen. Het aantal minimaal aanwezige Bevers groeide van 128 in 2000 naar 220 in maart 2004 en het maximum aantal nu is geschat op ca. 400 dieren. Recente ontwikkelingen: Na de eerste succesvolle herintroductie in de Biesbosch van 1988-1992 volgde in 1994 een tweede herintroductie in de Gelderse Poort. Het doel was in Nederland te komen tot een aaneengesloten duurzame beverpopulatie in het rivierengebied. Om dit zo snel mogelijk te realiseren zijn in een latere fase ook Bevers bijgeplaatst in het gebied tussen de beide populaties. Het Drents Landschap en het Groninger Landschap willen nog in 2008 de Bever herintroduceren in het Hunzedal. Met de geschetste toename van het verspreidingsgebied en het aantal dieren is de kritische fase van de herintroductie in Nederland nu wel overwonnen.
486
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
250 Aantalsontwikkeling beverpopulaties Nederland Flevoland Geld. Poort Rivierengeb. Limburg Eifel Limburg uitzet Biesbosch Totaal
200
aantal
150
100
50
19 95 19 96 19 97 19 98 19 99 20 00 20 01 20 02 20 03 20 04 20 05
19 92 19 93 19 94
19 91
19 89 19 90
19 88
0
jaar
Aantalsontwikkeling van beverpopulaties in Nederland Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: matig ongunstig Het huidige verspreidingsgebied omvat 72 10x10 km-hokken. Dit is wel lager dan de gunstige referentie, maar niet meer dan 10% minder. De Bever neemt sinds de herintroductie in ons land geleidelijk toe. Bij doorzettende groei zal binnen tien jaar sprake kunnen zijn van een aaneengesloten beverpopulatie in het Nederlandse rivierengebied. Beoordelingsaspect populatie: matig ongunstig Het aantal Bevers ligt nu (in 2006) nog beneden de gunstige referentieniveau, maar het is minder dan een kwart lager. Beoordelingsaspect leefgebied: gunstig Er is voldoende geschikt leefgebied voor de soort in en buiten het rivierengebied. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: gunstig De soort gedraagt zich als een opportunist en kan overal langs beken en rivieren voorkomen. Het toekomstperspectief voor verdere ontwikkeling van de beverpopulatie in ons land lijkt veelbelovend mede als gevolg van het groeiende besef onder natuurbeheerders van de betekenis van de Bever bij natuurlijke processen. Daarnaast lijkt het algemene draagvlak en de tolerantie te zijn toegenomen o.a. vanwege de gebleken geringe overlast en de betekenis van de soort bij de natuurbeleving. Er zou nog meer aandacht gegeven kunnen worden aan mogelijkheden voor het publiek om Bevers te zien. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Uitbreiding verspreiding, omvang en verbetering kwaliteit van het leefgebied. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 80 10x10 km-hokken - populatie: 500 volwassen exemplaren Voor een gunstige staat van instandhouding van de beverpopulatie in ons land dient er ten minste één populatie te zijn van minstens 500 exemplaren. Het ligt voor de hand dat een dergelijke populatie het eerst zal ontstaan in het rivierengebied door aaneensluiting van de huidige populaties van de Biesbosch en de Gelderse Poort.
487
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Oordeel: matig ongunstig
Staat van instandhouding Aspect
1994
2004
2007
Verspreiding
zeer ongunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
Populatie
zeer ongunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
gunstig
gunstig
gunstig
Toekomst
matig ongunstig
gunstig
gunstig
Beoordeling SvI
zeer ongunstig
Leefgebied
matig matig ongunstig ongunstig
6. Bronnen •
Dijkstra, V. , 2003. Monitoring van de bever in Limburg. Eerste tussenrapport december 2003. Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming VZZ, Arnhem.
•
Kurstjens, G. & W. Bosman, 2000. Toekomst voor de bever in Limburg. Deel 1. Hoofdrapport. Wissel, Ecologisch Adviesbureau, Beek-Ubbergen.
•
Niewold, F.J.J. & G.J.D.M. Müskens, 2000. Perspectief van de bever in Nederland. Herintroductie in de Gelderse Poort en ontwikkelingen elders van 1994-2000. Alterra-rapport 159. Alterra, Research Instituut voor de Groene ruimte, Wageningen.
•
Niewold, F.J.J., 2004. Ontwikkeling van de beverpopulaties in Nederland van 2000-2004. Alterra, Wageningen, Alterra-rapport 982.
•
Nolet, B.A. & J.M. Baveco, 1996. Development and viability of a translocated beaver Castor fiber population in the Netherlands. Biological Conservation 75: 125-137.
•
Reinhold,J., 2002. Een oever voor de bever. Inrichting en beheer van natuur- én bevervriendelijke oevers langs de Hoge Vaart. Landschapsbeheer Flevoland.
•
Zoogdiervereniging VZZ, 2007. Basisrapport voor de Rode Lijst Zoogdieren volgens Nederlandse en IUCN-criteria. VZZ-rapport 2006.027. Tweede, herziene druk. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem.
•
Beverwerkgroep van de VZZ: http://www.vzz.nl/publicaties/castor/castor.htm
•
http://www.beversindehunze.nl
488
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Noordse woelmuis (Microtus oeconomus arenicola) H1340 1. Status: Prioritair op Bijlage II Habitatrichtlijn (inwerkingtreding 1994)
2. Kenschets Beschrijving: De Noordse woelmuis is een vrij forse woelmuis met een bruine tot zwarte vacht en een relatief lange staart. De achterpoten zijn fors en donker, vaak met contrasterende witte nagels. De soort is kenmerkend voor vochtige tot uitgesproken natte vegetaties in laagveen en kleigebieden. Relatief belang binnen Europa: zeer groot Het hoofdverspreidingsgebied van de Noordse woelmuis strekt zich uit van Noord-Scandinavië via Siberië en Alaska tot in Canada. Daarbuiten en gescheiden daarvan zijn er populaties in MiddenNoorwegen en Zweden, langs de Oostzeekust van Finland, in Oostenrijk, Slowakije, Hongarije en Nederland. Deze populaties zijn overblijfsels (relicten) van een veel groter verspreidingsgebied van de Noordse woelmuis in de laatste ijstijd. Enkele van deze relictpopulaties zijn als aparte ondersoort beschreven. In Nederland betreft het Microtus oeconomus arenicola en deze ondersoort is het enige zoogdier dat alleen maar in Nederland voorkomt. Nederland heeft daardoor een grote verantwoordelijkheid voor een adequate bescherming.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: In ons land komen vijf van elkaar geisoleerde populaties van de Noordse woelmuis voor: in Friesland, op Texel, in Noord-Holland Midden (ten noorden van het IJ), het veenweidegebied Holland-Utrecht en in het Deltagebied. Deze vijf regio’s verschillen in landschappelijke kenmerken, waterhuishouding, bodem en het voorkomen van andere woelmuizen. Daarom kunnen de nodige beschermingsmaatregelen verschillen per regio. De Noordse woelmuis wordt bedreigd door concurrentie met andere woelmuissoorten. Die beperkt de niche van de Noordse woelmuis, het habitat waarin hij zich kan handhaven. Het gaat daarbij vooral om de Veldmuis (Microtus arvalis) en de Aardmuis (Microtus agrestis). De Veldmuis beperkt zich tot droge grasvegetaties, de Aardmuis tot iets verdrogende riet- en ruigtevegetaties. Als deze beide soorten aanwezig zijn, beperkt de Noordse woelmuis zich tot de echt natte en incidenteel overstroomde riet- en ruigtevegetaties en graslanden. De aanwezigheid van een van beide soorten heeft ook een zeker negatief effect op de mate van voorkomen van de Noordse woelmuis. Binnen de vijf regio’s zijn populaties van de Noordse woelmuis aanwezig in een netwerk van kleinere en grotere leefgebieden. Het duurzaam voortbestaan van de kleine populaties is afhankelijk van de uitwisseling van dieren tussen de populaties. Bij afstanden van 1 tot 3 km tussen leefgebieden is uitwisseling mogelijk en is sprake van een netwerkpopulatie. Hoe groter een leefgebied, des te groter de kans op voldoende oppervlak geschikt biotoop. Gebieden met een omvang van minimaal 7,5 hectare aan geschikte biotopen lijken een duurzame populatie van de soort te kunnen herbergen. De grootste bedreiging wordt gevormd door de stabilisering van het waterpeil. Waarschijnlijk kwam de Noordse woelmuis vroeger veel meer voor, omdat het waterpeil over grote delen van Nederland meer fluctuaties kende. In de laagveenlandschappen was destijds sprake van hoge waterstanden in de winter en lagere in de zomer. In het Deltagebied overheersten sterk fluctuerende waterstanden in samenhang met de invloed van de getijden. Naast stabilisatie van het waterpeil verdraagt de Noordse woelmuis beweiding slecht.
489
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Voedsel: Net als de meeste andere woelmuizen is de Noordse woelmuis een vegetariër. Noordse woelmuizen eten groene delen van riet, biezen, zeggen en andere planten, maar ook wortels, zaden en schors. Voor de winter leggen ze voedselvoorraden aan.
4. Huidig voorkomen De vindplaatsen van de Noordse woelmuis zijn beperkt tot Texel en Laag-Nederland, waar het dier leeft in afgesloten zeearmen, het zeekleigebied en het laagveengebied. Er worden vijf regio’s onderscheiden waarbinnen de Noordse woelmuis voorkomt: Friesland, Texel, Noord-Holland Midden (ten noorden van het Noordzeekanaal), veenweidegebied Holland-Utrecht en het Deltagebied.
Verspreidingskaart Noordse woelmuis
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: Voor heel Nederland is een achteruitgang van de Noordse woelmuis in de periode 1989-1996 t.o.v. de periode 1946-1969 op basis van de verspreiding in 5x5 km-hokken vastgesteld van 24%. Waarschijnlijk zou een fijnschaligere vergelijking van beide periodes op het niveau van 1x1 km-hokken een grotere landelijke achteruitgang aantonen. Voor het noordelijk Deltagebied is de achteruitgang op km-hokniveau vastgesteld op 30%, terwijl op basis van 5x5 kmhokken de achteruitgang daar 14% bedraagt. De achteruitgang is in de regio’s ‘veenweidegebied Holland-Utrecht’ en ‘Friesland-Overijssel’ het grootst met een afname van 60% (1x1 km-hokken) resp. 44% (5x5 km-hokken). In de jaren zeventig verdween de Noordse woelmuis uit Overijssel; de laatste populatie in die provincie bevond zich op een eiland in de Beulakerwiede.
490
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Uitbreidingen waren de vestigingen van de Noordse woelmuis op eilanden in afgesloten zeearmen, zoals op de Hompelvoet en de Stampersplaat in de Grevelingen en op eilandjes in het Volkerak-Zoommeer. Recente ontwikkelingen: Over de periode 1994-2007 lijkt de situatie voor de Noordse woelmuispopulatie stabiel, behalve in het Deltagebied, waar de soort verdween van NoordBeveland en de aantallen op Schouwen en Tiengemeten en op eilanden in de Grevelingen en het Veerse Meer afgenomen zijn. In de Grevelingen en het Veerse Mee is dat een gevolg van verruiging en op Tiengemeten van vestiging van de Veldmuis. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: matig ongunstig Het actuele verspreidingsgebied omvat 92 10x10 km-hokken. Dit is wel minder dan gunstige referentie, maar niet meer dan 10% kleiner. Door de Inhaalslag Verspreidingsonderzoek van de Gegevensautoriteit Natuur is de kennis over de verspreiding op het niveau van 10x10 km-hokken de laatste jaren sterk verbeterd. Voor dit aspect is de situatie minder ongunstig dan het in 2004 leek. Beoordelingsaspect populatie: onbekend De trend in dichtheden is voor de Noordse woelmuis niet goed te geven. Daarom wordt het aantal 1x1 km-hokken als maat voor de populatie gebruikt. Ook daarover is echter niet voldoende bekend, in tegenstelling tot de opvatting in 2004. Beoordelingsaspect leefgebied: zeer ongunstig Het leefgebied is in het verleden vrijwel overal verslechterd door waterregulering en afdamming van zeearmen. In de laatste jaren neemt in het Deltagebied het leefgebied enerzijds lokaal toe door natuurontwikkeling, maar anderzijds ook weer af door verruiging. In Noord-Holland Midden en Texel is de situatie stabiel gunstig, maar in de andere twee deelgebieden (Friesland en veenweidgebied Holland-Utrecht) is de situatie zeer ongunstig. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig Alleen in Noord-Holland Midden is het perspectief gunstig. Op Texel dreigt de Noordse woelmuis het in de toekomst moeilijk te krijgen doordat hier recent de Aardmuis is opgedoken. Uit de resultaten van de Inhaalslag Verspreidingsonderzoek is echter gebleken dat op het niveau van Nederland de levensvatbaarheid niet in gevaar is. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Uitbreiding verspreiding, omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 100 10x10 km-hokken - populatie: 880 1x1 km-hokken Voor een gunstige staat van instandhouding dient de Noordse woelmuis in alle vijf deelgebieden waar het dier voorkomt duurzame populaties te hebben. Dit betekent dat de belangrijkste leefgebieden binnen een deelgebied voldoende aan geschikte biotopen herbergen en onderling verbonden zijn.
491
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Oordeel: zeer ongunstig Staat van instandhouding Aspect
1994
2004
2007
Verspreiding
zeer ongunstig
zeer ongunstig
matig ongunstig
Populatie
zeer ongunstig
zeer ongunstig
?
Leefgebied
zeer ongunstig
zeer ongunstig
zeer ongunstig
Toekomstperspectief
zeer ongunstig
zeer ongunstig
matig ongunstig
Beoordeling SvI
zeer ongunstig
zeer zeer ongunstig ongunstig
6. Bronnen •
Apeldoorn, R.C. van, 1999. Microtus oeconomus (Pallas, 1776). In: Mitchell-Jones, A.J. et al. (red.) Atlas of European Mammals: 244-245. Poyser, Londen.
•
Dekker, D.L. & R.M. Koelman, 2007. Inhaalslag Verspreidingsonderzoek Nederlandse Zoogdieren, VONZ 2006. Dl. 2 De noordse woelmuis. VZZ rapport 1007-019. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem.
•
La Haye, M. & J.M. Drees, 2004. Beschermingsplan Noordse woelmuis. Rapport EC-LNV nr. 270. Ministerie van LNV.
•
Zoogdiervereniging VZZ, 2007. Basisrapport voor de Rode Lijst Zoogdieren volgens Nederlandse en IUCN-criteria. Tweede herziene druk. VZZ-rapport 2006.027. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem.
492
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Bruinvis (Phocoena phocoena) H1351 1. Status: Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994)
2. Kenschets Beschrijving: De Bruinvis, een van de kleinste dolfijnen, komt regelmatig voor in de Nederlandse kustwateren. Vooral in de wintermaanden worden in onze wateren Bruinvissen gezien, alleen of in kleine groepjes. Waarnemingen vanaf de kust laten een sterke toename zien vanaf 1994. Relatief belang binnen Europa: aanzienlijk De Bruinvis komt in het Noord Atlantisch gebied verspreid voor, van de Witte Zee, Groenland en IJsland in het noorden tot de Atlantische kust van Noord-Afrika in het zuiden. In de Oostzee leeft een kleine populatie. Daarnaast is een geïsoleerde populatie bekend uit de Zwarte Zee en komen Bruinvissen voor in het Griekse deel van de Middellandse Zee. De totale populatie in de Noordzee bedroeg in 1994 evenals in 2005 naar schatting 250.000 exemplaren, waarmee de Bruinvis talrijker is dan de Gewone zeehond (Phoca vitulina) en de Grijze zeehond (Halichoerus grypus). De voor ons land meest nabije grote concentratie van de soort ligt in het Duitse deel van de Noordzee ten westen van het Waddeneiland Sylt (ca. 30.000 dieren in het totale Duitse deel); dit is zover bekend het belangrijkste voortplantingsgebied in de centrale Noordzee. Recent werden ook voor de Noord-Hollandse kust zeer hoge dichtheden geregistreerd. Het totale aantal Bruinvissen in wateren van de Europese Unie (inclusief Exclusieve Economische Zones) ligt naar schatting in de buurt van een half miljoen. Tot voor kort was het Nederlandse deel daarin met zekerheid gering. Het lijkt er op dat door een verschuiving in de Noordzee van noord naar zuid momenteel het Nederlandse aandeel groter is. Het dient afgewacht te worden in hoeverre dat incidenteel is.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: De Bruinvis komt verspreid voor in ondiepe zeeën en kustwateren van de gematigde en subarctische delen van het noordelijke halfrond. Vroeger zwommen ze ook de rivieren op. Over de eisen die Bruinvissen stellen aan hun leefgebied is weinig bekend. Bruinvissen mijden schepen en zijn gevoelig voor geluid onder water. Voedsel: Het voedsel van de Bruinvis bestaat uit vissen zoals wijting, kabeljauw en haring, maar ook platvis. De voedselkeuze is afhankelijk van het plaatselijke aanbod en verschilt regionaal. Ze gebruiken echolocatie om te jagen.
4. Huidig voorkomen In het Nederlandse deel van de Noordzee worden met regelmaat Bruinvissen gezien, echter nooit in grote aantallen, maar vanaf 1994 nemen de frequentie van de waarnemingen en de gemelde aantallen toe. Deze terugkeer kon goed worden gedocumenteerd aan de hand van zeevogeltrektellingen (1972-heden), waarbij ook Bruinvissen geregistreerd worden. Tegenwoordig is de Bruinvis vooral in winter en vroege voorjaar een veel voorkomende kustbewoner. In de laatste jaren worden met regelmaat ook enkele Bruinvissen waargenomen in de Waddenzee, de Oosterschelde en zo nu en dan in de Westerschelde.
493
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Verspreidingskaart Bruinvis 900 800 Accidental sigthings
700
CvZ seawatching
600 500 400 300 200 100 0 JAN
FEB
MAR
APR
MAY
JUN
JUL
AUG
SEP
OCT
NOV
DEC
Seizoenpatroon van vanaf de kust waargenomen Bruinvissen sinds 1970 (Marine Mammal Database; updated 3/1/2004, http://home.planet.nl/~camphuys/Cetacea.html )
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: De Bruinvis was vroeger een algemene verschijning in de Nederlandse wateren. Tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw waren waarnemingen van Bruinvissen bij het strand of ook in rivieren niet ongewoon. Na 1950 gingen de waarnemingen flink afnemen en rond 1970-1980 werd zelden meer een Bruinvis gemeld. Na 1990 begonnen zowel zichtwaarnemingen van levende dieren als het aantal strandingen van de Bruinvis toe te nemen. In 2004 werden zeer hoge aantallen langs de Noord-Hollandse kust waargenomen. In 2005 is in de gehele Noordzee onderzoek gedaan naar dolfijnen en walvissen (SCANS-II). De eindresultaten daarvan zijn nog niet
494
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
gepubliceerd. Een eerste conclusie is, dat de aantallen van de Bruinvis in de Noordzee als geheel niet gestegen zijn, maar dat er een grote verschuiving heeft plaats gevonden van noord naar zuid. 450
Accidental sigthings CvZ seawatching
400 350
300 250 200 150 100 50 0 1970
1972
1974
1976
1980
1982
1986
1988
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
Vanaf de kust waargenomen Bruinvissen sinds 1970 (Marine Mammal Database; updated 3/1/2004;http://home.planet.nl/~camphuys/Cetacea.html) Recente ontwikkelingen: Sinds ongeveer 1990 neemt het aantal waarnemingen van Bruinvissen in Nederland toe. De vraag is of dit een gevolg is van een toename van de (locale) populatie grootte of dat er een tijdelijke instroom (emigratie) is van dieren uit andere gebieden. Recentelijk worden soms ook moeders met kalveren in de Nederlandse wateren gezien. Volgens het Basisrapport Rode Lijst wordt de Nederlandse populatie in 2006 geschat op 15.000 tot 19.000 volwassen dieren. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: gunstig De Bruinvis is aanwezig in het gehele Nederlandse deel van de Noordzee. Beoordelingsaspect populatie: zeer ongunstig Het aantal Bruinvissen in de Nederlandse wateren is in de laatste jaren wel sterk toegenomen, maar is nog meer dan 25% lager dan de gunstige referentie. De beoordeling van de populatie als “zeer ongunstig” is mede gebaseerd op het gegeven dat de Bruinvis zich vooralsnog in zeer beperkte mate voortplant in Nederlandse wateren. Beoordelingsaspect leefgebied: matig ongunstig In de laatste tijd spoelen jaarlijkse vele honderden dode Bruinvissen aan op de Nederlandse kust. Daarvan is een groot aantal verdronken in warnetten. Het is nog onduidelijk in hoeverre deze sterfte van invloed is op de populatie als geheel. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig Europees beleid verplicht tot het terugdringen van de sterfte in vissersnetten, maar het is nog de vraag of dit in voldoende mate gaat lukken. Verder is nog onduidelijk in hoeverre het recente herstel van de aantallen in de Nederlandse wateren duurzaam is. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Behoud verspreiding, omvang en behoud kwaliteit leefgebied ten behoeve van behoud populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 568 10x10 km-hokken - populatie: 25.000 exemplaren Terugkeer van een zich voortplantende populatie Bruinvissen langs de hele Nederlandse kust, inclusief het Deltagebied, is nodig voor een gunstige staat van instandhouding. Beperking van de sterfte in vissersnetten is van belang.
495
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Oordeel: zeer ongunstig Staat van instandhouding Aspect
1994
2004
2007
Verspreiding
zeer ongunstig
zeer ongunstig
gunstig
Populatie
zeer ongunstig
zeer ongunstig
zeer ongunstig
Leefgebied
matig ongunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
Toekomstperspectief
matig ongunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
Beoordeling SvI
zeer ongunstig
zeer ongunstig
zeer ongunstig
6. Bronnen •
Berrevoets, C.M. & F.A. Arts, 2005. Monitoring van zeevogels en zeezoogdieren op het Nederlands Continentaal Plat 1991-2005 : verspreiding, seizoenspatroon en trend van zeven soorten zeevogels en de Bruinvis. Rapport RIKZ/2005.032
•
Camphuysen C.J., http://home.planet.nl/~camphuys/Bruinvis.html
•
Camphuysen, C.J., 2004. The return of the harbour porpoise (Phocoena phocoena) in Dutch coastal waters. Lutra 47: 113-122.
•
Camphuysen, K. & G. Peet, 2006. Walvissen en dolfijnen in de Noordzee. Fontaine Uitgevers bv/ Stichting De Noordzee.
•
Hammond, P.S., H. Benke, P. Berggren, D.L. Borchers, S.T. Buckland, A. Collet, M.P. HeideJørgensen, S. Heimlich Boran, A.R. Hiby, M.F. Leopold & N. Øien, 1995. Distribution and abundance of harbour porpoises and other small cetaceans in the North Sea and adjacent waters. Final Report to the European Commission. LIFE 92-2/UK/O27.
•
Hammond, P.S., P. Berggren, H. Benke, D.L. Borchers, A. Collet, M.P. Heide-Jørgensen, S.Heimlich, A.R. Hiby, M.F. Leopold & N. Øien, 2002. Abundance of Harbour Porpoise and other small cetaceans in the North Sea and adjacent waters. Journal of Applied Ecology 39: 361-376.
•
Kinze, C.C., 1994. Phocoena phocoena (Linneaus, 1758) – Schweinswal oder Kleintümmler (auch Braunfisch). In: D. Robineau, R. Duguy & M. Klima (red.). Handbuch der Säugetiere Europas. Band 6: Meeressäuger. Teil I Wale und Delphine – Cetacea. Teil IA. Einführung, Monodontidae, Phocoenidae, Delphinidae: 242-264. AULA-Verlag, Wiesbaden.
•
Lindeboom, H., J. Geurts van Kessel & L. Berkenbosch, 2005. Gebieden met bijzondere waarden op het Nederlands Continentaal Plat. Rapport RIKZ/2005.008. Alterra Rapport 1109. RIKZ, Den Haag / Alterra, Wageningen.
•
Poot, M.J.M., H.A.M. Prinsen, C. Heunks, P.W. van Horssen, T.J. Boudewijn & S. Dirksen, 2005. Voortgangs- en veldwerkrapportage 2: januari t/m maart 2005. Perceel 4: Vogels. Nulmeting in kader van Monitoring en Evaluatie Porgramma, Project Mainport Rotterdam – MEP MV2. Rapport bureau Waardenburg 05-054, Culemborg.
496
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
•
Reeves, R.R., B.D.Smith, E.A.Crespo & G.N. di Sciara, 2003. Dolphins, Whales and Porpoises 2002-2010. Conservation Action Plan for the World’s Cetaceans. IUCN/SSC Cetaceans specialist group.
•
Reijnders, P.J.H., 1992. Harbour porpoises Phocoena phocoena in the North Sea: numerical responses to changes in environmental conditions. Neth. J. Aquat. Ecol. 26: 75-86.
•
Smeenk, C., 1987. The harbour porpoise Phocoena phocoena (L., 1758) in The Netherlands: stranding records and decline. Lutra 30: 77-90.
•
Smeenk, C., 2003. Strandingen van Cetacea op de Nederlandse kust in 1993-1997. Cetacea stranded on the Dutch coast in 1993-1997. Lutra 46(1): 45-64.
•
University of St. Andrews, http://biology.st-andrews.ac.uk/scans2
•
Zoogdiervereniging VZZ, 2007. Basisrapport voor de Rode Lijst Zoogdieren volgens Nederlandse en IUCN-criteria. VZZ-rapport 2006.027. Tweede, herziene druk. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem.
497
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Grijze zeehond (Halichoerus grypus) H1364 1. Status Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994).
2. Kenschets De Grijze zeehond is voor Nederland ‘terug van weggeweest’. Hij verdween uit de Nederlandse wateren in de Middeleeuwen, maar heeft in de loop van vorige eeuw de westelijke Waddenzee weer veroverd. Bij de Grijze zeehond valt het verschil tussen mannetjes en vrouwtjes op. De mannetjes zijn tot 2,5 m lang en wegen 170 tot 350 kg; de vrouwtjes zijn maximaal net boven de twee meter lang en wegen 120 tot 220 kg. Grijze zeehonden hebben een langere snuit dan de gewone zeehonden. De jongen worden geboren met een dikke witte vacht, die ze twee weken na de geboorte verliezen. In die eerste twee weken kunnen de jonge Grijze zeehonden niet zwemmen. Relatief belang binnen Europa: aanzienlijk De grijze zeehond komt voor langs de oostelijke en westelijke kusten van de Atlantische oceaan. Er worden drie grote metapopulaties onderscheiden: één in het westen, aan de Canadese kust, één in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en een kleine in de Oostzee. De Nederlandse dieren horen bij de oostelijke metapopulatie die reikt van IJsland, Noorwegen en de Witte Zee in het noorden tot Bretagne in het zuiden. De grootste kolonies van deze populatie leven bij IJsland, de Faeröer eilanden, Noorwegen, langs de noordwestkust van Schotland en bij Moermansk in Rusland. In de Europese Unie leven ruim 100.000 Grijze zeehonden. In 2001 verbleef daarvan 0,4 % in Nederland.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: Omdat de Grijze zeehond pas kort geleden naar Nederland is terug gekeerd na eeuwen afwezigheid is haar biologie en gedrag hier nog nauwelijks onderzocht. Algemene kennis over de soort levert het Verenigd Koninkrijk, waar de soort algemeen is. Het leefgebied van de Grijze zeehond omvat ligplaatsen en aquatisch milieu. Ligplaatsen worden het hele jaar door gebruikt om er te rusten. Tijdens de voortplanting (december-januari) en de verharingsperiode (april-maart) worden ze intensiever bezocht. De ligplaatsen van de Grijze zeehonden zijn zandbanken die met normaal hoogwater niet onderlopen. Dit is van belang omdat de jonge Grijze zeehonden – in tegenstelling tot de jongen van gewone zeehonden – niet kunnen zwemmen. Hoger gelegen stranden en duinen bieden betere bescherming tegen overstroming, maar zijn minder geschikt als ligplaatsen omdat Grijze zeehonden die op stranden en duinen langs de Nederlandse kust liggen doorgaans worden verstoord of ‘gered’. Regelmatig worden Grijze zeehonden ook op dezelfde zandbanken als de gewone zeehonden aangetroffen. De jongen blijven ten minste drie weken in de harem op de ligplaatsen. In deze periode worden ze door hun moeder gezoogd. In de weken na het spenen verliezen ze veel gewicht, tot ze de kunst van het vis vangen voldoende beheersen. Voedsel: Grijze zeehonden eten vooral vis. De voedselkeuze wordt bepaald door het relatieve voorkomen van vissoorten in een regio. Over het algemeen worden talrijke en wijdverbreide soorten ook het meest in het dieet van de Grijze zeehonden aangetroffen.
498
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
4. Huidig voorkomen In Nederland verblijven nu (in 2006) circa 2000 Grijze zeehonden. Ze worden vooral in het westelijk deel van de Waddenzee en in de Voordelta op de zandbanken gezien. Kennis over de soort uit andere gebieden maakt het waarschijnlijk dat hun leefgebied een groot deel van de Noordzee bestrijkt. Zichtwaarnemingen van zeehonden op zee zijn zeldzaam omdat ze daar kans zien zich snel ‘onzichtbaar’ te maken door te duiken. Interessant zijn waarnemingen van het gedrag van Grijze zeehonden op de stranden van de Waddeneilanden, en langs de Noord-Hollandse kust. Waarschijnlijk worden de aantallen van deze soort onderschat omdat kleine groepen Grijze zeehonden tussen grote groepen van gewone zeehonden in kunnen liggen, waarbij vooral de jongere dieren dan moeilijk kunnen worden onderscheiden. Grijze zeehonden die in andere gebieden via zenders werden gevolgd, verplaatsten zich soms over enkele honderden kilometers. In principe kunnen de zeehonden zich dus over het gehele Nederlands Continentaal Plat (NCP) van de zee verplaatsen. Er zijn nog geen migratiegegevens van dieren uit de Nederlandse kolonies bekend. De Nederlandse Grijze zeehonden verblijven vooral op hoge zandplaten in het westen van de Waddenzee zoals de Richel (ten oosten van Vlieland) en de Vliehors (westkant van Vlieland). In Noordzeekustzone zijn de zandplaten Engelschhoek (in het zeegat tussen Vlieland en Terschelling) en Noorderhaaks (ten zuidwesten van Texel) van belang voor de Grijze zeehond. De meeste jongen worden op de Richel geboren. Op de Vliehors en Noorderhaaks worden slechts enkele jongen geboren. Al deze ligplaatsen zijn niet ideaal voor de voortplanting van de Grijze zeehonden omdat ze, zeker bij slecht weer, kunnen worden overstroomd. In de zomer, na de voortplantingsperiode, verspreiden de zeehonden zich enigszins. De Grijze zeehond heeft zich in de laatste jaren gevestigd in het Deltagebied, waar nu circa 200 exemplaren voorkomen, voornamelijk in Voordelta. Daar is recent ook voortplanting vastgesteld, namelijk op de Bollen van de Ooster.
Verspreidingskaart Grijze zeehond
499
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: Archeologische vondsten tonen aan dat tot in de Middeleeuwen Grijze zeehonden in het Waddengebied algemeen waren. De soort was toen in de Noordzee waarschijnlijk algemener dan de gewone zeehond. In de Middeleeuwen werd ze in de Waddenzee door de mens uitgeroeid. Vanaf 1950 werden heel af en toe Grijze zeehonden in de westelijke Waddenzee aangetroffen. Het aantal groeit sinds de soort in Groot-Brittannië beter wordt beschermd. Waarnemingen vanaf 1980 gedurende de periode dat de dieren verharen laten zien dat de kolonie in Nederland gemiddeld 20% per jaar groeide tot ruim 1.000 dieren in 2004. Deze groeisnelheid is ongeveer anderhalve keer de biologische maximaal haalbare voortplantingssnelheid en kan alleen verklaard worden door toestroom van dieren uit andere gebieden, namelijk vanaf de Britse eilanden (met name de Farne eilanden). Naar verwachting zal naarmate de populatie de draagkracht van het gebied bereikt deze ‘influx’ voor de instandhouding van de Nederlandse kolonies steeds minder belangrijk worden. In tegenstelling tot de gewone zeehonden, zijn de Grijze zeehonden niet of bijna niet getroffen door het zeehonden-virus.
1200 1000 800 600 400 200
20 04
20 00 20 02
19 96 19 98
19 90 19 92 19 94
19 82 19 84 19 86 19 88
19 80
0
Aantal Grijze zeehonden waargenomen in het westelijk Wadden gebied gedurende de verharingsperiode (maart/april) Recente ontwikkelingen: Over de periode 1994-2004 is de populatiegroei van de Grijze zeehond in ons land gestaag doorgegaan. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: gunstig Het huidige verspreidingsgebied is niet lager dan de gunstige referentie en neemt niet af. Het verspreidingsgebied van (populaties van) de soort heeft zich sinds de jaren 1980 uitgebreid naar het Waddengebied. Sinds kort heeft zich ook een populatie gevestigd in het Deltagebied. Beoordelingsaspect populatie: gunstig De totale populatie is niet lager dan de gunstige referentie. De populatie van de Grijze zeehond groeit vooralsnog gestaag en wordt als duurzaam beschouwd, hoewel de aanwas deels afhankelijk is van migratie uit het buitenland. Beoordelingsaspect leefgebied: matig ongunstig Veel in principe voor zeehonden geschikte ligplaatsen op de eilanden en de vaste wal worden momenteel niet gebruikt, omdat er te veel verstoring optreedt. De hoge zandbanken die de dieren nu liever opzoeken voor het jongen, worden regelmatig overspoeld waarbij een aantal jongen sterven. Het is onduidelijk of het huidige leefgebied geschikt genoeg is voor een duurzame populatie als er geen immigratie meer zou optreden. Vooralsnog ontbreekt nadere kennis over het aquatische leefgebied van de Grijze zeehond.
500
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Beoordelingsaspect toekomstperspectief: gunstig Gezien de snelle groei van de kolonie Grijze zeehonden kan men aannemen dat de draagkracht van de Waddenzee de populatiegrootte en groei nog niet belemmert. Het is echter onbekend of en, zo ja, hoever de populatie kan doorgroeien. Voor een deel kan de aanwas worden toegekend aan migratie vanuit Schotland. Hoe groot het aandeel van deze instroom is, en of de kolonie zichzelf kan handhaven zonder deze migratie, is onbekend. Pas als meer bekend wordt over hoe de Grijze zeehond op zee leeft, kan bij de inschattingen van perspectieven rekening worden gehouden met effecten die daar spelen. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Behoud verspreiding, omvang en kwaliteit leefgebied ten behoeve van behoud populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 645 10x10 km-hokken - populatie: 1800 exemplaren De huidige aantalsontwikkeling bij de Grijze zeehond wordt als gunstig beoordeeld zolang de immigratie aanhoudt. Wat het leefgebied betreft dienen ten minste vijf locaties voor het opgroeien van de jongen gunstige omstandigheden te bieden en genoeg rust, pas dan kan het leefgebied als gunstig worden beschouwd. Oordeel: matig ongunstig Staat van instandhouding Aspect Verspreiding Populatie Leefgebied Toekomstperspectief Beoordeling SvI
1994
2004
2007
gunstig
gunstig
gunstig
matig ongunstig
gunstig
gunstig
matig ongunstig matig ongunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
gunstig
gunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
6. Bronnen •
Berrevoets, C.M., R.C.W. Strucker, P.L Meininger, F.A. Arts & S. Lilipaly, 2005. Watervogels en zeezoogdieren in de Zoute Delta 2003/2004. RIKZ-rapport 2005.011.
•
Brasseur, S.M.J.M., I. Tulp, P.J.H. Reijnders, C.J. Smit, E.M. Dijkman, J.S.M. Cremer, M.J.J. Kotterman & H.W.G. Meesters, 2004. Voedselecologie van de gewone en grijze zeehond in de Nederlandse kustwateren. I Onderzoek naar de voedselecologie van de gewone zeehond. II Literatuurstudie naar het dieet van de grijze zeehond. Alterra-rapport 905. Alterra, Wageningen.
•
Jong, G.D.C. de, S.M.J.M. Brasseur & P.J.H. Reijnders, 1997. Grey seal Halichoerus grypus. In: P.J. H. Reijnders, G. Verriopoulos & S.M.J.M. Brasseur (red.). Status of Pinnipeds relevant to the European Union. IBN Scientific Contributions 8: 58-75. DLO Institute for Forestry and Nature Research (IBN-DLO), Wageningen.
•
Reijnders, P.J.H., K.F. Abt, S.M.J.M. Brasseur, S.M.J.M., C.J. Camphuysen, B. Reineking, M. Scheidat, U. Siebert, M. Stede, J. Tougaard & S. Tougaard, 2005. Marine mammals. In: K. Essink, C. Dettmann, H. Farke, K. Laursen, G. Lüerssen, H. Marencic & W. Wiersinga (red.).
501
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Wadden Sea Quality Status report 2004. Wadden Sea Ecosystem No. 19: 305-318. Trilateral Monitoring and Assessment Group, Common Wadden Sea Secretariat, Wilhelmshaven. •
Reijnders, P., S. Brasseur, J. van der Toorn, P. van der Wolf, I. Boyd, J. Harwood, D. Lavigne & L. Lowry, 1993. Status survey and conservation action plan. Seals, fur seals, sea lions, and walrus. IUCN/SSC Seal Specialist Group.
•
Zoogdiervereniging VZZ, 2007. Basisrapport voor de Rode Lijst Zoogdieren volgens Nederlandse en IUCN-criteria. VZZ-rapport 2006.027. Tweede, herziene druk. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem.
502
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is. Gewone zeehond (Phoca vitulina) H1365 1. Status: Habitatrichtlijn Annex II (inwerkingtreding 1994).
2. Kenschets Beschrijving: De gewone zeehond is de meest voorkomende zeehonden in Nederland. Tijdens de zoogtijd en in de periode waarin de dieren verharen, in de zomermaanden, zijn de dieren zeer frequent op de zandplaten in de Waddenzee en het Deltagebied te zien. Buiten deze periode komen ze regelmatig naar de zandplaten om er te rusten. In het water zijn de dieren slecht direct te observeren. Ze ondernemen regelmatige (foerageer)tochten van meer dan 100 km. Relatief belang binnen Europa: groot De gewone zeehond komt voor langs de kusten van alle zoute wateren voor van de gematigde klimaatszones op het Noordelijk Halfrond. Het is daarmee een van de meest ruim verspreide zeehonden. Er worden vijf ondersoorten onderscheiden. De metapopulatie in het oostelijk deel van de Atlantische oceaan behoort tot de ondersoort vitulina. Het verspreidingsgebied strekt zich uit van Spitsbergen, Moermansk en IJsland, de Britse eilanden, Ierland en het zuidwestelijk deel van de Oostzee, langs de Noordzeekust tot in Bretagne. De dieren in Nederland maken deel uit van de zogenoemde Waddenzeepopulatie die zich uitstrekt van Esbjerg in Denemarken tot Den Helder in Nederland. In Nederland komt ongeveer een kwart van deze populatie voor. In het Deltagebied bevindt zich ook een groep gewone zeehonden, die zich nauwelijks voortplant, dus afhankelijk is van immigratie van dieren vanuit de omgeving, met name vanuit de Waddenzee. In de Europese Unie leven ongeveer 70.000 gewone zeehonden. Daarvan verblijft bijna 4% in Nederland.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: Het leefgebied van de gewone zeehond omvat ligplaatsen en aquatisch milieu. Een zeehond gaat altijd dicht bij het water liggen. Ligplaatsen worden het hele jaar door gebruikt. Tijdens de zoogtijd en de verharingsperiode worden de ligplaatsen langer bezocht. De gewone zeehond gebruikt in de Nederlandse wateren getijdenplaten als ligplaatsen. Deze komen bij hoogwater onder water te staan zodat de dieren dan moeten gaan zwemmen. Dat kan ook, omdat jonge gewone zeehonden al voor hun geboorte de langharige vacht verliezen en direct met de moeder mee kunnen zwemmen. In minder verstoorde gebieden (zoals in Schotland) of daar waar geen ander alternatief voorhanden is, gebruiken de dieren stranden of rotskusten. Gewone zeehonden durven in die gebieden altijd de kant op te komen wanneer ze willen. In Nederland komen zogende vrouwtjes met hun jong gedurende de vier weken dat ze zogen bij elke laagwaterperiode uit het water om te zogen. De weken na het spenen verliezen de jongen veel gewicht. De periode van verharing verschilt afhankelijk van de leeftijdscategorie: jonge gewone zeehonden verharen in de vroege zomer, terwijl vrouwtjes die een jong hebben geworpen als laatste tegen het einde van de zomer verharen. Individuele dieren lijken enige vorm van plaats-trouwheid te vertonen, hoewel duidelijk is dat dieren meerdere ligplaatsen, zelfs ver uit elkaar gelegen, kunnen gebruiken. Van het aquatische leefgebied van de gewone zeehond is veel minder bekend. Ze paren onder water. In de winter trekken veel dieren naar de Noordzee. Paaigebieden, foerageergebieden en migratieroutes zijn nog niet opgespoord. Voedsel: Gewone zeehonden eten bijna uitsluitend vis.
503
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
4. Huidig voorkomen Ligplaatsen van de gewone zeehond vindt men in de hele Waddenzee. De meeste jongen worden in het oostelijk deel geboren. In het Deltagebied zijn ook ligplaatsen bekend die een bescheiden groep van gewone zeehonden een rustplek biedt. Op de stranden op de Waddeneilanden worden zelden gewone zeehonden waargenomen evenals langs de Noord-Hollandse kust. In principe kunnen de gewone zeehonden zich over het gehele NCP (Nederlands Continentaal Plat) van de zee verplaatsen; er zijn echter aanwijzingen dat ze meestal niet verder gaan dan honderd à honderdvijftig kilometer uit de kust. Een kleine groep van in totaal ongeveer 100 exemplaren maakt gebruik van het Deltagebied.
Verspreidingskaart gewone zeehond
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: Ondanks een zekere jachtdruk moeten er rond 1900 ten minste 7.000 tot 16.000 gewone zeehonden in de Nederlandse Waddenzee hebben geleefd; in het Deltagebied 6.000 tot 11.000. Dit blijkt uit jachtstatistieken. In de periode 1960-1975 daalde het aantal dieren, mede als gevolg van PCB-vervuiling. De aantallen bereikten een ‘kritisch’ laag niveau: er werden minder dan 500 dieren in de Nederlandse Waddenzee geteld en de zeehonden in het Deltagebied waren nagenoeg verdwenen. In de gehele internationale Waddenzee telde men nog 3.800 dieren. Om de soort niet te verliezen werd toen de jacht ook in Duitsland en Denemarken gesloten, en de populatie begon te groeien. Ondanks de uitbraak van de zeehondenziekte, het Phocine Distemper virus (PDV) in 1988, heeft de populatie zich zeer goed hersteld. In 2002 telde men meer dan 20.000 gewone zeehonden, waarvan bijna 4.500 in de Nederlandse Waddenzee. De populatie werd opnieuw getroffen door het PDV-virus en meer dan 50% van de populatie sneuvelde daardoor weer. Het ziet ernaar uit dat de populatie zich opnieuw herstelt. Waarschijnlijk bevindt zich de
504
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
populatie in de Waddenzee nog ver onder de draagkracht van dit leefgebied. Dit wordt gesteld omdat er (zelfs bij de internationaal ruim 20.000 getelde dieren in 2002) geen enkele aanwijzing was voor dichtheidsafhankelijke processen. In het Deltagebied blijft het aantal dieren dat geteld wordt onder de 200, ondanks een lichte toename. Recente ontwikkelingen: Over de periode 1994-2004 is de groei gestaag doorgegaan, ondanks een tweede epidemie door het zeehondenvirus. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: gunstig Het verspreidingsgebied van de soort is door de eeuwen heen stabiel, met de kanttekening dat de kleine populatie in het Deltagebied zichzelf niet in stand kan houden door een te laag geboortecijfer. Beoordelingsaspect populatie: gunstig De populatie groeit sinds het dieptepunt van de jaren 1950, ondanks twee keer een terugval door het zeehondenvirus (zie figuur). Beoordelingsaspect leefgebied: gunstig In de Waddenzee zijn de ligplaatsen goed beschermd, vooral tijdens de zoog- en verharingstijd (15 mei-1sept). In het Deltagebied is het geschikte leefgebied sterk gereduceerd sinds de aanleg van de Deltawerken en deels te onrustig voor een goede voortplanting. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: gunstig Gezien de gestage groei van de kolonie gewone zeehonden kan men aannemen dat de populatiegrootte nog onder de draagkracht van de Waddenzee ligt en dus nog verder kan doorgroeien. Net als bij de grijze zeehond is er echter zodanig weinig van het zeehabitat bekend, dat negatieve effecten die daar in de toekomst kunnen optreden, niet voorzien kunnen worden.
18000 16000
Wadden berekend Waddenzee Delta berekend Delta Gebied
14000 12000 10000 8000 6000 4000 2000
0 1900 1910 1920 1930 1940 1950 1960 1970 1980 1990 2000
Aantal gewone zeehonden in Nederland sinds 1900 Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Behoud verspreiding, uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 645 10x10 km-hokken - populatie: 4500 exemplaren
505
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
De gunstige referentie is inclusief een kleine populatie (van circa 200 dieren) in het Deltagebied. Onder de huidige omstandigheden is het door verstoring, beperkt leefgebied en vervuiling niet waarschijnlijk dat in het Deltagebied een veel grotere populatie kan voorkomen. Oordeel: gunstig Staat van instandhouding Aspect
1994
2004
2007
gunstig
gunstig
gunstig
matig ongunstig
gunstig
gunstig
Leefgebied
gunstig
gunstig
gunstig
Toekomstperspectief
gunstig
gunstig
gunstig
matig ongunstig
gunstig
gunstig
Verspreiding Populatie
Beoordeling SvI
6. Bronnen •
Berrevoets, C.M., R.C.W. Strucker, P.L Meininger, F.A. Arts & S. Lilipaly, 2005. Watervogels en zeezoogdieren in de Zoute Delta 2003/2004. RIKZ-rapport 2005.011.
•
Brasseur, S., I. Tulp & P. Reijnders, 2006. Verspreiding en voedselkeus van zeehonden uit de Waddenzee, fase 1. De Levende Natuur 107(4): 157-161.
•
Brasseur, S.M.J.M., I. Tulp, P.J.H. Reijnders, C.J. Smit, E.M. Dijkman, J.S.M. Cremer, M.J.J. Kotterman & H.W.G. Meesters, 2004. Voedselecologie van de gewone en grijze zeehond in de Nederlandse kustwateren. I Onderzoek naar de voedselecologie van de gewone zeehond. II Literatuurstudie naar het dieet van de grijze zeehond. Alterra-rapport 905. Alterra, Wageningen.
•
Jong, G.D.C. de, S.M.J.M. Brasseur & P.J.H. Reijnders, 1997. Harbour seal Phoca vitulina vitulina. In: P.J. H. Reijnders, G. Verriopoulos & S.M.J.M. Brasseur. Status of Pinnipeds relevant to the European UnIon. IBN Scientific Contributions 8: 76-97. DLO Institute for Forestry and Nature Research (IBN-DLO), Wageningen.
•
Reijnders,P., S. Brasseur, J. van der Toorn, P. van der Wolf, I. Boyd, J. Harwood, D. Lavigne & L. Lowry, 1993. Status survey and conservation action plan. Seals, fur seals, sea lions, and walrus. IUCN/SSC Seal Specialist Group.
•
Reijnders, P.J.H., S.M.J.M. Brasseur & A.G. Brinkman, 2000. Habitatgebruik en aantalsontwikkelingen van gewone zeehonden in de Oosterschelde en het overige Deltagebied. Alterra-rapport 078. Alterra, Wageningen.
•
Ries, E.H., 1999. Population biology and activity patterns of harbour seals (Phoca vitulina) in the Wadden Sea. IBN Scientific Contributions 16.
•
Zoogdiervereniging VZZ, 2007. Basisrapport voor de Rode Lijst Zoogdieren volgens Nederlandse en IUCN-criteria. VZZ-rapport 2006.027. Tweede, herziene druk. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem.
506
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is. Tonghaarmuts (Orthotrichum rogeri) H1387 1. Status Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994).
2. Kenschets Beschrijving: Tonghaarmuts is een bladmos uit de familie Orthotrichaceae. Tonghaarmuts behoort tot de kleinere soorten haarmutsen (hoogte circa 1 cm). Deze soort groeit in kleine polletjes op de schors van bomen. In het veld valt de soort in vochtige toestand vooral op door de smalle, tongvormige, vaak hakig teruggekromde bladeren, met een afgeronde of stompe top. In droge toestand zijn de bladeren zwak gekruld. Tonghaarmuts vertoont in Nederland nomadisch gedrag: de planten leven slechts enkele jaren op een bepaalde plek maar produceren in de tussentijd wel veel sporen die elders weer tot vestiging kunnen leiden. Relatief belang binnen Europa: zeer groot De populaties in Nederland zijn voorzover bekend de enige populaties van deze soort in de Atlantische biogeografische regio. De Nederlandse populaties bevinden zich aan de noordwestrand van het verspreidingsgebied in Europa, maar het aantal vondsten in ons land is relatief groot.
3. Ecologische vereisten Standplaats: Tonghaarmuts groeit in kleine polletjes op rijke schors van bomen op luchtvochtige plekken. De groeiplaatsen zijn vooral horizontale takken en schuine boomstammen op plekken waar zich nog geen grote matten van slaapmossen hebben ontwikkeld. Tonghaarmuts komt vooral voor aan de noord- en oostrand van bos in de zogenoemde ‘open schaduw’. Dat zijn plaatsen waar veel licht op valt, maar dit is geen of nauwelijks direct zonlicht. Op die plaatsen vindt geen snelle uitdroging plaats, dit in tegenstelling tot op plaatsen met vol zonlicht. Een microklimaat dat vergelijkbaar is met het klimaat op de open schaduw plekken komt ook voor in de jonge bosaanplant waar de Tonghaarmuts soms gevonden is. De soort komt in Nederland het meeste voor in jonge wilgenbossen langs de rivieren. Tonghaarmuts is gevonden op schietwilg, katwilg, populier, vlier en zomereik.
4. Huidig voorkomen De Tonghaarmuts werd in 1989 voor het eerst gevonden in ons land. Nu zijn er veertien vondsten bekend, de meesten in jong wilgenbos langs de grote rivieren (Biesbosch, Arnhem), langs beken (Deurne) en in jonge aanplanten van zomereik (Montferland, Oudehorne). Individuele planten zijn in verband met hun korte levensduur en de snelle successie in deze milieutypen zelden terug te vinden op dezelfde plaats.
507
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Verspreidingskaart Tonghaarmuts
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: De Tonghaarmuts lijkt zich in Nederland uit te breiden.
Recente ontwikkelingen: De Tonghaarmuts is pas in 1989 in Nederland ontdekt.
508
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: onbekend De soort werd in 1989 in de Biesbosch voor het eerst gevonden en in de jaren daarna ook op andere plaatsen in hetzelfde gebied. In de periode 1992-1997 zijn geen nieuwe vondsten gedaan. De afgelopen zes jaar is de soort opnieuw diverse malen in de Biesbosch gevonden. De soort heeft zich echter ook uitgebreid naar andere delen van het land (zie verspreidingskaart), met een zwaartepunt in het rivierengebied. Tot in 2004 lag het aantal vindplaatsen jaarlijks op of onder het gewenste referentieniveau van 5. Beoordelingsaspect populatie: onbekend De trend in dichtheden is voor de Tonghaarmuts niet goed te geven. Daarom wordt het aantal 1x1 km-hokken als maat voor de populatie gebruikt. Ook daarover is echter niet voldoende bekend. Beoordelingaspect leefgebied: matig ongunstig Het huidige leefgebied bestaat meestal uit jonge (wilgen)bossen waar door successie en verzuring van de schors de vestigingskansen langzaam afnemen. Voor duurzame populaties is een gevarieerde bosstructuur en aanwezigheid van nieuwe jonge bomen noodzakelijk. De wilgenbossen van de Biesbosch, op dit moment het gebied met de grootste bijdrage, zijn echter aan het verouderen en zijn nogal uniform. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: gunstig Door grootschalige veroudering van wilgenbossen in de Biesbosch is het voortbestaan van de Tonghaarmuts hier onzeker. Maar naar verwachting zullen in andere delen van Nederland zoveel wilgenbossen ontstaan, dat de toekomst van de Tonghaarmuts in de komende decennia verzekerd is. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Uitbreiding verspreiding, omvang en verbetering kwaliteit biotoop ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 5 10x10 km-hokken - populatie: 5 locaties Oordeel: matig ongunstig Staat van instandhouding Aspect
1994
2004
2007
Verspreiding
?
matig ongunstig
?
Populatie
?
matig ongunstig
?
Leefgebied
matig ongunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
Toekomstperspectief
gunstig
gunstig
gunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
Beoordeling SvI
6. Bronnen •
BLWG, 2007. Voorlopige verspreidingsatlas van de Nederlandse mossen. Bryologische en Lichenologische Werkgroep van de KNNV.
509
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
•
Pluijm, A. van der, 2003. Determinatiesleutel en veldnotities voor de soorten van het geslacht Orthotrichum Hedw. in Nederland en België. Buxbaumiella 65: 35-52.
•
Pluijm, A. van der, 2008. Tonghaarmuts Orthotrichum rogeri Brid. In: V.J. Kalkman (red.). Soorten van het leefgebiedenbeleid: 93-96. EIS-Nederland, Leiden.
•
Siebel, H. & H. During, 2006. Beknopte mosflora van Nederland en België. KNNV Uitgeverij, Utrecht.
•
Sparrius, L.B., M.J. van Tweel & A. van der Pluijm, 2004. Inhaalslag verspreidingsonderzoek, de mossen van de Habitatrichtlijn: Geel schorpioenmos en Tonghaarmuts 2004. BLWG rapport 2004.07. BLWG, Gouda.
510
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Geel schorpioenmos (Hamatocaulis vernicosus) H1393 1. Status: Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994) 2. Kenschets Beschrijving: Geel schorpioenmos is een bladmos dat tot 15 cm lang kan worden en in plukken of kleine, dichte zoden groeit. De kleur is bleek geelgroen tot helder groen met een vettige glans. De stengel is aan de top sterk teruggekromd en niet of nauwelijks vertakt (als een wandelstok). De sikkelvormige stengelbladen zijn tot 3 mm lang. De blaadjes hebben een kort topdeel met smal driehoekig uiteinde en een nerf die tot voorbij halverwege het blad doorloopt. De soort is gemakkelijk te verwarren met sikkelmossen als Drepanocladus exannulatus en Moerassikkelmos (Drepanocladus aduncus), maar onderscheidt zich van deze door het ontbreken van bladhoekcelgroepen. Qua formaat lijkt Geel schorpioenmos op Klein schorpioenmos (Scorpidium revolvens), maar deze heeft een goudachtige of bruingele kleur. Relatief belang binnen Europa: aanzienlijk Geel schorpioenmos is in zijn voorkomen beperkt tot het noordelijke halfrond. Het meest (zij het verspreid) wordt de soort aangetroffen in de arctische tot gematigde streken. In Nederland zijn er nog maar twee groeiplaatsen van de soort bekend: de Meppelerdieplanden en het naburige Kiersche Wijde.
3. Ecologische vereisten Standplaats: Geel schorpioenmos groeit in moskussens op venig substraat, vooral in bronveentjes en op plekken in hoog- en laagveen waar mineraalrijk water vanuit de diepere ondergrond omhoog komt. Ook is de soort aangetroffen in laagten in blauwgrasland. Ze staat te boek als kensoort van het Knopbies-verbond (Caricion davallianae), een plantengemeenschap waarin de soort vroeger in ons land inderdaad is aangetroffen. De huidige groeiplaatsen in ons land betreffen natte, matig voedselrijke hooilanden. Enerzijds staan die hooilanden onder invloed van basenrijk oppervlaktewater en fungeren ze als boezemlanden, maar anderzijds zijn ze oppervlakkig verzuurd door stagnerend regenwater. Het mos groeit hier in overgangen tussen het Dotterbloem-verbond (Calthion palustris) en het Verbond van Zwarte zegge (Caricion nigrae). Begeleidende soorten zijn onder meer Blaaszegge (Carex vesicaria), Zwarte zegge (Carex nigra), Wateraardbei (Potentilla palustris), Egelboterbloem (Ranunculus flammula), Gewone dotterbloem (Caltha palustris) en Moeraskartelblad (Pedicularis palustris). In de desbetreffende hooilanden komen meer zeldzame soorten voor die in ons land een noordelijke verspreiding kennen, zoals Stijf hennegras (Calamagrostis stricta), Noordse zegge (Carex aquatilis) en Draadrus (Juncus filiformis). In Noord-Europa groeit Geel schorpioenmos vaak samen met Bokjessteenbreek (Saxifraga hirculus), een plantensoort die beschermd is onder de Habitatrichtlijn maar in ons land al lange tijd is uitgestorven. In de Meppelerdieplanden lijkt vochtigheid een belangrijke sturende factor te zijn op de standplaatsen van Geel schorpioenmos. In loop van een periode van veldinventarisatie in 2004 is de waterstand in het gebied ongeveer 10-15 cm gestegen na de maaibeurt in juli. Bij begin van de inventarisatieperiode groeiden de mossen vooral op plekken waar de waterstand zich ongeveer op het niveau van het maaiveld bevond. Aan het einde van de inventarisatieperiode stonden het Geel schorpioenmos bijna overal ongeveer 10 cm onder water. Aan de hand van de peilschaal bij de waterinlaat van het gebied is vastgesteld dat Geel schorpioenmos vooral op plekken staat waar de bodem zich ongeveer op 30cm onder NAP bevindt. Op drogere en nattere plekken werd veel minder of geen Geel schorpioenmos aangetroffen. Behalve de waterkwantiteit is naar alle
511
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
waarschijnlijkheid ook de waterkwaliteit van groot belang. Geel schorpioenmos lijkt vooral op plekken te groeien waar een menging plaatsvindt van regenwater met oppervlaktewater. Behalve de hydrologie is vermoedelijk licht een belangrijke factor voor aanwezigheid van de soort. Geel schorpioenmos groeit vooral in open, ijle, vegetaties. In het veld vallen de standplaatsen op omdat daar vaak door de planten heen de mossen en het open water van boven af te zien zijn. In dichtere vegetaties met veel gras of waar vegetaties zijn vervilt, komt de soort niet of nauwelijks voor.
4. Huidig voorkomen In Nederland is Geel schorpioenmos altijd zeldzaam geweest, waarbij de meeste groeiplaatsen lagen in het overgangsgebied van de hogere zandgronden naar dalen van rivieren en beken. Na 1965 is de soort lange tijd niet meer in ons land waargenomen, totdat ze in 1996 werd aangetroffen in De Wieden, aan de noordzijde van het Meppelerdiep. In 2003 werd Geel schorpioenmos gevonden in het natuurgebied Staphorster Grote Stouwe (ook Oude Stroom genaamd), een deel van het Staatsbosbeheerreservaat Meppelerdiep. Deze groeiplaats ligt ten zuiden van het Meppelerdiep. In 2006 werd Geel schorpioenmos aangetroffen in het gebied Kiersche Wijde, iets ten noorden van de Meppelerdieplanden. Daarna bleek de soort ook voor te komen op een plek langs de Kerkgracht. Deze twee plekken liggen ook in het natuurgebied De Wieden, eigendom van Natuurmonumenten.
Verspreidingskaart Geel schorpioenmos
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: In het verleden is Geel schorpioenmos in Nederland waargenomen in 16 5x5 km-hokken, waaronder drie waarnemingen van na 1950. De laatste waarneming was tot in 1965
512
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
het Natura 2000 gebied Langstraat, deelgebied Labbegat, bij Sprang-Capelle. De herontdekking van de soort in ons land na ruim 30 jaar is heel bijzonder en van groot belang. Ontwikkeling 1994-2004: De soort is in deze periode herontdekt in ons land. Een recente, nauwkeurige inventarisatie toont aan dat de soort in de Meppelerdieplanden over bijna 4 ha voorkomt. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: zeer ongunstig Momenteel is Geel schorpioenmos beperkt tot één 10x10 km-hok in Noordwest-Overijssel. De soort kán voorkomen in het gehele overgangsgebied van pleistocene zandgronden naar laagveengebieden en beekdalen (‘potentieel verspreidingsgebied’). Beoordelingsaspect populatie: zeer ongunstig De ene populatie in De Wieden is veel minder dan de gunstige referentie. Beoordelingsaspect leefgebied: matig ongunstig Het huidige leefgebied bestaat uit een overgangsbegroeiing tussen Dotterbloemhooiland en Zwarte zegge-vegetatie. Binnen het gebied lijken vooral de plekken waar basenrijke kwel optreedt geschikt voor de soort. Het lijkt er op dat de Meppelerdieplanden door verzuring minder geschikt worden voor het Geel schorpioenmos. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig In de huidige situatie is mogelijk sprake van geleidelijke verzuring van de percelen langs het Meppelerdiep. Voor de soort is dat negatief. Het ligt in de verwachting dat dit proces verder zal doorzetten. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Uitbreiding verspreiding, omvang en verbetering kwaliteit biotoop ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 5 10x10 km-hokken - populatie: 5 populaties. Oordeel: zeer ongunstig
Staat van instandhouding Aspect
1994
2004
2007
Verspreiding
zeer ongunstig
zeer ongunstig
zeer ongunstig
Populatie
zeer ongunstig
matig ongunstig
zeer ongunstig
Leefgebied
onbekend
Toekomstperspectief
zeer ongunstig
matig ongunstig matig ongunstig
matig ongunstig matig ongunstig
Beoordeling SvI
zeer ongunstig
zeer ongunstig
zeer ongunstig
6. Bronnen •
BLWG, 2007. Voorlopige verspreidingsatlas van de Nederlandse mossen. Bryologische en Lichenologische Werkgroep van de KNNV.
513
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
•
Siebel, H. & H. During, 2006. Beknopte mosflora van Nederland en België. KNNV Uitgeverij, Utrecht.
•
Sparrius, L.B. & M.J. van Tweel, 2005. Meetprotocol Geel schorpioenmos ten behoeve van het Netwerk Ecologische Monitoring. BLWG rapport 2005.02. BLWG, Gouda.
•
Sparrius, L.B., M.J. van Tweel & A. van der Pluijm, 2004. Inhaalslag verspreidingsonderzoek, de mossen van de Habitatrichtlijn: Geel schorpioenmos en Tonghaarmuts 2004. BLWG rapport 2004.07. BLWG, Gouda.
•
Tweel, M.J. van, 2008. Geel schorpioenmos Hamatocaulis vernicosus (Mitt.) Hedenäs. In: V.J. Kalkman (red.). Soorten van het leefgebiedenbeleid: 80-84. EIS-Nederland, Leiden.
•
Tweel, M.J. van & G. van Wirdum, 1999. Scorpidium vernicosum in de Meppelerdieplanden. Buxbaumiella 48: 21-23.
•
Tweel, M.J. van & L.B. Sparrius, 2007. NEM Meetnet Geel schorpioenmos. Rapportage meetronde 2007. BLWG Rapport 2007.02. BLWG, Gouda.
514
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is. Kruipend moerasscherm (Apium repens) H1614 1. Status Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994).
2. Kenschets Beschrijving: Kruipend moerasscherm is een kleine, overblijvende schermbloem (familie Apiaceae) met witte kroonbladen. De plant bezit dunne, kruipende stengels die op de knopen wortelen. Zowel de bladeren als de (3-7) bloemschermen zijn lang gesteeld; onder de schermen bevinden zich 3-7 omwindselbladen. De bladeren zijn enkel geveerd met ronde tot ruitvormige, diep ongelijk gezaagde tot gelobde deelblaadjes. De soort bloeit vrij laat in het jaar, vanaf de zomer tot in de herfst. De vruchten zijn klein, niet langer dan 1 mm, met slanke, weinig uitstekende ribben. Relatief belang binnen Europa: zeer groot De soort is beperkt tot een klein deel van West- en Midden-Europa, met een enkel voorkomen in Zuidoost-Europa.
3. Ecologische vereisten Standplaats: Kruipend moerasscherm is gebonden aan weinig of niet bemest, maar wel betrekkelijk voedselrijk grasland. De standplaatsen staan ‘s winters ondiep onder water en drogen ‘s zomers slechts oppervlakkig uit. De voornaamste groeiplaatsen van de soort in ons land liggen in Zeeuws-Vlaanderen in zoetwater kreken. Het betreft hier restanten van oude stroomgeulen waarin vroeger veel zand is afgezet, voordat het gebied in een polder is komen te liggen. De soort groeit er in een smalle zone, in drassig grasland op kleiige bodem. Door koeien wordt de grasmat deels stukgetrapt, en in en langs de trapgaten floreert Kruipend moerasscherm. Op Schouwen groeit de soort op tredplekken langs drinkpoelen op vroongronden. In het oosten van het land is de soort hier en daar aangetroffen in periodiek overstroomde graslanden langs beken en kleine rivieren. De huidige vindplaatsen daar betreffen kort gemaaide begroeiingen langs sterk gekanaliseerde beken en pionierbegroeiingen in natuurontwikkelingsgebieden. Plantensociologisch gezien wordt Kruipend moerasscherm beschouwd als een kensoort van de Associatie van Moeraszoutgras en Fioringras (Triglochini-Agrostietum stoloniferae) die gebonden is aan permanent natte, niet tot matig bemeste weilanden. De associatie maakt deel uit van het Zilverschoon-verbond (Lolio-Potentillion anserinae), waarmee de soort in het buitenland doorgaans verbonden wordt. Belangrijke begeleidende soorten zijn Fioringras (Agrostis stolonifera), Ruw beemdgras (Poa trivialis), Moeraszoutgras (Triglochin palustris), Zomprus (Juncus articulatus), Kruipende boterbloem (Ranunculus repens) en Witte klaver (Trifolium repens).
4. Huidig voorkomen Nadat Kruipend moerasscherm in ons land enige tijd als uitgestorven was beschouwd, werd in 1983 in het oosten van Zeeuws-Vlaanderen een nieuwe vindplaats ontdekt in de Vogelkreek bij Hengstdijk. Later volgden vondsten op meerdere plekken in Zeeuws-Vlaanderen (Canisvlietse kreek, Groot Eiland, Groote Gat, de Plate, Sint Kruiskreek), op Schouwen (Haamstede) en op enkele plaatsen in het oosten van het land (Nieuw-Heeten, Mill, Den Ham, Deventer, Hengelo). Momenteel komt de soort op twaalf locaties voor en is hij op drie locaties weer verdwenen.
515
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Verspreidingskaart Kruipend moerasscherm
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: Volgens de ‘Atlas van de Nederlandse flora’ werd Kruipend moerasscherm in Nederland vóór 1950 waargenomen in 35 5x5 km-hokken. Sindsdien is de soort sterk achteruitgegaan. Uit de periode na 1950 worden slechts twee vondsten vermeld, maar in de laatste jaren is het aantal groeiplaatsen van de soort opgelopen tot circa twaalf. De voornaamste oorzaak voor de achteruitgang van Kruipend moerasscherm ligt in kanalisatie van waterwegen en ontwatering, waardoor weilanden ‘s winters niet meer onder water staan. Ook door bemesting en verruiging (bijvoorbeeld als gevolg van beëindiging van beweiding met runderen) kan de soort verdwijnen. Langdurige inundatie, gevolgd door droogvallen lijkt het optimale waterregime voor de soort, terwijl extensieve beweiding of een intensief maaibeheer de aangewezen beheersvorm is. Recente ontwikkelingen: Recent zijn verschillende nieuwe groeiplaatsen van Kruipend moerasscherm ontdekt. In 1994 waren twee locaties in Oost-Nederland bekend en dat zijn er inmiddels zes. Deze populaties lijken echter allemaal van tijdelijke aard en zijn daarom niet meegerekend bij de beoordeling van de stand van instandhouding. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: zeer ongunstig Het huidige permanente verspreidingsgebied omvat zes 10x10 km-hokken in Zeeuws-Vlaanderen. Dat is veel minder dan de gunstige referentie. Beoordelingsaspect populatie: zeer ongunstig Deze beoordeling wordt bepaald door de onzekere situatie in Oost-Nederland. De populaties van Kruipend moerasscherm in Zeeuws-Vlaanderen handhaven zich, maar fluctueren jaarlijks sterk qua omvang.
516
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Beoordelingsaspect leefgebied: matig ongunstig Deze beoordeling wordt bepaald door de onzekere situatie in Oost-Nederland. De vindplaatsen van de soort in Oost-Nederland betreffen deels kortstondige voorkomens als gevolg van natuurontwikkeling. Duurzame milieucondities ontbreken hier blijkbaar vooralsnog, in tegenstelling tot in Zeeland. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig Het lijkt er niet op dat de situatie voor de soort in Oost-Nederland op korte of middellange termijn wezenlijk zal verbeteren. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Uitbreiding verspreiding, omvang en verbetering kwaliteit biotoop ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 13 10x10 km-hokken - populatie: 11 duurzame populaties. Oordeel: zeer ongunstig
Staat van instandhouding Aspect
1994
2004
2007
Verspreiding
matig ongunstig
gunstig
zeer ongunstig
Populatie
matig ongunstig
matig ongunstig
zeer ongunstig
matig ongunstig matig ongunstig
matig ongunstig matig ongunstig
matig ongunstig matig ongunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
zeer ongunstig
Leefgebied Toekomstperspectief Beoordeling SvI
6. Bronnen •
Groen, C.L.G. & B.V. Vreeken, 2002. Voorkomen van Habitatrichtlijnsoorten vaatplanten in Nederland vóór en na 1980. Rapport 2002.27. Stichting FLORON, Leiden.
•
Maas, P.A., 1999. Het voorkomen van Apium repens (Jacq.) Lag. (Kruipend moerasscherm) in Nederland. Gorteria 25: 10-17.
•
Mooij, R.M. & Weeda, E.J., 1985. Apium repens (Jacq.) Lag. in Zeeuwsch-Vlaanderen teruggevonden. Gorteria 12: 210-215.
•
Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra, & T. Westra, 1991. Nederlandse oecologische FLORA. Wilde planten en hun relaties 2. IVN, Amsterdam.
517
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Drijvende waterweegbree (Luronium natans) (H1831) 1. Status: Habitatrichtlijn Bijlage II (inwerkingtreding 1994).
2. Kenschets Drijvende waterweegbree is een zeldzame waterplant uit de Waterweegbreefamilie (Alismataceae). De plant heeft een isoëtide groeivorm. De isoëtide planten zijn gekenmerkt door een rozet van stevige, holle, lijn- of priemvormige bladeren. Ze zijn aangepast aan standplaatsen die een groot deel van het jaar onder water staan en zo nu en dan droogvallen. Drijvende waterweegbree heeft een wortelrozet met ondergedoken, lijnvormige bladen (5-6 cm lang, 5-8 mm breed) en ijle stengels met lang gesteelde, drijvende of in het water zwevende, 1-3 cm grote bladeren die ovaal tot elliptisch van vorm zijn. De bloeistengels die aan de wortelrozet ontspringen, dragen lang gesteelde bloemen. De bloemen spreiden zich boven het water uit en hebben drie witte kroonbladen met een gele nagel. De planten bloeien van juni tot september. De bloeiwijze vormt zich in eerste instantie onder water, maar gaat vervolgens drijven, waarna bestuiving kan plaatsvinden. Soms blijft de bloem gesloten onder water; dan vindt zelfbestuiving plaats. Relatief belang binnen Europa: zeer groot Drijvende waterweegbree heeft een Atlantisch areaal dat zich uitstrekt van de Pyreneeën tot de Britse eilanden en Zuid-Scandinavië, en oostwaarts tot in Polen. Binnen dit verspreidingsgebied heeft de soort een zwaartepunt in West-Frankrijk, Engeland, Nederland en Noord-Duitsland. De populaties van Drijvende waterweegbree in de beken in de Kempen behoren tot de grootste van Europa.
3. Ecologische vereisten Leefgebied: Drijvende waterweegbree groeit in uiteenlopende stilstaande of zwak stromende wateren, zoals heide- en veenplassen, duinplassen, meren, afgesloten rivierarmen, laaglandbeken, kanalen, sloten en vijvers. Het best gedijt deze waterplant in water dat helder, voedselarm of hooguit matig voedselrijk, fosfaatarm en kalkarm is. Op sommige plaatsen bevat het water daarbij veel ijzer. In voedselrijkere omgeving staat de soort het meest op plaatsen met menging van regenwater met kwelwater. In specifieke omstandigheden, namelijk bij een lage beschikbaarheid van fosfaat, kan de Drijvende waterweegbree nitraat- en ammoniakrijk water verdragen. De plant groeit ondergedoken in het water, maar kan ook op tijdelijk droogvallende oevers staan. Een belangrijk kenmerk van Drijvende waterweegbree is haar geringe concurrentiekracht. Het open water of de kale bodems van pas gegraven of regelmatig geschoonde poelen en vennen bieden een geschikt vestigingsmilieu, maar de soort verdwijnt daarna tenzij er factoren of processen in het spel zijn die dichtgroeien van de plek met andere soorten tegengaan. De soort kan bijvoorbeeld even goed lang standhouden op geregeld sterk uitdrogende oevers als in stromend water en in grote wateren waar golfwerking en erosie optreden. Ook waar voedselarme omstandigheden een hoge biomassaproductie belemmeren en in diep water waar licht een beperkende factor is handhaaft ze zich. Tegenover het geringe concurrentievermogen van de soort staat een groot verspreidingsvermogen. Ondergedoken populaties van het kruipend moerasscherm zijn in staat zich vegetatief voort te planten, via uitlopers van de wortelrozet die afbreken en elders wortelen. Op oevers gedraagt de soort zich als een eenjarige plant die rijkelijk bloeit en zaad vormt. Het zaad kan onder gunstige omstandigheden 80 jaar kiemkrachtig blijven. Dispersie van zaad vindt
518
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
waarschijnlijk plaats via watervogels, waardoor grote afstanden kunnen worden overbrugd. De voorkeur van de soort voor pioniersituaties en voedselarm water weerspiegelen zich in de plantensociologische positie: Drijvende waterweegbree is kensoort van de Oeverkruidklasse (Littorelletea) met begeleiders als Knolrus (Juncus bulbosus), Oeverkruid (Littorella uniflora), Vlottende bies (Scirpus fluitans), Naaldwaterbies (Eleocharis acicularis) en Pilvaren (Pilularia globulifera). In voedselrijker water groeit ze in Fonteinkruid-gemeenschappen (Potametea), met onder andere Grote waterranonkel (Ranunculus peltatus) en Gewoon sterrekroos (Callitriche platycarpa).
4. Huidig voorkomen In ons land was de Drijvende waterweegbree vroeger op de hogere (pleistocene) zandgronden algemeen, maar tegenwoordig is ze hier betrekkelijk zeldzaam. Het meest wordt de soort nu aangetroffen in Noord-Brabant en aangrenzend Noord-Limburg (meer dan de helft van de kilometerhokken waarvan de soort bekend is, liggen tegenwoordig in dit deel van ons land). Daarbuiten komt Drijvende waterweegbree voor in Drenthe, Overijssel en Gelderland en op Terschelling. In Zuid-Limburg en in het laagveengebied is de soort waarschijnlijk verdwenen.
Verspreidingskaart Drijvende waterweegbree
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: Het verspreidingsgebied van de Drijvende waterweegbree is klein en in dat hele gebied is de soort zeldzaam en bedreigd. In ons land is de soort in de loop van de 20e eeuw ook sterk achteruitgegaan, van 299 uurhokken voor 1950 naar ongeveer 150 uurhokken tussen 1975 en 2000, na een intensievere bemonstering dan voor 1950. Deze (op zijn minst) halvering van de verspreiding in ons land is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan bemesting van het
519
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
oppervlaktewater met fosfaat vanuit nabije landbouwgronden. Ook ontwatering en luchtverontreiniging hebben een negatieve invloed op de populatie. Het areaal is gedurende de afgelopen eeuw in grote lijnen min of meer stabiel gebleven, maar wel sterk uitgedund, in het bijzonder in de laagveengebieden van Noordwest-Overijssel en ZuidoostFriesland. De soort is verdwenen uit Zeeland en Zuid-Limburg. In de Brabantse beken, waar de grootste populaties van de soort in ons land voorkomen, vormt de inlaat van gebiedsvreemd Maaswater (tijdens droge zomers) een grote bedreiging, omdat dit water voor de soort een verkeerde chemische samenstelling heeft. Het beoordelen van trends in verspreiding en populatiegrootte wordt bemoeilijkt doordat we te maken hebben met een ‘onbestendige’ soort waarbij de groeiplaatsen in omvang en precieze plek van jaar tot jaar wisselen. Recente ontwikkelingen Plaatselijk heeft enig herstel van de populatie plaatsgevonden, maar op andere plaatsen is sprake van verdere achteruitgang, zodat de laatste tien jaar over het geheel genomen weinig veranderd is. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: matig ongunstig Het huidige verspreidingsgebied is 79 10x10 km-hokken. Dit is minder dan de gunstige referentie, maar niet meer dan 10% lager. Beoordelingsaspect populatie: matig ongunstig De trend in dichtheden is voor de Drijvende waterweegbree niet goed te geven. Daarom wordt het aantal 1x1 km-hokken als maat voor de populatie gebruikt. Het aantal bezette km-hokken is naar schatting 321. Dit aantal is wel lager is dan de ‘gunstige referentie’, maar niet meer dan 25% minder. Beoordelingsaspect leefgebied: matig ongunstig De omvang en kwaliteit van het leefgebied vertonen de laatste decennia een negatieve trend. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig Het schonen van vennen heeft een positief effect op het voorkomen van Drijvende waterweegbree in ons land. Voor het behoud van de soort op de lange termijn zal de aandacht echter vooral moeten uitgaan naar herstel van beken, in het bijzonder in Noord-Brabant en aangrenzend Limburg, de laatste bolwerken van de soort in ons land. De perspectieven zijn betrekkelijk ongunstig, vanwege de hoge bemestingsdruk in de oppervlaktewateren vanuit omringende landbouwgebieden. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Behoud omvang en kwaliteit biotoop ten behoeve van behoud populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 87 10x10 km-hokken - populatie: 400 1x1 km-hokken
520
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Oordeel: matig ongunstig
Staat van instandhouding Aspect
1994
2004
2007
Verspreiding
matig ongunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
Populatie
matig ongunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
matig ongunstig matig ongunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
matig ongunstig
Leefgebied Toekomst Beoordeling SvI
6. Bronnen •
Beekman, W., E. Brouwer & R. Buskens, 2005. Relatie ammoniak en Drijvende waterweegbree in habitatrichtlijngebied De Kempen. Taken Landschapsplanning.
•
Groen, C.L.G. & B.V. Vreeken, 2002 Voorkomen van Habitatrichtlijnsoorten vaatplanten in Nederland vóór en na 1980. Rapport 2002.27. Stichting FLORON, Leiden.
•
Groen, K. & B. Odé, 2005. Implementatie Amendement van der Ham 2005; Eindrapportage werkpakket 2a: Potentieel groeigebied Drijvende waterweegbree. FLORON—rapport 2005.051. FLORON, Leiden.
•
Munckhof, P. van den, 1996. Drijvende waterweegbree. In: Caspers, T. & F. Post. Natuur in Noord-Brabant. Twee eeuwen plant en dier: 87. Stichting het Noordbrabants Landschap, Haaren.
•
Weeda, E.J., Westra, R., Westra, Ch. & Westra, T., 1991. Nederlandse oecologische FLORA. Wilde planten en hun relaties 4. IVN, Amsterdam.
521
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is.
Groenknolorchis (Liparis loeselii) H1903
1. Status Habitatrichtlijn Annex II (inwerkingtreding 1994).
2. Kenschets Beschrijving: De Groenknolorchis is een laag blijvende, geelgroene orchidee met een ijle tros van vier tot acht weinig opvallende bloemen. De stengel draagt aan de voet twee breed langwerpige bladeren. De stengelvoet is verdikt tot een knol. Betekenis binnen Europa: groot Ons land ligt aan de westrand van het Europese verspreidingsgebied; verder westwaarts komt de soort slechts sporadisch voor, evenals in het noorden, zuiden en zuidoosten van Europa. Binnen haar tamelijk omvangrijke areaal is de soort vrijwel overal zeldzaam. In vergelijking met de situatie in de buurlanden zijn in ons land nog veel populaties aanwezig, waarmee Nederland de belangrijkste kern van verspreiding van de soort vormt in West-Europa.
3. Ecologische vereisten Standplaats: De Groenknolorchis is gebonden aan standplaatsen met zonnige tot licht beschaduwde, onbemeste grond die onder invloed staan van basenrijk grondwater. Het meest wordt de soort aangetroffen in trilvenen (habitattype H7140) en duinvalleien (habitattype H2190). Plantensociologisch wordt de Groenknolorchis beschouwd als een kensoort van het Knopbiesverbond (Caricion davallianae). In duinvalleien bestaat de grond uit min of meer humeus, kalkhoudend zand; incidenteel (tijdens stormvloeden) kunnen de standplaatsen daar met zout water overspoeld raken. ‘s Winters staan de groeiplaatsen vaak ondiep onder water. In trilvenen, waar de ondergrond uit een veenpakket bestaat, groeit de soort bij een vrijwel constante waterstand. Het vegetatiedek (kragge) gaat met het wateroppervlak op en neer met de wisselingen van natte en droge seizoenen. De soort is ook wel aan te treffen op lage, natte plaatsen op niet- of weinig vergraven veengrond, in met veen dichtgroeiende sloten en poeltjes, op oevers van veeneilandjes en in bevloeide rietlanden. Bekend is dat de Groenknolorchis vroeger groeiplaatsen had in het landschap van de hogere (pleistocene) zandgronden. Die standplaatsen hadden veel verwantschap met die van de veengebieden. De soort groeide namelijk in natte laagten van de hogere zandgronden, in moerassen en op blijvend natte standplaatsen met voortdurende toevoer van basenrijk water (begroeiingen van habitattype H7230, alkalisch laagveen). Het is mogelijk het open karakter van de begroeiingen waarin Groenknolorchis voorkomt in stand te houden door deze jaarlijks te maaien tussen augustus en oktober. Het is nodig om daarbij het maaisel af te voeren. Groenknolorchis heeft zich in de afgelopen decennia weten te vestigen op plekken waarvan de soort in het verleden niet vermeld is. Het lijkt er dus op dat de verspreiding (haar dispersie-capaciteit) doorgaans geen beperkende factor vormt.
4. Huidig voorkomen Tot aan het midden van de vorige eeuw omvatte het verspreidingsgebied van de Groenknolorchis in Nederland vrijwel alle duingebieden als ook een groot aantal plaatsen in het binnenland, zowel in veengebieden als in pleistocene beekdalen. Uit de pleistocene zandgebieden is de soort geheel
522
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
verdwenen. De laatste groeiplaatsen in Twente en Noord-Brabant gingen in de jaren 1950 en 1960 verloren. De soort verdween al eerder in onder meer de Gelderse Vallei en het Rijk van Nijmegen.
Verspreidingskaart Groenknolorchis
5. Beoordeling landelijke staat van instandhouding Trends in Nederland: De soort is in de loop van de 20e eeuw sterk achteruit gegaan (van 100 naar 46 atlas-uurhokken in de periodes voor en na 1950). De achteruitgang is in hoofdzaak toe te schrijven aan ontwatering en ontginning, maar ook zijn veel groeiplaatsen verdwenen als gevolg van spontane successie. In de duinen heeft waterwinning een zware tol geëist. De soort is in de laatste decennia zo goed als verdwenen uit de Hollandse vastelandsduinen. In de overige duingebieden zijn nog steeds grote populaties aanwezig, echter met jaarlijks sterk wisselende aantallen planten. Door het ontstaan van nieuwe strandvlaktes en duinvalleien ontstaan hier regelmatig nieuwe populaties. Er lijken al met al geen significante veranderingen in aantallen op te treden. In veengebieden, zoals in het Vechtplassengebied, is de achteruitgang mede toe te schrijven aan watervervuiling, vermindering van kwel en dichtgroeien van percelen met struweel en bos. De aantallen in de laagvenen lopen nog steeds terug en er is weinig zicht op stabilisatie omdat het herstel van trilvenen niet erg wil lukken. Recente ontwikkelingen: In de duinen zijn geen significante veranderingen opgetreden. Het herstel van duinvalleien in de Hollandse duinen heeft nog niet geleid tot nieuwe groeiplaatsen van Groenknolorchis. In de laagveengebieden lijkt een negatieve ontwikkeling in aantallen voort te gaan. Beoordelingsaspect natuurlijk verspreidingsgebied: zeer ongunstig Het huidige verspreidingsgebied omvat 29 10x10 km-hokken. Dit is meer dan 10% lager dan de gunstige referentie.
523
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
Beoordelingsaspect populatie: matig ongunstig Er zijn geen harde gegevens over veranderingen in populatiegrootte, maar in de duinen lijken de aantallen min of meer stabiel. In de laagveengebieden lijkt echter nog steeds een negatieve trend op te treden. De huidige populatiegrootte wordt geschat op 35.000 exemplaren. Dat is net niet meer dan 25% lager dan de gunstige referentie. Beoordelingsaspect leefgebied: matig ongunstig In de duinen is nog steeds voldoende leefgebied voor de Groenknolorchis voorhanden. In de laagveengebieden zorgt de geleidelijke verzuring van trilvenen ervoor dat de soort in aantal afneemt en teruggedrongen wordt naar randen van percelen waar de invloed van basenrijk grondwater nog groot genoeg is. Op grond van de situatie in de laagveengebieden is het leefgebied voor de soort beoordeeld als matig ongunstig. Beoordelingsaspect toekomstperspectief: matig ongunstig Hoewel de Groenknolorchis geen uitgesproken pionierplant is, is een voortdurend aanbod van nieuwe standplaatsen voor een duurzaam behoud van de soort in ons land toch een voorwaarde. In de duinen vormt dit op dit moment geen probleem (behoudens de Hollandse vastelandsduinen), maar in de laagveengebieden zijn de vooruitzichten zeer ongunstig. Landelijke instandhoudingsdoelstelling: Uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit leefgebied ten behoeve van uitbreiding populatie. Streefbeeld bij de landelijke instandhoudingsdoelstelling: - natuurlijk verspreidingsgebied: 33 10x 10 km-hokken - populatie: 43.750 individuen Voor een gunstige staat van instandhouding is een verspreiding van de Groenknolorchis vereist over alle duingebieden (zuidwest Nederland, Hollandse vastelandsduinen, Waddeneilanden) en over de laagveengebieden in West-Nederland, noordwest Overijssel en Friesland. Oordeel: zeer ongunstig
Staat van instandhouding Aspect
1994
2004
2007
Verspreiding
zeer ongunstig
zeer ongunstig
Populatie
zeer ongunstig
matig ongunstig zeer ongunstig
matig ongunstig matig ongunstig
zeer ongunstig zeer ongunstig
matig ongunstig matig ongunstig
zeer ongunstig
zeer ongunstig
zeer ongunstig
Leefgebied Toekomst Beoordeling SvI
matig ongunstig
6. Bronnen •
Odé, B. & A. Bolier, 2003. Groenknolorchis op de kaart. Gorteria 29: 33-37.
•
Rossenaar, A.J.R., 2001. Recent onderzoek naar Groenknolorchis: 20.000 exemplaren in Nederland! Gorteria 28: 49.
524
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
•
Weeda, E.J., 1985. Liparis loeselii (L.) Rich. In: Mennema et al. (red.) Atlas van de Nederlandse Flora. Deel 2. zeldzame en vrij zeldzame planten: 197. Bohn, Scheltema & Holkema, Utrecht.
•
Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra, 1994. Nederlandse oecologische FLORA. Wilde planten en hun relaties 5. IVN, Amsterdam.
525
Profielen habitatsoorten, versie 1 september 2008
526