Nationale ' Milieuverkenning 1993-2015
3
Rijkswaterstaat Adviesdienst Verkeer en Vervoer Bureau Dokumentatie Postbus 1031 3000 BA Rotterdam
B
2177
R VOLKSGEZONDHEID EN MILIEUHYGIENE
Rijkswaterstaat Adviesdienst Verkeer en Vervoer Bureau dokumentatie
.
tel.: 010-282 5608 Naam lezer '
W
f3
s. v. p. tijdig
postbus 1031 3000 BA Rotterdam
fy'^L
fvj
.
verlenging aanvragen Paraaf Datum
HOOK*
ft
Nationale M i l i e u v e r k e n n i n g 1993 - 2015
Nationale Milieuverkenning 3 1993 - 2015 RIJKSINSTITUUT V O O R V O L K S G E Z O N D H E I D EN MILIEUHYGIENE
met m e d e w e r k i n g
van
CENTRAAL PLANBUREAU (CPB) ADVIESDIENST VERKEER EN VERVOER (AVV) LANDBOUW-ECONOMISCHE INSTITUUT (LEI-DLO) ENERGIEONDERZOEK CENTRUM NEDERLAND (ECN) RIJKSINSTITUUT VOOR INTEGRAAL ZOETWATERBEHEER EN AFVALWATERBEHANDELING (RIZA)
onderzoek in dienst van mens en milieu
RIJKSINSTITUUT V O O R V O L K S G E Z O N D H E I D EN MILIEUHYGIENE
Samsom H.D. Tjeenk W i l l i n k bv A l p h e n aan den R i j n , 1993
V o r m g e v i n g en layout
: Anne-Clair Alta b N O
Omslagillustratie
: Joris Funcke b N O
Kartografisch ontwerp
: M a x van L i n g e n b N O
Produktie
: M . M . van Oostrom, Studio R I V M
Postscript uitdraaiservice
: V o n k Prepress
D r u k en a f w e r k i n g
: Samsom Sijthoft" grafische bedrijven bv
CIP-gegevens ISBN 90 6092 679 X NUGI 825 © R I V M Bilthoven Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeaslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieen, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet 1912j° het Besluit v a n 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij Besluit van 2 3 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (postbus 882, 1180 A W Amstelveen). Voor het overnemen van gedeelten uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken dient u zich te richten tot: S a m s o m H.D. Tjeenk Willink, postbus 316, 2400 A H Alphen aan den Rijn.
Voorwoord Ter voorbereiding op het tweede Nationaal Milieubeleidsplan ( N M P ) heeft het Kabinet het R I V M verzocht een derde Milieuverkenning uit te brengen als evaluatie van het voorgenomen milieubeleid. Deze Nationale M i l i e u v e r k e n n i n g 3 1993-2015 geeft aan in hoeverre de geformuleerde beleidsvoornemens toereikend z i j n om de in het eerste N M P ( - p l u s ) opgenomen milieukwaliteitsdoelstellingen te realiseren. Het R I V M heeft deze evaluatie uitgevoerd in samenwerking met het Centraal Planbureau Energieonderzoek Centrum Nederland ( E C N ) ,
(CPB),
Adviesdienst Verkeer en V e r v o e r
( A V V ) , L a n d b o u w - E c o n o m i s c h Instituut ( L E I - D L O ) en Rijksinstituut voor Integraal en Afvalwaterbehandeling ( R I Z A ) .
Zoetwaterbeheer
aanvullende beleidsmaatregelen
De betekenis
van
eventuele
voor de toekomstige milieukwaliteit zal door het
R I V M , wederom in samenwerking met genoemde instituten, worden geanalyseerd en later worden gepubliceerd.
V a n a f 1995 zal het R I V M jaarlijks een zogenaamde ' M i l i e u b a l a n s ' uitbrengen, waarin naast de actuele milieugegevens zal worden aangegeven hoe de beleidsmaatregelen op termijn van een aantal jaren
zullen doorwerken. Eens in de vier jaar zal een
Milieuverkenning worden uitgebracht, waarin aanvullende alternatieve opties
(beleids-scenario's)
gepresenteerd.
Met
het
en
de
te
periodiek
verwachte uitbrengen
zullen
worden
Milieubalansen en
Milieu-
effecten daarvan van
maatregelen-
verkenningen wordt invulling gegeven aan de milieuplanbureau-functie van het R I V M . In deze Nationale Milieuverkenning 3 zijn alle maatregelen doorgerekend die nog i n de huidige kabinetsperiode aan het parlement zullen worden aangeboden o f waarover overeenkomsten met de doelgroepen zullen worden afgesloten. Uitvoering van dit beleid zou voor de meeste milieuthema's een aanzienlijke verbetering van de milieukwaliteit betekenen. Deze verbetering verloopt voor de meeste thema's echter niet snel genoeg o m de voor 2000 gestelde doelen tijdig te realiseren. Omdat bij de berekeningen volledige uitvoering en handhaving van de milieumaatregelen is verondersteld, kan de genoemde verbetering in de praktijk minder zijn dan in deze evaluatie is aangegeven.
De directeur-generaal,
R . B . J . C . van Noort
5
Inhoudsopgave VOORWOORD
5
1
SAMENVATTING
1.1
Hoofdconclusie
9
9
1.2
Maatschappelijke ontwikkelingen
1.3
Evaluatie van de milieuthema's
//
1.4
Ruimtelijk beeld van de toekomstige milieukwaliteit
1.5
Kosten van het milieubeleid
2
INLEIDING
15
29
3
MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELINGEN
3.1
Toekomstscenario's
3.2
Bevolking
37
3.3
Economie
39
3.4
Verkeer
41
3.5
Energie
48
3.6
Veestapel en mestproduktie Watergebruik
55
63
4
EVALUATIE V A N D EMILIEUTHEMA'S
4.1
Veranderingen in de mondiale biosfeer
4.2
Verzuring
4.3
Vermesting
4.4
Verspreiding
100
4.5
Verwijdering
777
4.6
Verstoring
4.7
Verdroging
732
4.8
Verspilling
138
BIJLAGEN
33
33
3.7
LITERATUUR
25
27
65
65
76 88
120
143
147
B I J L A G E A : Overzicht doelstellingen en raming milieubelasting per thema
148
B I J L A G E B : Overzicht doelstellingen en raming milieubelasting per doelgroep B I J L A G E C : Milieukosten per thema en per doelgroep LIJST M E T A F K O R T I N G E N
759
765
167
1
HOOFDCONCLUSIE
1
I.I
SAMENVATTING
1.1 Hoofdconclusie V o o r alle milieuthema's heeft het beleid aantoonbaar effect gehad. B i j volledige uitvoering en naleving van de voorgenomen - veelal kwetsbare - maatregelen zullen de emissies van de meeste milieubelastende stoffen verder dalen. Deze positieve ontwikkeling betreft vooral de milieuthema's verzuring, vermesting, verspreiding en verwijdering. O m de in het Nationaal Milieubeleidsplan ( N M P ) geformuleerde (tussen-)doelstellingen voor 2000 volledig te realiseren zullen - ook bij volledige en effectieve uitvoering van de reeds voorgenomen maatregelen - echter extra inspanningen nodig zijn. De belangrijkste tegenvaller doet zich voor bij het thema klimaatverandering. De uitstoot van C 0
2
zal de
komende jaren, ondanks de beleidsinspanningen, naar alle waarschijnlijkheid een stijgende trend blijven vertonen. Deze ontwikkeling is vooral toe te schrijven aan de verwachte voortgaande economische groei en de relatief lage energieprijzen. Drie algemene oorzaken z i j n te noemen, waardoor niet alle doelstellingen voor 2000 met de voorgenomen maatregelen lijken te worden gehaald: • de maatschappelijke ontwikkelingen wijken af van de veronderstellingen die daarover in het N M P zijn gemaakt (bevolkingsgroei, energiegebruik en mobiliteit vallen bijvoorbeeld hoger uit dan verwacht); • het effect van de maatregelen is kleiner dan in de beleidsnota's is verondersteld; • er z i j n nog onvoldoende maatregelen vastgesteld. Deze evaluatie richt zich hoofdzakelijk op de milieukwaliteit in 2000. De thans vastgestelde en voorgenomen maatregelen zijn vooral gericht op het realiseren van de voor dat jaar gestelde doelstellingen, die gezien moeten worden als tussendoelstellingen op het traject naar een duurzame ontwikkeling. V o o r de periode na 2000 zijn voor de meeste stoffen nog geen concrete doelstellingen en maatregelen geformuleerd, die moeten leiden tot
verdergaande
emissiereducties
na 2000 en
uiteindelijk tot
het
realiseren
van
duurzaamheid. In 2010 zullen de emissies van de meeste stoffen - uitgaande van volledige uitvoering, naleving en handhaving van de NMP-maatregelen - maximaal 5060% lager zijn dan in 1985. Echter, volgens het N M P moeten de meeste emissies dan met 80-90% zijn gereduceerd en moet het gebruik van energie en grondstoffen vergaand zijn verminderd. D e te verwachten resultaten van het beleid zijn omgeven met tal van onzekerheden. De onzekerheden rond de toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen, waaronder de groei van de economie, z i j n expliciet weergegeven v i a twee contrasterende
toekomst-
beelden: 'European Renaissance' ( E R ) en ' G l o b a l S h i f t ' ( G S ) . Daarnaast bestaan er niet gekwantificeerde - onzekerheden rond de daadwerkelijke uitvoering en handhaving van maatregelen, de mogelijke gunstige effecten van verinnerlijking, gedragsveran9
I.I
H«JOFDCONCLUSIE
mm
dering en de veronderstelde autonome structuurveranderingen ten gunste van minder milieubelastende vormen van produktie en consumptie. A l deze onzekerheden kunnen ertoe leiden dat de geraamde vermindering van de milieubelasting tientallen procenten lager kan uitvallen dan in deze verkenning is aangegeven. In de afgelopen jaren is de milieubelasting per eenheid B N P en per hoofd van de bevolking voor de meeste milieuthema's gedaald. D e voortgaande groei van bevolking, produktie en consumptie leidt ertoe dat de emissies en afvalstromen steeds de neiging hebben o m weer toe te nemen, indien niet voortdurend extra technische of organisatorische maatregelen worden getroffen. Tot op heden konden de emissies en afvalstromen nog tegen relatief lage kosten worden verminderd. B i j een voortgaande economische groei en een toenemende bevolkingsomvang zullen, als technische doorbraken uitblijven, de in de toekomst benodigde maatregelen echter steeds duurder en complexer worden om de in 2000 bereikte emissieniveaus vast te houden o f verder te verlagen tot het niveau van de uiteindelijke doelstelling of van de natuurlijke draagkracht. Technische doorbraken zullen alleen maar tijdig worden gestimuleerd, als in een vroegtijdig stadium bestuurlijke duidelijkheid wordt gegeven over de milieurandvoorwaarden waaraan de verschillende doelgroepen op lange termijn dienen te v o l doen. V o o r een duurzame strategie na 2000 zal derhalvt? tijdig beleid ontwikkeld moeten worden. Daarbij wordt steeds duidelijker dat ook in de beleidsontwikkeling de samenhang tussen de milieubelasting, de bevolkingsgroei en aard en omvang van de economische groei tot uitdrukking zal moeten komen.
10
m m
MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELINGEN
1.2
1.2 Maatschappelijke ontwikkelingen In deze evaluatie is gebruik gemaakt van twee nieuwe lange-termijn scenario's CPB,
te
weten
European
Renaissance
( E R ) en G l o b a l
van het
Shift ( G S ) . Belangrijke
verschillen tussen de beide scenario's zijn de veronderstellingen over de ontwikkeling van de wereldhandel, van de monetaire e n politieke eenwording van Europa e n van de politieke ontwikkelingen in Centraal e n Oost-Europa. Gezien deze onzekerheden is het opstellen van een 'meest waarschijnlijke' lange-termijn verwachting onmogelijk e n het werken met een bandbreedte derhalve noodzakelijk. O m deze reden z i j n voor de ontwikkeling van de energieprijzen varianten doorgerekend. De resultaten van de scenario's zijn vergeleken met die van het economisch Midden-scenario van het C P B uit 1985, aangezien het N M P in de meeste gevallen op deze gegevens is gebaseerd (zie tabel
1.2.1).
De lange-termijn scenario's van het C P B z i j n ontdaan van specifieke milieumaatregelen die verder gaan dan de maatregelen die onderdeel vormen van het vastgestelde en het voorgenomen milieubeleid. Het voorgenomen beleid omvat alle maatregelen die de regering nog voor 1 januari 1995 zal vaststellen. E r is dus geen rekening gehouden met nieuwe, aanvullende maatregelen die na 1995 worden aangekondigd o f met het eventueel terugdraaien o f uitstellen van reeds aangekondigde maatregelen. E r is nog onvoldoende zicht op de mate waarin provincies en gemeenten
uitvoering
geven aan het voorgenomen milieubeleid. E v e n m i n is duidelijk in welke mate de gestelde normen daadwerkelijk worden gehandhaafd. In deze evaluatie is voor maatregelen die door lagere overheden moeten worden uitgevoerd uitgegaan van 100% uitvoering en handhaving. Deskundigen achten het niet uitgesloten dat dit percentage in de praktijk tientallen procenten lager zal liggen. Eenzelfde onzekerheid geldt voor de
Tabel
1.2.1:
Renaissance
Scenariogegevens (ER) en Global
en maatschappelijke Shift
ontwikkelingen
in
European
ER
GS
(GS). 1985
2000 NMP-plus
index 1990= 100
Scenariogegevens Bevolking
97
101
106
107
BNP
88
137
131
116
Gebruik primaire grondstoffen industrie
95
1 10
113
106
Maatschappelijke ontwikkelingen Personenwegverkeer
85
115
109
105
Vrachtwegverkeer
81
113
128
112
88
98
109- 116
103-109
Energiegebruik '" Veestapel (diereenheden)
103
85
85
Mestproduktie (fosfaat)
115
78
78
96
92
Watergebruik a )
92
103
Temperaluur gecorrigeerd.
11
1.2
MAATSCHAPPELIJKE
ONTWIKKELINGEN
uitvoering van convenanten, meerjarenafspraken en intentieverklaringen. Over de effectiviteit van de handhaving bestaan eveneens grote onzekerheden, met name als het gaat o m diffuse bronnen. D e in deze evaluatie gepresenteerde resultaten zijn daarom gevoelig voor eventuele bestuurlijke 'weglekeffecten' en gebreken in de handhaving. De bevolkingsomvang
in Nederland groeit naar verwachting meer dan in het N M P
werd verondersteld. Het toen verwachte niveau voor 2000 werd reeds in 1992 bereikt. In 2010 is de bevolkingsomvang in E R en G S circa 10% groter dan waarvan in het N M P werd uitgegaan. Het bruto nationaal
produkt
( B N P ) bleef in de afgelopen zeven jaar enigszins achter bij
het Midden-scenario van het C P B . De ontwikkeling in E R blijft tot 2000 iets achter bij dit scenario. N a 2000 groeit het B N P in E R harder. De economische groei in G S blijft hier duidelijk bij achter. Belangrijk voor de milieubelasting is de verwachting dat zowel in het Midden-scenario als in E R en G S de groei van de grondstof- en energie-intensieve bedrijfstakken in de komende periode zal achterblijven bij de groei die in het verleden is opgetreden. V o o r de periode 1990-2015 is verondersteld dat de materiaalintensiteit van de Nederlandse economie tot 2010 met ruim 30% zal dalen in E R en met circa 2 5 % in G S . Dit zou het gevolg zijn van een combinatie van structuurverandering van produktie en consumptie, een toenemend hergebruik van afvalstoffen en een efficienter gebruik van materialen. De hier veronderstelde vermindering van de materiaalintensiteit is in deze omvang tot op heden nog niet opgetreden. Het is dan ook niet uitgesloten dat de werkelijke ontwikkelingen een minder optimistisch beeld zullen vertonen. Het aantal personenautokilometers
nam tussen 1986 en 1992 met 17% toe. De ver-
wachting is dat met het thans geformuleerde beleid (invoering van het spitsvignet. verhoging van de parkeertarieven, vermindering van het aantal parkeerplaatsen en stringent
locatiebeleid voor bedrijven en
voorzieningen), alsmede
met
de
ver-
onderstelde extra accijnsverhoging en verhoging van de motorrijtuigenbelasting (nodig om
de koppeling tussen de tarieven van her openbaar
vervoer en de variabele
autokosten te handhaven) de groei kan worden afgeremd en de 2000-doelstelling (maximaal 15% groei ten opzichte van 1990) kan worden gerealiseerd. Gezien de huidige prijsontwikkelingen en de maatschappelijke weerstand tegen onderdelen van het mobiliteitsbeleid, is de mobiliteitsdoelstelling kwetsbaar te noemen. Het aantal personenautokilometers zou 10 a 15 procentpunten hoger kunnen uitvallen. N a 2000 neemt het autogebruik verder toe. In E R kan bij de veronderstelde energieprijsstijging de doelstelling voor het personenautogebruik (maximaal 20% groei in de periode 19902010) worden gehaald. In G S neemt het autogebruik minder toe (circa 15% groei tussen 1990 en 2010). Indien ook na 2000 een koppeling blijft bestaan tussen de O V tarieven en de variabele autokosten, dan voldoet de ontwikkeling van het personenautogebruik tot 2010 in beide scenario's ruim aan de doelstelling. In G S zou dan zelfs sprake zijn van een absolute vermindering van het autogebruik tussen 1992 en 2010.
De groei van het vrachtverkeer
over de weg wordt, in tegenstelling met die van het
personenautogebruik, nog nauwelijks door concrete maatregelen afgeremd. Het vrachtverkeer groeit daardoor sterk, vooral na 2000. In E R wordt tot 2000 een groei van bijna 12
MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELINGEN
1.2
30% verwacht, in G S van ruim 10% ten opzichte van 1990. De regering streeft naar een maximale groei van circa
15% in de periode
1990-2000. In 2010 is het vracht-
wagengebruik bijna 8 5 % ( E R ) respectievelijk 6 0 % ( G S ) hoger dan in 1990. Dit is fors hoger dan de doelstelling van 2 0 % . De sterkere groei in E R wordt vooral verklaard door de hogere economische groei. In beide scenario's is rekening gehouden met de aanleg van de Betuwelijn. Het energiegebruik
groeide tussen 1985 en 1992 met circa 15%. In het N M P - p l u s werd
verondersteld dat in 2000 het energiegebruik gelijk zou z i j n aan het energiegebruik in 1989.
In E R en G S ligt het energiegebruik in 2000 echter 10-15% respectievelijk 5-
10% boven het niveau in 1990. De gepresenteerde marges worden veroorzaakt door onzekerheden omtrent de o n t w i k k e l i n g van de energieprijzen. A l l e e n in een situatie van lage economische groei en hoge energieprijzen zou de N M P - d o e l s t e l l i n g binnen bereik komen. Wanneer de energieprijzen laag blijven, is de prikkel om energie te besparen gering. Ook zal bij bedrijven de prikkel afnemen om de voornemens uit de meerjarenafspraken volledig na te komen. Daarnaast speelt de invloed van een lage economische groei op de omvang van de energiebesparing. B i j lage economische groei zullen minder vervangingsinvesteringen plaatsvinden dan bij hoge groei. O o k zullen er bij lage groei minder mogelijkheden zijn o m te investeren in energiebesparing. Het resultaat zal een achterblijvende energiebesparing zijn. De besparingen zullen daardoor in G S lager liggen dan in E R . D o o r de lagere economische groei is de groei van het energiegebruik in G S per saldo lager dan in E R . De in het N M P - p l u s geformuleerde doelstelling van ruim 2% energiebesparing per jaar wordt in geen van beide scenario's gehaald. B i j hoge energieprijzen wordt in E R jaarlijks gemiddeld 1,6% energiebesparing gerealiseerd en in G S 1,1%. Dat komt vooral doordat het besparingseffect van de aangekondigde maatregelen lager ligt dan in het N M P - p l u s werd verondersteld. B i j lage prijzen daalt de energiebesparing in E R tot 1,2% per jaar. A f h a n k e l i j k van de veronderstelde stijging van de energieprijzen en economische groei zal de groei van het energiegebruik na 2000 tussen de 0,5% ( G S gecombineerd met hoge energieprijzen) en 1,5% ( E R gecombineerd met lage energieprijzen) per jaar bedragen. D e veestapel
in Nederland wordt in beide scenario's na 1995 kleiner. Dit is het gevolg
van het Europese landbouwbeleid (het zogeheten MacSharry-pakket) en het nationale mestbeleid. B i j melkvee zet de sinds 1984 trendmatige daling zich voort als gevolg van quotering van de melkproduktie en de toenemende produktie per koe. Het aantal varkens is vanaf 1987 min o f meer stabiel gebleven, maar het aantal kippen. schapen en vleesstieren is blijven stijgen. De mestproduktie bereikte in 1986 een hoogtepunt met 264 miljoen kg fosfaat en is vervolgens gedaald tot 220 miljoen kg in 1990. D e produktie van stikstof in mest daalde minder snel. In 1995 zal er meer mest worden geproduceerd dan er kan worden afgezet. Zoals uitgewerkt in de Notitie Derde Fase Mest- en A m m o n i a k b e l e i d ( N D F ) zal de overheid het bestaande fosfaatquotum voor varkens en pluimvee daarom met 30% korten. Deze korting kan grotendeels worden opgevangen door fosfaat-armer veevoer toe te dienen 13
1.2
MAATSCHAPPELIJKE
ONTWIKKELINGEN
en latente mestquota in te leveren. Dan nog zal in 1995 circa 36 miljoen kg fosfaat verwerkt en/of geexporteerd moeten worden, terwijl er slechts een buitenlandse afzet en mestverwerkingscapaciteit is voor 17 miljoen kg. E r resteert dan een netto overschot van
19 miljoen kg fosfaat. De N D F berekent een netto overschot van 6 miljoen kg
fosfaat. Dit verschil wordt voornamelijk verklaard doordat N D F er van uitgaat dat er vanaf 1995 meer mest binnen Nederland kan worden afgezet dan in het
ER/GS-
scenario. Het (nieuwe) instrument van de prohibitieve heffing op mest waarvan de milieuverantwoorde afzet niet kan worden aangetoond (het netto overschot), leidt waarschijnlijk tot een reductie van het aantal mestvarkens met 15-40% ten opzichte van 1990, afhankelijk van de hoeveelheid mest die nog binnen Nederland gedistribueerd kan worden. B i j fokvarkens resulteert dan een krimp met maximaal 15% ten opzichte van
1990. D e invoering van de prohibitieve h e f f i n g , voorzien in 1996, is hierbij een
essentieel handhavingsinstrument. De aanscherping van het mestbeleid (conform de N D F ) zal bij volledige uitvoering en handhaving van de maatregelen, leiden tot een verdere reductie van de mestproduktie tot 175 miljoen kg fosfaat in 2000. V i a heffingen op het stikstofoverschot per bedrijf wordt beoogd de uitspoeling van stikstof onder landbouwgrond terug te brengen tot minder dan 11,3 mg stikstof per liter. Het aantal mestvarkens zal, door de aanscherping van de mest- en ammoniaknormen en de kosten die gepaard gaan met noodzakelijke maatregelen, in 2000 circa 20-40% lager zijn dan in 1990. Het aantal fokvarkens en kippen daalt met 10-40%, afhankelijk van de distributie van mest binnen Nederland. B i j een bemestingsniveau van 110 k g P^O^/ha grasland en 70 kg/ha overige gewassen in 2000 moet er 30 miljoen kg fosfaat (oftewel 4,5 miljoen ton mest) worden verwerkt en/of geexporteerd.
D a n zal er in het buitenland wel voldoende afzet voor de
mest(korrels) aanwezig moeten zijn.
14
fPIIWifil
E V A L U A T I E V A N DEMILIEUTHEMA'S
1.3
1.3 Evaluatie van de milieuthema's O p basis van de hiervoor geschetste maatschappelijke ontwikkelingen en de door het milieubeleid gestimuleerde technische maatregelen b i j de doelgroepen, wordt in deze paragraaf een beeld gegeven van de verwachte ontwikkelingen per milieuthema. D e belangrijkste resultaten voor emissies en afvalstromen zijn weergegeven in tabel
1.3.1.
Aantasting van de ozonlaag De produktie van harde chloorfluorkoolwaterstoffen ( C F K ) z a l op basis van de afspraken die in 1992 in Kopenhagen zijn gemaakt in 1994 beeindigd moeten zijn en
Tabel
1.3.1:
Batons
van het NMP-beleid
in
2000.
eenheid
doel
ER
GS
1985
1990
2000
2000
2000
Klimaatverandering C0 -emissie 2
Gebruik
(harde)
CFK
miljard kg
162
184
173-177
192-204
180-191
miljoen kg
14.3
7,7
0
0
0
Verzuring NH
.-emissie
miljoen kg
258
216
82
94
94
NO
.emissie
miljoen kg
576
575
238-243
372
346
S0 .emissie 2
Verzurende
depositie
miljoen kg
259
207
75-90
92
86
zuureq./ha
6200
4500
< 2400
2700
2700
20
Vermesting P-accumulatie'"
miljoen kg
88
66
0
20
1-'-aanvoer
oppervlaktewater
miljoen kg
33
25
8
17
17
N-aanvoer
oppervlaktewater
miljoen kg
266
258
75
162
161
Verspreiding Prioritaire
stoffen
VOS-emissie
index
100
80
<40
50
50
miljoen kg
509
459
194
255
253
miljard kg
21
22,5
14.5
15
15
% ^ehinderden
72
72
72
72
72
100
0
5-10
5-10
75
>75
>75
3,1
3,3
Verwijdering Afval" Verstoring 1
Geluidhinder' ^ Lokale
luchtverontr.'
Verdroging Milieukosten
a
index
index verdroogd areaal
100
% BNP
1,6
1,9
' Landbouwgronden, cijfer in kolom 1985 heeft belrekking op 1986. Gemiddelde reductie cadmium, lood, zink, koper, chroom, kwik, nikkel. fluoriden, lijn stof. PAK, dioxinen en radon. Verbranden, storten en lozen tezamen. ' Schatting gebaseerd op de veronderstelling dat de mate van overlapping van de verschillende hinderbronnen constant.
h )
L >
t
)
15
1.3
rfvm
EVALUATIE V A N DE MILIEUTHEMA'S
die van halonen in 1996. A l s het 'Kopenhagen-protocol' door alle landen in de wereld wordt uitgevoerd, zal naar verwachting toch nog tot het midden van de volgende eeuw verdergaande afbraak van de ozonlaag optreden, doordat reeds veel C F K in de atmosfeer terecht z i j n gekomen en maar langzaam afbreken. Het gebruik van 'harde' C F K is in Nederland in de afgelopen jaren sterk verminderd. Het gebruik van 'zachte' C F K neemt juist toe. Het is, met name in de koelsector, niet zeker of het gebruik van 'harde' C F K zoals beoogd voor 1996 beeindigd zal zijn.
Verandering van klimaat De nationale emissie van het belangrijkste broeikasgas, kooldioxide
( C O , ) , is in de
periode 1985-1990 met ongeveer 2 % per jaar toegenomen. In 1991 en 1992 nam de CO-,-emissie slechts met circa 0,5% respectievelijk 1% toe, door een minder sterke stijging van het energiegebruik en minder inzet van steenkool in elektriciteitscentrales. Het N M P - p l u s beoogt een daling in 2000 te realiseren met 3-5% ten opzichte van 1989/90. In E R stijgt de C 0 - e m i s s i e tussen 1989/90 en 2000 met 5-10%, afhankelijk 2
van de ontwikkeling van de energieprijzen. In G S stijgt de C O , - e m i s s i e in deze periode met 5% als de energieprijzen tot 2000 laag blijven. De beoogde stabilisatie tussen 1989/90 en 1994/95 wordt niet bereikt. A l l e e n in het geval van een lage economische groei en een sterke stijging van de energieprijzen zal de C O , - e m i s s i e in 2000 in G S iets onder het niveau van 1989/90 liggen. D e uitkomsten worden derhalve sterk
beinvloed door de
veronderstelde
energieprijsontwikkeling en de verwachtingen omtrent de verhoging van de energieheffingen. Het verschil met de verwachtingen van het N M P - p l u s is vooral te verklaren uit de hogere energievraag in de beide scenario's. D o o r een verschuiving van kolen naar aardgas blijft de toename van de C O - e m i s s i e jaarlijks achter bij de groei van het ?
totale binnenlandse energiegebruik. De C 0 - e m i s s i e s in West-Europa zouden zich volgens de voornemens van de E G in 2000 2
moeten stabiliseren op het niveau van 1990. In de Nota Klimaatverandering wordt gesteld dat Nederland een redelijke bijdrage moet leveren aan het bereiken van de internationale klimaatdoelstelling. O m de mondiale kwaliteitsdoelstelling te kunnen bereiken zullen de geindustrialiseerde landen, waaronder Nederland, in de decennia na 2000 gezamenlijk hun emissieniveau jaarlijks met 1-2% moeten verminderen. In G S en E R stijgt de emissie van C O , in Nederland na 2000 met 1 a 1,25% per jaar als gevolg van de voortgaande groei van consumptie en produktie. In de varianten met lage energieprijzen stijgen de CO,-emissies met 1 a 1,5% per jaar. V a n de beoogde daling is dus geen sprake. Wat de overige
broeikasgassen
betreft lijken alleen voor C F K en methaan ( C H ) de 4
doelstellingen voor 2000 gehaald te worden. V o o r lachgas ( N , 0 ) en koolmonoxyde (CO) is dit naar verwachting niet het geval.
L6
EVALUATIE VAN DE MILIEUTHEMA'S
1.3
Verzuring D e regering streeft naar een depositie
van gemiddeld 2400 zuurequivalenten per hec-
tare in het jaar 2000. De voorgenomen maatregelen in binnen- en buitenland kunnen zowel in E R als G S de verzurende depositie verlagen tot gemiddeld circa 2700 zuurequivalenten per hectare. Daarmee zet de trend van een afnemende depositie van verzurende stoffen - tussen 1980 en 1991 met ruim 3 5 % - zich voort. Zonder regionaal ammoniakbeleid zal vooral in gebieden met veel intensieve veehouderij (NoordBrabant, L i m b u r g , Gelderse V a l l e i , Achterhoek) de depositie in 2000 veel hoger liggen dan 2700 zuurequivalenten per hectare. B i j uitvoering van het voorgenomen beleid zal de depositiedoelstelling
voor 2010 van 1400 zuurequivalenten per hectare (gemiddeld
op bos) niet worden gerealiseerd. De depositie zal kunnen dalen tot circa 2400 zuurequivalenten per hectare in 2010. Sinds 1980 is de emissie van zwaveldioxyde
( S O ) in Nederland aan het dalen. M e t de z
voorgenomen maatregelen zal deze trend zich ook in de toekomst voortzetten. In zowel E R als G S is de daling voldoende o m de 2000-doelstelling te realiseren. D i t is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan de maatregelen die door raffinaderijen en elektriciteitsproducenten worden genomen. D e doelstelling van stikstofoxyden
( N O ) voor 2000 blijft met de voorgenomen maatx
regelen ruimschoots buiten bereik. In de scenario's ligt de NO -uitstoot in 2000 35-40% x
lager dan in 1980, in plaats van de beoogde reductie met 60%. Het wegverkeer, en vooral het vrachtverkeer, is de belangrijkste achterblijvende sector. Dit komt voor een belangrijk deel door de voorziene forse groei van het vrachtverkeer (vooral in E R ) . D e N O - e m i s s i e s uit het personenautoverkeer zullen tussen 1990 en 2000 met ruim 7 0 % x
dalen, met
name als gevolg van de introductie van de driewegkatalysator.
De
doelstelling is een reductie met 7 5 % . D e uitstoot van ammoniak
( N H ) uit dierlijke mest, kunstmest, industrie en huis3
houdens is de afgelopen periode aanzienlijk gedaald. B i j volledige uitvoering en handhaving van het voorgenomen beleid kan de tussendoelstelling voor 1994 worden gehaald en daalt de uitstoot van ammoniak van 216 miljoen kg in 1990 tot circa 94 miljoen kg in 2000. De doelstelling voor 2000 houdt een beperking in van de totale N H - e m i s s i e s tot 82 miljoen kg. De landbouw is veruit de grootste bron van N H , 3
emissies. Voornamelijk door het onderwerken van mest en de bouw van emissie-arme stallen zullen de ammoniak-emissies uit de landbouw tussen 1986 en 2000 met circa 6 5 % kunnen dalen tot 80 miljoen kg. D e inspanningsverplichting voor 2000, een reductie met 70% ten opzichte van 1980, zou rond het jaar 2010 kunnen zijn bereikt. In 2010 zullen de Nederlandse emissies van alle verzurende stoffen 80 a 90% lager moeten zijn dan in 1980. De E R - en GS-berekeningen geven aan dat na 2000 de emissies van deze stoffen verder zullen dalen, maar onvoldoende o m de 2010-doelstellingen te realiseren. De N O - e m i s s i e zal in 2010 40-50% lager liggen dan in 1980. x
V o o r de buitenlandse
emissies
van SO%, N O en N H , is uitgegaan van de in U N - E C E x
kader door de verschillende landen aangekondigde emissiereducties. O p basis hiervan 17
1.3
EVALUATIE VAN DE MILIEUTHEMA'S
mag voor S O , in 2000 een Europese emissiereductie van circa 4 5 % ten opzichte van 1980 worden verwacht en voor N O een reductie met bijna 15%. V o o r de NH^-emisx
sies in Belgie wordt eveneens enige daling verwacht. In andere Europese landen is geen ammoniakbeleid verondersteld. Daarnaast is ervan uitgegaan dat eind 1993 een nieuw SO,-protocol zal worden ondertekend, waarin deelnemende verdergaande
landen zich tot
S0 -reducties verplichten (van circa 6 0 % na 2000 ten opzichte van 2
1980). O o k is rekening gehouden met de voor eind 1994 geplande aanscherping van het N O - p r o t o c o l (circa 30% reductie). x
Vermesting De accumulatie
van fosfaat
op landbouwgronden moet i n 2000 zijn beeindigd. Het
voorgenomen beleid beoogt op landbouwgronden in 2000 evenwichtsbemesting voor fosfaat te bereiken. B i j gemiddelde indicatieve eindnormen van 80 kg fosfaat per hectare op grasland en 60 kg per hectare voor overige gewassen daalt de fosfaataccumulatie volgens ruwe schattingen tot enkele kilogrammen per hectare en neemt het nationale mestoverschot toe tot 60-70 miljoen kg fosfaat. B i j een gemiddeld bemestingsniveau i n 2000 van 110 kg fosfaat per hectare gras en 70 kg per hectare overige gewassen zal het nationale mestoverschot 30-40 miljoen kg fosfaat bedragen en zal de aanvoer van fosfaat naar de bodem gemiddeld circa 23 kg per hectare hoger zijn dan de afvoer. Het areaal fosfaatverzadigde gronden neemt hierdoor, ondanks de aanscherping, tussen 1990 en 2000 met circa 50.000 tot 100.000 ha toe. De ophoping van fosfaat (voornamelijk in de vorm van gewasresten
die op het land
achterblijven) zal na 2000 blijven doorgaan. D e jaarlijkse accumulatie in de hele Nederlandse bodem (inclusief grondwater) zal in 2000 circa 5 5 % lager zijn dan in 1990. De uitspoeling
van nitraat
naar het grondwater moet volgens het N M P in 2000 zodanig
zijn gereduceerd, dat het bovenste grondwater niet meer dan 11,3 mg N / l bevat (de E G drinkwaternorm). Uitgaande van een succesvol beleid zal de uitspoeling van nitraat uit landbouwgronden afnemen, zowel qua niveau als qua ruimtelijke uitgestrektheid, ondanks het nadelige effect van het onderwerken van mest. In 1990 was de uitspoeling naar het bovenste grondwater op ruim 4 0 % van het areaal landbouwgrond hoger dan de norm. In het meest gunstige geval daalt dit tot 15% van het landbouwareaal in 2000. De helft hiervan is snijmais op zandgrond. Omdat de stikstofdepositie daalt (als gevolg van het verzuringsbeleid), daalt ook de uitspoeling van nitraat onder bossen en natuurterreinen. Door de lange na-ijling zal het op veel plaatsen echter decennia duren voordat het diepere grondwater weer voldoet aan de drinkwaterkwaliteitsnormen voor nitraat. De toevoer van stikstof en fosfaat vanuit Nederland naar Rijn en Noordzee
zal bij
uitvoering van de voorgenomen maatregelen in 1995 25 respectievelijk 5 0 % lager zijn dan in 1985. De doelstelling van 5 0 % reductie in 1995 uit het R i j n A k t i e Plan en Noordzee A k t i e Plan wordt daarmee voor stikstof niet gehaald. Een tijdige realisatie van de 1995-doelstellingen wordt belemmerd door het ontbreken van maatregelen die
18
PHWrffil
EVALUATIE VAN DE MILIEUTHEMA'S
1.3
het stikstofgebruik op landbouwgrond voldoende beperken en door de nalevering uit de voorraden stikstof en fosfaat die in de bodem z i j n opgeslagen. In 2000 moet volgens het N M P de belasting van het oppervlaktewater
met stikstof en
fosfaat met 70 respectievelijk 7 5 % zijn verminderd ten opzichte van 1985. B i j uitvoering van de thans voorgenomen maatregelen wordt in beide scenario's een reductie met respectievelijk 40 en 5 0 % bereikt. De fosfaatlozingen uit industrie en rioolwaterzuiveringsinstallaties (rwzi) zullen fors verminderen, maar de lozingsreductie bij de kunstmestindustrie b l i j f t ver achter bij de doelstelling. D o o r de nalevering van fosfaat uit landbouwgronden zal het oppervlaktewater nog decennia lang worden belast, ondanks de aanscherping van het mestbeleid. De daling van de stikstofbelasting van het oppervlaktewater uit Nederlandse bronnen wordt voor 2/3 deel bereikt door vermindering van het gebruik van stikstof in de landbouw. E r z i j n indicaties dat ook in het buitenland
het terugdringen van de d i f f u s e emissies
minder snel zal gaan dan in het Noordzee en R i j n A k t i e Plan is verondersteld. In de meeste landen is daarnaast vertraging ontstaan bij het terugdringen van de emissies vanuit communale zuiveringsinstallaties.
Verspreiding V o o r het merendeel van de prioritaire
stoffen
z i j n nog geen specifieke reductie-
doelstellingen geformuleerd. In het algemeen geldt dat de emissies in 2000 met circa 6 0 % gereduceerd
moeten
z i j n ten opzichte van
1985. D o o r de regering is een
zogeheten kernprogramma opgesteld voor de aanpak van die stoffen die de grootste risico's veroorzaken. Het is onzeker o f de hierboven genoemde reductie van 6 0 % v o l doende is om geen overschrijding van maximaal toelaatbare risiconiveaus te voorkomen. In 2000 zijn de emissies van de stoffen uit het kernprogramma in beide scenario's ongeveer 5 0 % lager dan in 1985. D e emissies van lood, dioxine en cadmium dalen fors. De emissiereducties van koper, zink, nikkel, fluoriden, f i j n stof en P A K blijven sterk achter bij de algemene reductiedoelstelling. De emissiereductie bij diffuse bronnen (onder andere landbouw, bouw en huishoudens) blijft fors achter ten opzichte van de puntbronnen (industrie). D o o r verontreinigingen in het verleden, de bijdrage uit het buitenland en de persistentie van verschillende stoffen in het milieu, zal ondanks de vermindering van de milieubelasting de milieukwaliteit in 2000 slechts i n zeer beperkte mate verbeteren. De maximaal
toelaatbare
risiconiveaus ( M T R ) zullen
in 2000
nog
steeds
worden
overschreden. V o o r a l bij P A K zal nog steeds een sterke overschrijding plaatsvinden. De regering streeft ernaar o m in 2010 de risico's terug te brengen naar het zo laag als redelijkerwijs mogelijk niveau dan wel het verwaarloosbare niveau. Dit is vertaald naar een benodigde emissiereductie van gemiddeld 80%. V o o r stoffen die accumuleren in het milieu zullen waarschijnlijk hogere reducties nodig zijn. M e t het voorgenomen beleid blijven de emissies van de prioritaire stoffen na 2000 m i n o f meer constant op een te hoog niveau (gemiddeld 5 0 % reductie ten opzichte van 1985). 19
1.3
PllWfil
E V A L U A T I E V A N DE MILIEUTHEMA'S
O m de kans op zomersmog te verminderen dienen onder meer de emissies van tige organische maatregelen
stoffen en
vluch-
( V O S ) in 2000 6 0 % lager te zijn dan in 1985. De benodigde
emissiereducties
zijn
in
het
project
'Koolwaterstoffen 2000'
gespecificeerd voor de industrie en de huishoudens. De reductie van de VOS-emissie uit het verkeer zal achterblijven bij het benodigde reductiepercentage. Daardoor zullen de nationale VOS-emissies tussen 1985 en 2000 met circa 5 0 % verminderen. N a 2000 blijven de emissies op hetzelfde niveau. Het beleid ten aanzien van hestrijdingsmiddelen
in de land- en tuinbouw heeft een
drievoudige doelstelling. De vermindering van de afhankelijkheid van chemische c
bestrijdingsmiddelen ( l doel) is tot nu toe onvoldoende van de grond gekomen. De vermindering van het gebruik van chemische middelen (2
e
doel) begint zich af te
tekenen. V o o r 2000 geldt een doelstelling van minimaal 50% reductie ten opzichte van de referentieperiode 1984-1988. Tot en met 1992 is het gebruik ten opzichte van de referentieperiode met circa 20% gedaald. D i t is deels het gevolg van een zuiniger gebruik en deels van de toepassing van vervangende middelen. Tenslotte zullen de e
emissies naar lucht, bodem en oppervlaktewater moeten afnemen ( 3 doel): in 2000 met respectievelijk minimaal 50, 75 en 90%. Het is onzeker o f de beoogde emissiereductie naar het
oppervlaktewater
wordt gehaald.
De sanering
van de
toepassing
bestrijdingsmiddelen die ongewenste neveneffecten hebben, is tot op heden
van sterk
belemmerd geweest. Dit geldt met name voor de sanering op grond van persistentie in de bodem en uitspoeling naar het grondwater. E r is nog geen beleid geformuleerd voor beperking van het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen in industrie, huishoudens en openbaar groen. Het totale gebruik van bestrijdingsmiddelen in deze sectoren (met totaal aandeel van 40%) lijkt enigszins af te nemen.
Verwijdering Het thema verwijdering is erop gericht preventie en hergebruik van afvalstoffen
te
maximaliseren en de hoeveelheid afval die verbrand of gestort moet worden te minimaliseren. Het afvalaanbod in 2000 komt lager uit dan in de Tweede Nationale M i l i e u verkenning was geschat. In G S komt dit voor een deel door de lagere economische groei en in E R voor een deel door de veronderstelde verdere verschuiving in de aard van produktie en consumptie (dematerialisatie). V o o r preventie van afval geldt als doelstelling dat 10% van de potentieel vrijkomende hoeveelheid afval in 2000 wordt voorkomen. Doordat het onderscheid tussen de ontwikkeling in de materiaalintensiteit van de economie en preventie-inspanningen niet altijd scherp is te maken. kan de preventiedoelstelling moeilijk worden getoetst. De regering streeft naar hergebruik o f nuttige toepassing van 66% van het afvalaanbod in 2000. Dit kan naar verwachting worden bereikt. Voorwaarde hiervoor is dat gezorgd wordt voor voldoende afzetmogelijkheden. Volgens de huidige inzichten zal de afzetmarkt in 2000 niet voor alle secundaire grondstoffen voldoende groot zijn, waardoor 20
EVALUATIE VAN DE MILIEUTHEMA'S
1.3
het onzeker is of de hergebruiksdoelstelling wordt gehaald. Problemen z i j n bijvoorbeeld te verwachten bij oud papier, kunststofafval, groente-, fruit- en tuinafval ( G F T ) en fosforzuurgips. De afzet van bouw- en sloopafval ondervindt momenteel nog sterke concurrentie van de primaire bouwstoffen. Sinds enige tijd daalt de gestorte en verbrande hoeveelheid afval, doordat in steeds meer huishoudens het G F T - a f v a l apart wordt ingezameld en doordat steeds meer bouwen sloopafval wordt hergebruikt. D o o r de toenemende inspanningen op het terrein van preventie en hergebruik, zal in de periode tot 2000 de hoeveelheid te verbranden o f te storten afval verminderen met circa 35%. V o o r 2000 kan niet meer dan 6 miljard kg aan verbrandingscapaciteit worden gerealiseerd. Verwacht wordt dat de stortdoelstelling voor 2000 (5 miljard kg) met 1 a 2 miljard kg (in respectievelijk E R en G S ) wordt overschreden. Voorwaarde hiervoor is, dat nog wel voor
2-3
miljard
kg
secundaire
grondstoffen extra
afzetmogelijkheden worden
gecreeerd en dat de geplande verbrandingscapaciteit gerealiseerd wordt. De realisatie van de stortdoelstelling is derhalve kwetsbaar. In beide scenario's is verondersteld dat fosforzuurgips uit de kunstmestindustrie (circa 2 miljard kg) ook in 2000 nog geloosd zal worden, omdat onvoldoende (technisch en economisch haalbare) mogelijkheden aanwezig zijn om het te hergebruiken. E r z i j n nog geen afvaldoelstellingen geformuleerd voor na 2000. Verwacht wordt dat het afvalaanbod zich na 2000 zal stabiliseren o f jaarlijks licht zal blijven stijgen en dat voor verbranden en storten een met 2000 vergelijkbare capaciteit van eindverwerking nodig zal zijn. Doordat een volledig overzicht van vervuilde locaties ontbreekt, is het niet mogelijk een betrouwbaar beeld te geven van de omvang en kosten van de
bodemsanering^-
operatie. Schattingen komen uit op 110.000 mogelijk ernstig verontreinigde locaties, waarvan de totale saneringskosten
50 miljard gulden bedragen. Recente
w i j z e n echter op nog hogere kosten. O m binnen een generatie
gegevens
de problematiek
beheersbaar te maken zullen naast sanering in veel gevallen, o m financiele redenen, tijdelijke beveiligingsmaatregelen worden toegepast. D i t kan de problematiek op korte termijn beheersbaar maken en zal op de langere termijn kostenbesparend werken ten opzichte van het achterwege laten ervan. O f de doelstelling gerealiseerd zal worden is afhankelijk van de mate waarin de vervuilers en de bodemgebruikers v r i j w i l l i g tot sanering van de bodem over zullen gaan, onder andere bij resprectievelijk vervuilde bedrijfsterreinen en de ontwikkeling van bouwlocaties. D e verbetering van de kwaliteit van waterbodems
is sterk afhankelijk van de mate
waarin en de snelheid waarmee de concentraties van verontreinigende stoffen in het water verminderen. De reductie van emissies naar het oppervlaktewater uit diffuse bronnen verdient meer aandacht. D i t geldt met name voor P A K , zware metalen en bestrijdingsmiddelen. D e aanvoer van verontreinigende stoffen uit het buitenland v i a rivieren blijft tot 2000 boven de grenswaarden. In 2000 zullen de meeste nieuwe sedimenten op waterbodems nog niet aan de grenswaarden voldoen. Z o l a n g de grenswaar21
1.3
EVALUATIE V A N DE MILIEUTHEMA'S
de niet is bereikt biedt algemene sanering van waterbodems geen permanente oplossing. O p plaatsen waar het nieuw gevormde sediment aan de grenswaarde voldoet en waar de verontreiniging actuele risico's oplevert voor volksgezondheid en milieu is sanering op korte termijn wel zinvol.
Verstoring De geurhinder
in Nederland zal, door uitvoering van de voorgenomen maatregelen, tot
2000 vermoedelijk met ruim 2 5 % dalen ten opzichte van 1989. Desalniettemin wordt de doelstelling (50% reductie) niet gehaald. Hierbij is geen rekening gehouden met de Nota Stankbeleid en de behandeling ervan in het parlement. Tot 2000 streeft de regering naar stabilisatie van de geluidhinder 1985.
op het niveau van
D i t wordt waarschijnlijk in het algemeen gerealiseerd. Tussen 1985 en 1990
steeg het aandeel gehinderden door wegverkeer van 59% tot 6 1 % en het aandeel ernstig gehinderden van 19% tot 20% van de Nederlandse bevolking. Ondanks de toename van het autoverkeer en de uitbreiding van het wegennet, daalt bij het voorgenomen beleid het aantal ernstig gehinderden tussen 1990 en 2000 tot 10 a 15% van de bevolking. Het aantal ' i n enige mate' gehinderden daalt minder sterk. De 2000-doelstellingen worden ruimschoots gehaald. D e doelstelling voor 2010 (een verwaarloosbaar niveau van ernstige hinder) wordt echter niet gehaald. Het aantal gehinderden door de civiele luchtvaart neemt tussen 1985 en 2000 toe van 12 naar 14% van de bevolking. Het aantal ernstig gehinderden stijgt van 2,5 naar ruim 3%. De stabilisatiedoelstelling voor dit deelterrein wordt daarmee niet gehaald. Onder meer ter voorkoming van gezondheidsschade door (lokale)
luchtverontreiniging
zijn voor een aantal stoffen grenswaarden opgesteld die niet mogen worden overschreden. D o o r de voorgenomen maatregelen daalt in 2000 het aantal kilometers weg waar overschrijding optreedt met ruim 9 0 % ten opzichte van 1985. Belangrijkste oorzaken hiervan zijn de algemene emissieverlagingen in binnen- en buitenland, waardoor de achtergrondconcentratie daalt, en de lagere emissies van het wegverkeer. In 2000 zullen de grenswaarden nog langs 150-350 kilometers weg in de bebouwde k o m worden overschreden. Het begrip externe
veiligheid
heeft betrekking op de risico's voor omwonenden door
mogelijke grote ongevallen bij de industrie en opslag of transport van gevaarlijke stoffen. Momenteel zijn er nog vele hiaten in de informatie, waardoor het niet mogelijk is een algemeen beeld te geven van deze risico's in Nederland. W e l is bekend dat in de nabijheid van sommige bedrijven, wegen, spoorrangeerterreinen
en waterwegen de
risiconormen worden overschreden. De hiaten in de informatie brengen het gevaar met zich mee, dat slechts die situaties worden 'aangepakt' waarover informatie voorhanden is o f dat er alternatieve 'oplossingen' worden gekozen die juist risicoverhogend kunnen werken. A l l e e n met aanzienlijke extra inspanningen is het mogelijk om het M T R niveau in 2010 te realiseren.
22
rffvm
E V A L U A T I E V A N DE MILIEUTHEMA'S
Verontreinigingen in het binnenmilieu maximaal
aanvaardbaar
1.3
zouden in 2010 niet hoger mogen zijn dan het
risiconiveau. Deze doelstelling is echter
nog nauwelijks
vertaald in concrete maatregelen. W e l wordt er een beperkte autonome verbetering van constructies en installaties voorzien. O o k zijn er positieve effecten te verwachten van maatregelen die primair z i j n gericht op andere milieuproblemen (zoals woningisolatie, vochtbestrijding, toepassing
van oplosmiddelarme verven) en van de
trendmatige
vermindering van het aantal rokers. Desondanks zal in groot aantal woningen in de jaren 2000 en 2010 sprake z i j n van een 'ongezonde' situatie, vooral door te hoge concentraties N O , en radon.
Verdroging Het beleid is erop gericht o m in 2000 het oppervlak verdroogd areaal met 2 5 % te reduceren ten opzichte van 1985. De provincies en waterbeheerders hebben tot taak dit beleid in hun waterhuishoudingsplannen nader uit te werken. D e vastgestelde waterhuishoudingsplannen bevatten daartoe aanzetten en met de uitvoering is inmiddels een aanvang gemaakt in de vorm van proefprojecten en landinrichtingsactiviteiten. U i t een recente inventarisatie is gebleken dat het verdroogd areaal v i j f m a a l groter is dan in de MV2
werd verondersteld. D i t is nog exclusief de verdroging van kleine natuur-
elementen buiten de natuurgebieden. E r z i j n maatregelen denkbaar die toereikend zijn om de doelstelling te realiseren. Deze betreffen bijvoorbeeld aanpassing van de waterhuishouding, van de drinkwaterwinning en het uitvoeren van hierop toegesneden landinrichtingsprojecten. Voorafgaand aan de uitvoering van de genoemde maatregelen is nog veel aanvullend lokaal onderzoek, bestuurlijk overleg en publieke inspraak vereist. O o k dient de financiering van de maatregelen nog nader geregeld te worden. De benodigde maatregelen zullen daarom in 2000 slechts ten dele zijn uitgevoerd. Vanwege de lange technische en bestuurlijke voorbereidingstijd bij de realisatie van nieuwe drinkwaterwinningsprojecten kunnen, in aanvulling op de reeds in gang gezette maatregelen in de duinen, voor 2000 nauwelijks extra concrete maatregelen worden genomen. Pas na 2000 is een versterkte inzet van waterwinning door diepinfiltratie waarschijnlijk. H o e w e l op diverse fronten wordt gewerkt aan de vermindering van het verdrogingsprobleem kan worden geconcludeerd dat de verdrogingsdoelstelling voor 2000 bij het huidige tempo lang niet gerealiseerd zal worden.
Verspilling Jaarlijks valt een verdere uitputting te constateren van de voorraden aan vernieuwbare en niet-vernieuwbare hulpbronnen op aarde. V e e l zorg daarbij baart de toenemende concurrentie tussen de mogelijke gebruiksfuncties van vernieuwbare
hulpbronnen,
waardoor de druk op de beschikbare milieuvoorraden bodem (ruimte), bossen en water sterk toeneemt. Hierdoor loopt de biodiversiteit op zowel nationale als mondiale schaal snel terug en daarmee ook de genenvoorraad. V a n de meeste vernieuwbare hulp23
1.3
EVALUATIE V A N DE MILIEUTHEMA'S
bronnen wordt jaarlijks meer aan de voorraad onttrokken dan er langs natuurlijke weg bijkomt. O p langere termijn gezien legt de uitputting van de niet-vernieuwbare hulpbronnen, zoals fossiele brandstoffen en ertsen, grenzen op aan het
economische
systeem. B i j uitputting van voorraden worden in de regel steeds weer andere voorraden aangesproken. De afwentelingsmogelijkheden bepalen uiteindelijk de absolute grenzen aan de groei. Een duurzame ontwikkeling vereist een overgang van het gebruik van nietvernieuwbare naar vernieuwbare hulpbronnen en een verandering in de aard van produktie en consumptie ten gunste van produkten en diensten, die weinig energie, materialen en milieuvoorraden gebruiken. Een samenhangende beschouwing van de energie- en materiaalstromen door het maatschappelijk systeem is daartoe noodzakelijk. Het is de vraag of technische verbeteringen ook op lange termijn toereikend zullen
zijn de milieuvoorraden in voldoende mate beschikbaar te houden
voor
toekomstige generaties en in welke mate aanpassing van leefstijlen noodzakelijk is. Doelstellingen op het gebied van voorraadbeheer en verspilling, alsmede de bijbehorende instrumenten, zijn nog in ontwikkeling.
24
rf-iiwrtii
1.4
RU1MTF.1.1JK B E E L D V A N D E T O E K O M S T I G E M I L I E U K W A L I T E I T
1.4
Ruimtelijk beeld van de toekomstige milieukwaliteit
B i j uitvoering van de voorgenomen maatregelen zal de algemene milieukwaliteit in het jaar 2000 aanmerkelijk beter zijn dan op dit moment. D o o r regionale verschillen in belasting en gevoeligheid blijven in sommige gebieden echter forse problemen door verzuring, vermesting en verdroging bestaan. Daardoor vertoont de milieukwaliteit in 2000 aanzienlijke regionale verschillen.
Kaart
1.4.1
laat de probleemgebieden zien
waar in 2000 de beleidsdoelstellingen voor zowel verzuring, vermesting als verdroging niet worden gehaald. Deze probleemgebieden met cumulatie van milieuproblemen liggen met name in het centrale, zuidelijke en oostelijke zandgebied. Vergeleken met de klei- en veengebieden zijn deze zandgebieden in abiotisch en biotisch opzicht extra gevoelig voor verzuring, vermesting en verdroging. In de nationale milieudoelstellingen voor deze milieuthema's komt het geringe incasseringsvermogen van de zandgronden onvoldoende tot uitdrukking. V o o r de in de zandgebieden geconcentreerde kwetsbare functies natuur en drinkwaterwinning uit grondwater, blijft het perspectief ongunstig vanwege de combinatie van hoge
regionale milieubelasting en de grote gevoeligheid. Realisatie van de
natuurdoeltypen
van de Ecologische Hoofdstructuur lijkt in de zandgebieden
niet
mogelijk zonder aanvullende maatregelen. V o o r sommige minder gevoelige en minder belaste gronden buiten de zandgebieden worden de tussendoelstellingen in 2000 gerealiseerd. Daarbij moet worden aangetekend dat het thema verspreiding (van toxische stoffen) niet in de beschouwing is betrokken. Aangezien de doelstellingen voor milieukwaliteit in 2000 moeten worden gezien als tussendoelstellingen op weg naar (ecologisch) verantwoorde eindniveaus, zullen de a f w i j k i n g e n ten opzichte van de einddoelstellingen (en het regionaal draagvermogen) per gebied groter zijn dan in de integratiekaart is vermeld. Indien men overal in Nederland dezelfde milieukwaliteitsdoelstellingen w i l realiseren, is aanvullend beleid nodig. Intensivering van het 'generieke' beleid is daarvoor een mogelijkheid, maar zal ook extra (dure) maatregelen vergen in 'schone' en minder gevoelige gebieden. Een aanvullende gebiedsgerichte benadering is vanuit het oogpunt van milieurendement een meer kosten-effectievere oplossing. Deze aanpak kan er w e l toe leiden dat in zwaar belaste o f kwetsbare gebieden strengere milieu-eisen worden gesteld dan in andere gebieden. Een gebiedsgerichte benadering kan gebaseerd zijn op het aanpakken
van regionale kernproblemen (die met een hoog
milieurendement
kunnen worden opgelost) en op het bereiken van de beoogde gebiedsfuncties, varierend van de realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur tot het geven van prioriteit aan economische kernfuncties.
25
1.4
RL'IMTELIJK BEELD V A N DE TOEKOMSTIGE
Kaart ting
1.4.1: en
Cumulatie van verzuring, . . . ..rmr, verdroging in 2000.
MILIEUKWALITEIT
vermes-
Mate van overschrijding van beleidsdoeleinden onder de norm I
10 tot 1 maal normoverschrijding 1 tot 2 maal normoverschrijding
Hfl
2 tot 3 maal normoverschrijding
ifli meer dan 3 maal normoverschrijding geen data HH
bos, natuurterreinen ot stedelijk gebied beleidsdoelstellingen 2000: -2400 zuureq./ha/jr -11,3 mg N/liter -25% reductie verdroogd areaal
26
IPIIWifa
IPIIWffil
KOSTEN V A NHET MILIEUBELEID
1.5
1.5 Kosten van het milieubelei De totale milieukosten, exclusief de kosten die verband houden met energiebesparing en mobiliteit (onder andere investeringen in infrastructuur en openbaar vervoer), bedroegen in 1990 ongeveer / 9,5 miljard. B i j uitvoering van alle voorgenomen milieumaatregelen nemen de milieukosten in beide scenario's toe tot circa / 14,5 miljard in 1994 en tot ruim / 20 miljard respectievelijk bijna / 19,5 miljard in 2000 i n E R en G S . Dit betekent een verdubbeling van de totale jaarlijkse milieukosten in de periode 19902000 (zie tabel
1.5.1).
In 1990 bedroegen de milieukosten 1,9% van het Bruto Nationaal Produkt ( B N P ) . In 1994 zal dit percentage zijn toegenomen tot 2,6% in E R en 2,7% in G S . In 2000 zullen deze percentages 3,1 respectievelijk 3,3% bedragen. In E R groeit het B N P tussen 1990 en 2000 met 30%. Door de stijgende milieukosten blijft hiervan nog 28% beschikbaar voor niet-milieudoeleinden, oftewel 2 procentpunten
van de BNP-toename in deze periode
wordt aangewend voor milieudoeleinden. In G S is de BNP-toename tussen 1990 en 2000 18%, waarvan ongeveer
16% beschikbaar blijft voor niet-milieudoeleinden. N a 2000
zullen, bij uitvoering van de voorgenomen
milieumaatregelen,
de milieukosten als
percentage van het B N P afnemen tot 2,5 ( E R ) respectievelijk 2,8% (GS) in 2010. V o o r de periode na 2000 zijn namelijk nog relatief weinig maatregelen gespecificeerd en blijft de stijging van de milieukosten dus beperkt, terwijl het B N P verder toeneemt. U i t tabel 1.5.1 blijkt tevens dat het grootste deel van de totale milieukosten (bijna 40%) betrekking heeft op het thema verwijdering (kosten voor afvalinzameling en -verwer-
Tabel van
1.5.1:
Totale
1990) conform
milieukosten
(exclusief
energiebesparing
ER en GS en het Milieuprogramma
en mobiliteit)
1993-1996.
in 1990. 1994 en 2000
per milieuthema
(in
en als percentage
prijzen van
het BNP.
1990
1994 MP93
2000 ER
GS
ER
GS
miljoen gulden Klimaatverandering
a l
Verzuring Vermesting
66
449
510
505
555
546
584
1.794
1.818
1.733
3.120
2.824
192
576
509
878
847
Verspreiding
2.586
3.848
3.883
3.827
5.092
4.966
Verwijdering '
4.276
5.739
5.781
5.620
7.779
7.510
550
781
808
774
968
903
0
1
19
19
168
164
1.197
1.807
1.468
1.456
1.730
1.665
9.451
14.995
14.795
14.420
20.291
19.425
Verstoring Verdroging Algemeen instrumentarium Totaal % BNP
c )
1,9
2,7
2,6
487
2,7
3,1
3
11
Inclusief aantasting ozonlaag. k> Exclusief kosten voor eerste aanleg van riolering. Inclusief kosten van overheden voor onderzoek en ontwikkeling, voorlichting. handhaving en personele ondersteuning.
c )
27
1.5
KOSTEN V A N HET MILIEUBELEID
king, bodemsaneringskosten en kosten voor onderhoud en beheer van rioleringen) en circa 2 5 % op het thema verspreiding (door onder andere het stoffenbeleid, het Project Koolwaterstoffen-2000, de kosten voor rioolwaterzuivering en het bestrijdingsmiddelenbeleid). Deze percentages blijven in de toekomst vrij constant. Het aandeel van de kosten voor verzuring in de totale milieukosten neemt toe in de tijd. Dat aandeel lag in 1990 nog onder de 10%, maar zal in 1994 z i j n gestegen tot circa 12% en vervolgens verder stijgen tot ruim 15% in 2000 (en ook in de periode na 2000). D i t wordt in belangrijke mate veroorzaakt door de maatregelen die de elektriciteitsbedrijven en raffinaderijen, het verkeer en de landbouw treffen om hun uitstoot van verzurende stoffen te reduceren. R u i m 30% van de toename van de totale milieukosten in de periode 1990-2000 wordt veroorzaakt door de gestegen kosten voor het thema verwijdering. D e toename van de kosten voor de thema's verzuring en verspreiding verklaren elk ruim 20% van de stijging van de totale milieukosten. De sectoren waar de milieukosten het sterkst stijgen in de periode 1990-2000 zijn de landbouw, de industrie (met name de chemische en de metaal-industrie) en de sector verkeer en vervoer. In 2000 maken de milieukosten in de industrie ongeveer 20% uit van de totale milieukosten in dat jaar, voor de sector verkeer en vervoer bedraagt dit percentage ruim 10% en voor de landbouw minder dan 10%. De milieukosten voor gemeenten bedragen in dat jaar ruim / 4 miljard, oftewel ruim 20% van de totale milieukosten. V o o r een belangrijk deel bestaan deze milieukosten uit kosten voor afvalinzameling en -verwijdering. Deze kosten zullen uiteindelijk grotendeels aan de huishoudens worden doorberekend in de reinigings- en rioolrechten. N a verrekening van de overdrachten (heffingen en subsidies) zullen de netto kosten voor de gemeenten dan ook veel geringer zijn dan de hier gepresenteerde kosten, in tegenstelling tot de netto milieukosten voor huishoudens.
28
mm
2
INLEIDING
2
INLEIDING
Nederland kan, in vergelijking met andere geindustrialiseerde landen, worden gekenmerkt als een land met een relatief hoge milieubelasting (zie figuur
2.1). Dit wordt ten
dele veroorzaakt door de hoge bevolkingsconcentratie. M e d e daardoor is het energiegebruik, het aantal voertuigkilometers en de omvang van de veestapel per k m 2 in Nederland uitzonderlijk hoog ( R I V M , 1991). Het eerste Nationaal Milieubeleidsplan ( N M P ) beoogt de milieubelasting terug te brengen tot een acceptabel niveau door het voorschrijven van emissiegerichte
maatregelen
en het
stimuleren van
structurele
aanpassingen ( V R O M et al., 1989; V R O M et al., 1990). Ten behoeve van het tweede N M P heeft het kabinet het R I V M verzocht het eerste N M P te evalueren. De concrete vraag is: in welke mate worden de doelstellingen zoals die in het eerste N M P voor de verschillende milieuthema's z i j n gesteld, dichterbij gebracht
binnen de
daarvoor
gestelde tijd en met welke kosten gaat dit gepaard? A a n v u l l e n d is door de N M P ministeries de voortgang van het milieubeleid in de verschillende sectoren geevalueerd.
Figuur 2.1: Emissies en bevolking per oppervlakte-eenheid in Nederland vergeleken met enkele andere geindustrialiseerde landen eind jaren tachtig (OECD, 1991; RIVM, 1992; UN-ECE, 1992a).
2
200
Milieubelasting per k m (index Nederland = 100)
150 -
100 —
50
ll I I 1 1J11 1 J
CO, •
a
Belgie I
I
verzurende
stedelijk
bestrijdings
stikstof
emissie"
afval
middelen
bodem
I Frankrijk CD Verenigd koninkrijk •
bevolking
Duitsland • • Verenigde staten • I Japan
' Verzurende emissie bestaat uit de emissie van SO,. N O en NH3. waarbij S O , twee keer zo zwaar is meegewogen; de hoge verzurende emissies per km in Belgie en het Verenigd Koninkrijk wordt voornamelijk veroorzaakt door de hoge SO^-emissies per km-. x
2
29
IPIIWiril
INLEIDING
Deze derde Nationale Milieuverkenning ( M V 3 ) heeft een thematisch karakter: het beleid ten aanzien van alle milieuthema's wordt geevalueerd. V o o r een meer uitgebreider beschrijving van de milieuthema's en van de gevolgen voor milieu en volksgezondheid van het overschrijden van normen zoals die voor de verschillende stoffen zijn vastgesteld, wordt verwezen naar de vorige M i l i e u v e r k e n n i n g ( M V 2 : R I V M . 1991). De M V 3 is een actualisatie van de M V 2 . Z o zijn onder meer nieuwe scenario-inzichten verwerkt en is het te evalueren maatregelenpakket aangepast. De evaluatie heeft betrekking op de effecten en de kosten van zowel het als het voorgenomen
vastgestelde
beleid. Onder vastgestelde maatregelen worden de maatregelen
verstaan die reeds in regelgeving zijn vastgelegd en door de Tweede K a m e r z i j n geaccordeerd, alsmede overeenkomsten waarin het bedrijfsleven zich verplicht o m bepaalde resultaten te behalen (zoals convenanten en meerjarenafspraken). Onder het voorgenomen beleid worden concrete maatregelen o f overeenkomsten verstaan die in de ' p i j p l i j n ' zitten en die naar verwachting nog door dit kabinet (dus voor 1 januari 1995) aan de Tweede K a m e r worden aangeboden respectievelijk met de doelgroepen worden afgesloten. Het te evalueren maatregelenpakket is geformuleerd door de N M P ministeries en is grotendeels gebaseerd op het werkdocument bij het Milieuprogramma 1993-1996 ( V R O M , 1992). B i j de keuze van de thema's
(en de onderscheiden stoffen en aspecten) in deze M i l i e u -
verkenning is zoveel mogelijk aangesloten bij de aandachtsgebieden in het Nederlandse milieubeleid. Relatief veel aandacht gaat daarbij uit naar klimaatverandering, verzurende emissies, vermestende stoffen en afval. De scenariokeuze
met betrekking tot de
maatschappelijke ontwikkeling is een onlosmakelijk onderdeel van een evaluatie van het milieubeleid, omdat de effectiviteit van milieubeleid mede wordt bepaald door (exogene) omgevingsfactoren. Doordat per definitie onzekerheid bestaat over de toekomstige ontwikkeling van een aantal belangrijke omgevingsfactoren wordt in deze M V 3 gewerkt met twee contrasterende
toekomstscenario's, die tezamen een band-
breedte opleveren. Binnen beide scenario's wordt dan hetzelfde, namelijk het vastgestelde en het voorgenomen beleidspakket met milieumaatregelen geevalueerd. Het basisjaar van de M V 3 is 1990. E r wordt kort aandacht besteed aan de feitelijke ontwikkelingen in de milieubelasting in de afgelopen 5 tot 10 jaar. De vooruitberekende resultaten van het vastgesteld en voorgenomen milieubeleid worden getoetst aan de in het N M P ( - p l u s ) en andere beleidsnota's geformuleerde doelstellingen, met name die voor het jaar 2000. O m te kunnen analyseren wat de doorwerking van het beleid is na 2000, zijn ook indicatieve berekeningen uitgevoerd voor de jaren 2010/2015. A a n gezien de milieudoelstellingen overwegend zijn geformuleerd voor het niveau
nationale
vindt de toetsing voornamelijk op dit niveau plaats. Daar waar regionale doelen
of (sub-)doelstellingen voor verschillende doelgroepen zijn geformuleerd worden deze meegenomen in de evaluatie. D e milieubelasting door de verschillende doelgroepen is toegerekend aan de directe vervuiler en niet aan de indirecte veroorzakers van vervuiling. Z o worden de emissies die ontstaan bij de elektriciteitsproduktie toegerekend aan de centrales en niet aan de elektriciteitsverbruikers. O o k de kosten
van het m i l i e u -
beleid worden toegedeeld aan de directe vervuilers. In de kostenberekeningen wordt
30
IPIIWiTnl
INLEIDING
2
geen rekening gehouden met doorberekening van de hogere milieukosten in de prijzen. V o o r een omschrijving van de gehanteerde doelgroepenindeling wordt verwezen naar bijlage B . Deze derde Nationale M i l i e u v e r k e n n i n g is tot stand gekomen met medewerking van de wetenschappelijke instituten van de N M P - m i n i s t e r i e s en van andere instellingen. De analyse van de toekomstige energievraag en -aanbod is verricht i n samenwerking met respectievelijk het Centraal Planbureau ( C P B ) en het Energieonderzoek Centrum Nederland ( E C N ) . Daarnaast is samengewerkt met twee instellingen van het ministerie van Verkeer en Waterstaat: de Adviesdienst Verkeer en Vervoer ( A V V ) voor de analyse van de toekomstige verkeers- en vervoersontwikkelingen en het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling ( R I Z A ) voor de berekeningen van de lozingen van het oppervlaktewater en de verdroging. De berekeningen van de toekomstige mestproduktie en -afzet z i j n verricht met medewerking van het L a n d b o u w - E c o n o m i s c h Instituut ( L E I - D L O ) van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en V i s s e r i j . D o o r de Nederlandse organisatie voor Toegepast-Natuurwetenschappelijk Onderzoek ( T N O ) z i j n de geluidhinderberekeningen uitgevoerd. De kostenberekeningen zijn verricht met medewerking van het Instituut voor Toegepaste M i l i e u E c o n o m i e ( T M E ) . D o o r de Rijksuniversiteit Groningen is een zogeheten Delphi-ronde georganiseerd naar de effectiviteit van handhaving van verschillende maatregelen en de mogelijke betekenis van gedragsverandering. V e e l basisgegevens z i j n afkomstig van het Centraal Bureau voor de Statistiek ( C B S ) . D e eindverantwoordelijkheid voor deze M i l i e u v e r k e n n i n g ligt bij het R I V M . V o o r de verantwoording van de analyses wordt verwezen naar de achtergronddocumenten
(zie Literatuur).
Ten behoeve
van de
leesbaarheid zijn in deze M V 3 de resultaten zoveel mogelijk grafisch weergegeven. De achterliggende cijfers z i j n opgenomen in drie bijlagen: milieubelasting per thema (bijlage
A), milieubelasting per doelgroep (bijlage
doelgroep (bijlage
B) en kosten per milieuthema en
C).
In hoofdstuk 3 van dit rapport worden de mogelijke toekomstige ontwikkelingen van de relevante omgevingsfactoren behandeld aan de hand van twee scenario's. V e r v o l gens wordt in hoofdstuk 4 de evaluatie van het beleid inzake de milieuthema's gepresenteerd.
31
TOLKOMSTSCENARIO'S
3
3.1
MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELINGEN
3.1 Toekomstscenario's Uiteraard zijn de toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen - zeker wanneer het gaat om een tijdspanne van meer dan tien jaar - hoogst onzeker. W e l kunnen mogelijke - coherente en consistente - toekomstbeelden worden geschetst, zoals het Centraal Planbureau ( C P B ) in de recente lange termijnverkenningen doet. Het C P B schetst voor de lange-termijnontwikkeling van de wereldeconomie vier toekomstbeelden, die elk uitgaan van een andere visie op de economie en de rol van de overheid daarin: Balanced G r o w t h ( B G ) , European Renaissance ( E R ) , G l o b a l Shift ( G S ) en G l o b a l Crisis ( C P B , 1992a). In deze scenario's z i j n veronderstellingen gemaakt over de toekomstige ontwikkeling van het milieubeleid. In B G is de invoering van een sterk regulerende mondiale C C v h e f f i n g verondersteld, gebaseerd op een sterke internationale coordinatie o m tot een duurzame economische ontwikkeling te komen. Het overige milieubeleid wordt in dit scenario eveneens sterk gedomineerd door allerlei financiele instrumenten,
zoals
regulerende heffingen op bestrijdingsmiddelen, kunstmest, afvalverwijdering en grondwater. Het huidige milieubeleid wijkt sterk af van dit B G - w e r e l d b e e l d , waardoor B G minder geschikt is als referentiescenario voor een beleidsevaluatie. O o k het ' G l o b a l Crisis'-scenario is daarvoor minder geschikt. In dit scenario bestaat, net als bij G l o b a l Shift, weinig internationale samenwerking. Het internationale milieubeleid komt niet van de grond. In G l o b a l Crisis is echter - in tegenstelling tot Global Shift - verondersteld dat in de komende 10-15 jaar een milieucrisis plaatsvindt, waarna voldoende internationale erkenning van de milieuproblematiek ontstaat o m - in versneld tempo en tegen relatief hoge kosten - de schade te herstellen. E R en G S zijn daarentegen w e l geschikt o m de gevolgen van het huidige Nederlandse milieubeleid te analyseren. Het European Renaissance-scenario is optimistisch over de samenwerking op economisch en milieugebied binnen geheel
Europa en over de herstructurering in Centraal-
en Oost-Europa. O o k over de maatschappelijke acceptatie van (Europese) regelgeving en het milieubesef van de burgers en bedrijven is dit scenario optimistisch. D e economische groei (bruto nationaal produkt) bedraagt in Nederland in E R tot 2000 gemiddeld 2,7% per jaar. G l o b a l Shift is op veel punten pessimistischer: ineffectieve E G bureaucratie,
weinig economische
samenwerking met
Centraal- en Oost-Europa,
nauwelijks voortgang in het intemationaal milieubeleid, weinig technologische doorbraken op milieugebied en (ten opzichte van E R en B G ) lage energieheffingen. Grote milieurampen die tot 'inkeer' leiden treden in dit scenario echter niet op. De economische groei vindt vooral plaats in Zuid-oost A z i e . In Nederland ligt de economische groei in dit scenario tot 2000 gemiddeld op 1,5% per jaar. De gevolgen van het in Nederland voorgenomen milieubeleid zijn geanalyseerd tegen de achtergrond van zowel het E R - als het GS-wereldbeeld. E r wordt gewerkt met meer
33
3.1
TOEKOMSTSCENARIOS
dan een scenario, omdat een meest waarschijnlijk toekomstbeeld voor de lange termijn niet te geven is. Belangrijke onzekerheden voor de toekomst van milieu en economie in Nederland vormen de ontwikkeling van de wereldhandel, de monetaire en politieke eenwording van Europa, het tempo van herstructurering in Centraal- en Oost-Europa en de te verwachten internationale milieu-inspanningen. Gezien deze onzekerheden is het werken met een bandbreedte noodzakelijk. E R en G S bepalen de bandbreedte, waarbinnen de feitelijke economische ontwikkelingen volgens het C P B met grote waarschijnlijkheid zullen liggen. Gezien de relatief grote onzekerheden omtrent het verloop van de toekomstige brandstofprijzen zijn aanvullende scenario-varianten
opgesteld
voor energie, verkeer en C 0 , waarbij is verondersteld dat de reele brandstofprijzen in 2
2000 niet hoger zullen liggen dan in 1990. In het E R - en het GS-scenario, voor Nederland verder uitgewerkt in het
rapport
'Nederland in D r i e v o u d ' ( C P B 1992b), is verdergaand milieubeleid geincorporeerd. Omdat deze Milieuverkenning het huidige regeringsbeleid beoogt te evalueren, zijn de CPB-scenario's ontdaan van de (milieu-)maatregelen die verder gaan dan het thans voorgenomen milieubeleid. Alleen beleidsmaatregelen die het kabinet naar verwachting nog voor 1 januari 1995 zal vaststellen, zijn in deze evaluatie meegenomen. E r is dus geen rekening gehouden met nieuwe, aanvullende maatregelen die na 1994 zullen worden aangekondigd, noch met het eventueel terugdraaien of uitstellen van reeds aangekondigde maatregelen. A f h a n k e l i j k van de voortgang van het N M P - p r o c e s zou het maatregelenpakket vervolgens weer met aanvullende beleidsmogelijkheden kunnen worden aangekleed. V o o r a l in het ER-wereldbeeld is aanvullend milieubeleid effectief voor internationale thema's (zoals klimaatverandering en verzuring). zonder dat dit nadelige gevolgen heeft voor de concurrentiepositie van de Nederlandse bedrijven. In het GS-wereldbeeld komt er geen intemationaal milieubeleid van de grond. Desondanks zou er nog wel effectief beleid geformuleerd kunnen worden voor de milieuproblemen met een overwegend nationaal karakter, zoals afval, mest, ammoniak, bestrijdingsmiddelen, bodemverontreiniging en verstoring. Er is nog weinig zicht op de mate waarin provincies en gemeenten, maar ook bijvoorbeeld energiedistributiebedrijven, uitvoering geven aan het voorgenomen milieubeleid en de mate waarin de gestelde normen daadwerkelijk worden gehandhaafd. Bestuurskundigen wijzen op mogelijke 'transformatieverliezen' door de intrinsiek beperkte handhavingsmogelijkheden en door allerlei bestuurlijke afwegingen in de uitvoeringsfase en bij de vergunningverlening, zowel bij het rijk als bij de lagere overheden en uitvoeringsorganisaties (zie bijvoorbeeld Geelhoed, 1992 en Jager et al,
1993). Hier-
door zal mogelijk slechts een deel van de NMP-maatregelen die nu op papier zijn gezet daadwerkelijk voor 2000 worden gerealiseerd. O o k is het niet denkbeeldig dat spanningen tussen milieudoelstellingen en andere overheidsdoelstellingen, bijvoorbeeld op het gebied van bezuinigingen, koopkrachthandhaving, (lokale) werkgelegenheid en privatisering leiden tot minder beleidsinspanningen op milieugebied dan in het kader van deze evaluatie worden verwacht. Over de effectiviteit
van de handhaving
bestaan, met name als het gaat om diffuse bron-
nen (zoals landbouw, verkeer en huishoudens), grote onzekerheden. In deze evaluatie is 34
TOEKOMSTSCENARIO'S
3.1
voor dit soort maatregelen uitgegaan van 100% uitvoering en handhaving. Deskundigen achten het niet uitgesloten dat dit percentage in de praktijk tientallen procenten lager zal liggen. Z o geeft de Inspectie Milieuhygiene in het jaarverslag over de handhaving van het gemeentelijk milieubeleid aan, dat in een groot deel van de gemeenten de handhaving op dit moment nog onvoldoende o f slecht is (Inspectie Milieuhygiene, 1992). O o k is nog steeds sprake van gedoogregelingen. De in deze Milieuverkenning gepresenteerde resultaten zijn derhalve in dit opzicht optimistisch en kwetsbaar voor eventuele bestuurlijke transformatieverliezen en gebreken in de handhaving. Eenzelfde onzekerheid geldt voor de uitvoering en intentieverklaringen.
van convenanten,
meerjarenafspraken
E r z i j n nog te weinig ervaringsgegevens om betrouwbare uit-
spraken te doen over de mate waarin de afgesproken doelen daadwerkelijk zullen worden gehaald. Vooral de afspraken die zijn gemaakt voor hele branches en bedrijfstakken bevatten nog veel onduidelijkheden. bijvoorbeeld op het punt van nieuwe toetreders (die het convenant niet ondertekend hebben) en de sanctiemogelijkheden (met name wanneer een convenant niet met individuele bedrijven is afgesloten, maar met bedrijfstakvertegenwoordigers). Daarnaast bevatten diverse convenanten en meerjarenafspraken ontbindingsclausules, waardoor het resultaat
niet verzekerd is. In deze
evaluatie zijn alle convenanten, meerjarenafspraken en intentieverklaringen meegenomen, voorzover ze met technische en organisatorische maatregelen zonder excessieve kosten (ook wel aangeduid als de huidige stand van de techniek) zijn in te vullen. Hierbij is uitgegaan van het thans geldende
beleidsinstrumentarium. Aanvullende
ondersteunende financiele instrumenten zouden een beter resultaat kunnen opleveren. Dat geldt ook voor het inzetten van wettelijke regelingen, die echter als nadeel kunnen hebben dat z i j niet tijdig geimplementeerd kunnen worden. Tenslotte verandering
is nog weinig bekend over de mogelijke betekenis
van een
gedrags-
bij burgers en bedrijven o f een mogelijke verandering in leefstijlen ten
gunste van het milieu. A a n de huidige voorlichtingscampagnes mag volgens gedragsdeskundigen geen zelfstandige betekenis worden toegekend (Jager et al., 1993). Ze zijn echter wel essentieel voor de ondersteuning van andere beleidsinstrumenten (bijvoorbeeld subsidieregelingen) en voor de maatschappelijke acceptatie van nieuw in te zetten milieumaatregelen, zoals strengere regelgeving en hogere milieuheffingen. Optimale terugkoppeling van de milieuconsequenties van het individuele gedrag naar burgers en bedrijven (zoals beoogd met het geven van produktinformatie en het opzetten van milieuzorgsystemen) is noodzakelijk om de in deze evaluatie veronderstelde toepassing van milieuvriendelijkere produkten en produktiemethoden daadwerkelijk te realiseren. In deze evaluatie is verondersteld dat voor 2000 100% van de 10.000-12.000 bedrijven met een
(middel-)grote
milieubelasting beschikken over een
integraal
milieuzorgsysteem. Thans is dat ruim 20% ( K P M G / I V A , 1993). E r is een versnelling verondersteld in de invoering van milieuzorgsystemen. Gezien de voor deze evaluatie gemaakte vooronderstellingen over de effectiviteit van het geformuleerde milieubeleid kan op voorhand worden gesteld dat deze M i l i e u v e r kenning een relatief optimistische inschatting oplevert en dat de uiteindelijke realisatie zeer gevoelig is voor mogelijke tegenvallers bij uitvoering en handhaving.
35
3.1
TOEKOMSTSCENARIO'S
m n
In de volgende paragrafen worden de voor het milieu relevante maatschappelijke ontwikkelingen besproken. Allereerst komen de voor het milieubeleid min o f meer exogene ontwikkelingen aan de orde, zoals de bevolkingsgroei en de economische ontwikkeling. Daarna wordt ingegaan op de ontwikkelingen waar het milieubeleid in ruime z i n zich vooral op richt: energiegebruik, mobiliteit, mestproduktie en watergebruik. Een van de oorzaken van de verschillen tussen de resultaten van deze M i l i e u verkenning en de NMP-doelstellingen kan liggen in verschillen in de veronderstelde toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen. De scenariogegevens van E R en G S zullen daarom zoveel mogelijk worden vergeleken met de scenariogegevens zoals die ten grondslag lagen aan het N M P ( - p l u s ) . In hoofdstuk 4 komen vervolgens de met de beschreven
maatschappelijke ontwikkelingen samenhangende emissies en
effecten themagewijs aan de orde.
36
milieu-
ffWfffitl
3.2
BEVOLKING
3.2
Bevolking
De milieudruk is het gevolg van de omvang van de bevolking, de omvang van de produktie en consumptie per persoon en de toegepaste (milieu-)technologie. D e toekomstige ontwikkeling van de bevolking is mede bepalend voor de ontwikkeling van bijvoorbeeld het energiegebruik door huishoudens, het personenverkeer, het huishoudelijk watergebruik en (via de consumptie) de milieubelasting door de industrie. Het N M P is gebaseerd op de veronderstelling dat de bevolking in de periode 19852000 met 5% zou groeien tot circa 15,2 miljoen inwoners en vervolgens zou gaan dalen ( C B S , 1985). Het in 2000 verwachte niveau werd echter in 1992 al bereikt (zie 3.2.1).
figuur
De toegenomen immigratie (asielzoekers en gezinshereniging) vormt hiervoor
de belangrijkste verklaring. In E R is verondersteld dat het positieve migratiesaldo na 1995 geleidelijk gaat afnemen. De verwachting is dat Nederland in 2000 15,9 miljoen inwoners telt en in 2015 16,4 miljoen. In G S groeit de bevolkingsomvang forser door het hogere niveau van migratie uit Oost-Europa en A f r i k a . De bevolkingsomvang zal hierdoor toenemen van 16 miljoen inwoners in 2000 naar bijna 17 miljoen in 2015 ( C P B , 1992b). D i t is ruim 10% hoger dan oorspronkelijk werd verwacht ten tijde van het opstellen van het N M P . D o o r de voortgaande individualisering neemt het aantal huishoudens en woningen toe. In E R is deze tendens wat sterker dan in G S . De gemiddelde woningbezetting was in Figuur 3.2.1: Totale bevolkingsomvang CPB. 1992b).
in Nederland in de periode 1970-2015 (CBS; CBS. 1985;
Bevolking (miljoen inwoners)
GS
1970
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
2010
2015
37
.1.2
BEVOLKING
iPIIWinl
1990 2,5 personen en zal tot 2015 dalen naar 2,2 ( E R ) a 2,3 ( G S ) . Het aantal huishoudens was in 1990 ruim 6 miljoen en zal tot 2015 toenemen tot 7,6 miljoen in E R a 7,7 miljoen in G S (een toename van ruim 25%).
38
lPIIV(nfil
ECONOMIE
J.3
3.3 Economie Het NMP(-plus) is gebaseerd op het zogeheten Midden-scenario van het Centraal Planbureau ( C P B , 1985). A l l e e n voor energie is in het N M P - p l u s gebruik gemaakt van een afwijkend economisch groeipad. dat gebaseerd is op een aangepaste middellange termijnraming van het C P B uit 1990 ( E Z , 1990). In 2000 is de omvang van het Bruto Nationaal Produkt ( B N P ) in E R circa 5% kleiner dan in M i d d e n {zie figuur 3.3.1).
Dit komt ten
eerste doordat de feitelijke ontwikkeling van de economie in de afgelopen jaren enigszins achter is gebleven ten opzichte van de verwachte ontwikkeling in het Midden-scenario en ten tweede doordat de ontwikkeling van het B N P in E R iets lager is dan in het M i d d e n scenario (respectievelijk gemiddeld 2,7% en 3% per jaar tot 2000). Door de grotere bevolkingsomvang in 2000 (zie paragraaf
3.2) is het inkomen per hoofd van de
bevolking in E R circa 10% lager dan in het Midden-scenario. In G S is voor de komende jaren een veel gematigder groei verondersteld (1,5% per jaar). In 2000 is de omvang van de economie circa 15% kleiner dan in Midden. N a 2005 vindt er een groeiversnelling plaats in G S (2,3% per jaar). Deze twee lange-termijnscenario's worden ondersteund door nieuwe verwachtingen voor de komende jaren. In de recente middellange-termijnverkenning tot 1998 verwacht het C P B in de periode 1991 tot 1998 een gemiddelde jaarlijkse groei die ligt tussen 1.7% en 2,2% per jaar ( C P B , 1993). Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat tot 2000 E R en G S een goede bandbreedte bieden voor de toekomstige macro-economische ontwikkeling. Achter de ontwikkeling van het B N P gaat een verschuiving tussen sectoren schuil. V o o r Figuur 3.3.1: Ontwikkeling van het Bruto Nationaal Produkt in de periode 1970-2015, gerealiseerd en volgens het Midden-, ER- en GS-scenario (CBS; CPB, 1985; CPB, 1992b).
B N P (index 1985 = 100)
1970
I
I
I
I
I
I
1975
1980
1985
1990
1995
2000
1
2005
1
1
2010
2015
39
3.3
ECONOMIE
de belasting van het milieu is de ontwikkeling van met name de landbouw (zie ook paragraaf
3.6), de transportsector (zie paragraaf
3.4) en de procesindustrie (papier-
industrie, raffinaderijen, basischemie en basismetaal) belangrijk. De procesindustrie wordt gekarakteriseerd door een hoge kapitaalintensiteit, een hoge grondstofintensiteit en een hoog energiegebruik. Deze sector ontwikkelde zich in de afgelopen decennia vrij voorspoedig, mede door de ligging van ons land aan zee en de beschikbaarheid van een grote
hoeveelheid aardgas. In het
Midden-scenario, maar ook in E R en G S is
verondersteld dat deze ontwikkeling in de komende periode sterk zal verzwakken door verschuivingen van onder andere de basischemie naar de fijnchemie, het niet meer verlengen van 'goedkope' energiecontracten en toenemende concurrentie uit het MiddenOosten, Zuid-oost A z i e en de V S . Z o is door het C P B verondersteld dat de primaire aluminium- en zinkproduktie grotendeels ( E R ) of in zijn geheel (GS) uit Nederland verdwijnt. Tot op heden is van een afnemende groei in de procesindustrie echter nog weinig te merken. In het Mainport-ontwikkelingsplan Rijnmond wordt zelfs uitgegaan van een voortgezette hoge groei van de basischemie ( G H R , 1991). In de middellange termijnverkenning van het C P B is verondersteld dat de groeivertraging in de procesindustrie in de periode tot 1998 minder sterk zal zijn dan in E R en G S . Indien de veronderstelde groeivertraging in de procesindustrie niet optreedt, zal dit leiden tot een toename van onder andere het totale energiegebruik en de afvalproduktie.
V o o r het milieu is niet zozeer de ontwikkeling van het B N P (de groei van de toegevoegde waarde in guldens) belangrijk, als wel de groei in fysieke eenheden. Deze fysieke groei van de economie wordt bepaald door het gebruik van energie en grondstoffen, de eindprodukten en de mate van hergebruik van afvalstoffen. De bruto fysieke produktie (exclusief energie) neemt in E R in de komende 25 jaar met gemiddeld circa 1,5% per jaar toe en blijft in G S beperkt tot 0,8% (Mannaerts, 1993; Wieringa en V a n Gerwen, 1993). Door een toename van het hergebruik (zie ook paragraaf
4.5) blijft de groei van de netto
fysieke produktie beperkt tot respectievelijk 1,2% en 0,6% per jaar. Z o is verondersteld dat, mede onder invloed van de stijgende energieprijzen, de inzet van hergebruikte kunststoffen als percentage van de totale produktie in E R zal toenemen van circa 5% in 1990 tot bijna 20% in 2015. In G S zal het hergebruikaandeel toenemen tot ruim 10% in 2015. De materiaalintensiteit van de economie (gedefinieerd als het gebruik van primaire grondstoffen per eenheid B N P ) daalt in de komende 25 jaar in E R met ruim 30% en in G S met circa 25%. Deze daling komt min of meer overeen met de veronderstelde daling in het Midden-scenario. De veronderstelling over de toekomstige vermindering van de materiaalintensiteit in E R en G S vergt een trendbreuk met het verleden. De groei in de afgelopen decennia kan worden gekarakteriseerd als materiaalintensief. Met name door de veronderstelde veranderingen in de structuur van de nationale economie (zoals een lagere groei van de procesindustrie en een hogere groei van de dienstensector en hoogwaardige industrietakken) en door het toepassen van grondstofbesparende
technieken
(bijvoorbeeld hergebruik) zal de vraag naar primaire grondstoffen en materialen minder sterk stijgen dan in het verleden. Onzeker is of de genoemde trendbreuk in deze omvang ook daadwerkelijk zal optreden. Onzekerheid bestaat ook over de ontwikkeling van het grondstofgebruik en de hergebruiksmogelijkheden van allerlei nieuwe materialen. O m deze redenen is het niet uitgesloten dat de werkelijke ontwikkelingen een minder optimistisch beeld zullen vertonen. 40
VERKEER
3.4
Verkeer
3.4
1
M e d e onder invloed van economische groei is het vervoer van personen en goederen (gemeten
in reizigerskilometers en tonkilometers) de afgelopen decennia
gestegen.
Bovendien is het aandeel van het relatief milieu-onvriendelijke wegvervoer toegenomen. Zonder effectief beleid zullen deze tendenzen bij voortgaande economische groei ook in de toekomst optreden.
Personenautogebruik De personenauto heeft een aandeel van ongeveer 7 5 % in alle afgelegde kilometers. D i t aandeel is gestegen tussen 1985 en 1990, ten koste van onder andere fietsen en lopen. Het aandeel van het openbaar vervoer is licht toegenomen. De doelstellingen van het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer ( S V V - I I d ; V & W en V R O M , 1990) z i j n : een beperking van de groei van het personenautogebruik in Nederland tot 3 0 % tussen 1986 en 2000 en tot 3 5 % tussen 1986 en 2010. Het beperken van de groei moet daarmee vooral na 2000 plaatsvinden. B i j ' o n g e w i j z i g d bel e i d ' (het beleid voor S V V - I I ) groeit het aantal personenautokilometers tussen 1986 en 2010 met circa 60 ( G S ) tot 7 0 % ( E R ) . Tussen 1986 en 1990 groeide dit aantal met 13% en tussen 1986 en 1992 met 17%. De helft van de maximaal toegestane groei volgens de doelstelling is daarmee reeds tot stand gekomen. Voorgenomen
beleid
Het voorgenomen beleid bestaat met name uit: • verhoging van de autokosten in lijn met de tarieven van het openbaar vervoer; • spitstoeslag; • verhoging parkeertarieven; • uitbreiding van het areaal betaald parkeren; • parkeerrestricties en forse verbeteringen in het openbaar vervoer. Verondersteld is dat de verhoging van de autokosten wordt geoperationaliseerd in de vorm van onder meer een extra accijnsverhoging tussen 1997 en 1999 van reeel 18 ct per liter (benzine). De jaarlijkse kosten voor benzine- en dieselauto's stijgen door deze accijnsverhogingen. O p L P G wordt geen accijns geheven. Daarom is tevens verondersteld dat de motorrijtuigenbelasting ( M R B ) op L P G tussen 1986 en 2000 wordt verhoogd met in totaal circa / 375,- per jaar. Het doel hiervan is de jaarlijkse kosten per L P G - a u t o even sterk te laten stijgen als de kosten voor benzine- en dieselauto's door de extra accijnsverhogingen. Tenslotte is verondersteld dat alle accijnzen (inclusief de genoemde verhoging), tarieven voor M R B en Belasting op Personenauto's en Motorrij-
Voor een uitgebreidc toelichting op de berekeningen van de hier gepresenteerde cijfers wordt verwezen naar het achtergronddocument verkeer (RIVM/AVV. 1993)
41
3.4
VERKEER
wielen ( B P M ) worden gecorrigeerd voor inflatie. Dit vereist overigens een wettelijke tariefsaanpassing. A l l e bedragen uit deze paragraaf zijn uitgedrukt in prijzen van 1990. Met deze maatregelen wordt in E R een groei van het personenautogebruik van bijna 25% verwacht tussen 1986 en 2000, en in G S van bijna 20%. De groei is daarmee in beide scenario's naar verwachting lager dan volgens het groeipad uit het N M P - p l u s (zie figuur
3.4.1).
In E R en G S is de demografische groei iets hoger dan in het Midden-scenario dat ten grondslag lag aan het N M P en het S V V - I I . Dit leidt tot een iets hoger autogebruik (1 a 2 indexpunten in 2010). De inkomens zijn in E R echter lager dan in het M i d d e n scenario, hetgeen het autobezit verlaagt. In G S is het autogebruik in 2000 lager dan in E R , ondanks de wat hogere bevolkingsgroei. De economische groei is namelijk aanzienlijk lager, wat resulteert in een geringere groei van het autobezit. In E R en G S is hetzelfde maatregelenpakket verondersteld. O o k de autonome brandstofprijsontwikkeling wijkt nauwelijks af. Er zijn geen extra maatregelen na 2000 verondersteld o m de groei van het autogebruik te beperken. V o o r a l door de stijging van de koopkracht en de groei van het aantal huishoudens neemt het autogebruik toe. De groei blijft in E R beperkt tot 3 5 % tussen 1986 en 2010, en in G S tot ruim 25%, mits het voorgenomen maatregelenpakket voor de periode tot 2000 volledig wordt uitgevoerd. In E R is de berekende waarde daarmee gelijk aan de doelstelling, in G S wat lager. De resultaten zijn samengevat in tabel
3.4.1.
in Nederland in de periode Figuur 3.4.1: Ontwikkeling van het aantal personenautokilometers 1978-2015; realisatie 1978-1992: ER en CS 1990-2015 en doelstellingen in NMP-plus/SW-IId 1986-2010.
110 -
Personenautogebruik (miljard km)
100
ER. Doel
•
90
%
•
——
GS
80
70 -
60
I
1980
42
I
I
1985
!
1990
1995
2000
2005
2010
2015
fPWlfflil
Tabel 2010
VERKEER
3.4.1:
Ontwikkeling
run het
in ER en GS. en twee
personenautogebruik in cie periode
3.4
1986 -
heleidsvarianten. scenario
1990
2000
2010
130
135
ER
123
135
GS
1 18
127
index 1986= 100 Realisatie
113
Doel N M P / S V V - I I Voorgenomen beleid
a )
Variant 1: maatschappelijke weerstand
c
Variant 2: extra beleid na 2000 >
b >
l )
b )
ER
135-139
147 151
GS
130-134
139 143
ER
123
127
GS
128
107
Inclusief extra accijns 1995-2000. Voorgenomen beleid, echter lage brandstofprijzen en geen extra accijns na 1995. geen effectief parkcer- en ruimtelijk beleid. Voorgenomen beleid. inclusief extra accijns 1995-2000 en extra accijns na 2000.
Variant De
I: maatschappelijke
weerstand
maatschappelijke weerstand tegen het prijsbeleid is groot. In het verleden is de re-
gering teruggekomen op het voornemen uit S V V - I I a (beleidsvoornemen; V & W en VROM,
1988) o m "rekening rijden' te introduceren. Vervolgens is ook het minder
effectieve alternatief 'tol-pleinen' uit S V V - I I d (regeringsbeslissing) vervangen door een - uit oogpunt van de beperking van het autogebruik - nog minder effectief instrument: de spitsbijdrage. In de scenarioberekeningen is er desalniettemin vanuit gegaan dat alle voorgenomen maatregelen ook daadwerkelijk en volledig worden uitgevoerd. ondanks de genoemde grote maatschappelijke weerstand en uiteraard voor zover i n middels de regering o f het parlement er niet op is teruggekomen. De reeds eerder genoemde veronderstelling dat de accijnzen tussen 1997 en 1999 (nog eens reeel 18 ct per liter benzine) worden verhoogd. zal waarschijnlijk niet tot wetsvoorstellen leiden die voor 1-1-1995 aan de K a m e r worden aangeboden. Hetzelfde geldt voor de extra verhoging van de M R B op LPG-auto's in deze periode. A l s deze extra reele accijnsverhogingen en de daaraan gekoppelde verhoging van de M R B op LPG-auto's achterwege blijven, zal het autogebruik in 2000 circa 2 a 3 procentpunten hoger uitkomen. A l s de autonome brandstofprijs tussen 1990 en 2000 niet stijgt, de extra accijnsverhoging van 18 c l per liter na 1995 (en de daaraan gekoppelde verhoging van de M R B op LPG)
geen doorgang vindt en het stringente parkeer- en ruimtelijke beleid van
gemeenten en vervoerregio's niet wordt doorgevoerd. dan zal de groei van het aantal personenautokilometers tussen 1986 en 2000 volgens een ruwe schatting circa 12 tot 16 procentpunten hoger zijn. In E R groeit het personenautogebruik dan tussen 1986 en 43
3.4
mm
VERKEER
2000 met circa 35 a 4 0 % en in G S met 30 a 35%, en is daarmee hoger dan de doelstelling van 30%. Indien de autonome brandstofprijzen in 2010 op het niveau van 1990 liggen, vanaf nu geen reele accijnsverhogingen meer worden doorgevoerd en het stringente parkeer- en ruimtelijke beleid van gemeenten en vervoerregio's niet wordt doorgevoerd, zal het personenautogebruik
in 2010 in zowel G S als E R tot ruim boven de
regerings-
doelstelling stijgen ( E R : met circa 45 tot 50% ten opzichte van 1986; de doelstelling is een beperking van de groei tot 35%). Variant 2: extra beleid na 2000 E r is in het S W een beleidsmatige koppeling aangebracht tussen de kosten van openbaar vervoer, de tarieven voor openbaar vervoer en de variabele autokosten, voor zover het de brandstofkosten en de overige door beleid gestuurde variabele kosten betreft (onder andere spitsvignet, parkeertarieven). Door accijnsverhogingen kunnen de brandstofkosten op het gewenste niveau worden gebracht. De kosten en de tarieven van het openbaar vervoer zullen naar verwachting reeel met 1% ( E R ) tot 2% ( G S ) per jaar stijgen, ook na 2000. Indien wordt verondersteld dat na 2000 deze koppeling tot stand komt door een extra verhoging van de accijnzen op benzine en diesel zullen de accijnzen per liter benzine tussen 2000 en 2010 extra moeten stijgen met circa / 0.50 ( E R ) respectievelijk / 1,00 ( G S ) . V o o r diesel zijn de extra accijnsverhogingen / 0,20 ( E R ) respectievelijk / 0,30 ( G S ) , waardoor de jaarlijkse kosten voor benzine- en dieselauto's zullen stijgen. O p L P G wordt geen accijns geheven. Daarom is verondersteld dat de M R B op L P G tussen 2000 en 2010 extra wordt verhoogd met circa / 480,-. Het doel is de jaarlijkse kosten per L P G - a u t o even sterk te laten stijgen als de kosten voor benzineen dieselauto's door de extra accijnsverhogingen. B i j volledige uitvoering van deze maatregelen stijgt het personenautogebruik in E R tussen 2000 en 2010 met circa 5%, waardoor de doelstelling ruimschoots wordt gehaald. In G S daalt het
personenautoge-
bruik in dit geval tussen 2000 en 2010 met circa 10%, hetgeen een verlaging is ten opzichte van het huidige niveau.
Vrachtwagengebruik Het goederenvervoer over de weg neemt bijna de helft van het goederenvervoer op Nederlands grondgebied (uitgedrukt in tonkilometers) voor zijn rekening. Het aandeel van het goederenvervoer over de weg is tussen 1985 en 1990 gestegen en de aandelen van het vervoer per rail en water zijn gedaald. Landbouwprodukten, voedingsmiddelen en mest hebben een aandeel van 40 a 4 5 % in het binnenlands goederenvervoer over de weg. Het aandeel bouwmaterialen en ruwe mineralen bedraagt bijna 20%, het aandeel chemische produkten, mineralen en brandstoffen ruim 10%. De doelstelling voor het vrachtwagengebruik is een beperking van de groei tot circa 40%
tussen
1986 en 2010 (regeringsreactie
op de Nationale Milieuverkenning 2;
R I V M , 1991) en tot 34% tussen 1986 en 2000, zo blijkt uit de nota Verkeer en klimaat44
VERKEER
verandering ( V R O M ,
3.4
V & W , E Z ; 1991). Het aantal vrachtwagenkilometers binnen
Nederland groeide tussen 1986 en 1991 met 18%. V a n de tot 2010 maximaal toegestane groei is daarmee tussen 1986 en 1991 al 4 5 % tot stand gekomen. E r is veel minder beleid o n t w i k k e l d om de groei van het vrachtwagengebruik af te remmen dan om de groei van het personenautogebruik af te remmen. V o o r a l door middel van het stimuleren van het vervoer per trein (onder andere de aanleg van de Betuwelijn) maar ook per binnenschip, wordt getracht de forse groei van het wegvervoer in beperkte mate af te remmen. Verondersteld is dat de Betuwelijn in E R meer effect heeft op het vrachtwagengebruik dan in G S ( E R : enkele procenten minder vrachtwagengebruik). Tevens is ervan uitgegaan dat het effect vooral na 2000 zal optreden, aangezien de Betuwelijn pas kort voor 2000 klaar zal zijn volgens de huidige plannen. Een voorspoedige internationale samenwerking op het gebied van infrastructuuraanleg en -beheer en van de organisatie van het vervoer per spoor vormen een voorwaarde voor een gunstig rendement van de Betuwelijn. In E R is hiervan w e l sprake. in G S niet. In E R wordt tot 2000 een groei van het vrachtwagengebruik van circa 5 0 % verwacht ten opzichte van 1986 en in G S van ruim 30% (zie figuur
3.4.2).
Belangrijkste oorzaken
van deze groei zijn de omvang van de economische groei, de verschuiving van de economische produktie naar sectoren die naar verhouding veel vrachtwagengebruik genereren en (vooral in E R ) de internationalisering van het bedrijfsleven. Zonder aanleg van de Betuwelijn en overige maatregelen ter stimulering van het goederenvervoer per trein en binnenschip zal het vrachtwagengebruik met enkele procenten meer groeien dan wanneer deze maatregelen wel worden getroffen.
Figuur 3.4.2: Ontwikkeling van het aantal vrachtwagenkilometers in Nederland in de periode 1978-2015; realisatie 1978-1991, ER 1990-2015, GS 1990-2015 en SW-Ud 1986-2010.
14
Vrachtwagengebruik (miljard km)
12 ER 10
8
•
6-
,
Doel
4-
2-
I
I
I
I
I
I
I
I
1980
1985
1990
1995
2000
2005
2010
2015
45
3.4
VERKEER
Tussen 2000 en 2010 stijgt het vrachtwagengebruik verder. In E R wordt een toename van circa 115% ten opzichte van 1986 verwacht en in G S met circa 90%. In beide scenario's is de groei van het aantal vrachtwagenkilometers binnen Nederland dus fors hoger dan de doelstelling van maximaal 4 0 % groei tussen 1986 en 2010. Het aandeel van het goederenwegvervoer in het totale goederenvervoer. uitgedrukt in tonkilometers. stijgt van 4 8 % in 1990 naar 56% ( E R ) a 59% (GS) in 2010.
Overig verkeer Het goederenvervoer
per rail stijgt tussen 1990 en 2000 met ruim 20% in G S en met
bijna 80% in E R . In de periode 2000-2010 vindt een verdere stijging plaats. Tussen 1990 en 2010 is deze stijging in G S circa 40%. In E R verdrievoudigd in deze periode het goederenvervoer per spoor. Dit is het gevolg van de economische ontwikkelingen en maatregelen om het goederenvervoer per rail te stimuleren. In E R stijgt het aandeel van het spoor in het goederenvervoer, uitgedrukt in tonkilometers, van 4% in 1990 naar 7% in 2010. In G S blijft het aandeel in 2010 op hel niveau van 1990. Het gebruik van het openbaar
vervoer
( O V ) neemt aanzienlijk minder toe dan in eer-
dere beleidsevaluaties werd berekend (bijvoorbeeld: A V V , 1990), ondanks het feit dat extra vervoer wordt gegenereerd door de introductie van de OV-jaarkaart voor studenten. D e toename voor trein en bus/tram/metro bedraagt in beide scenario's tussen 1990 en 2000 circa 2 0 % en tussen 1990 en 2010 circa 10% (GS) a 20% ( E R ) . Belangrijkste reden voor de lagere groei zijn de forse tariefsverhogingen in het openbaar vervoer onder invloed van de stijging van de reele kosten. Het openbaar vervoer had in 1990 een aandeel van 16% in het aantal reizigerskilometers. In E R stijgt en in G S daalt dit aandeel in 2010 met ongeveer een half procent. Het vervoer per binnenschip
groeit tussen 1990 en 2000 met bijna 10 (GS) a circa 2 5 %
( E R ) , en tot 15 ( G S ) a 4 5 % ( E R ) in 2010. Het aandeel in het goederenvervoer, uitgedrukt in tonkilometers, daalt van 48% in 1990 tot 37% in 2010 (beide scenario's). De groei in de luchtvaart
is fors, namelijk circa 5 5 % (GS) a 6 0 % ( E R ) tussen 1990 en
2000. In 2010 is sprake van meer dan een verdubbeling in beide scenario's. D e stijgende tarieven voor het internationale treinverkeer maken dat reizigers overstappen van de trein naar het vliegtuig. De Hogesnelheidslijn ( H S L ) zal dit effect echter weer vrijwel compenseren.
46
IPIIWBil
VERKEER
1.4
Milieuproblemen door de luchtvaart Vliegtuigen verbruikten in 1990 mondiaal gezien circa 15% van de hoeveelheid brandstof die in dat jaar voor transportdoeleinden werd verbruikt (circa 176 miljoen ton brandstof). De hierdoor veroorzaakte emissie van C 0 , NO , CO en VOS bedroeg respectievelijk circa 2, 2, 0,1 en 0,3% van de totale mondiale energie-gerelateerde emissie van deze stoffen. Deze aandelen zullen stijgen omdat tussen nu en 2000 voor de mondiale luchtvaart een groei van 6 a 7% per jaar wordt verwacht. Over sommige milieueffecten door de luchtvaart is nog relatief weinig bekend (ICAO. 1992; Olivier, 1992). De belangrijkste milieuproblemen lijken: 2
x
• Mondiale luchtverontreiniging. Deze speelt op de kruisvluchthoogte van subsone vliegtuigen in de troposfeer (8 tot 10 km hoogte) en in de lage stratosfeer (10 tot 13 km hoogte). Daarnaast vindt emissie plaats op nog grotere hoogte (tot 20 km) door supersone vliegtuigen; • Geluidhinder rond civiele en militaire luchthavens door startende en landende vliegtuigen en het proefdraaien van motoren; • Vrijkomen van chemicalien, zoals gebruikt voor de-icing van vliegtuigen en start- en landingsbanen; • en waterverontreiniging als gevolg van lekkage van brandstoffen; • Dumpen van vliegtuigbrandstof (procedure bij noodlandingen); • Luchtverontreiniging op en rond luchthavens; • Ruimtebeslag. De belangrijkste mogelijke effecten van emissies in de hogere luchtlagen zijn: • Troposfeer. Klimaatverandering door de emissie van C 0 , door de vorming van 0 (broeikasgas) uit NO , 2
3
x
VOS en CO, en door de vorming van condensstrepen als gevolg van de emissie van H 0 en S 0 . Hierbij speelt mee dat de effecten groter kunnen zijn dan de emissie van eenzelfde hoeveelheid op geringe hoogte. Het gebruik van vliegtuigen op het niveau van 1990 leidt mogelijk tot 0 -concentraties op kruisvluchthoogte die 3 tot 12% hoger zijn dan zonder vliegverkeer (WMO, 1991). • Stratosfeer. Afbraak van de ozonlaag door de emissie van NO door supersone vliegtuigen. Deze afbraak kan worden versterkt door de emissie van S 0 , H 0 en deeltjes. De dikte van de ozonlaag neemt mogelijk met circa 1% extra af door de verwachte introductie van een vloot van 500 supersone vliegtuigen, met een kruisvluchthoogte van 25 km (NASA, 1993). 2
2
3
x
2
2
De ontwikkeling van vliegtuigmotoren wordt gestuurd door het streven naar een lager brandstofverbruik, een lagere geluidproduktie en lagere emissies van CO, VOS en deeltjes op luchthavens. Er is voortgang geboekt in het verminderen van de emissie van CO en VOS. Als gevolg van het verlagen van het brandstofverbruik is de emissie van NO per kg brandstof daarentegen gestegen. Voor het met meer zekerheid vaststellen van de huidige en toekomstige effecten van de emissie van uitlaatgassen op grote hoogte, met name van NO en H 0, is meer kennis nodig van de processen (chemisch en fysisch) aldaar en van de omvang van de emissies. Voor beide onderwerpen geldt dat die kennis beperkt is. Het gevolg hiervan is dat er nog geen eenduidige uitspraak is te doen over de effecten van de verwachte toename van vliegverkeer en van de eventuele verschuiving van de emissies naar grotere hoogte als gevolg van de het gebruik van meer supersone vliegtuigen (Beck et al., 1993). x
x
2
47
3.5
3.5
rtvm
ENERGIE
Energie
2
Energievraag Het N M P - p l u s streeft naar een stabilisatie van de energievraag in 2000 op het niveau van 1989. Het beleid o m deze doelstelling te halen is voornamelijk uitgewerkt in de Nota Energiebesparing ( E Z , 1990). Daarnaast beinvloeden ook het mobiliteitsbeleid van het S V V - I I en het afvalbeleid uit het 'Taakstellend Plan ter reductie van de CO2uitstoot in het afvalstoffenbeleid' het energiegebruik. Tegen de achtergrond van een economische groei van 2,5% per jaar is in de Nota Energiebesparing een doelstelling geformuleerd van 2,1% energiebesparing per jaar in de periode 1990-2000. V o o r de periode na 2000 zijn geen verdere doelstellingen geformuleerd. N a een daling in de periode 1979-1982 is het energiegebruik vanaf 1982 weer gestaag gestegen. In de periode 1985-1992 nam het totale energiegebruik (na
temperatuur-
correctie) met ongeveer 2% per jaar toe. Het gebruik lag in 1992 2,5% boven het niveau in 1990. De ontwikkeling van het energiegebruik in deze periode werd veroorzaakt door de economische groei, de verdeling van die groei over de verschillende sectoren en de verlaging van de energieprijzen die heeft geleid tot minder investeringen in energiebesparingsmaatregelen.
De geringere groei van het energiegebruik na 1990
hangt samen met een lagere groei van de economie na 1990. De energieprijzen liggen sinds het midden van de jaren tachtig wederom op een relatief laag niveau. In 1992 lag de reele prijs van ruwe olie in guldens gemiddeld een kwart onder het niveau van 1990 (zie
figuur
3.5.1).
In E R en G S is verondersteld dat de reele prijs van olie tot 2000 met 4 5 % stijgt. N a de eeuwwisseling zet deze prijsstijging door, waarbij de prijzen in E R uiteindelijk harder stijgen dan in G S . Beide prijspaden tonen in 2000 lagere energieprijzen dan in het N M P - p l u s voor dat jaar werden verwacht. Gezien de invloed van de energieprijzen op de hoogte van de energievraag en de recente daling van de energieprijs zijn E R en G S ook doorgerekend met lagere energieprijzen. Daartoe is verondersteld dat de reele prijs in 2000 ongeveer ligt op het niveau van 1990. In de volgende eeuw gaan de prijzen in deze varianten alsnog omhoog. De lage prijspaden sluiten aan bij de prijspaden, zoals verwacht in de nieuwste middellange-termijnverkenning van het C P B ( C P B , 1993). Het voorgenomen beleid uit het N M P - p l u s en bijbehorende nota's zal voor 1-1-1995 grotendeels zijn uitgewerkt in meerjarenafspraken, M i l i e u Actie Plannen ( M A P ) van de energiebedrijven ( M A P , 1991), norm- en regelgeving en subsidies. Met de industrie
worden meerjarenafspraken gemaakt. V a n de voorgenomen 25 afspra-
ken waren er begin 1993 zeven afgesloten, de rest is voorzien voor het eind van 1993. Het doel van de afspraken is een verbetering van de energie-efficiency (brandstoffen en elektriciteit) ten opzichte van 1990: in 1995 met 10% en in 2000 met 20%. Het gebruik
Voor een uitgebreide toelichting op de berekeningen van de hier gepresenteerde cijfers wordt verwezen naar het achtergronddocument energie (RIVM/CPB/ECN. 1993)
48
rPllWifii
ENERGIE
1000-
3.5
Olieprijs (guldens per ton)
800ER...
600NMP+
GS
..„-
400 GS/ER-lp
200-
n U
1970
I
I
I
I
1975
1980
1985
1990
I
1995
I
I
2000
2005
I
I
2010
2015
Figuur 3.5.1: Ontwikkeling van de wereldolieprijzen in de periode 1970-2015 (in guldens van 1990): realisatie 1970-1992. ER en GS 1990-2015 met twee lage prijsvarianten (Ip) en het prijspad uit het NMP-plus 1988-2000 (EZ, 1990).
van energiedragers als grondstof (feedstock) is niet in deze doelstelling opgenomen. De meeste meerjarenafspraken z i j n ingevuld met concrete maatregelen voor de eerste 10% efficiency-verbetering tot 1995. De invulling met nog eens 10% efficiency-verbetering in de periode 1995-2000 (de tweede tranche) moet in de meeste gevallen nog worden vastgelegd. De meeste afspraken bevatten ontbindingsclausules in geval van tegenvallende economische ontwikkeling. A l s gevolg van de stijgende energieprijzen komt in E R 'autonoom' een efficiency-verbetering van 15% op het gebruik van brandstof voor ondervuring tot stand in de periode 1991-2000. Door de meerjarenafspraken treedt een verinnerlijking van het energiebesparingsbeleid in de industrie op. Dit leidt tot een extra efficiency-verbetering van 4 % bovenop de autonome efficiency-verbetering. D o o r de tegenvallende economische ontwikkeling liggen de efficiency-verbeteringen in G S lager dan in E R . Verwacht wordt dat in deze situatie met name de tweede tranche van efficiency-verbeteringen nauwelijks gestalte zal krijgen. De efficiency-verbetering als gevolg van de ontwikkeling van de energieprijs en van de vervangingsinvesteringen bedraagt in G S ongeveer de helft van die in E R (7%). O o k de extra impuls van de meerjarenafspraken bedraagt in G S ongeveer de helft van E R (2%). B i j voorlopig laag blijvende energieprijzen zal de efficiency-verbetering in de industrie geringer zijn dan in de situatie met hoge prijzen. W e l is verondersteld dat het additionele effect van de meerjarenafspraken niet door de hoogte van de energieprijs wordt 49
ENERGIE
beinvloed. Indien bij lage prijzen de meerjarenafspraken wel voor 100% worden uitgevoerd, zal de efficiency-verbetering in de industrie in 2000 3% hoger uitkomen. Daarvoor zullen aanvullende instrumenten, bijvoorbeeld in de vorm van vergunningverlening en wettelijke eisen. noodzakelijk zijn. De isolatie-eisen voor meuwbouw-woningen deld gebruik per woning van 950
sinds medio 1992 leiden tot een gemid-
aardgas. Begin 1994 wordt de invoering van een
energieprestatienorm voorzien, die leidt tot een gemiddeld gebruik van 750 m 3 . De nutsbedrijven proberen via voorlichtingsprogramma's en subsidieregelingen energiebesparing in de bestaande woningen te stimuleren. Verondersteld is dat dit leidt tot 1,9% besparing per jaar op verwarming in E R . De nutsbedrijven voeren een campagne o m in 1995 per huishouden gemiddeld 3,5 energiezuinige lamp te krijgen. Daarnaast zal vervanging van bestaande elektrische apparaten door zuinige nieuwe
apparatuur
(mede dankzij energie-etikettering) tot besparingen op het gebruik van elektriciteit leiden. Het energiegebruik bij verkeer
stijgt harder dan in het N M P - p l u s was aangenomen. Dit
komt vooral door een sterkere volumegroei van het vrachtverkeer, met name in E R , en een lagere efficiency-verbetering bij het personenverkeer en bij vrachtauto's. De daling van het energiegebruik van personenauto's per type wordt gedeeltelijk teniet gedaan door de aanschaf van zwaardere auto's en auto's met zwaardere motoren onder invloed van hogere
inkomens. B i j het vrachtverkeer leidt de aanscherping
van de N O x
emissienormen tot een hogere C O , - e m i s s i e per kilometer dan zonder aanscherping het geval zou zijn. Het energiegebruik wordt bovendien bei'nvloed door een aantal gedragsaspecten. Enerzijds is er een tendens tot het rijden met hogere snelheden en leidt de ook invoering van licht overdag tot een geringe
daling van de brandstofefficiency.
Anderzijds lokken de hogere brandstofprijzen mogelijk een zuiniger rijgedrag uit. Bovendien hebben voorlichting en educatie mogelijk invloed op het rijgedrag en zal het aankoopgedrag wellicht wijzigen als gevolg van het fiscaal stimuleren van de aanschaf van zuinige auto's (Belasting op Personenauto's en Motorrijwielen). In E R is verondersteld dat deze gedragsaspecten per saldo leiden tot een extra besparing bij personenauto's van 3% in de periode 1991-2000, terwijl in G S is verondersteld dat de positieve en negatieve effecten elkaar compenseren. Het totale energiegebruik door de luchtvaart en de zeescheepvaart op Nederland is ongeveer tweemaal zo hoog als dat van alle personenauto's in Nederland ( C B S , 1991). Slechts een zeer klein deel van het energiegebruik en de bijbehorende emissies door de luchtvaart en zeescheepvaart is in de Nederlandse doelstellingen verwerkt. Een voortgaande groei van deze sectoren heeft daardoor nauwelijks invloed op het bereiken van de geformuleerde doelstellingen, terwijl de emissies in deze sectoren die van sommige andere sectoren overtreffen en van invloed is op de milieukwaliteit in Nederland. In de landbouw
is in januari 1993 een meerjarenafspraak gemaakt met de glastuinbouw
gericht op een verbetering van de energie-efficiency in het jaar 2000 met 50% ten opzichte van 1980. Dit komt neer op een efficiency verbetering tussen 1991 en 2000 van 23%. Deze besparing wordt grotendeels gerealiseerd door teeltintensivering. Door de 50
I \ ] k l i I ] 3.5
sterke groei die de glastuinbouw in E R en G S kenmerkt, zal het energiegebruik tot 2000 desondanks stijgen met 20-25%. V o o r nieuwe utiliteitsgebouwen
zijn prestatienormen in ontwikkeling. In de bestaande
kantoorgebouwen hopen de distributiebedrijven door middel van voorlichting besparingen te realiseren. De sector diensten bevat naast kantoren een groot en gevarieerd aantal andere utiliteitsgebouwen. De sterke groei van het aantal klimaatinstallaties en andere elektrische apparatuur leidt tot een forse toename van het energiegebruik. De besparingen in deze sector bedragen in 2000 15-22%. Dit ligt ver onder de doelstelling van 3 0 % voor deze sector. Belangrijk onderdeel van de meerjarenafspraken is een uitbreiding van het potentieel warmte-kracht
koppeling
( W K K ) . Ook in het M A P van de energiedistributiesector
speell W K K een belangrijke rol. Het opgestelde vermogen groeide van 2059 M W per 1 januari
1990 tot 2560 M W op
1 januari
1993. In G S en E R wordt een
verdere
uitbreiding tot ongeveer 4400 M W in 2000 voorzien. Dat is bijna een vijfde van het vermogen dat voor de elektriciteitsproduktie nodig is. D o o r de invoering van het warmteplan van de Samenwerkende
elektriciteitsproduktiebedrijven (Sep) zal ook meer
gebruik worden gemaakt van restwarmte die vrijkomt bij de centrale elektriciteitsproduktie. B l i j v e n de gasprijzen tot 2000 op het huidige niveau, dan zal het particuliere W K K - p o t e n t i e e l verder uitbreiden tot meer dan 5000 M W als gevolg van een voor W K K gunstige verhouding van de elektriciteitsprijs en gasprijs. D e nutsbedrijven
hebben ook een M A P opgesteld. Z i j spelen een belangrijke rol om
met name de kleinverbruikers. zoals huishoudens en diensten, te bereiken. De maatregelen die in het M A P zijn opgenomen, moeten leiden tot een CO^-emissiereductie van 9 miljard kg in het jaar 2000. De helft hiervan wordt gerealiseerd door middel van W K K en een toename van het windvermogen tot 1000 M W . De rest van de besparingen wordt vooral bereikt in de sectoren huishoudens en diensten. De nutsbedrijven zien mogelijkheden om hun inspanningen te vergroten tot een emissiereductie van 11 miljard kg C O ^ ( M A P , 1991). Hiertoe zijn echter nog geen concrete maatregelen uitgewerkt, zodat deze uitbreiding nog niet in de berekeningen is verwerkt. Het energiegebruik in de energiesector
daalt ten opzichte van het gebruik in 1989.
doordat de centrale elektriciteitsproduktie afneemt ten gunste van de decentrale produktie (met name W K K ) en efficiency-verbeteringen in centrales. Het energiegebruik in de raffinaderijen vertoont een stijging doordat het produktiepakket verschuift i n de richting van lichte aardolieprodukten. De resultaten van alle sectoren zijn samengevat in tabel
3.5.1.
Het totale Nederlandse energiegebruik in 2000 bedraagt in E R 3100-3300 P J . G S komt uit op 2900-3100 PJ in 2000 (zie figuur 3.5.2).
Daarmee ligt het energiegebruik in
beide scenario's boven het doel van het N M P - p l u s . D e bandbreedte in het energiegebruik in 2000 wordt veroorzaakt door onzekerheden omtrent de ontwikkeling van de energieprijzen. B i j gestaag stijgende energieprijzen ligt het energiegebruik in E R en G S 5-6% lager dan bij voorlopig lage energieprijzen. Het lagere energiegebruik in G S ten 51
3.5
ENHRGIE
Tabel
3.5.1:
zowel
in de situatie
Energiegebruik van hoge
op een energiegebruik
in hel jaar
1989 en het jaar
als van lage
in 2000
2000
energieprijzen
op het niveau
volgens
ER en GS,
(Ip). Het NMP-plus
van 1989 (RIVM,
mikt
CPB en ECN,
1993).
1989
2000 ER
ER-lp
GS
975
1172
1398
1065
Huishoudens
452
457
473
473
Verkeer
370
398
402
381
Land- en tuinbouw
157
212
247
208
GS-lp
PJ Industrie
Overige
a )
h l
286
386
391
360
537
473
479
429
Totaal binnenlands gebruik 2777
3100
3290
2915
Energiesector">
3080
Inclusief cokesfabrieken. Onder meer handel. diensten en overheid en bouwnijvcrheid. Elcklricileitssector. ruiTinaderijen cn olie- cn gaswinning.
opzichte van E R wordt verklaard doordat de effecten van de lagere economische groei overheersen. Daardoor worden de lagere besparingen in G S meer dan gecompenseerd. In G S met lage energieprijzen stijgt het energiegebruik met 9%. In E R met lage energieprijzen bedraagt de stijging 16% in de periode 1991-2000.
Figuur 3.5.2: Ontwikkeling van het energiegebruik 1975-2015: realisatie 1975-1992, ER 19902015, CS 1990-2015 en het scenario uit het NMP-plus (beschreven in EZ, 1990).
4000
Energiegebruik (PJ) ER-lp
GS-lp
3500-
3000 -
^^Ti / S /
\
GS
nT—-—-~
z ^ " "
• NMP+
2500-
2000
I
1970
52
1975
1
1980
I
\
1985
1990
1995
I
I
2000
I
I
2005
2010
I
2015
IfWIfTnl
Tabel 3.5.2:
ENERGIE
Ontwikkeling
eu structuureffect
van het BNP, totaal
voor de periode
en ER met lage energieprijzen
1985-1990,
primair
energiegebruik,
1991-2000
volgens
energie-intensiteit,
NMP-plus,
3.5
besparingseffect
GS, ER, en varianten
van GS
(Ip).
1985-1990
1991-2000 NMP(-plus)
GS
2,4 2,2 -0.2
2,5 0,0 -2,5
1.5 0,3 -1,2
-1,0
-2.1
-1,1
+0,8
-OA
-0.1
G S - l p a)
ER
ER-lp
% per jaar
BNP Primair energiegebruik Energie-intensiteit besparingseffect structuureffect
1,5 0.8 -0,7
2,7 0,9 -1,8
2,7 1,5 -1,2
-as
-1.6
-1.2
-0,2
-0,0
+0,1
•I De (IS-variant met lage energieprijzen is wat betreft de aanbodzijde niet volledig doorgerekend. Er dient daarom met een onnauwkeurigheid van 0,1% rekening te worden gehouden. 1
V o o r een goed begrip van de ontwikkeling van de energievraag is de ontwikkeling van de energie-intensiteit van belang. De energie-intensiteit is gedefinieerd als het verschil tussen de groei van de energievraag en de groei van het B N P . De ontwikkeling van de energie-intensiteit kan worden onderscheiden in de twee elementen: een structuureffect en een besparingseffect. Een structuureffect treedt op als de ontwikkeling van grootheden die de energievraag mede bepalen een andere grootte heeft dan het B N P . Onderscheiden worden onder andere de ontwikkeling van de woningvoorraad, de totale particuliere consumptie, de produktiegroei per bedrijfstak (waaronder het verschil in ontwikkeling tussen reele toegevoegde waarde en fysieke produktie, oftewel de materiaalintensiteit. zie paragraaf
3.3) en het aantal autokilometers per jaar. Het bespa-
ringseffect omvat de besparing op het energiegebruik per woning, per eenheid produkt per bedrijfstak o f per verreden autokilometer. Lage energieprijzen leiden met name tot een geringere energiebesparing. Het besparingseffect bedraagt 0,8% ( G S ) tot
1,2%
( E R ) per jaar. B i j hoge energieprijzen kan dit oplopen tot 1,1% ( G S ) a 1,6% ( E R ) per jaar. In alle gevallen blijft dit onder de in de Nota Energiebesparing geformuleerde doelstelling van 2,1% energiebesparing per jaar (zie tabel
3.5.2).
Ook na de eeuwwisseling zal het energiegebruik blijven stijgen. A f h a n k e l i j k van de veronderstelde stijging van de energieprijzen en economische groei zal het energiegebruik toenemen met 0,6% (GS-hoge prijzen) a 1,4% (ER-lage prijzen) per jaar.
Energie-aanbod Het aandeel van kolen en olie in het totale energiegebruik zal verder afnemen ten gunste van aardgas. K o l e n worden met name gebruikt in de basismetaal en in de elektriciteitscentrales. O l i e wordt voornamelijk gebruikt in het verkeer en de chemische industrie. Het aandeel van afval en duurzame bronnen in de totale energievoorziening stijgt tot 2000 en 2010 respectievelijk tot 2,6 en 3,2%. De doelstelling uit de Nota Energiebesparing voor de duurzame bronnen zon, wind en water (45 PJ in 2010) wordt 53
3.5
ENERGIE
rrwn
niet gehaald. De produktie wordt geschat op 28-36 P J . afhankelijk van de ontwikkeling van de energieprijzen. Dit wordt veroorzaakt door een lagere opbrengst van deze bronnen per vermogenseenheid dan was verondersteld en door het achterblijven van het aantal zonneboilers in 2010 bij het doel van 300.000 stuks. De elektriciteitsproduktie van hel centrale produktiepark gaat voor ongeveer een derde naar de utiliteitsbouw. voor ruim een derde naar de industrie en voor het resterende deel hoofdzakelijk naar de huishoudens. De produktie van elektriciteit in het centrale produktiepark blijft in de scenarioberekeningen achter bij de prognoses van de Sep. Deels wordt dit verklaard door de veronderstelde sluiting (in G S ) of halvering (in E R ) van de primaire aluminiumsmelters. Daarnaast groeit de decentrale produktie (warmte/kracht-vermogen) sterker dan de Sep in haar prognoses aanhoudt. In de varianten met lage energieprijzen ontwikkelt de elektriciteitsvraag zich conform het lage scenario uit het Structuurschema Elektriciteitsvoorziening ( S E V ) . In E R en G S treedt een capaciteitsoverschot in 2000 op. indien onverkort uitvoering wordt gegeven aan het Elektriciteitsplan van de Sep. In E R en G S is daarom verondersteld dat de nieuwe kolenvergassingseenheid ( K V - S t e g ) in Borssele pas na de eeuwwisseling in gebruik wordt genomen. In G S wordt bovendien de bouw van enkele warmteplan-eenheden van de Sep vertraagd. Indien het aardgasgebruik zo snel groeit zoals in het geval is in E R met lage energieprijzen. dan schiet de Nederlandse produktiecapaciteit van aardgas nog voor 2010 te kort om aan de binnenlandse vraag en de exportverplichtingen te voldoen. B i j een minder snelle toename van het binnenlandse gebruik doet deze situatie zich pas na 2015 voor.
54
rrvni
3.6
V E E S T A P E L E N MES1 P R O D U K T I E
3.6
Veestapel en mest produktie
Veestapel D e omvang van de Nederlandse veestapel wordt sterk bei'nvloed door het Europese landbouwbeleid (melkquotering en premies voor vleesvee en schapen) en door de concurrentiepositie ten opzichte van varkens- en pluimveehouders in de andere E G - l i d staten. De concurrentiepositie wordt voor een groot deel bei'nvloed door de kosten die voortvloeien uit het nationale milieubeleid. De kenmerken die het E R - en GS-scenario onderscheiden,
hebben
een
veel beperktere
invloed op de ontwikkeling van
de
nationale veestapel. Daarom is in beide scenario's een identieke veestapelontwikkeling verondersteld. Daarbij is rekening gehouden met de doorwerking van milieukosten in de concurrentiepositie van de Nederlandse varkens- en pluimveehouderij (economische krimp). Het effect van die milieukosten is echter moeilijk te voorspellen. O m het gehele spectrum van mogelijke veestapelontwikkelingen te schetsen, worden ook berekeningen gepresenteerd voor de situatie waarin de milieukosten geen invloed hebben op het aantal dieren. Het aantal melkkoeien
is vanaf 1984 trendmatig gedaald als gevolg van de melkquotering.
Deze trend zal zich tot 2000 voortzetten, tenzij er door de E G extra quotumkortingen worden doorgevoerd (zie figuur
3.6.1a).
Voortzetting van het quotumstelsel na 2000 is
nog niet zeker. Modelstudies ( S O W / C P B / L E I , 1992) geven aan dat er dan weer enige expansiemogelijkheden ontstaan beperkingen
van een
voor de
Nederlandse
nieuw G A T T - a c c o o r d
melkproducenten.
Eventuele
op de afzet van melk worden
naar
verwachting gecompenseerd door de toetreding van nieuwe lidstaten tot de E G en door verhoogde inspanningen bij het ontwikkelen van nieuwe afzetmarkten binnen de E G . Het aantal varkens
in Nederland is na 1987 eerst gedaald maar is in 1992 weer ge-
stegen. Tot 1995 zal het aantal varkens zich vermoedelijk stabiliseren op het huidige niveau van 14 miljoen dieren oftewel 1.9 miljoen berekende diereenheden (bde) (zie figuur
3.6.1b).
A l s gevolg van de voorgestelde maatregelen uit de notitie Derde Fase
Mest- en A m m o n i a k b e l e i d zal de varkensstapel vanaf 1995 wellicht inkrimpen (zie verderop in deze paragraaf). De milieukosten zullen in de derde fase flink toenemen waardoor de concurrentiekracht van de Nederlandse varkenshouders afneemt. O o k de aanpassing van het E G - l a n d b o u w b e l e i d volgens het MacShany-pakket ( C E C , 1991) is per saldo nadelig voor de Nederlandse concurrentiepositie. In 2000 leidt dit in beide scenario's tot een daling van het aantal mestvarkens met 2 0 % en fokvarkens met 10% ten opzichte van 1990. Hierbij is dan wel verondersteld, dat er in 2000 voldoende mestfabrieken zijn en dat het veevoer tussen 1995 en 2000 verder wordt aangepast. De verslechtering
van de
concurrentiepositie
zet
na
2000 echter
door.
Het
aantal
mestvarkens daalt daardoor op lange termijn met 3 0 % ten opzichte van 1990; bij fokvarkens is die daling 20%.
1
Voor een uitgebreide loeliehting op de berekeningen van de hier gepresenteerde cijfers wordt verwezen naar het achtergrond-document landbouw (RIVM/LEI, 1993).
55
3.6
VEESTAPEL EN
MESTPRODUKTIE
Melkvee (1000 bde)
4000
2000
Varkens (1000 bde) ER/GS-zek *r-
3500
T'NO/HA'
1600
3000
1200
\ \ \
N
TNO/HA
2500
800 V .
FR GSzek ER/GS'
2000
400
I
1970
2000
1980
1990
2000
2010
Pluimvee (1000 bde)
1970
2000
1600
1600
1200
1200
1980
i 1990
i 2000
1—
2010
Vleesvee, schapen en geiten (1000 bde)
ER/GS-zek TNO/HA
800
ER/GSzek
800
/
ER/GS
TNO/HA"
ER/GS 400
1970
400
I
I
I
1980
1990
2000
1—
2010
1970
I
I
1
1
1980
1990
2000
2010
Figuur 3.6.1: Ontwikkeling van de Nederlandse veestapel (a: melkvee, b: varkens, c: pluimvee en d: vleesvee, schapen en geiten) tussen 1970 en 2015 volgens TNO-Heidemij (1992), in het ER/GS-scenario en in een ER/GS-variant zonder economische krimp (ER/GS-zek).
56
rPIIWIril
VH.STAI'I
Het aantal kippen
I
I N MI S [ I'ROIHIKTIH
3.6
in Nederland neemt sinds 1989 weer toe en bereikte in 1992 een
recordhoogte met 102 miljoen dieren. D e invoering van de mestwetgeving in 1987 heeft slechts enkele jaren een negatief effect gehad op de omvang van de pluimveestapel (zie figuur
3.6.1c).
Het aantal legkippen is vanaf 1987 min o f meer gelijk
gebleven maar het aantal slachtkuikens is de laatste jaren sterk gegroeid, voor circa 50% op akkerbouwbedrijven die over voldoende grondgebonden mestquota beschikken. O p basis van de te verwachten concurrentieverhoudingen (bei'nvloed door het E G landbouwbeleid en milieukosten) zal de pluimveestapel in 2000 circa 10% kleiner zijn dan in 1990. A l s de milieukosten niet doorwerken in de concurrentiepositie, dan daalt alleen het aantal leghennen met 5% ten opzichte van 1990. N a 2000 zal met name het aantal leghennen verder dalen. Inclusief het effect van milieukosten op de concurrentiepositie is de legpluimveestapel vanaf 2010 circa 3 0 % kleiner dan in 1990. Het aantal slachtkuikens zal stabiliseren op het niveau van 2000. Het aantal schapen
zal niet langer toenemen, zoals tot nu toe werd verondersteld, maar
op termijn fors afnemen. Dit is het gevolg van een drastische beperking van E G - s u b sidies (de ooipremie) ( C E C , 1991). Tussen 1990 en 2010 wordt nu een halvering van het aantal schapen voorzien. De produktie van vleesvee (vleesstieren, zoog-, weide- en mestkoeien) zal nog toenemen als reactie op de melkquotering. E r wordt een
flinke
uitbreiding voorzien van het aantal zoogkoeien, maar het gaat nu nog om kleine aantallen dieren. De marginale produktiekosten van deze dieren zijn laag omdat ze de bestaande produktiecapaciteit op weidebedrijven benutten die vrijkomt door de quotering van de melkproduktie en door de voorziene k r i m p in de schapenhouderij. Het aantal dieren in de categorie vleesvee, schapen en geiten daalt met 2 5 % tussen 1990 en 2015, maar uitgedrukt in berekende diereenheden (bde) treedt er nog een stijging op met ruim 30% (ziefiguur 3.6.Id).
Dit komt d o o r d e verschuiving van schapen naar runderen.
Mestproduktie en -bestemming Het recente
verleden
In 1986 bereikte de mestproduktie haar hoogtepunt. Toen bedroeg de excretie 713 m i l joen kg stikstof (N) en 273 miljoen kg fosfaat ( P \ 0 ) ( C B S , 1992). In 1990 is dat 5
gedaald tot 567 miljoen kg stikstof en 222 miljoen kg fosfaat, voornamelijk als gevolg van een kleiner aantal melkkoeien en een verlaging van het fosfaat-gehalte in het voer met gemiddeld 5%. U i t berekeningen met de mestmodellen van L E I - D L O volgt, dat 70% van de geproduceerde mest op het eigen bedrijf kon worden gebruikt en dat ruim 25% (61 miljoen kg fosfaat) kon worden afgezet op andere bedrijven binnen Nederland (zie ook tahel 3.6.2).
Het nationale overschot van 7 miljoen kg fosfaat (3%) is volgens
berekeningen geexporteerd, gedeeltelijk (2 miljoen kg) na verwerking in mestfabrieken. De Stichting Landelijke Mestbank registreerde een afzet binnen Nederland van ruim 58 miljoen kg fosfaat, ongeveer gelijk aan wat L E I - D L O berekende. In 1991 werd ruim 65 miljoen kg fosfaat binnen Nederland gedistribueerd ( S L M , 1993).
57
3.6
rami
VEESTAPEL EN MESTPRODLKTIE
De situatie
in 1995
O p basis van het mestbeleid anno 1991 berekende T N O - H e i d e m i j een nationaal overschot van 27 miljoen kg fosfaat voor 1995. Hiervan zou 13 miljoen k g geexporteerd kunnen worden. zodat een netto, niet plaatsbaar mestoverschot zou ontstaan van 14 miljoen k g fosfaat (zie tabel 3.6.1).
O p basis van deze berekeningen zijn in de Notitie
Derde Fase Mest- en Ammoniakbeleid ( N D F ) aanvullende maatregelen voorgesteld. De belangrijkste zijn: een generieke korting van 30% op de (eind 1986 per bedrijf vastgestelde) fosfaatquota, de niet gebruikte mestproduktierechten (latente quota) niet innemen. handel in fosfaatquota toestaan met intrekking van 2 5 % van de verhandelde quota en instellen van een prohibitieve heffing op de geproduceerde mest waarvan de milieu-verantwoorde afzet niet kan worden aangetoond. Mestproducenten kunnen een deel van deze quotumkortingen opvangen door het inleveren van latente, niet benutte quota. B i j de berekeningen in het ER/GS-scenario is verondersteld dat de effectieve (netto) korting 2 5 % zal bedragen. Voorts is overeengekomen de fosfaatnormen in 1995 extra te verlagen naar een niveau van 150 kg fosfaat/ha op grasland (was 175 kg/ha) en 110 kg/ha op snijmais en bouwland (was 125 kg/ha). Deze maatregelen, met name de generieke quotumkorting. zullen boeren extra stimuleren het veevoer aan te passen. Het fosforgehalte in veevoer zal ten opzichte van 1990 naar verwachting met 4-8% dalen. De fosfaat-excretie bij varkens en leghennen wordt hierdoor 2 5 % lager dan de wettelijk vastgestelde (forfaitaire) excreties. Hierbij is verondersteld dat de koppeling van de N - en P-gehalten in mest er voor zorgt dat het N-gehalte in mestvarkensvoer verder daalt dan T N O Heidemij veronderstelde. B i j slachtkuikens zijn de technische mogelijkheden voor verlaging van het N-gehalte in voer gering ( I L O B - T N O , 1992). De koppeling van de N - en P-gehalten beperkt daarom een daling van het P-gehalte ten opzichte van de forfaitaire excretie van slachtkuikens. Overwogen wordt de N/P-koppeling los te laten in geval bedrijven alle mest exporteren of aanbieden aan mestfabrieken. In het E R / G S scenario stijgt de export van onverwerkte mest hierdoor van ruim 3 miljoen kg fosfaat in 1990 naar ruim 8 miljoen kg fosfaat in 1995 (zie tabel 3.6.1, laatste
kolom).
A l s gevolg van de voorgestelde maatregelen in de N D F is de fosfaatproduktie in mest in 1995 13 miljoen k g lager dan T N O - H e i d e m i j berekende, namelijk 204 miljoen k g . D o o r aanscherping van de fosfaatnormen is het eigen gebruik en de afzet binnen Nederland kleiner dan T N O - H e i d e m i j berekende, ondanks het hanteren van identieke acceptatiegraden. Het nationale fosfaatoverschot van 36 miljoen kg is daardoor groter dan bij T N O - H e i d e m i j . V a n dit overschot kan 8 miljoen k g worden geexporteerd als onverwerkte mest en 9 miljoen k g als verwerkte mest. De verwerking is berekend uit de verwerkingscapaciteit die T N O - H e i d e m i j voorspelde, uitgedrukt in tonnen mest, en de fosfaatgehalten van mest die resulteren uit bovengenoemde maatregelen. A l d u s ontstaat een netto, niet plaatsbaar overschot van 19 miljoen k g fosfaat. D i t is het effect van het voorgenomen generieke mestbeleid. Daarnaast is het provinciale beleid i n grondwaterbeschermingsgebieden er op gericht om eerder dan in 2000 de fosfaateindnormen in te voeren. Dit kan tot een extra overschot leiden van 4 miljoen k g fosfaat ( L N V . 1990). Daarnaast zal het beschermingsgebied in 2 5 % van de winningen
58
mm
Tabel
VEESTAPEL EN MESTPRODUKTIE
3.6.1:
Produktie
en met aanvullende
en bestemming maatregelen
van fosfaat
conform
in dierlijke
Notitie
Derde
mest in 1995
Fase
Mest-
en
3.6
zonder Ammo-
niakbeleid. zonder NDF-niaatregelen
met NDF-maatre gelen c)
TNO-HA
NDF
NDF
1 , 1
ER/GS
miljoen kg P..O, Mestproduktie
d )
217
217
200
204
Eigen gebruik
130
124
123
123
Mestoverschot
87
93
77
82
Afzet in eigen regio
32
31
32
26
Distributie lange afstand
28
27
27
18
Zuiveren kalvergier Nationaal overschot
pm e)
Export onverwerkte mest Fabrieken
11
27
35
pm
1
18
36 8,3
3,6
3
3
9.8
10
9
9.1
- varkensdrijfmest
4,4
- vaste legpluimveemest
4.6
5.3
- slachtkuikenrnest
0,8
0,8
Netto, niet plaatsbaar ove rschot
14
3,0
22
6
19
a )
TNO-Heidemij. scenario 2: vaste N/P-verhouding, fosfaatnormen 175-125-125. > Variant conform TNO-HA maar bij strengere fosfaatnormen: 150-100-100 (maart-concept NDF).
b
c
» Berekend bij fosfaatnormen 150-100-100. Bij de definitieve normen 150-110-110 zal het overschot kleiner zijn dan hier is berekend. Exclusief mest van diersoorten die niet onder dc mestwetgeving vallen. Deze produceren naar schatting 5 miljoen kg fosfaat per jaar. Dil is tic hoeveelheid mest die in verwerkte of onverwerkte vorm geexporteerd moet worden.
c l
" De geschatte beschikbare verwerkingscapaciteit. Alle verwerkte mest wordt geexporteerd. Cijfers ontleend aan TNO-Heidemij. Voor 1995 zijn de cijfers gebaseerd op de 'waarschijnlijk gerealiseerde capaciteit'. uitgedrukt in tonnen mest. De verschillen tussen de kolommen ontstaan doordat ER/GS en TNO-HA verschillende fosfaatgehalten in mest hanteren. Bron: TNO-Heidemij, 1992: Notitie Derde Fase Mest- en Ammoniakbeleid.
1993.
worden uitgebreid tot het gehele intrekgebied van de winningen. Hierdoor kan in de periode tot 2000 nog een extra fosfaatoverschot ontstaan. D e c o n c e p t - N D F bevat ook berekeningen van het effect van de daarin genoemde maatregelen. Volgens die analyse leidt aanscherping van de fosfaatnormen (tot 150 en 100 kg P-,0 /ha op grasland en bouwland inclusief snijmais) tot een groei van het netto, niet 5
plaatsbaar overschot van
14 miljoen kg (berekend door T N O - H e i d e m i j ) naar 22
miljoen k g . Door de voorgestelde maatregelen in N D F daalt dat overschot vervolgens tot 6 miljoen kg. Dat is 13 miljoen kg minder dan in het E R / G S - s c e n a r i o wordt berekend. Het belangrijkste verschil, 15 miljoen k g P , 0 , wordt veroorzaakt door de 5
schatting van de distributie van mest binnen Nederland. In N D F is verondersteld dat de fosfaataanvoer op bouwland buiten de overschotgebieden niet wordt bei'nvloed door de aanscherping van de fosfaatnormen in 1995. D i t is echter niet zeker, en wel o m de volgende twee redenen:
59
3.6
V E E S T A P E L E N MESTPRODUKTIE
• A l s gevolg van de mestwetgeving zal het fosfaatgehalte in mest dalen. Dierlijke mest wordt door akkerbouwers primair gebruikt o m de bodemstruktuur te verbeteren en niet zozeer o m in de behoefte aan fosfaat te voorzien. Een daling van het fosfaatgehalte zal daarom de vraag naar mest door akkerbouwers vermoedelijk niet vergroten. B i j een constant volume gedistribueerde mest daalt de afzet van fosfaat in die mest. • D e afzet van dierlijke mest op bouwland is niet overal gelijk. E r zijn akkerbouwers die veel mest afnemen en er zijn er die weinig of geen mest afnemen. B i j een verlaging van de fosfaatnormen zullen akkerbouwers die veel mest afnemen, gedwongen kunnen worden om hun afname te reduceren. Boeren die geen of weinig mest afnemen, zullen door de normaanscherping echter niet gestimuleerd worden om meer mest te gaan gebruiken. Het netto effect is dan dat verlaging van de fosfaatnormen leidt tot vermindering van de distributie van mest naar de niet-overschotgebieden. Dat de gemiddelde afzet van fosfaat nog onder de
aangescherpte
fosfaatnormen voor 1995 blijft, zoals N D F aangeeft, doet hier niets aan af. De systematiek van de nieuwe mestwetgeving staat niet toe dat er een blijvend netto overschot ontstaat. Het netto fosfaat-overschot zal vanaf 1996 onderhevig zijn aan de prohibitieve heffing die wordt ingesteld op mestproduktie waarvoor geen afzet kan worden aangetoond. B i j een netto overschot van 19 miljoen kg fosfaat zou die heffing moeten resulteren in een reductie van het aantal mestvarkens met 4 0 % ten opzichte van 1990 en tevens bij fokvarkens een krimp van 15% moeten veroorzaken o m het overschot weg te werken. Wanneer het netto overschot kleiner is, hoeft de veestapel minder in te krimpen. B i j de inschatting in de concept N D F (6 miljoen kg netto fosfaatoverschot) resteert nog steeds een krimp van 15% mestvarkens. In de N D F wordt geen afname van de veestapel verwacht. Door de dreiging hiervan zal er meer mest binnen Nederland worden gedistribueerd en/of geexporteerd dan in de notitie is berekend, zo redeneert men. O o k acht men het mogelijk dat de mestproduktie (met name die van vleesvee) lager is dan in N D F berekend als gevolg van het EG-landbouwbeleid. Het is onzeker hoe en in welke mate boeren zullen reageren op deze prohibitieve heffing. E r is nog geen ervaring met dit type beleidsinstrumenten. De hoogte van de heffing is nog niet vastgesteld. Het is dus onzeker in welke mate de heffing tot reductie van de veestapel zal leiden. Omdat de h e f f i n g achteraf (na afloop van een boekjaar) wordt opgelegd, zal de reductie pas na 1996 effectief worden. De heffing versnelt de reductie van het aantal dieren dat op termijn door de hoge milieukosten wordt opgeroepen. Het kan echter ook stimuleren tot extra verlaging van het N - en P-gehalte in veevoer of tot het bouwen van extra mestfabrieken, zodat de veestapel-reducties van kortere duur zijn.
De situatie
in 2000
In 2000 is het systeem van fosfaatnormen vervangen door een mineralen-aangiftesysteem ( M A S ) . D o o r middel van heffingen worden boeren gestimuleerd om op hun bedrijf evenwichtsbemesting te realiseren. Volgens de huidige inzichten kan dat voor fosfaat worden bereikt bij een gemiddeld bemestingsniveau van 80 kg/ha op grasland en 60 kg/ha op snijmais en bouwland. B i j de berekeningen is uitgegaan van een gemiddelde fosfaatbemesting van 110 kg/ha op gras en 70 kg/ha op snijmais en 60
ifwm
VI I S I A P I I I \ M H S I P K O D U K T I E
i d
bouwland (indicatieve normen voor 1998, concept N D F ) . M e t het landbouwbedrijfsleven is inmiddels een akkoord gesloten waarin een indicatieve eindnorm is vermeld van 85 kg/ha (gras) en 65 kg/ha (mais en overig bouwland). Dit betekent dus een gemiddeldejaarlijk.se accumulatie van minimaal 5 kg P . , 0 , per hectare landbouwgrond. Het
mineralen-aangifte-systeem
plus
heffing stimuleert
boeren
tot
verdergaande
aanpassing van het veevoer. D e koppeling tussen het N - en P-gehalte in mest is dan vervallen. V i a een h e f f i n g wordt dan het bedrijfsoverschot van fosfaat en stikstof teruggedrongen. Het fosforgehalte in voer daalt met 12-19% en bij slachtkuikens zelfs met 3 0 % ten opzichte van 1990. Het stikstofgehalte in varkensvoer daalt met 11-15% en in leghennenvoer met 5% ten opzichte van 1990. D e combinatie van extra veevoeraanpassing en vermindering van het aantal landbouwhuisdieren (economische krimp, zie begin van deze paragraaf) leidt tot een daling van de mestproduktie tot 173 miljoen kg fosfaat. Hiervan kan 104 miljoen kg op het eigen bedrijf worden gebruikt, zodat het mestoverschot op bedrijfsniveau daalt tot 70 miljoen kg
fosfaat (zie tabel
3.6.2).
Wanneer
de
veestapelreductie
niet
optreedt
(geen
economische krimp) dan is het mestoverschot 82 miljoen kg fosfaat. T N O - H e i d e m i j komt voor 2000 tot een overeenkomstige schatting (van 83 miljoen kg). B i j een verwerkingscapaciteit van 26 miljoen kg fosfaat kan in het E R / G S - s c e n a r i o alle mest een milieukundig verantwoorde bestemming krijgen. Dit is 2,5 keer de hoeveelheid die in
1995 waarschijnlijk verwerkt kan worden ( T N O - H e i d e m i j ,
1992). Het
mestfabrieken heeft enige invloed op de hoogte van de N H ^ e m i s s i e s (zie
aantal
paragraaf
4.2), maar laat de directe bodembelasting met nutrinten vrijwel ongemoeid (zie graaf
para-
4.3). Dit komt doordat de bodembelasting in vrijwel alle gevallen is opgevoerd
tot het niveau dat de mestwetgeving toestaat. M i n d e r mestfabrieken resulteert dan, bij handhaving van de mestwetgeving, in minder dieren. Een verlaging van de fosfaatbemesting tot gemiddeld 85 kg/ha op grasland en 65 kg/ha op snijmais en overig bouwland leidt er toe dat er minder dierlijke mest binnen Nederland kan worden uitgereden. Hierdoor neemt het nationale mestoverschot in 2000 toe met naar schatting 30-40 miljoen kg fosfaat. O m dit extra overschot weg te werken, zou de export van fosfaat in (al dan niet verwerkte) dierlijke mest 100-140% hoger moeten z i j n o f zou de mestproduktie 15-25% lager moeten zijn dan in het E R / G S scenario voor 2000 is verondersteld (vergelijk tabel
3.6.2).
E r is grote onzekerheid over de mate waarin boeren bereid zullen zijn o m mest van c o l lega's af te nemen. Dat geldt al voor 1995, zoals hierboven is uiteengezet, maar in nog sterkere mate voor de langere termijn. In 2000 kan er bij de veronderstelde hoge tatiegraden binnen
accep-
(conform T N O - H e i d e m i j ) circa 40 miljoen kg fosfaat in onverwerkte vorm
Nederland worden
afgezet
(zie tabel
3.6.2).
Een aantal
nieuwe
milieu-
maatregelen dat vanaf 1995 van kracht wordt (zoals de invoering van het mineralenaangifte-systeem ( M A S ) , in 1996 in de veehouderij en vanaf 1998 ook in de akker- en tuinbouw) zouden die acceptatie echter sterk kunnen verlagen. Uit mineralenbalansen van akkerbouwbedrijven die thans dierlijke mest gebruiken blijkt, dat geen rekening wordt gehouden met de mineralen in de aangevoerde dierlijke mest ( L E I , 1993). Een substitutie van kunstmest door dierlijke mest leidt tot een hoger nutrienten-overschot
61
3.6
Tabel 3.6.2: en 2000 Mest-
IPIIWifil
VEESTAPEL EN MESTPRODl'KTIE
Produktie
en bestemming
in het ER/GS-scenario
en
van fosfaat
(maatregelen
in dierlijke
conform
mest in 1990,
Notitie
Derde
1995
Fase
Ammoniakbeleid). 1995
1990 miljoen kg P 0 7
Mestproduktie
b )
zonder economische krimp
Mestproduktie
b )
met economische krimp
2000
5
222
204
187 173
Mestoverschot bedrijven
68
82
70 40
waarvan: - afzet op andere landbouwbedrijven
c l
61
46
- export onverwerkte mest
5
8
- mestfabrieken en export
2
9
26
- netto niet plaatsbaar overschot
0
19
0
3
Voor 1995 is gerekend met een fosfaatbemesting van 150 kg/ha op g rasland en 100 kg/ha op snijmais en overig bouwland: voor 2000 is gerekend met respectievelijk 110 en 70 kg/ha. ' Exclusief de mest (circa 5 miljoen kg P2O5) van diersoorten die niet onder de mestwetgeving vallen. > Inclusief zuivering van kalvergier en binnenlandse afzet residu zuiveringsslih.
a )
b
c
(vooral stikstof) en daarmee tot een hogere heffing. Dit zal boeren ontmoedigen om dierlijke mest van andere bedrijven aan te kopen. De afzet van dierlijke mest kan hierdoor terugvallen tot 25 miljoen kg fosfaat ( R I V M - L E I , 1993) zodat meer mest verwerkt en geexporteerd moet worden. In 2000 loopt de benodigde verwerkingscapaciteit dan op van 26 miljoen k g fosfaat tot 44 miljoen k g fosfaat oftewel 8 miljoen ton mest. Dit is 15% meer dan de totale capaciteit van de huidige plannen voor mestverwerking. De beschikbare capaciteit voor mestverwerking
in 2000
heeft grote invloed op de
omvang van de veestapel. In het ER/GS-scenario is verondersteld dat de benodigde verwerkingscapaciteit in 2000 daadwerkelijk beschikbaar zal zijn en dat alle produkten van mestverwerking in het buitenland kunnen worden afgezet. D i t betekent
een
uitbreiding van de capaciteit van 9 miljoen k g in 1995 naar 26 min kg in 2000. dus met een factor 2,5 (zie tabel 3.6.2).
Wanneer de veestapel zich ontwikkelt volgens de sce-
nario-variant waarin de veronderstelde economische krimp niet optreedt (zie 3.6.1),
figuur
dan moet de verwerkingscapaciteit toenemen met een factor 3,5. E r zijn dan
immers meer dieren. die meer mest produceren terwijl de plaatsingsruimte op landbouwgrond gelijk blijft. In beide scenario-varianten moet het aantal mestfabrieken tussen 1995 en 2000 dus toenemen. Mocht de verwerkingscapaciteit stagneren op het niveau van 1995 (9 miljoen kg fosfaat), dan zal het aantal mestvarkens in 2000 moeten afnemen met bijna 4 0 % in plaats van de 20% (economische krimp) ten opzichte van 1990 die in het ER/GS-scenario is berekend (zie figuur
3.6.1b).
O o k het aantal
fokvarkens en legpluimvee moet dan dalen met ruim 4 0 % in plaats van 10% (economische krimp). A f h a n k e l i j k van het aantal mestfabrieken in 2000 krimpt de varkensstapel dus met circa 20 tot 4 0 % ten opzichte van 1990. V o o r slachtkuikens vormt mestverwerking geen beperking.
62
IPIIWn)
WATERGEBRUIK
3,7
3.7 Watergebruik Ondanks het imago ' N e d e r l a n d Waterland' is water in Nederland een schaarse hulpbron.
De
kwaliteit van
het
oppervlaktewater
staat
onder
grote
druk
en
het
toenemende beslag op schoon grondwater levert negatieve effecten op voor de natuur (verdroging; zie paragraaf
4.7).
In de voorbereidende nota voor het Beleidsplan
D r i n k - en Industriewatervoorziening ( V R O M ,
1990a) werd verondersteld dat het
gebruik van oppervlakte- en grondwater in 2000 met c i r c a 2 0 % zou toenemen ten opzichte van 1986, en in 2015 met circa 4 0 % tot circa 2100 miljoen m3. Deze verwachting was gebaseerd
op het Midden-scenario en de daaraan
gekoppelde
gematigde bevolkingsgroei.
In het A c t i e p l a n Waterbesparing alsmede het Beleidsplan D r i n k - en Industriewaterv o o r z i e n i n g is voorgesteld de toename van het drinkwatergebruik in de huishoudens en de dienstensector terug te dringen (in 2000 en 2010 respectievelijk 10 en 15% besparing ten opzichte van de prognoses bij o n g e w i j z i g d beleid) en tevens het grondwatergebruik door de industrie in 2000 te verminderen met 4 0 % ten opzichte van de prognoses voor o n g e w i j z i g d beleid ( V R O M , 1993). Tevens stelt het beleidsplan als doel de grondwaterwinning voor drinkwater op het niveau van 1990 te stabiliseren. B e l a n g r i j k e voorgestelde maatregelen z i j n : v o o r l i c h t i n g , de mogelijke invoering van een nieuw watertariefsysteem (het zogeheten 'waterspoor') toepassing
waterbespa-
rende voorzieningen bij nieuwbouw en renovatie, en vergunningenbeleid (in het bijzonder de Grondwaterwet).
M e t de volledige uitvoering van deze maatregelen kunnen de doelstellingen worden gerealiseerd (zie onder andere A G B , 1992 en Krachtwerktuigen, 1992). H i e r d o o r wordt de groei van het watergebruik afgeremd. In E R stijgt het totale watergebruik ten opzichte van 1986 met circa 5% in 2000 en circa 3 0 % in 2015 (zie figuur In
G S stijgt het totale
watergebruik
3.7.1).
met respectievelijk circa 2 en 2 0 % . M e t
bovengenoemde maatregelen wordt de toename van het totale watergebruik in 2000 en 2015 met 10-15% afgeremd. H o e w e l het besparingsbeleid redelijk effectief is, vallen de resultaten van de besparingen enigszins tegen vergeleken met de eerdere ramingen. In v e r g e l i j k i n g met de voorbereidende nota voor het Beleidsplan D r i n k - en Industriewatervoorziening lekt namelijk het resultaat van het waterbesparingsbeleid gedeeltelijk weg door twee oorzaken. In de eerste plaats doordat in G S en E R een grotere
bevolkingsomvang is verondersteld en in de tweede
plaats doordat
het
leidingwaterverbruik per h o o f d van de b e v o l k i n g naar boven is bijgesteld (Boonstra en M a k , 1991). N a 2000 stabiliseert het grondwatergebruik
z i c h in beide scenario's op het huidige
niveau (1986/1990). Z o n d e r het voorgenomen beleid dat gericht is op waterbesparing en op stabilisatie van de grondwaterwinning, stijgt tot 2015 het gebruik in E R tot bijna 1700 miljoen m3 en in G S tot ruim 1300 m i l j o e n m3. Behalve de drink- en industriewatervoorziening legt ook de landbouw beslag op de winbare hoeveelheid grondwater voor beregening en bevloeiing. D e voor dit doel gebruikte hoeveelheid 63
3.7
WATERGEBRUIK
2500-
Watergebruik (miljoen m ] exclusief besparing^,inclusief
2000
besparinc
^ — -~
1500
exclusief besparing
inclusiel
1000
Grondwater
besparing
500 -
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
2010
2015
Figuur 3.7.1: Ontwikkeling van het zoetwatergehruik in de periode 1972-2015 (oppervlakte- en grondwatergehruik, exclusief beregening en bevloeiing in de landbouw. alsmede oppervlaktewatergebruik voor koel-doeleinden). in ER, in- en exclusief waterbesparingsheleid.
kan worden geraamd op zo'n 100 miljoen m.3 per jaar en in een extreem droog jaar op circa 550 miljoen m3 ( A r n o l d , 1990). O f deze hoeveelheden zullen toe- of afnemen hangt af van het slagen van het provinciaal beleid gericht op de beperking van het laagwaardig grondwatergehruik.
64
V E R A N D E R I N G E N IN D E M O N D I A L E B I O S F E E R
4
E V A L U A T I E VAN DE M I L I E U T H E M A ' S
4.1
Veranderingen in de mondiale biosfeer
4.1
In deze paragraaf wordt ingegaan op twee typen van verandering in de mondiale biosfeer: aantasting van de ozonlaag en klimaatverandering.
Aantasting van de ozonlaag E r z i j n sterke aanwijzingen voor een verontrustend snelle aantasting van de ozonlaag in de afgelopen tien jaar. O p basis van satellietwaarnemingen is voor de Nederlandse breedte een vermindering geschat van de stratosferische ozonconcentraties met ongeveer 5% in de periode van 1979-1990 (Stolarski et al., 1991). De emissies van gehalogeneerde koolwaterstoffen, waaronder chloorfluorkoolwaterstoffen ( C F K ) en halonen, worden gezien als de belangrijkste oorzaak voor de stratosferische ozonafbraak. D e snelle afbraak heeft er mede toe geleid dat de internationale afspraken over het beperken van de produktie en emissie van de belangrijkste gehalogeneerde koolwaterstoffen z i j n aangescherpt. Het uit 1987 daterende Montreal Protocol is in 1990 in L o n d o n en in 1992 in Kopenhagen in belangrijke mate bijgesteld. In L o n d o n is een volledige stopzetting van de produktie i n 2000 afgesproken en in Kopenhagen is die stopzetting vervroegd tot 1996. Bovendien werd in Kopenhagen besloten tot limitering van C F K vervangers. Figuur
4.1.1a
geeft de wereldwijde produktiescenario's weer voor een van
de belangrijkste C F K ( C F K - 1 1 ) volgens het Montreal Protocol en de hierop. In december
amendementen
1992 heeft de E G een herziene verordening voor C F K uitge-
vaardigd. Het nieuwe reductieschema leidt tot een snellere vermindering van de produktie van C F K en tetrachloorkoolstof dan voorzien in het aangescherpte Montreal (Kopenhagen) Protocol. Z o w i l de E G met ingang van 1995, in plaats van in 1996, een verbod op het gebruik van C F K en tetrachloorkoolstof. De aangescherpte eisen z i j n voor Nederland verwerkt in het C F K - a c t i e p r o g r a m m a (zie figuur
4.1.1b).
De vermindering van het gebruik van C F K lag in 1992 op schema, met
uitzondering van de koelsector. V o o r het bereiken van de doelstellingen voor 1995/96 z i j n er enkele knelpunten, die voor vertraging kunnen zorgen. Het gebruik van C F K voor industriele koeling vertoont een stijgende lijn en het lijkt niet mogelijk op tijd voldoende lekdichtheid van de systemen te bereiken ( V R O M , 1992a). De halonreductie met 100% in 1994 is mede afhankelijk van het verloop van de milieu-effectrapportage voor de halonenbank. O o k de vertaling van de afbouwschema's naar vergunningen en wetgeving verloopt, mede door beroepsprocedures, langzaam. M e t het bij het R I V M ontwikkelde U V - k e t e n m o d e l (Slaper et al,
1992) zijn schat-
tingen gemaakt van de gevolgen van de verschillende produktiescenario's van gehalogeneerde koolwaterstoffen. O o k indien de produktie- en emissiereducties
volledig
worden gerealiseerd, is niet te verwachten dat de ozonlaag zich spoedig zal herstellen.
65
4.1
VERANDERINGEN
1950
IN D E M O N D I A L E
2000
2050
BIOSFEER
2100
1980
Chloridegehalte (ppbv) 8
1990
2000
2010
Sterftegevallen per miljoen inwoners
1
76
Montreal...-'
5
6-
/Montreal
4 N
\
Londen
S
\
3
2
4-
N V
\
X
Londen v
Kopenhagen
i//
Kopenhagen
1
MTR 1
1950
i
i
i
|
2000
i
i
i
i
|—i—i—i—i—|
2050
2100
i
1950
r
i
i
|
2000
i—i—i—i—|—i—i—i—i—|
2050
2100
Figuur 4.1.1: (a) produktiescenario's voor CFK-11, volgens het Montreal Protocol en de London en Kopenhagen amendementen, (b) de produktie van ozon aantastende stoffen in Nederland, (c) ontwikkeling van het atmosferische chloridegehalte, en (d) ontwikkeling van de extra sterftekans per jaar door huidkanker als gevolg van ozonverdunning <MTR=maximaal toelaatbaar risiconiveau).
66
rmn
V E R A N D E R I N G E N IN D E M O N D I A L E B I O S F E E R
Dit komt doordat de gehalogeneerde
4.1
koolwaterstoffen een lange verblijftijd in de
atmosfeer hebben en pas door fotochemische reacties in de stratosfeer kunnen worden afgebroken. Het chloridegehalte van de atmosfeer (zie figuur
4.1.1c)
is een van de be-
langrijkste drijvende krachten in de ozonafbraak. D i t gehalte is de afgelopen decennia sterk toegenomen (van 0,6 ppbv tot bijna 3,5 ppbv). Naar verwachting zal het chloridegehalte door de na-ijling, ook bij volledige produktiebeperking, nog tot de eeuwwisseling verder toenemen (tot tenminste 4 ppbv). Daarna zal slechts langzaam een herstel kunnen optreden. Geschat wordt dat de ozonlaag op onze breedte (52 N . B . ) minimaal 10% zal v e r m i n deren. Indien de Kopenhagen-amendementen
van het Montreal Protocol w e r e l d w i j d
v o l l e d i g worden nageleefd, kan na de eeuwwisseling een langzaam herstel van de ozonlaag optreden. Echter, volledig herstel zal ook in dat geval niet voor 2080 bereikt z i j n . D o o r de ozonverdunning z a l , bij overigens ongewijzigde atmosferische omstandigheden, een toename optreden van de U V - i n s t r a l i n g in het voor biologische effecten relevante golflengtegebied (280-315 nm; kortweg U V - B ) . T e verwachten schadelijke effecten z i j n onder meer een groter aantal gevallen van huidkanker en staarvorming en mogelijk een verminderde weerstand tegen infectieziekten. Bovendien kan schade aan ecosystemen (land en zee) en voedselketens optreden. De geschatte extra sterftekans door huidkanker (zie figuur van
4.1. Id) overschrijdt in Nederland nu reeds de risicogrens
1 per miljoen per jaar - de risicogrens die i n het risicobeleid als maximaal
toelaatbaar wordt gehanteerd - en zal nog tenminste oplopen tot 2,5 per m i l j o e n per jaar i n het midden van de volgende eeuw b i j uitvoering van het
Kopenhagen
amendement.
Verandering van klimaat
4
De voortdurende en snelle toename van de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer
kan leiden tot
verandering
van het
klimaat. Waterdamp,
ozon ( O A
kooldioxyde ( C 0 ) , methaan ( C H ) lachgas ( N 0 ) en gehalogeneerde koolwaterstoffen 2
4
2
verminderen de warmte-uitstraling van de aarde. Een toename van de concentratie van deze gassen leidt mogelijk tot een versterkt broeikaseffect en een stijging van de temperatuur. De atmosfeer bestaat uit een gebalanceerd gasmengsel. Sommige stoffen reageren
met elkaar. D e toename van gassen in de atmosfeer kan de chemische
evenwichten in de atmosfeer verstoren en zo indirect effecten op de broeikaswerking hebben. D e aanwezigheid van koolmonoxyde ( C O ) , stikstofoxydes ( N O ) en van x
vluchtige organische stoffen ( V O S ) heeft een indirecte werking. Gehalogeneerde koolwaterstoffen leiden tot een afbraak van de ozonlaag (zie eerder deze paragraaf). D e verdunning van de ozonlaag heeft een koelende werking. Het klimaat vertoont natuurlijke schommelingen en veranderingen. Het is moeilijk o m tegen een dergelijke wisselende achtergrond de effecten van het menselijk handelen aan te tonen. De afgelopen
4
Voor een uitgebreide toelichting van de hier gepresenteerde cijfers wordt verwezen naar het achtergronddocument klimaatverandering (Albers et ai., 1993).
67
4.1
V E R A N D E R I N G E N IN D E M O N D I A L E
rrvm
BIOSFEER
jaren is er veel onderzoek verricht naar de werking van het broeikaseffect. Hoewel nog niet eenduidig is bewezen dat er een door de mens versterkt broeikaseffect optreedt, bestaat er onder wetenschappers
in brede kring de overtuiging dat een
versterkt
broeikaseffect leidt tot klimaatveranderingen ( I P C C , 1992; K N M I , 1993; R I V M 1992). Intemationaal
beleid
Tijdens de milieuconferentie in R i o de Janeiro in de zomer van 1992 tekende het merendeel van de deelnemende landen een afspraak om te streven naar een stabilisatie van de C C y e m i s s i e in 2000 op het niveau van 1990. O o k de E G heeft als doelstelling om de C 0 - e m i s s i e s in 2000 te stabiliseren op het niveau van 1990 en onderzoekt de 2
mogelijkheden voor de invoering van een h e f f i n g om dit te bewerkstelligen. West Duitsland heeft zichzelf tot doel gesteld de uitstoot in de periode 1990-2005 met 2 5 % te beperken. In de Verenigde Staten is door de regering Clinton inmiddels een nota oyer stabilisatie van de C 0 - e m i s s i e aangekondigd, alsmede de invoering van een 2
energieheffing. Binnen de context van het ER-scenario stijgen de mondiale C O . , emissies ook b i j een stabilisatie van de emissie in de E G met 1,5% per jaar tot 2015. Wanneer deze ontwikkeling zich de rest van de volgende eeuw voortzet, dan zou dit leiden tot een verdubbeling van de C0 -concentratie in 2070 ten opzichte van 1900. 2
Volgens berekeningen met het klimaatmodel I M A G E (den Elzen et al., 1991) heeft dit tot gevolg dat de gemiddelde temperatuur i n de periode 1990-2050 stijgt met meer dan 2°C (zie figuur 4.1.2).
Figuur 4.1.2: (a) CC>2-concentratie in de atmosfeer scenario.
C0 -concentratie (ppm)
en (b) temperatuurstijging
in het ER-
Temperatuurverhoging (°C)
2
800
5
700 4600
500 24001
300
1900
68
1950
2000
2050
2100
1900
1950
2000
2050
2100
IPIIWffil
V E R A N D E R I N G E N [N D E M O N D I A L E B I O S F E E R
Tabel -'.1.1: Emissie
nm broeikasgassen
eenheid
in 1985. 1990 en 2000,
1985
1990
conform
ER en GS.
ER
GS
2000 doel
CO,
miljard kg
163
184
173-177
192-204
180-191
C
miljoen kg
1020
1080
970
870
870
N 0
miljoen kg
62
63
63
65
65
CO
miljoen kg
1310
1030
520
630
570
H
4 2
Nationaal
4.1
beleid
Het uitgangspunt van het Nederlandse beleid, zoals verwoord in de Nota Klimaatverandering ( V R O M , 1991a), is gericht op het minimaliseren van het risico van een door de mens veroorzaakte verandering van het wereldklimaat. M e t het oog op de uitvoerbaarheid is in de Nota een stabilisatie van de concentratie van broeikasgassen op een niveau ruim beneden een verdubbeling van het voor-industriele niveau in C 0 - e q u i v a 2
Figuur 4.1.3: Totale emissie C0 , CH , en N 0 uitgedrukt in C0 -equivalenten "> in de periode 1980-2015. Gerekend is met het directe effect voor een tijdshorizon van 100 jaar. Getallen zijn exclusief CFK, NO VOS en CO. 2
4
2
2
r
11
• De bijdrage van brocika.sga.sscn aan hel broeikaseffect kan worden uitgedrukt in CO,-equivalenlen. Het gebruik van C O , equivalenten is eehter aan beperkingen onderhevig. Zo is gezien de onzekerheden rond de indirecte werking van broeikasgassen een kwantiticcring van dit effect niet goed mogelijk (IPCC, 1992). Daarom is hier alleen gebruik gemaakt van het directe effect. C O . N O en VOS hebben alleen een indirecte werking en zijn daarom momenteel niet in de optelling meegenomen. CFK zou wel meegeteld kunnen worden, echter het indirecte effect van CFK is mogelijk van dezelfde orde van grootte maar tegengesteld als het directe effect (IPCC 1992). Voor C H en N , 0 leidt de beperking tot het directe effect dat het aandeel van deze gassen wordt onderschat. x
4
69
4.1
mm
V E R A N D E R I N G E N IN D E M O N D I A L E B I O S F E E R
lenten als beleidsdoel geformuleerd. Nederland zal zich intemationaal inzetten om deze doelstelling te bereiken. D e inzet van Nederland is o m een redelijke bijdrage aan deze internationale doelstelling te leveren. O m de risico's van een oncontroleerbare klimaatverandering te minimaliseren is echter een stabilisatie van de concentratie op een nog veel lager niveau wenselijk. Het Nederlandse klimaatbeleid richt zich op de emissies van alle broeikasgassen. Per gas zijn er emissiedoelstellingen geformuleerd. In een aantal gevallen ( C F K , N O en V O S ) zijn de doelstellingen gebaseerd op beleid voor x
andere milieuthema's dan klimaat. De doelstellingen voor C H , N 0 en C O zijn in de 4
2
eerste plaats geformuleerd vanuit het klimaatbeleid. Daarom worden deze vier stoffen hier behandeld. Het beleid ten aanzien van de gehalogeneerde
koolwaterstoffen is
geformuleerd in het C F K - a c t i e p r o g r a m m a (zie het begin van deze paragraaf). D e emissiebeperking van koolwaterstoffen (exclusief methaan) is uitgewerkt in het project K W S 2 0 0 0 (zie paragraaf
4.4) en het N O - b e l e i d is vastgesteld in het kader van het x
verzuringsbeleid (zie paragraaf
4.2).
Realisatie van de doelstellingen voor C 0 , C H , N 0 en C O houdt in dat de totale 2
4
2
Nederlandse emissie uitgedrukt in C 0 - e q u i v a l e n t e n met 5% zal afnemen in de periode 2
1991-2000. Het aandeel van de emissie van C 0 bedraagt in 2000 ongeveer 90%. N 0 2
2
en C H dragen ieder voor ongeveer 5% b i j . C O heeft geen bijdrage als C 0 . e q u i v a l e n t . 4
In zowel
2
E R als G S wordt de doelstelling niet gerealiseerd (zie figuur
4.1.3).
Belangrijkste oorzaak hiervan is de toekomstige ontwikkeling van de C 0 - e m i s s i e s . In 2
tabel 4.1.1 z i j n de resultaten van de broeikasgassen samengevat. Kooldioxyde De doelstelling voor C 0
2
bedraagt volgens het N M P - p l u s 173-177 miljard kg in 2000,
oftewel een reductie met 3-5% ten opzichte van 1989/1990. E r is een tussendoel geformuleerd van 182 miljard kg in 1994/95. In 1991 bedroeg de C 0 - e m i s s i e 185 miljard k g . 2
Vanaf 1982 vertoont de C 0 - e m i s s i e een gestaag stijgende lijn. De toename bedroeg zo'n 2
2% per jaar, net als de groei van het energiegebruik. In 1991 en 1992 steeg de emissie met respectievelijk 0,4% en 0,9% per jaar, omdat het energiegebruik minder snel toenam en omdat in de elektriciteitscentrales het aandeel van steenkool verminderde. In de nieuwste ramingen voor de middellange termijn ( M L T ) van het C P B worden veel lagere energieprijzen voor de komende jaren verwacht dan in de oorspronkelijke berekeningen voor E R en G S is verondersteld ( C P B , 1993). O m deze reden zijn extra varianten van G S en E R ontwikkeld met lage energieprijzen die vergelijkbaar zijn met de varianten die in de M L T zijn opgenomen (zie paragraaf
3.5). De C 0 - e m i s s i e stijgt 2
volgens het M L T met 1,1% per jaar tot 1994. Daarmee wordt de doelstelling voor 1994/95 uit het N M P ( - p l u s ) , namelijk stabilisatie van de C 0 - e m i s s i e op het niveau 2
van 1989/90 niet gehaald. In E R stijgt de C 0 - e m i s s i e tussen 1989/90 en 2000 met 5-10%, afhankelijk van de 2
ontwikkeling van de energieprijzen (zie figuur
4.1.4).
In een GS-situatie met een lage
economische groei en een sterke stijging van de energieprijs zal de C 0 - e m i s s i e in 2
70
IPIIWRI
V E R A N D E R I N G E N IN D E M O N D I A L E B I O S F E E R
4.1
2000 1% lager zijn dan het niveau van 1989/90. Wanneer de prijzen i n G S echter voorlopig laag blijven stijgt de C 0 - e m i s s i e tussen 1989/90 en 2000 met circa 5%. D e 2
uitkomsten worden dus sterk beinvloed door de veronderstelde energieprijsontwikkeling. M e t uitzondering van een extra accijnsverhoging op benzine en diesel (zie paragraaf
3.4) zijn er in de scenario's geen verhogingen van de energieheffingen mee-
genomen. Het verschil met de N M P - d o e l s t e l l i n g e n is vooral te verklaren door de hogere energievraag in de scenario's (zie paragraaf
3.5). D o o r een verschuiving in de brandstofinzet
van kolen en olie naar aardgas is de jaarlijks groei van de C C y e m i s s i e s ongeveer 0,4% minder dan de groei van het totale binnenlandse energiegebruik. N a 2000 stijgt de Nederlandse C C y e m i s s i e met 1-2% per jaar als gevolg van de voortgaande groei van produktie en consumptie. De inzet van het Nederlandse beleid is een daling van de C 0 - e m i s s i e in de industrielanden met 1-2% per jaar. 2
In het N M P - p l u s zijn de maatregelen voor C O - r e d u c t i e in drie onderdelen verdeeld: z
brandstofinzet, energiebesparing en verkeer en vervoer. Zonder N M P - b e l e i d zou in E R de C 0 - e m i s s i e in 2000 25 miljard kg (oftewel ruim 10%) hoger uitkomen. In E R leidt 2
de w i j z i g i n g van het brandstofpakket in 2000 ten opzichte van 1990 tot een verminderde emissie van 9 miljard kg C 0 . Hiervan komt 1 miljard kg C 0 voor rekening van 2
2
de w i n n i n g van biogas en de verbranding van afvalhout. Het overgrote deel hangt samen met een verminderd aandeel van kolen in het brandstofpakket. In het N M P - p l u s
Figuur 4.1.4: C0 -emissie energieprijzen (Ip). 2
260-
in de periode
1970-2015
in ER en GS en varianten
met lage
C C y e m i s s i e (miljard kg) ER-lp
240 GS-IP
y
•
220-
ER
•
200^
y^"~
180
„
'•—•
^
G S
" •
Doel
160
140
i I
1970
I
I
1975
I
1980
1985
1990
1995
I
2000
I
I
2005
2010
2015
71
4.1
V E R A N D E R I N G E N IN D E M O N D I A L E
rfim
BIOSFEER
wordt een groter effect van de brandstofmix verwacht. Het verschil met de uitkomsten in E R hangt samen met de autonome toename van het gebruik van steenkool die voor het verschijnen van het N M P - p l u s werd verwacht. Het energiebesparingsbeleid draagt 12 miljard kg C 0
2
bij (door de extra efficiency-verbetering van 0,6% per jaar). Het
mobiliteitsbeleid voor personenauto's leidt tot een reductie van ongeveer 2 miljard k g . Het afvalbeleid richt zich op de eerder genoemde winning van stortgas en het verbranden van afvalhout en verder op preventie en hergebruik van kunststoffen. Dit laatste leidt tot een besparing op de inzet van energiedragers als grondstof. In E R bedraagt het effect bij de petrochemie in Nederland een kleine 2 miljard kg C O , . Een groot deel van het effect van preventie en hergebruik is niet aan Nederland toe te rekenen doordat als gevolg van import en export dit effect naar het buitenland weglekt. De doelgroepen die de belangrijkste bijdragen leveren aan het niet realiseren van de C O , doelstelling zijn: verkeer en vervoer, industrie (vooral veroorzaakt door de produktiegroei) en overig (met name het energiegebruik in de dienstensector) (zie figuur Overige
4.1.5)
broeikasgassen
De belangrijkste antropogene bron van methaan
( C H ) in Nederland vormt de (rund)4
veehouderij. Fossiel methaan komt vrij bij de winning en transport van kolen, olie en gas. C H komt tevens vrij bij de onvolledige verbranding van hout en fossiele brand4
stoffen. O o k wordt C H gevormd als stortgas in afvalstortplaatsen. Dit gas ontsnapt uit 4
Figuur 4.1.5: Aandeel van de doelgroepen aan de totale C0 -emissies doelstelling in 2000 voor de doelgroepen is indicatief). 2
250
CGyemissie (miljard kg)
ER-lp 200 Overig
150-
Huishoudens
Verkeer
100 Energie
50
1990
72
2000
in 1990 en 2000 (de C0 2
V E R A N D E R I N G E N IN D E M O N D I A L E B I O S F E E R
4.1
de toplaag van de stortplaatsen. V o o r de meeste bronnen geldt dat de emissie in de toekomst ruwweg hetzelfde zal blijven. A l l e e n de emissie door vee zal bij verkleining van
de veestapel kunnen teruglopen en ook de emissie uit stortplaatsen zal door
w i n n i n g van het stortgas en op langere termijn door de vergisting van G F T - a f v a l omlaag gaan. De totale C H - e m i s s i e zal tussen 1991 en 2000 dalen met 20% (zie 4
4.1.6a).
figuur
De doelstelling is een reductie met 10%. N a 2000 zet de daling van de C H 4
emissie zich voort. In Nederland zijn het verkeer, de chemische industrie (onder andere de produktie van caprolactam en salpeterzuur) en de landbouw de belangrijkste antropogene bronnen van lachgas
(N.,0). De toename van het aantal auto's met een driewegkatalysator leidt tot
meer dan een verdubbeling van de emissie bij het verkeer. De stijging van de emissie bij industriele processen hangt samen met de in het scenario veronderstelde stijging van de produktie. De belangrijkste N , 0 - b r o n n e n in de landbouw zijn stikstof-kunstmest en dierlijke mest. Vermindering van het stikstofgebruik (uit kunstmest en dierlijke mest) zorgt voor een daling van de N^O-emissie uit de landbouw. Verminderde toediening van stikstof heeft een lagere uitspoeling naar het oppervlaktewater en daardoor indirect een afname van de N , 0 - e m i s s i e uit binnen- en kustwateren tot gevolg. Desondanks zal de N 0 - e m i s s i e in Nederland een stijgende trend vertonen. D i t wordt 2
vooral veroorzaakt door de toename van de emissies in de industrie en het verkeer. D e doelstelling, stabilisatie van de uitstoot in 2000 op het niveau van 1990, wordt met het voorgenomen beleid in beperkte mate overschreden (zie figuur
4.1.6b).
N a 2000 stijgt
de N^O-emissie verder. De emissie van koolmonoxyde zal
tussen
( C O ) is tussen 1990 en 1992 gedaald met bijna 10% en
1990 en 2000 met 40-45% dalen als gevolg van de introductie van
driewegkatalysatoren in het wegverkeer en maatregelen bij enkele grote industriele bronnen (zie figuur
4.1.6c).
In de Nota Klimaatverandering is als doelstelling een
halvering van de C O - e m i s s i e opgenomen. N a de eeuwwisseling zal de emissie zich stabiliseren.
Kosten In 1990 bedroegen de kosten voor het thema klimaatverandering en aantasting o z o n laag (exclusief de kosten voor energiebesparing en mobiliteit) ruim / 65 m i l j o e n . In deze raming zijn de kosten die voortvloeien uit de W A B M - h e f f i n g en m i l i e u h e f f i n g e n niet meegenomen. In 1994 zullen deze uitgaven, b i j uitvoering van de voorgenomen milieumaatregelen, zijn toegenomen tot circa / 500 m i l j o e n . D i t is circa 10% meer ten opzichte van de 1994-kostenraming, zoals gepresenteerd in het M i l i e u p r o g r a m m a 1993-1996. In 2000 zullen de totale uitgaven die samenhangen
met het
thema
klimaatverandering in beide scenario's z i j n toegenomen tot circa / 550 m i l j o e n per jaar (zie figuur
4.1.7).
D i t is bijna 3% van de totale milieukosten in dat jaar. D e
toename van de kosten voor klimaatverandering in de periode 1990-2000 verklaart circa 4 % van de stijging van de totale milieukosten in die periode (zie paragraaf
1.5). 73
4.1
V E R A N D E R I N G E N IN D E M O N D I A L E B I O S F E E R
1200
CH -emissie (miljoen kg) a
70
N 0-emissie (miljoen kg) 2
GS
1000
60 Overig
Doel
50-
Overig
800 bedrij-
40
600 30 400 20 200
Landbouw I
10
1200 ^O-emissie (miljosn kg)
1000-
Overig
800 ER 600
GS Doel
400
200
Figuur 4.1.6: Emissie van de broeikasgassen (a) CH , (b) N 0 en (c) CO in 1990 en 2000 in ER en GS. 4
2
D e sectoren die, bij uitvoering van de voorgenomen maatregelen, in 2000 de belangrijkste bijdrage zullen leveren aan de milieukosten voor klimaatverandering zijn de overheid (75%) en de industrie (15%). D e maatregelen die met de hoogste kosten gepaard gaan, hangen bij de industrie samen met het C F K - a c t i e p r o g r a m m a en bestaan 74
iPIIWira
V E R A N D E R I N G E N IN D E M O N D I A L E B I O S F E E R
600
4.1
Milieukosten klimaatverandering (miljoen gulden) ER ER
500
GS Overig
GS
MP93
Industrie
400 -I
300
Overheid
200
100
1990
1994
2000
Figuur 4.1.7: Milieukosten (exclusief energiebesparing en mobiliteit) voor het thema aantasting ozonlaag en klimaatverandering in 1990, 1994 en 2000 conform ER en GS, totaal en per sector.
bij de overheid uit de Nederlandse bijdrage aan de G l o b a l Environmental Facility en uit de
milieugerelateerde
uitgaven
van het
Directoraat-Generaal
voor
Internationale
Samenwerking ( D G I S ) .
75
4.2
rr*m
VERZURING
4.2
Verzuring
Verzuring vergroot tezamen met andere vormen van milieubelasting, zoals verdroging en vermesting, de kans op schade aan ecosystemen, bijvoorbeeld in de vorm van vermindering van de vitaliteit van bossen en aantasting van de kwaliteit van vennen en meren. Tevens
leidt verzuring tot een
verslechtering van de kwaliteit van
het
grondwater (hogere concentraties nitraat en uitspoeling van metalen) en tot schade aan materialen, gebouwen en landbouwgewassen. De drie belangrijkste verzurende stoffen z i j n zwaveldioxyde ( S O , ) , stikstofoxyden ( N O ) en ammoniak ( N H A D e emissie van %
NO
x
leidt samen met de emissies van vluchtige organische stoffen ( V O S ) tot vorming
van ozon op leefniveau (smogvorming, zie paragraaf
4.4). Hoge ozonconcentraties
verminderen eveneens de vitaliteit van gewassen en bomen.
Depositie van verzurende stoffen Emissies van S 0 , N O en N H in zowel binnen- als buitenland dragen bij aan de ver2
x
3
zurende depositie op Nederland. De belangrijkste binnenlandse bron van verzurende depositie op Nederland is ammoniak, de belangrijkste buitenlandse bron is S O , . V a n de Nederlandse N H - e m i s s i e s komt een groter gedeelte op Nederlandse bodem terecht dan 3
van de Nederlandse S O , - en N O - e m i s s i e s . Dit wordt veroorzaakt door de lage bronx
hoogte en de relatief hoge depositiesnelheid van ammoniak. De doelstelling voor de depositie van verzurende stoffen op Nederland in 2000 bedraagt gemiddeld 2400 zuurequivalenten per hectare. Het betreft een tussendoelstelling, die nog niet voldoende is o m de Nederlandse (bos-)ecosystemen te vrijwaren van gezondheidsrisico's. In het N M P - p l u s is aangegeven dat de regering ernaar streeft de '2400'-doelstelling mogelijk enkele jaren eerder (1997/98) te bereiken. In het Bestrijdingsplan Verzuring ( V R O M , 1989a) is aangegeven, dat de bijdrage van stikstof aan de '2400'-doelstelling maximaal 1600 zuurequivalenten mag zijn. Dit teneinde de gevoeligheid voor vorstschade te verminderen en de EG-grenswaarde voor nitraat in grondwater in 2000 niet te overschrijden. Tevens is in het Bestrijdingsplan Verzuring een tussendoelstelling voor 1994 geformuleerd van 4000 zuurequivalenten per hectare gemiddeld over Nederland. In de periode 1980-1990 is de gemiddelde depositie van verzurende stoffen op Nederland afgenomen van circa 6700 zuurequivalenten tot ongeveer 4500 zuurequivalenten per hectare (zie figuur
4.2.1)
( R I V M , 1993). Deze daling is vooral het gevolg van de
verminderde SO,-emissies in Nederland en in het omringende buitenland. De gemiddelde depositie in 1991 bedroeg 4100 zuurequivalenten per hectare. Het onderwerken van mest en het afdekken van mestopslagplaatsen is waarschijnlijk vanaf 1992 een belangrijke bijdrage gaan leveren aan de vermindering van de verzurende depositie als gevolg van N H
V
Uitgaande van volledige uitvoering en handhaving van de genoemde
ammoniakmaatregelen mag voor 1992 een verdere verlaging van de gemiddelde depo-
76
VliRZl'RING
7000-
4.2
Depositie (zuurequivalenten per ha)
6000
5000
4000 •s. 3000
\
ER/GS
2000
ER/GS
•
1000-
u 1970
l
1975
i
1980
l
1985
l
l
1990
l
1995
l
2000
l
2005
l
2010
2015
Figuur 4.2.1: Verzurende depositie op Nederland in de periode 1970-2015 (inclusief de bijdrage uit het buitenland). conform ER en GS.
sitie op Nederland worden verwacht. Hiermee zou de 1994-tussendoelstelling van 4000 zuurequivalenten dus al z i j n gerealiseerd. Met het thans voorgenomen beleid zal de depositie van verzurende stoffen op Nederland verder dalen, maar in onvoldoende mate o m de '2400'-doelstelling voor 2000 te realiseren. In zowel E R als G S zal de depositie in 2000 circa 2700 zuurequivalenten bedragen (zie figuur
4.2.1).
Het niet halen van de depositie-doelstelling voor 2000
wordt met name veroorzaakt door achterblijvende emissiereducties in het buitenland en door de te geringe afname van de binnenlandse N O - en N H - e m i s s i e s . D e stikstofx
3
depositie in 2000 ligt in beide scenario's boven de 1700 zuurequivalenten, waarmee de tussendoelstelling dus licht wordt overschreden. De binnenlandse sectoren die in 2000 de belangrijkste bijdrage aan de depositie zullen leveren zijn de landbouw (ruim 50%) en het verkeer (circa 20%). Dit betekent ten opzichte van 1990 een geringe toename van het verkeersaandeel en een vermindering van het landbouwaandeel met ongeveer 10 procentpunten (zie figuur
4.2.2).
O m op lange termijn de risico's voor de gezondheid van bossen te voorkomen en de kwaliteit van het grondwater te beschermen, mag volgens de huidige wetenschappelijke inzichten de depositie (op bos) maximaal 1400 zuurequivalenten per hectare per jaar bedragen (Heij en Schneider, 1991). Deze waarde zou volgens het Bestrijdingsplan V e r z u r i n g in 2010 bereikt moeten zijn. De stikstofdepositie zou in dat jaar maximaal 1000 zuurequivalenten mogen bedragen. Hoewel de verzurende depositie na 2000 met het voorgenomen beleid verder zal dalen, zeker wanneer ook in het buitenland verder77
4.2
VERZURING
Bijdrage depositie in 1990
Bijdrage depositie in 2000
Industrie 5%
Industrie
Energie 7% Overig 9% Landbouw 52%
Verkeer 18%
Figuur 4.2.2: Bijdrage binnenlandse sectoren aan de verzurende depositie op Nederland in 1990 en 2000 conform ER.
gaande emissiereducties zullen plaatsvinden, blijven deze 2010-doelstellingen nog buiten bereik. O m de 2010-doelstellingen te halen z i j n aanvullende maatregelen nodig en moet de regering aangegeven welke bijdrage van de verschillende doelgroepen wordt verwacht. Uitgaande van de veronderstelling van beperkt aangescherpte internationale protocollen voor zwavel (60% reductie) en stikstofoxyden (30% reductie, beide ten opzichte van 1980), zal de gemiddelde depositie rond het jaar 2010 circa 2400 zuurequivalenten per hectare bedragen, oftewel het niveau van de 2000-doelstelling. Hetzelfde geldt voor de omvang van de stikstof-depositie (1600 zuurequivalenten). Zonder aanvullende maatregelen zal het niet mogelijk z i j n om de dalende depositietrend na 2010 voort te zetten en de voortgaande groei van produktie en consumptie te compenseren. Bijdrage
buitenland
In 1989 werd ruim 4 5 % van de gemiddelde verzurende depositie op Nederland door emissies van buitenlandse bronnen veroorzaakt ( R I V M , 1991). In 2000 zal dit aandeel in beide scenario's zijn toegenomen
tot circa 60%. Hierbij is uitgegaan van de
emissiereducties die de verschillende landen in U N - E C E - k a d e r hebben aangekondigd (de 'current-reduction-plans'). V o o r de N O - en SO -depositie op Nederland zal het y
x
buitenlandse aandeel in 2000 respectievelijk circa 60 en 80% bedragen. De depositie van N H wordt in 2000 voor ruim 30% door buitenlandse bronnen veroorzaakt. x
Uit de door het buitenland aangekondigde emissieverwachtingen kan voor heel Europa in 2000 een reductie worden afgeleid van circa 4 5 % voor S 0 en bijna 15% voor N O 2
x
ten opzichte van 1980 ( U N - E C E , 1992a/b/c). Per land verschillen deze percentages. Door onze buurlanden z i j n emissiereducties toegezegd die (soms ver) boven de gemiddelde reductiepercentages voor Europa als geheel liggen. Z o heeft bijvoorbeeld Duits78
VERZURING
4.2
land (inclusief de voormalige D D R ) een reductie van z i j n SO,-emissies met 90% en van z i j n N O - e m i s s i e s met 4 5 % aangekondigd. T w a a l f Europese landen (onder andere x
Belgie, Duitsland en Frankrijk) hebben in een gezamenlijke verklaring 30% N O reductie in 1998 aangekondigd. De reductiepercentages voor Europa als geheel liggen hoger dan in het zwavel- en stikstofoxyden-protocol is voorgesteld (respectievelijk 3 0 % reductie en stabilisatie op het
1980/1987-niveau), maar blijven achter bij de
percentages die in het Bestrijdingsplan Verzuring voor 2000 werden verondersteld (reducties oplopend tot 80% voor S O , en 50% voor N O ) . x
De ammoniak-emissies in Belgie zullen dalen, ervan uitgaande dat het zogenaamde M I N A - p l a n - 2 0 0 0 voor Vlaanderen (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap,
1990)
zal worden uitgevoerd. In dit plan wordt een NH^-emissiereductie van 20% in 2000 (ten opzichte van 1980) en van 6 0 % in 2010 aangekondigd. In de andere omringende landen is geen ammoniak-beleid aangekondigd. Hierdoor zullen voor Europa als geheel de ammoniak-emissies in 2000 naar verwachting ruim 5% hoger liggen dan in
1980
( R I V M , 1992). Daarmee blijft de buitenlandse NH-,-emissiereductie (ook die in Belgie) achter bij de in het Bestrijdingsplan Verzuring veronderstelde daling van 2 5 % in het jaar 2000 ten opzichte van
1980.
E i n d 1993 en eind 1994 zullen naar verwachting nieuwe internationale protocollen worden ondertekend, die verdergaande emissiereducties voor respectievelijk S 0 NO
x
2
en
zullen bevatten. In de berekeningen voor de periode na 2000 is uitgegaan van de
realisatie van nieuwe aangescherpte protocollen: 6 0 % emissiereductie voor S 0
2
en
30% voor N O .
Extra maatregelen in het buitenland Als de gelijkgezinde landen in Europa (Nederland, Duitsland, Scandinavie, Oostenrijk en Zwitserland) consensus zouden bereiken om de emissies van S 0 en N 0 in 2000 in gelijke mate als Nederland te reduceren, zou de depositie op Nederland niet noemenswaardig lager uitkomen. Indien daarentegen consensus zou kunnen worden bereikt met alle ons omringende landen (dus ook met het Verenigd Koninkrijk, Belgie en Frankrijk), kan de gemiddelde depositie op Nederland uitkomen op circa 2200 zuurequivalenten in 2000. Daarmee zou de doelstelling zijn gerealiseerd. Als alle Europese landen (dus ook in Zuid-, Centraal- en Oost-Europa) vergelijkbare emissiereducties zouden bereiken als Nederland, kan de depositie verder worden teruggedrongen tot circa 2100 zuurequivalenten. Om dit te realiseren, hoeven geen maatregelen te worden getroffen die met excessieve kosten gepaard gaan: de kosten van de anti-verzuringsmaatregelen zullen 2
X
in dit geval gemiddeld over de Europese landen rond de 0,5% van het Bruto Nationaal Produkt (BNP) bedragen. Indien ervan wordt uitgegaan dat alle Europese landen (inclusief Nederland) de best beschikbare technieken zullen inzetten zonder daarbij op de kosten te letten, komt de gemiddelde depositie op Nederland in 2000 onder de 1900 zuurequivalenten per hectare. De 2010-doelstelling van 1400 zuurequivalenten blijft echter ook bij dergelijke buitenlandse emissiereducties nog buiten bereik: de gemiddelde depositie op Nederland bedraagt in dat jaar dan circa 1700 zuurequivalenten per hectare, waarvan ongeveer 40% afkomstig is van buitenlandse bronnen. De inzet van de best beschikbare technieken in alle Europese landen zou ongeveer een verdubbeling van de kosten van anti-verzuringsmaatregelen betekenen en gemiddeld genomen oplopen tot rond de 1% van het BNP per land (Amann etal., 1992).
79
4.2
VERZURING
iPIIVffffil
Emissies van verzurende stoffen in Nederland Zwaveldioxyde Tussen 1980 en 1990 is de emissie van S O in Nederland met bijna 6 0 % gedaald. z
Belangrijke reducties zijn bereikt bij de elektriciteitsproduktie. de raffinaderijen en de industrie. D e reductie bij de elektriciteitsproduktie in deze periode, ondanks een forse stijging van de koleninzet, is te danken aan de inzet van laagzwaveliger kolen en de bouw van rookgasontzwavelingsinstallaties. B i j de raffinaderijen is de verminderde S C v e m i s s i e veroorzaakt door een grotere inzet van chemisch restgas in plaats van zware stookolie die relatief veel zwavel bevat. Investeringen in deze sector o m het aandeel van lichte olieprodukten in de totale afzet te vergroten, zoals de H y c o n en de Flexicoker, hebben als bijkomend effect dat meer zwavel uit de olie kan worden gewonnen. In de industrie heeft een verschuiving van olie naar aardgas voor de belangrijkste SO,-emissiereductie gezorgd. Tot 1992 is door strengere emissie-eisen bij elektriciteitsbedrijven en raffinaderijen de S 0 - e m i s s i e verder verminderd tot ruim 3 5 % van het niveau van 1980. Hiermee is de 2
in het N M P opgenomen tussendoelstelling voor 1994 reeds vrijwel bereikt. Verwacht mag worden dat deze tussendoelstelling met de voorgenomen maatregelen
zonder
problemen zal worden gerealiseerd. De doelstelling uit het N M P - p l u s voor de S 0 - e m i s s i e in 2000 bedraagt 75-90 miljoen 2
kg, oftewel bijna 8 5 % reductie ten opzichte van 1980. Deze doelstelling zal met het voorgenomen beleid in beide scenario's vrijwel worden gerealiseerd: in E R komt de totale emissie uit op 92 miljoen k g en in G S op 86 miljoen k g S 0 (zie tabel 2
4.2.1).
Ongeveer de helft van deze totale SO,-emissie is afkomstig van de energiesector (elektriciteitscentrales en raffinaderijen) (zie figuur
4.2.3a).
N a 2000 zal de totale S O , -
emissie nauwelijks verder dalen. W e l worden bij de elektriciteitscentrales en de raffinaderijen verdere emissiereducties voorzien. B i j de raffinaderijen vooral als gevolg van verdere vervanging van het stoken van zware stookolie door chemisch restgas. M e t name in E R vallen deze emissiereducties echter weg tegen de hogere emissies die het gevolg zijn van de voortgaande produktiegroei in de industrie. In de Nederlandse emissiecijfers zijn de SO,-emissies door de zeescheepvaart buiten de Nederlandse territoriale wateren niet meegenomen. Deze emissies worden aan geen
Tabel 4.2.1: alsmede
Nederlandse
de doelstellingen
zuur-emissies voor
1985
in 1985, 1990 en 2000 in ER en GS.
2000. 1990
2000 doel
ER
GS
miljoen kg SO,
259
207
75-90
92
86
x
576
575
238-243
372
346
3
258
216
82
94
94
NO" NH
80
VERZURING
250-
SOj-emissie (miljoen kg)
600
4.2
NO.-emissie (miljoen kg)
Overig
500
200
Overig
Verkeer
150
•
Energie
400 ^
300 100 200
50-
Energie
100-
250
NH -emissie (miljoen kg) 3
Overig
200-
•
150
100-
ER
Land-
GS Doel
III •
50
U 1990
•
2000
—
Figuur 4.2.3:Aandeel van de doelgroepen in de totale (a) S0 -. (b) NO - en (c) NH emissies in 1990 en 2000 in ER en GS. alsmede de doelstellingen voor 2000.
enkel land toegerekend. Doordat de zeescheepvaart
2
x
3
gebruik maakt van zware olie-
fracties, die relatief veel z w a v e l bevatten en waarvan het zwavelgehalte met de voorgenomen
maatregelen
minder afneemt dan het zwavelgehalte van andere fossiele
brandstoffen, levert de zeescheepvaart een toenemende bijdrage aan de verzurende depositie op Nederland. 81
4.2
rran
VERZURING
Stikstofoxyden De ontwikkeling van de N O - e m i s s i e hangt nauw samen met de ontwikkeling van het x
energiegebruik. V a n a f 1988 daalde de N O - e m i s s i e echter licht (1 a 2% per jaar) bij x
een voortgaande groei van het energiegebruik. De introductie van de driewegkatalysator veroorzaakte een lichte daling van de N O - e m i s s i e met bijna 2% per jaar bij de x
belangrijkste bron: het
wegverkeer. Dit ondanks de voortgaande
groei van het
wegverkeer. O o k bij de elektriciteitsproduktie was de afgelopen jaren sprake van een lichte daling van de N O - e m i s s i e . D e tussendoelstelling voor 1994, een totale uitstoot x
van maximaal 422 miljoen kg N O , lijkt met de huidige voorgenomen maatregelen en x
voortzetting van de licht dalende N O - e m i s s i e s niet haalbaar. W e l zullen de emissies x
bij elektriciteitscentrales in het komende jaar naar verwachting nog fors dalen (tot maximaal 55 miljoen kg). De emissies door de industrie (inclusief raffinaderijen en procesemissies) moeten echter terug van 101 miljoen kg in 1992 tot 57 miljoen kg in 1994. Naar verwachting zal dit met de voorgenomen maatregelen niet lukken. O o k bij de mobiele bronnen is de k l o o f tussen de emissie in 1992 (circa 330 miljoen kg) en de 1994-doelstelling (269 miljoen kg) nog aanzienlijk. De 2000-doelstelling voor de emissie van N O bedraagt c o n f o r m het N M P - p l u s 238x
243 miljoen kg. B i j uitvoering van de voorgenomen beleidsmaatregelen valt een forse overschrijding van deze doelstelling te verwachten. De totale N O -uitstoot komt in E R uit op circa 370 miljoen k g en in G S rond de 350 miljoen kg in 2000 (zie tabel
4.2.1).
De elektriciteitscentrales en de raffinaderijen lijken met de voorgenomen maatregelen hun doelstelling van 30 respectievelijk 7 miljoen k g te kunnen halen. Het wegverkeer, en met name het vrachtverkeer, blijft echter ver van z i j n doelstelling verwijderd. D i t komt door de verwachte forse groei van het vrachtverkeer (vooral in E R ) en de slechts geleidelijke penetratie van vrachtwagens die aan de aangescherpte EG-emissienormen voor 1996 voldoen. O o k bij industrie en huishoudens lijkt de 2000-doelstelling met de voorgenomen maatregelen buiten bereik te blijven (zie figuur
4.2.3b),
omdat naar
verwachting bij een aantal grote bedrijven de dure NO -maatregelen zonder aanvulx
lende stimulerende maatregelen niet zullen worden genomen en omdat het aantal kleine decentrale warmte/kracht-installaties zal worden uitgebreid. Net als bij de SO,-emissies is ervan uitgegaan, dat het Plan van Aanpak Verzurende Procesemissies van de provincies (IPO, 1992) volledig zal worden uitgevoerd, ook bij tegenvallende economische groei.
N a 2000 zullen in de meeste sectoren verdergaande emissiereducties worden gerealiseerd. De N O - e m i s s i e zal echter ook in 2010 nog boven het niveau van de doelstelling x
voor 2000 liggen. De belangrijkste oorzaak hiervan is de te hoge NO -uitstoot door het x
wegverkeer. V o o r de binnenvaart zijn er in het geheel geen emissie-eisen. Hierdoor neemt de N O - e m i s s i e van de binnenvaart in E R toe van 27 miljoen k g in 1990 tot 33 x
miljoen k g in 2010, in G S daalt de emissie licht tot 26 miljoen k g in 2010. In beide scenario's is dit bijna evenveel als de N O - e m i s s i e door personenauto's en ongeveer een x
derde van de N O - e m i s s i e door vrachtwagens in dat jaar. x
82
rtvm
VERZURING
4.2
Verdergaande reductie NOx-emissie vrachtverkeer Indien wordt verondersteld dat in 2010 zeer scherpe emissie-eisen voor vrachtwagens zullen worden geformuleerd (in ER nog verdergaand dan in GS), kunnen de NO -emissies door vrachtwagens (inclusief bestelwagens, bussen en speciale voertuigen) in 2010 in beide scenario's uitkomen op 58 (ER) en 50 (GS) miljoen kg. Deze uitstoot ligt nog altijd ruim boven de 2010-doelstelling voor het vrachtverkeer van 25 miljoen kg NO . Overigens is het nog onzeker of de technologie die nodig is om aan de (vooral in ER) zeer scherpe emissie-eisen te voldoen, tijdig bex
x
Ammoniak
schikbaar zal zijn. Als bovendien wordt verondersteld dat na 2000 het personenautogebruik verder wordt afgeremd door forse accijnsverhogingen op benzine en diesel, zal de daling van de NO -emissie uit het totale wegverkeer in 2010 kunnen uitkomen op 90 respectievelijk 75 miljoen kg in ER en GS. De doelstelling voor dat jaar bedraagt 65 miljoen kg. De totale NO -uitstoot komt in dat geval 5560% lager uit dan in 1980 in plaats van de beoogde reductie met 80-90%. x
x
5
D e ammoniakemissies z i j n afkomstig uit de landbouw, de industrie en de huishoudens. B i j de landbouw komt ammoniak vrij in de veehouderij en bij het gebruik van kunstmest. De N H - e m i s s i e s uit de industrie ontstaan voornamelijk bij de fabricage van 3
kunstmest. De ammoniakemissies uit huishoudens z i j n afkomstig van de mens zelf (gebruik van schoonmaakmiddelen, transpiratie) en van huisdieren (uitwerpselen van onder meer honden en katten). R u i m 9 5 % van de totale N H - e m i s s i e is afkomstig uit 3
de landbouwsector. V o l g e n s het N M P ( - p l u s ) zal de regering zich inspannen o m de totale emissie van ammoniak te laten dalen van 251 miljoen kg in 1980 tot 82 miljoen k g in 2000, oftewel een reductie met 70%. V o o r de landbouw geldt een resultaatverplichting van 5 0 % reductie. V o o r l o p i g e schattingen geven aan dat de N H - e m i s s i e uit de veehouderij in 1992 maxi3
maal met 3 5 % ten opzichte van 1980 is gedaald, als ervan wordt uitgegaan dat alle boeren maximaal hebben meegewerkt aan het sneller onderwerken van mest en het afdichten van mestsilo's. In dat geval zou de tussendoelstelling uit het N M P - p l u s van 30% reductie in 1994 nu al z i j n gerealiseerd. Het voorgenomen ammoniakbeleid voor de landbouw is gericht op verlaging van het stikstofgehalte in dierlijke mest en vermindering van de bemesting met stikstof. Tevens wordt ernaar gestreefd zo m i n mogelijk ammoniak uit de mest te laten ontsnappen ( L N V en V R O M , 1989 en 1993). Het direct onderwerken van uitgereden mest, dat vanaf 1995 voor alle mest verplicht wordt, levert de grootste emissiereductie op. Het verplicht afdekken van mestsilo's levert een bescheiden bijdrage. Het bouwen van emissie-arme 'groen label' stallen wordt gestimuleerd door middel van een vervroegde afschrijvingsregeling en vrijstelling tot 2010 van verdere aanscherpingen van N H 3
voorschriften voor stallen. D i t kan ertoe leiden dat in 2000 circa 3 5 % van alle vee - en 9 0 % van alle pluimvee - is gehuisvest in stallen, die gemiddeld 5 0 % minder ammoniak
^ Verschillen tussen de in deze paragraaf gepresenteerde cijfers en de cijfers uit de Heidemij/TNO-cvaluatic kunnen voor een belangrijk deel worden tocgeschreven aan verschillen in uilgangspunten met betrekking tot vecvoedingsmaatregelen en ontwikkelingen in dc omvang van de veestapel. Daarnaast richt de Heidemij/TNO-cvaluatic zich alleen op de ammoniakemissies uil dierlijke mest (Heidemij-TNO, 1993).
83
VERZURING
laten vervluchtigen. De invoering van een mineralen-aangifte-systeem ( M A S ) tussen 1995 en 2000 en de introductie van verbeterde bemestingsadviezen zullen boeren stimuleren om hun gewassen nauwkeuriger te bemesten. Dit leidt tot een lager gebruik van kunstmest en zodoende tot lagere N H - e m i s s i e s per hectare. 3
In de context van het E R - en GS-scenario kunnen bij uitvoering van het voorgenomen ammoniakbeleid de emissies in 2000 worden gereduceerd miljoen kg N H (zie tabel 4.2.1 en figuur 4.2.3c). 3
tot een niveau van 94
Dit is ruim 60% minder dan in 1980.
De emissies uit de landbouw dalen tussen 1980 en 2000 naar verwachting met circa 65%, oftewel ruim voldoende om de 50%-resultaatverplichting te halen, maar nog niet voldoende om de 70%-inspanningsverplichting te realiseren. D e emissie uit dierlijke mest bedraagt in 2000 76 miljoen kg N H .
6
3
De N H - e m i s s i e s uit de industrie dalen 3
tussen 1980 en 2000 met ruim 60%, die uit de huishoudens stijgen met 10%, evenredig met de omvang van de bevolking. Tussen 2000 en 2010 zullen de N H - e m i s s i e s uit dierlijke mest en kunstmest naar 3
verwachting verder dalen als gevolg van de in gang gezette maatregelen. B i j volledige uitvoering en handhaving van deze maatregelen komt de N H - e m i s s i e uit de landbouw 3
uit op circa 60 miljoen kg in 2010, een reductie van ruim 70% ten opzichte van 1980. B i j de industrie en de huishoudens zijn na 2000 geen verdere NH -emissiereducties voorzien. 3
De ontwikkeling van de N H - e m i s s i e uit dierlijke mest hangt in belangrijke mate af van 3
de ontwikkeling van de omvang van de veestapel. Deze wordt mede bepaald door de mate waarin milieukosten de concurrentiepositie verslechteren en door de beschikbare capaciteit aan mestverwerking. In E R en G S is verondersteld dat alle niet-plaatsbare mestoverschotten in 2000 verwerkt kunnen worden (zie paragraaf
3.6). M o c h t vanaf
1995 de uitbreiding in mestverwerking achterwege blijven en het aantal dieren ter compensatie worden verminderd, dan kan de N H - e m i s s i e uit dierlijke mest dalen tot 69 3
miljoen kg (oftewel met bijna 70% ten opzichte van 1980). Indien de kosten van de mestverwerking geen nadelige invloed uitoefenen op de omvang van de veestapel. dan dalen de
N H - e m i s s i e s minder dan 3
in E R / G S .
A l s er tegelijkertijd voldoende
mestfabrieken komen om het (dan grotere) mestoverschot weg te werken, dan zal in 2000 de N H - e m i s s i e uit dierlijke mest 82 miljoen kg kunnen bedragen (oftewel ruim 3
60% reductie ten opzichte van 1980). Bij de ammoniakberekeningen is verondersteld, dat er bij de mestverwerking geen N H 3
emissies vrijkomen en dat de geproduceerde
mestkorrels worden geexporteerd. De
ammoniak die vrijkomt bij het gebruik van mestkorrels treedt dus in het buitenland op, maar wordt (grotendeels) gecompenseerd door een lager kunstmestgebruik aldaar. E r is geen rekening gehouden met de effecten van extra maatregelen die in het kader van de Notitie Derde Fase Mest- en Ammoniakbeleid ( L N V en V R O M , 1993) zullen worden ontwikkeld om de ammoniakdepositie op de zwaar belaste gebieden te verminderen.
0
In de NHj-evaluatie van Heidemij/TNO word! voor 2000 een NH^-emissie uit dierlijke mest berekend van 98 miljoen kg. Door extra inspanningen voor veevoer kan dat dalen tot 76 miljoen kg NH3 (Heidemij/TNO, 1993). Ook in de/.e studie wordt de inspanningsverplichting van 70% reductie van NH^-emissie uit dierlijke mest dus niet gehaald.
84
VERZURING
4.2
Regionale verschillen in depositie De regionale verschillen in depositie van verzurende stoffen z i j n groot. M e t de voorgenomen maatregelen zal in 2000 de gemiddelde depositie op de meeste zandgronden - Noord-Brabant, L i m b u r g , de Gelderse V a l l e i , de Achterhoek - nog (ver) boven de 3000 zuurequivalenten per hectare liggen. O p de kleigronden in Groningen, Friesland en de kop van N o o r d - H o l l a n d komt de gemiddelde depositie in 2000 uit op minder dan 1900 zuurequivalenten per hectare (zie kaart 4.2.1).
Een belangrijke oor-
zaak van deze spreiding is de emissie en depositie van ammoniak, die per regio sterk uiteen kunnen lopen. Hoge N H - e m i s s i e s vinden met name plaats in regio's waar inten3
sieve veehouderij is gevestigd en dat zijn vooral de van oudsher 'arme' zandgronden. D o o r de snelle depositie van ammoniak leiden deze emissies tot hoge ammoniak-depositie op deze zandgronden. Ecosystemen, bijvoorbeeld bossen, op zandgronden z i j n echter veel gevoeliger voor verzuring dan bijvoorbeeld ecosystemen op kleigronden. De hoogste depositie van verzurende stoffen vindt met andere woorden plaats in de regio's met de gevoeligste ecosystemen. Het concept van kritische depositiewaarden ('critical loads') kan worden gehanteerd om het duurzame draagvermogen van ecosystemen aan te geven. Deze kritische depositiewaarden geven aan hoeveel verzurende depositie een gebied op de lange termijn maximaal kan verdragen, zonder dat blijvende schade aan ecosystemen optreedt. In Europa zijn kritische depositiewaarden berekend voor bosbodems en oppervlaktewater (Hettelingh et al,
1991 en 1992). Europese 'critical loads' worden gebruikt
bij de voorbereiding van nieuwe afspraken over de vermindering zwavel-emissies in het kader van de U N - E C E . In Nederland z i j n per gebied van 10x10 k m de kritische depositiewaarden van bos- en heidebodems bepaald (de Vries en H e i j , 1991). Deze waarden variren van bijvoorbeeld minder dan 1400 zuurequivalenten per hectare voor de zandgronden tot meer dan 2400 zuurequivalenten per hectare voor de kleigronden.
Kosten In 1990 bedroegen de kosten voor het thema verzuring bijna / 600 miljoen (exclusief de kosten van maatregelen ter reductie van de V O S - e m i s s i e s en exclusief kosten voor energiebesparing en mobiliteit). In 1994 zullen deze kosten, bij uitvoering van de voorgenomen milieumaatregelen, z i j n toegenomen tot circa /
1.800 miljoen. Dit is
ongeveer gelijk aan de 1994-kostenraming, zoals gepresenteerd in het M i l i e u p r o g r a m ma 1993-1996. In 2000 zullen de totale kosten die samenhangen met het thema verzuring in beide scenario's z i j n toegenomen tot circa / 3.100 miljoen ( E R ) en / 2.800 miljoen ( G S ) (zie figuur
4.2.4).
Dit is circa 15% van de totale milieukosten (exclusief
energiebesparing en mobiliteit) in dat jaar. De toename van de kosten voor verzuring in de periode 1990-2000 verklaart 20 a 2 5 % van de stijging van de totale milieukosten in die periode (zie paragraaf
1.5).
85
4.2
VERZURING
Kaart 4.2.1: Verzurende depositie per verzuringsgebied in 2000, conform het ER-scenario.
Zuurequivalenten per hectare per jaar • < 1900
1900-2400 doel 2000 2400 - 2900 2900 - 3400 >3400
R u i m 60% van de kosten voor verzuring heeft in 2000 betrekking op het reduceren van de N O - e m i s s i e s en circa 2 5 % hangt samen met S0 -emissiereductie. De resterende 10 x
2
a 15% houdt verband met maatregelen ter reductie van de NH -uitstoot (zie bijlage 3
C).
De sectoren die, bij uitvoering van de voorgenomen maatregelen, in 2000 de belangrijkste bijdrage zullen leveren aan de milieukosten voor het thema verzuring, zijn het verkeer (50%), de energiesector (20%), de landbouw (10%) en de industrie (10%). D e 86
VERZURING
3500
4.2
Milieukosten verzuring (miljoen gulden) ER
3000 Overig Landbouw
2500
Industrie 2000 Energie 1500
1000 Verkeer 500
0 1990
1994
2000
Figuur 4.2.4: Milieukosten (exclusief energiebesparing en mobiliteit) in 1990, 1994 en 2000 conform ER en GS, totaal en per sector.
voor het thema
verzuring
anti-verzuringsmaatregelen die met de hoogste kosten gepaard gaan, hangen bij het verkeer vooral samen met de verdere invoering van de driewegkatalysator, bij de energiesector met het convenant dat de overheid met de elektriciteitsproducenten heeft gesloten om de S O , - en N O - e m i s s i e s terug te brengen en met de maatregelen die de x
raffinaderijen treffen om hun verzurende emissies te reduceren. B i j de landbouw zijn de hoogste kosten gemoeid met het direct onderwerken van mest, het afdekken van mestsilo's en het bouwen van emissie-arme stallen, terwijl bij de industrie de hoogste kosten voortvloeien uit maatregelen die in het kader van het Besluit
Emissie-Eisen
Stookinstallaties ( B E E S ) en bij de bestrijding van procesemissies worden getroffen.
87
4.3
4.3
mm
VERMESTING
Vermesting
V i a de invoer van grondstoffen, kunstmest en veevoer worden aanzienlijk meer nutrienten (stikstof en fosfor) Nederland binnengebracht dan er v i a de uitvoer van produkten (waaronder voedingsmiddelen, kunstmest en mestkorrels) weer uitgaan. Een belangrijk deel van de ingevoerde f o s f o r en stikstof verdwijnt in het milieu. Fosfor hoopt zich op in de Nederlandse bodem. Stikstof spoelt uit naar het grondwater. Een deel van de fosfor en stikstof spoelt af naar het oppervlaktewater. Daarnaast wordt het zoete en zoute oppervlaktewater belast door atmosferische depositie en door directe lozingen uit rioolwaterzuiveringsinstallaties en uit de industrie. Het Nederlandse ( N M P ) milieubeleid inzake vermesting is gericht op stopzetting van de fosforaccumulatie in de bodem in 2000, op vermindering van de stikstofuitspoeling naar het grondwater (zodanig dat in 2000 onder landbouwgrond op 2m onder de grondwaterspiegel nergens de norm van 11,3 mg stikstof per liter wordt overschreden) en op vermindering van de directe lozingen op het oppervlaktewater. O p langere termijn zou het grondwater niet meer dan 5,6 m g stikstof per liter mogen bevatten. Reductiedoelstellingen voor de belasting van zoet en zout oppervlaktewater (een vermindering met 5 0 % tussen 1985 en 1995) zijn afgesproken in het kader van het R i j n Figuur 4.3.1: Belasting van het Nederlandse 2015 uitgedrukt in vermestingsequivalenten
a
milieu met fosfor en stikstof in de periode 1980-
' Een vermestings-equivalent komt overeen met 1 kg fosfor of 10 kg stikstof. Deze gewichten zijn door beleidmakers vastgesteld voor toepassing in de milieu-beleids-indicator (MBI) vermesting. De MBl-vermesting is gedefinieerd als de som van vermesiings-equivalenlen P en N in dierlijke mest. kunstmest. lozingen van afvalwater, zuiveringsslib, baggerspecie en vast afval (VROM el at., 1992).
88
IFWffifll
VERMESTING
4.3
A k t i e Plan ( R A P ) en het Noordzee A k t i e Plan ( N A P ) . In 2000 zal volgens het N M P ( plus) de belasting van het oppervlaktewater met stikstof en f o s f o r met 7 0 % respectievelijk 7 5 % verminderd moeten zijn. Tussen 1985 en 1990 is de belasting van het Nederlandse milieu met f o s f o r en stikstof, uitgedrukt in vermestingsequivalenten, met ruim 10% verminderd. M e t het voorgenomen beleid daalt de belasting van het Nederlandse milieu met f o s f o r en stikstof tussen 1985 en 2000 met gemiddeld 4 5 % (zie figuur
4.3.1).
V o o r vermesting leveren
E R en G S een overeenkomstig beeld op en worden daarom niet afzonderlijk vermeld. De totale belasting van het oppervlaktewater met stikstof en fosfor zal tot het jaar 2000 ongeveer even snel dalen (zie tabel 4.3.1).
Daarna echter blijft het niveau voor fosfor
min o f meer stabiel maar zal het niveau voor stikstof verder dalen. V o o r beide stoffen worden de 2000-doelen voor oppervlaktewater ook op lange termijn niet gehaald. D e accumulatie op landbouwgronden daalt bij stikstof sneller dan bij fosfor. B i j de berekeningen is verondersteld dat in alle gevallen de gebruiksnormen voor dierlijke mest niet zullen worden overschreden en dat derhalve de handhaving volledig effectief zal zijn. Het al dan niet optreden van economische k r i m p in de intensieve veehouderij heeft daarom vrijwel geen effect op de hoeveelheid dierlijke mest die op de bodem wordt gebracht. V i a de mestregelgeving is de omvang van de veestapel namelijk atbankelijk gemaakt
van de beschikbare capaciteit van mestfabrieken, de
gerealiseerde distributie van mest binnen Nederland en de doorgevoerde verbeteringen in de samensteiiing van het veevoer. De mestmaatregelen die vanaf 1995 van kracht worden, zijn ingrijpend (zie paragraaf
Tabel
4.3.1:
Milieubelasting
3.6). B i j de berekeningen is ervan uitgegaan dat de
met vermestende 1985-86
.stoffen in 1985-86, a)
1990
1990 en
2000.
2000 doel
b l
ER/GS
miljoen kg
Fosfor Aanvoer oppervlaktewater Accumulatie
11
landbouwgrond
Accumulatie niet-landbouwgrond
33
25
8
17
88
66
0
20
22
22
.
24
266
258
75
162
516
300
.
67
118
110
.
84
Stikstof Aanvoer oppervlaktewater Accumulatie
11
lanclbouwgrond
Accumulatie niet-landbouwgrond
a
> Bron belasting oppervlaktewater 1985 en 1990: RIZA. Bron accumulatie: R1VM/LEI, 1993. Bron: NMP. Voor P-accumulatie op niet-landbouwgrond cn voor N-accumulatie in de totale bodem zijn geen doelstellingen vastgesteld. De Notilic Stikstofproblematiek (LNVVROM. 1992) noemt voor 2000 een overschot op de nationale stikstof-balans van 140 miljoen kg N.
h l
L
' De accumulatie is berekend als het verschil tussen de jaarlijkse aanvoer (meststoffen en depositie. /ic bijlage A3) en afvoer (via gewassen en af/uitspoeling naar het oppervlaktewater (zie RIVM/LEI, 1993). De af/uitspoeling vermoedelijk overschat, zie tekst 'vermesting oppervlaktewater'.
89
4.3
IPIIWTRl
VERMESTING
maatregelen volledig worden uitgevoerd en gehandhaafd. Bestuurskundigen en gedragswetenschappers achten het niet uitgesloten dat de effectiviteit van aanzienlijk lager is (Jager et al,
mestmaatregelen
1993). E r zijn aanwijzingen dat de huidige, relatief
soepele regelgeving al op enige schaal wordt overtreden (Rekenkamer, 1991). De hier berekende vermindering van de vermesting geeft derhalve een optimistisch beeld.
Fosfaataccumulatie in de bodem Sinds 1980 is de jaarlijkse accumulatie van fosfor (P) in de Nederlandse bodem (inclusief grondwater) geleidelijk afgenomen van 116 miljoen kg P tot 88 miljoen kg P in 1990 (Olsthoorn, 1993). De totale fosfor-voorraad in de bodem blijft dus groeien, zij het in een trager tempo. De jaarlijkse accumulatie in landbouwgronden (inclusief grondwater) nam in die periode af van ruim 88 miljoen kg naar ruim 67 miljoen kg P per jaar. Deze daling is veroorzaakt door een vermindering van het kunstmestgebruik, verlaging van het fosforgehalte in krachtvoer en een afname van het krachtvoerverbruik, met name in de melkveehouderij. Ondanks deze verbetering is het areaal fosfaat-verzadigde gronden in het Centraal, Oostelijk en Zuidelijk Zandgebied inmiddels ruim 400.000 hectare (Staring-Centrum, 1992). Hoewel de fosfaatbemesting in het Noordelijk Zandgebied en in de Bollenstreek tot nu toe lager is geweest dan in de overschotgebieden zijn er aanwijzingen dat ook hier fosfaat-verzadigde gronden voorkomen. Voorgenomen
milieubeleid
Het voorgenomen mestbeleid (zie paragraaf
3.6) beoogt de accumulatie van fosfor in
landbouwgronden te beeindigen in 2000. Hiertoe moeten boeren zich richten op evenwichtsbemesting van hun gewassen. In 1995 zijn de fosfaat-gebruiksnormen geldig voor dierlijke mest en overige organische meststoffen. M e t het landbouwbedrijfsleven is overeengekomen deze te leggen op het niveau van 150 kg P 0 , / h a voor 2
grasland en 110 kg/ha voor snijmais en overig bouwland. Tussen 1995 en 2000 worden de normen jaarlijks aangescherpt. V o o r 2000 z i j n met het landbouwbedrijfsleven indicatieve gebruiksnormen overeengekomen
van 85 k g fosfaat per hectare voor
grasland en 65 kg/ha voor snijmais en overig bouwland. Wanneer het MineralenAangifte-Systeem ( M A S ) in 2000 is ingevoerd, zal ook het gebruik van fosfaat in kunstmest worden gereguleerd. Bovendien geldt dan een h e f f i n g over het totale fosfaatsaldo van een bedrijf. Het systeem van gebruiksnormen wordt dan vervangen door een systeem van 'acceptabele verliezen'. Deze zijn in de N D F voor het jaar 2000 voorlopig gesteld op 5 kg/ha voor gras, mais en bouwland. Een fosfaatsaldo hoger dan het acceptabele verlies wordt dan met een h e f f i n g belast. Het instrument van mineralenaangifte plus h e f f i n g is momenteel in ontwikkeling. De hoogte van de heffing is nog niet vastgesteld en er is geen ervaring met de reactie van boeren op dergelijke heffingen. B i j de berekeningen voor 2000 in dit rapport is nog uitgegaan van bemestingsnormen van 110 respectievelijk 70 kg/ha. Het gebruik van overige organische meststoffen (zoals zuiveringsslib, compost en schuimaarde) is vanaf 1993 aan strengere regels gebonden (Besluit Gebruik en K w a -
90
VERMESTING
4.3
liteit Overige Organische Meststoffen: B O O M ) . Het gescheiden inzamelen van G F T afval, vanaf 1994 verplicht in heel Nederland, zal leiden tot een extra aanbod van G F T compost voor toepassingen in de land- en tuinbouw. Effecten Het gebruik van dierlijke mest in de landbouw zal tussen 1990 en 2000 afnemen met 35%
als gevolg van het aanscherpen van de gebruiksnormen (zie tabel
4.3.2).
Het
gebruik van fosfaat-kunstmest kan rond 2000, na invoering van het M A S , dalen met 60% ten opzichte van 1990. D i t veronderstelt een hoge acceptatie van dierlijke mest en bij gevolg een sterke substitutie van kunstmest door dierlijke mest. De afzet van G F T compost buiten de landbouw verdubbelt tussen 1990 en 2000 en de afzet op landbouwgronden loopt op tot 1 miljoen kg fosfor. Het zuiveringsslib uit communale zuiveringsinstallaties wordt in 2000 geheel gestort o f verbrand, zodat het gebruik op landbouwgronden wordt beeindigd. C i r c a 5 0 % van het slib uit particuliere installaties en alle schuimaarde (2,5 miljoen k g P) voldoet aan de strenge B O O M - n o r m e n en kan ook na 1995 in de landbouw worden afgezet. A l met al wordt verwacht dat de P-aanvoer op landbouwgronden via overige organische meststoffen tussen 1990 en 2000 ongeveer constant blijft. M e t het voorgenomen mestbeleid zal tussen 1990 en 2000 de fosfor-accumulatie in bodem en grondwater met 5 0 % afnemen. De helft van die accumulatie, namelijk 24 miljoen kg P, is voornamelijk geconcentreerd op stortlocaties. O p landbouwgronden accumuleert in 2000 nog 20 miljoen kg P per jaar (zie tabel 4.3.2).
Tabel 2010.
4.3.2:
Fo.sforbalansen
voor bodem
en grondwater
1990
1995
in 1990, 1995, 2000
2000
D i t komt overeen
en
2010
miljoen kg P Dierlijke mest Kunstmest
a )
b )
Overig op landbouwgrontl (o.a. slib) Aanvoer niet-landbouwgrond
c l
Totaal aanvoer
92
71
61
59
33
25
14
15
7
8
7
7
22
23
24
22
154
127
106
103
Afvoer gewassen
60
59
56
56
Overschot
95
68
51
48
waarvan: - belasting oppervlaktewater
d )
7
7
7
7
- accumulatie op landbouwgrond
66
38
20
19
- accumulatie niet-landbouwgrond
22
23
24
22
a
* De dierlijke mest is exclusief 5 miljoen kg fosfaat van diersoorten die niet onder de mestwetgeving vallen. Behorend bij fosfaatnormen van 110, 70, 70 kg Pj^S^ op gras, mais en overig bouwland. ' Bevatte in 1990: zuiveringsslib (8 min kg P), depositie (I), afvalstort (6), baggerspecie (5), compost (1) en overige (1). > Belasting uit directe lozingen en via af- en uitspoeling; bron: RIZA, zie ook bijlage A3. Bron: RIVM/LEI. 1993. b t
c
d
91
4.3
VERMESTING
met een gemiddelde van 23 kg fosfaat per hectare. B i j deze belasting zal het areaal fosfaat-verzadigde gronden tussen 1990 en 2000 toenemen met 50.000 tot 100.000 hectare ( R I V M , 1991). In 2000 is dan circa 2 5 % van het landbouwareaal verzadigd met fosfaat. Hierbij is gerekend met een gemiddelde fosfaatgift van 110-70-70 kg/ha op respectievelijk gras, mais en overig bouwland. Wanneer de gemiddelde fosfaatgiften op een niveau van 85-65-65 kg/ha (op gras, mais en overig bouwland) komen te liggen, zoals afgesproken met het landbouw-bedrijfsleven, dan zal de fosfaataccumulatie z i j n gereduceerd tot gemiddeld 5 kg/ha. De overheid beschouwt dit als onvermijdbare verliezen, maar het landbouw-bedrijfsleven schat die verliezen op 25 kg/ha (zie N D F ) . Het realiseren van daadwerkelijke evenwichtsbemesting vergt bij de huidige gewasopbrengsten per hectare een reductie van de fosfaatgift tot gemiddeld 80, 60 en 60 kg/ha ( I K C - A T en I K C - V , 1993). E e n reductie tot dit niveau i n 2000 zou betekenen, dat er ten opzichte van bovenstaande ER/GS-berekeningen naar schatting 30-40 miljoen kg fosfaat uit dierlijke mest minder kan worden afgezet binnen Nederland (zie 3.6)
paragraaf
en dat hiervoor compensatie moet worden gevonden in uitbreiding van de export
(met of zonder verwerking) en/of vermindering van de mestproduktie.
Uitspoeling van nitraat In de periode 1986-1989 was de nitraat-uitspoeling op circa 4 0 % van het areaal landbouwgronden hoger dan de grenswaarde van 11,3 mg N (oftewel 50 mg nitraat) per liter ( R I V M , 1991). R u i m 9 0 % van deze overschrijdingen vond plaats op zandgrond. Tot op heden zijn er geen wettelijke maatregelen van kracht die het gebruik van stikstof in de landbouw beperken. W e l is tussen 1987 en 1990 het gebruik van stikstofhoudende kunstmest op vrijwillige basis met bijna 20% verminderd ( L E I - C B S , 1992). Voorgenomen
milieubeleid
Recent is een eerste begin gemaakt met een stikstofbeleid dat de uitspoeling van nitraat kan beperken. V a n a f 1993 wordt vermindering van het fosforgehalte in veevoer alleen nog gehonoreerd als tegelijkertijd ook het stikstofgehalte wordt verlaagd. In 1994 en 1995 staan grote voorlichtingscampagnes op stapel o m de introductie van milieugerichte bemestingsadviezen te begeleiden. De belangrijkste bijdrage wordt echter verwacht van de invoering van het systeem van mineralen-aangifte. ergens tussen 1995 en 2000. B i j dat systeem wordt overbemesting met stikstof (en ook fosfaat) financieel belast. D i t zal boeren stimuleren o m het gebruik van kunstmest zoveel mogelijk te beperken en de nutrienten in dierlijke mest optimaal te benutten. In de berekeningen is verondersteld dat hierdoor het stikstof-gebruik beperkt zal blijven tot 250-300 kg werkzame N per hectare grasland en 50-100 kg werkzame N / h a op de andere gewassen. De atmosferische depositie van stikstof (in 2000 gemiddeld 24 kg/ha) en de stikstof uit mest van weidend vee (in 2000 gemiddeld 90 kg/ha grasland) worden in de praktijk als niet-werkzaam beschouwd. Ten slotte
is aangenomen
dat dierlijke mest
zoveel
mogelijk in het voorjaar wordt uitgereden en direct wordt ondergewerkt. Dit z i j n zeer optimistische veronderstellingen.
92
iPIIWifil
VERMESTING
4.3
Het verzuringsbeleid in Nederland en in de omringende landen resulteert in minder N depositie op bossen en natuurterreinen. Dit leidt niet alleen tot een verminderde directe belasting van natuurlijke ecosystemen, maar reduceert ook de uitspoeling van stikstof naar het grondwater en de af- en uitspoeling van stikstof naar het oppervlaktewater. Effecten Tussen 1990 en 1995 ligt de uitspoeling van nitraat op een zodanig niveau dat het bovenste grondwater onder 700.000 hectare landbouwgrond (35% van het areaal) een concentratie hoger dan de grenswaarde (11,3 m g N / l ) heeft. Dit is een lichte verbetering ten opzichte van de periode
1986-1989. In het akkoord dat met het land-
bouwbedrijfsleven over het mestbeleid tussen 1995 en 2000 is gesloten, is overeengekomen dat het uitrijden van dierlijke mest op grasland ook in de maand September zal z i j n verboden. Hierdoor zal de nitraatuitspoeling verminderen. Daar staat tegenover dat de N/P-verhouding in dierlijke mest zal worden verruimd van 2:1 tot 2,6:1. Hierdoor zal de N-belasting van zandgronden groter worden en de nitraatuitspoeling toenemen. Beide maatregelen z i j n niet in de berekeningen meegenomen. Samen met de toegestane grotere mestgift op mais en bouwland (110 in plaats van 100 kg/ha in 1995) zal de uitspoeling van nitraat in 1995 groter zijn dan hier is berekend. Een succesvolle implementatie van het voorgenomen stikstofbeleid kan na 1995 een f l i n k e verbetering van de kwaliteit van het bovenste grondwater opleveren. In 2000 is de uitspoeling zodanig dat in het bovenste grondwater onder 15% van het landbouwareaal (300.000 ha) concentraties
boven de 11,3 m g N / l voorkomen. Deze over-
schrijding is voor 9 0 % geconcentreerd op de zandgronden (zie kaart 4.3.1).
De helft
van dat areaal (150.000 ha) is snijmais op zandgrond. Overschrijdingen van twee maal de grenswaarde komen in 2000 niet meer voor. Overschrijding van de streefwaarde (5,6 m g N / l ) komt nog voor op 5 0 % van het landbouwareaal. De normoverschrijdingen kunnen worden tegengegaan door voor de specifieke combinaties van grondsoorten en gewassen strengere indicatieve stikstofbemestingsnormen op te stellen. O p percelen waar lange tijd veel dierlijke mest is toegediend kan door mineralisatie een grote hoeveelheid stikstof vrijkomen, die aan het einde van het groeiseizoen niet meer kan
worden opgenomen
door het gewas. D i t effect is in de berekeningen
niet
meegenomen. D i t betekent, dat de berekende reductie van nitraatuitspoeling wellicht minder snel verloopt dan hier is aangegeven. In paragraaf
3.6 is uiteengezet dat er grote onzekerheid is over de mate waarin dierlijke
mest binnen Nederland zal worden gedistribueerd. Een lagere acceptatie van mest door akkerbouwbedrijven heeft een gunstig effect op de uit- en afspoeling van stikstof. Dit effect is hoofdzakelijk merkbaar op de zand- en kleigronden met akkerbouwgewassen buiten de overschotgebieden. O p nationaal niveau is dit effect wellicht beperkt. A l s gevolg van het voorgenomen verzuringsbeleid zal de gemiddelde depositie van stikstof (uit N O en N H ) dalen tot gemiddeld 13 k g N / h a in 2000. Hierdoor neemt de x
3
uitspoeling van nitraat onder bossen af. O p de lange termijn (na 2010) zal de mediane
93
4.3
VERMESTING
IfWlfffil
nitraat-concentratie in het uitspoelende bodemvocht bij alle Nederlandse bossen onder de grenswaarde van 11,3 mg N / l komen. B i j de bossen in oost Nederland en i n oost en midden Noord-Brabant b l i j f t de concentratie w e l ver boven de streefwaarde van 5,6 mg N / l . 94
VERMESTING
4.3
Vermesting oppervlaktewater Tussen 1985 en 1990 is de belasting van het oppervlaktewater met stikstof vanuit binnenlandse bronnen licht gedaald. D e reductie van de industriele lozingen met 2 5 % is voor een deel teniet gedaan door een toegenomen belasting vanuit de landbouw. De belasting met fosfor is tussen 1985 en 1990 met 20% gedaald. O o k hier werd de emissiereductie uit puntbronnen (30%) gedeeltelijk teniet gedaan door een toegenomen belasting uit de landbouw. V o o r
1995 wordt een emissiereductie van 50% ten opzichte van
1985
nagestreefd (Rijn- en Noordzee Aktie Plan). V o o r 2000 zijn in het N M P reductiedoelstellingen opgenomen van 70% voor stikstof en 7 5 % voor fosfaat; beide ten opzichte van 1985. Voorgenomen
milieubeleid
De rioolwaterzuiveringsinstallaties
( R W Z I ' s ) zullen in de toekomst in toenemende
mate defosfatering en denitrificatie toepassen. M e t de waterkwaliteitbeheerders
is
afgesproken dat het gemiddelde verwijderingsrendement wordt opgevoerd tot 7 5 % voor f o s f o r in 1995 en voor stikstof in 1998. B i j nieuw te bouwen installaties zal defosfatering en denitrificatie plaatsvinden. Het gemiddelde zuiveringsrendement voor P en N zal daardoor na 1995 respectievelijk 1998 verder toenemen tot 8 3 % voor fosfor en 8 0 % voor stikstof in 2010. Ondanks de bevolkingsgroei (10% in E R en 13% i n G S tussen 1990 en 2010) nemen de lozingen van P en N uit R W Z I ' s af met circa 5 5 % . D e industriele lozingen op R W Z I ' s zijn hierbij constant verondersteld. In 2000 is 9 9 % van alle huishoudens op het riool aangesloten. Het ongezuiverde stedelijke afvalwater zal daardoor ten opzichte van 1990 3 0 % minder P en 2 0 % minder N bevatten. De directe
lozingen
uit de industrie
dalen tussen 1990 en 2000 als gevolg van de maat-
regelen die z i j n afgesproken in het kader van de R i j n en Noordzee A k t i e Plannen. Tot 2000 wordt het effect van produktiegroei gecompenseerd door extra zuivering, zodat emissies i n 1995 en 2000 m i n o f meer gelijk z i j n . N a 2000 nemen de emissies v i a directe lozingen weer toe omdat de produktie verder stijgt. E r z i j n momenteel onvoldoende technieken voorhanden o m deze stijging te compenseren. H o e w e l het goed mogelijk is dat die technieken ontwikkeld zullen worden, is hiervan bij de berekeningen niet uitgegaan. In G S groeit de industriele produktie minder snel dan in E R , zodat de N - en P-lozingen (exclusief die uit de fosfaatkunstmestindustrie) circa 10% lager z i j n .
D e lozing van fosforzuurgips door de fosfaatkunstmestindustrie wordt verminderd tot 5,8 m i l j o e n k g P in 1995. V o l g e n s beide scenario's ( E R en G S ) daalt de produktieomvang in deze industrietak op lange termijn met circa 30%. In G S zet deze daling eerder i n , zodat de lozing van fosforzuurgips in 2000 ruim 5% lager is dan in E R . D e lozingen zullen in 2000 moeten z i j n gestopt. Het ontbreekt momenteel echter aan een economisch haalbaar alternatief (zie ook paragraaf De uitspoeling
uit de bodem
4.5).
wordt hoofdzakelijk, en met een grote tijdsvertraging,
beinvloed door de bemesting van landbouwgronden. Het mestbeleid is gericht op ver95
4.3
VERMESTING
mindering van deze belasting. Berekeningen door het Staring-Centrum voor de Derde Nota Waterhuishouding geven aan, dat de af- en uitspoeling van stikstof tussen 1985 en 2000 daalt met r u i m 30% en die van fosfor stijgt met 20%. N a d i e n zijn nieuwe berekeningen
uitgevoerd die uitgaan
van verdere
vermindering van de stikstof-
bemesting, zoals nu in E R en G S is verondersteld. Deze berekeningen van het StaringCentrum komen tot een af- en uitspoeling van 124 miljoen k g N in 1985, 112 miljoen kg N in 1995 (10% reductie) en 98 miljoen k g N in 2000 (20% reductie) (Kroes en Roest, 1992). A l s het effect van na-ijling is uitgewerkt, zal de reductie groter zijn. Hoewel deze berekeningen nog een voorlopig karakter hebben, is al wel duidelijk dat het realiseren van de doelstellingen in 2000 nog moeilijker is dan tot nu toe werd gedacht. De uitspoeling van fosfaat uit landbouwgronden zal op hetzelfde niveau blijven, zelfs wanneer vanaf 2000 op alle landbouwgronden evenwichtsbemesting wordt toegepast. B i j evenwichtsbemesting zal de fosfaat-voorraad in de bodem niet verder toenemen, maar de in het verleden opgebouwde voorraad wordt daarmee nog niet verwijderd. Dit is met name nadelig voor de fosfaatverzadigde gronden, waar de P-concentratie in het uitspoelende water de kwaliteitsnorm voor oppervlaktewater overschrijdt. Met het generieke mestbeleid wordt deze vorm van milieuvervuiling niet o f onvoldoende bestreden. De directe belasting van het oppervlaktewater door kunstmest en dierlijke mest zal afnemen naarmate boeren meer mest direct gaan onderwerken en hun kunstmeststrooiers nauwkeuriger gaan
afstellen om de slootkanten te beschermen.
Beide
ontwikkelingen worden gestimuleerd door het voorgenomen mestbeleid. Bijdrage
uit het
buitenland
O p basis van internationale verdragen (Rijn A k t i e Plan en Noordzee Aktie Plan) mag worden verwacht dat de aanvoer van nutrienten v i a grensoverschrijdende rivieren afneemt. V a n belang zijn in dit verband de E G - r i c h t l i j n over de behandeling van stedelijk afvalwater en de E G - nitraatrichtlijn. In de meeste landen is vertraging ontstaan bij het terugdringen van emissies uit communale zuiveringsinstallaties. O o k het terugdringen van emissies uit diffuse bronnen lijkt minder snel op te treden dan in de plannen is verondersteld. In 1995 bedraagt de aanvoer van N en P v i a de R i j n en de Maas naar schatting 211 en 20 miljoen k g per jaar ( V & W , 1990). Dit is voor beide stoffen een reductie van 50% ten opzichte van 1985. O p basis van genoemde richtlijnen zullen de lidstaten voor kwetsbare gebieden tussen nu en 2000 de nodige reductiemaatregelen moeten treffen. Effecten De belasting
van het oppervlaktewater
met fosfor
door nationale bronnen daalt bij
uitvoering van het voorgenomen beleid tussen 1985 en 2000 met bijna 5 0 % tot 17 miljoen k g P (zie figuur
4.3.2a).
A l s doelstelling is in het N M P een reductie tot 8
miljoen k g vastgesteld (75% reductie ten opzichte van 1985). D i t verschil wordt voornamelijk veroorzaakt door de bijdrage uit de kunstmestindustrie en uit diffuse bronnen (voornamelijk landbouw). Omdat grote hoeveelheden f o s f o r i n de bodem zijn opge96
tr-uvtm
VERMESTING
4.3
Figuur 4.3.2: Belasting van het oppervlaktewater met (a) fosfor en (b) stikstof in 1990 en in 2000, vergeleken met de doelstelling voor 2000 en uitgesplitst naar bron.
slagen, neemt de uitspoeling nog decennia lang toe. D e voorgenomen forse reducties van de fosfor-aanvoer op landbouwgronden resulteert op z i j n vroegst pas over enkele decennia in een geringe vermindering van de af- en uitspoeling naar het
opper-
vlaktewater. De belasting
van het oppervlaktewater
met stikstof
door nationale bronnen daalt met
het voorgenomen beleid tot ten minste 160 miljoen kg N in 2000 (zie figuur
4.3.2b).
Hierbij is de verlaging van de N-bemesting van landbouwgronden niet meegenomen. Dit is een reductie met bijna 4 0 % ten opzichte van 1985. Het N M P streeft naar een reductie met 70% ten opzichte van 1985 tot 75 miljoen k g in 2000. O o k hier wordt het verschil tussen doel en realisatie voornamelijk veroorzaakt door de bijdrage uit diffuse bronnen, maar ook de emissies uit puntbronnen blijven aanzienlijk hoger dan de doelstelling. Tussen 1985 en 2000 dalen de emissies uit industrie en R W Z I ' s met maximaal 50% en ook op lange termijn wordt de doelstelling van 7 0 % reductie niet gehaald. Omdat stikstof in de bodem mobieler is dan fosfor, werkt de voorgenomen vermindering van de stikstofbemesting eerder door in de af- en uitspoeling naar het oppervlaktewater. T o c h moet men ook bij stikstof rekening houden met een zeker naijleffect. In de actieplannen
voor de Rijn en de Noordzee
(RAP en NAP) is een doelstelling op-
genomen o m de belasting van R i j n en Noordzee met (onder arfdere) stikstof en f o s f o r tussen 1985 en 1995 met 5 0 % te reduceren. M e t het voorgenomen beleid kan deze
97
4.3
mm
VERMESTING
doelstelling voor stikstof voor de helft (25% reductie) worden gerealiseerd en voor fosfor helemaal (50% reductie). D e concentratie van nutrienten in zeewater zal met de voorgenomen milieumaatregelen in binnen- en buitenland onvoldoende dalen o m de perioden met algenbloei (in 1989 en 1990 elk negen weken) sterk te verkorten. O o k bij veel kleine oppervlaktewateren (sloten en beken) moet rekening worden gehouden met langdurige na-ijling van de toevoer van nutrienten, niet alleen v i a af- en uitspoeling maar ook uit de waterbodems. M e t name natuurgebieden in de nabijheid van fosfaatverzadigde gronden worden bedreigd door een relatief hoge fosforbelasting. O o k buitenlandse emissies hebben, v i a het inlaten van gebiedsvreemd water, een negatieve invloed op de kwaliteit van het kleine oppervlaktewater. In de komende jaren zal de waterkwaliteit van beken en sloten niet voldoen aan de algemene milieukwaliteitseisen voor stikstof en fosfor.
Kosten In 1990 bedroegen de kosten voor het thema vermesting circa / 190 miljoen. In 1994 zullen deze kosten, bij uitvoering van de voorgenomen milieumaatregelen, zijn toegenomen tot circa / 500 miljoen. D i t is ongeveer 15% lager dan de 1994-kostenraming, zoals gepresenteerd in het M i l i e u p r o g r a m m a 1993-1996. D i t komt voornamelijk door de tragere invoering van de centrale mestverwerking. In 2000 zullen de kosten die samenhangen met het thema vermesting in beide scenario's zijn toegenomen tot circa
Figuur 4.3.4: Milieukosten totaal en per sector.
1000
voor het thema vermesting in 1990, 1994 en 2000 conform ER en GS,
Milieukosten vermesting (miljoen gulden)
ER GS
800 Overheid 600
MP93 Industrie
400
Landbouw 200
0 1990
98
1994
2000
VERMESTING
/ 850 miljoen (zie figuur
4.3.4).
4.3
D i t is circa 4% van de totale milieukosten (exclusief
energiebesparing en mobiliteit) in dat jaar. De toename van de kosten voor vermesting in de periode 1990-2000 verklaart ongeveer 6% van de totale stijging van de milieukosten in die periode (zie paragraaf De
sectoren
J.5).
die, bij uitvoering van de
voorgenomen
maatregelen,
in 2000
de
belangrijkste bijdrage zullen leveren aan de milieukosten voor vermesting z i j n de landbouw (circa 60%) en de overheid (ruim 30%). D e maatregelen die met de hoogste kosten gepaard gaan, hangen bij de landbouw samen met het onderwerken van mest, mestopslag, emissie-arme
-transport
en
-verwerking, veevoederaanpassingen
stallen. B i j de
waterkwaliteitsbeheerders
overheid gaat het
vooral o m
en de
bouw
maatregelen
die
van de
moeten nemen, zoals fosfaat- en stikstofverwijdering bij
rioolwaterzuiveringsinstallaties. Deze kosten zullen grotendeels aan de huishoudens worden doorberekend,
zodat
na verrekening van de overdrachten
(heffingen en
subsidies) de netto milieukosten voor de overheid veel lager zullen uitkomen. De netto milieukosten voor de huishoudens zullen echter hoger zijn.
99
4.4
mm
VERSPREIDING
4.4
Verspreiding
Het thema verspreiding richt zich op een zeer groot aantal milieubelastende stoffen, zoals zware metalen, polycyclische aromatische
koolwaterstoffen en bestrijdings-
middelen. Uitgezonderd z i j n de verzurende en vermestende stoffen en stoffen die het klimaat beinvloeden o f de ozonlaag aantasten. O p dit moment is het nog niet goed mogelijk een wetenschappelijk verantwoorde indicator voor het gehele thema verspreiding te presenteren. In deze paragraaf zullen daarom de verschillende aspecten van het thema verspreiding apart worden behandeld, te weten prioritaire stoffen, vluchtige organische stoffen en bestrijdingsmiddelen.
Prioritaire stoffen V o o r het merendeel van de prioritaire stoffen zijn nog geen specifieke reductiedoelstellingen geformuleerd (met uitzondering voor de doelgroep industrie). W e l is als algemene doelstelling geformuleerd dat de emissies in 2000 met circa 6 0 % gereduceerd moeten zijn (ten opzichte van 1985). Door de overheid is een zogeheten kernprogramma opgesteld voor de aanpak van die stoffen die risico's boven het maximaal toelaatbare niveau voor zowel mensen als ecosystemen (in een van de milieucompartimenten en op een aantal verschillende locaties) veroorzaken en accumuleren ( V R O M , 1992c; V R O M , 1989c). Het gaat hierbij o m polycyclische aromatische k o o l waterstoffen ( P A K ) , f i j n stof, radon, dioxinen, cadmium, lood, chroom, koper en zink, en mogelijk ook k w i k , nikkel en fluoriden. Het is onzeker of de hierboven genoemde reductie van 60% in 2000 ten opzichte van 1985 voldoende is o m het M T R - n i v e a u voor deze stoffen niet te overschrijden. V o o r P A K en dioxine geldt dat de emissies in 2000 waarschijnlijk met 9 0 % moeten worden gereduceerd.
In het kader van het
internationale R i j n - en Noordzeeverdrag ( R A P / N A P ) heeft Nederland afgesproken de emissies in 1995 naar lucht en water van een aantal van de bovengenoemde stoffen met ten minste 5 0 % en i n sommige gevallen met 7 0 % te reduceren ( V & W , 1990). V o o r bodem is vastgesteld dat de bodembelasting zodanig moet worden verminderd dat accumulatie van zware metalen wordt vermeden ( V R O M , 1991b). In 2000 zijn de emissies van de stoffen uit het kernprogramma in beide scenario's gemiddeld 5 0 % lager dan in 1985 (zie tabel 4.4.1).
D e emissies van lood en dioxine
naar lucht en van cadmium naar water dalen fors. De emissiereducties van koper, zink, nikkel, f i j n stof, fluoriden en P A K blijven achter in vergelijking met het gemiddelde. E r is een klein verschil tussen de scenario's E R en G S . M e t andere woorden: de invloed van een hogere danwel een lagere economische groei is niet bijzonder groot voor de emissies van prioritaire stoffen. D e invloed van de toegepaste technieken op de ontwikkeling van de emissies is overheersend. Het geringe verschil tussen E R en G S is voor een deel in de hand gewerkt doordat in beide scenario's in 2000 een zelfde effectiviteit van de beleidsmaatregelen
is verondersteld. Het is aannemelijk dat in E R sneller
schone produktietechnieken zullen worden geimplementeerd dan in G S , omdat b i j een hoge economische groei meer vervangings- en uitbreidingsinvesteringen zullen plaats100
VERSPREIDING
Tabel 4.4.1:
Emissiereductie
bodem
landbouM
volgens
van prioritaire
a
2000
ER-GS
doel
% reductie
ten opzichte
1990
van
50
50 >
Koper
-5
-5
50
Kwik
30
65
Lood
75
95
' 0
25-30
Zink
0
40
Nikkei
0
20-25
ERGS
doel
80 25-30
en
50 >
b )
2000
2000
ERGS
doel
10
70
50"
30
c l
50 >
70
c )
35
65
60 fi
5
35
900
70
c )
0
40
800
45
70
0 1
-15
75
70f>
65
70
50'»
5
65
c)
15
20-25
50"
5
50
e
20
35
50 "
0
40
-5
-10-0
90 e)
c
50 50
1990
50"
35-45 20-25
90*
PAKg)
20
25-35
90
Dioxinen
45
95
-5
-10
h )
2000
10
10
Radon
Landbouwbodem 2000
65
c )
-10
Fluoriden
van 1985 in lucht, water
1985
c
25
Fijn stof
ten op zichte
Water > 2000
Cadmium
Chroom
in 1990 en 2000
ER en GS.
Lucht 1990
stoffen
4.4
e )
50 F)
90 e)
" Belasting van oppervlaktewater, dus na zuivering in rwzi's (in bijlage A en B zijn de bruto emissies weergegeven, dus voor zuivering in rwzi's). b) Ten opzichte van 1986. <•'/ RAP/NAP-doelstclling 1995. Doelstelling industrie. " Voorlopig/indicatief. d )
0 Benodigde reductie om geen accumulatie tc laten optreden (RIVM, 1991). g' Lucht: benzo(a)pyTeen; water: sommatie fluorantheen en benzo(a)pyreen. h Gemiddelde concentratie in woningen. J
Bron: Annema etal., 1993: SlwIT <•/»/.. 1989a; Stooff etal, 1989b; Quarles van Ufford, 1993; van Bcelen cr al., 1993; Coppoolse el al.. 199.3: van Eerdt en Stiggclbout. 1992; Slooff el al., 1992; RIVM. RIZA en DGM. 1992/1993: Bremmer et at.. 199.3; Vaas etal. 1991.
vinden dan bij een lage economische groei. In de berekeningen is verondersteld dat de op dit moment beschikbare technieken (zoals onder andere is vastgelegd in de Nederlandse Emissierichtlijnen) in de periode 1995-2000 volledig zullen worden doorgevoerd. In E R zal dit in het begin van deze periode plaatsvinden en in G S aan het eind. Hoewel het aannemelijk is dat na 2000 een verdere technische ontwikkeling zal plaatsvinden, is hiervan niet uitgegaan. Zware
metalen
(cadmium,
lood, chroom,
koper, zink, kwik en
nikkel)
Emissies van zware metalen vinden al decennia lang plaats bij een groot aantal processen en activiteiten. D i t heeft ertoe geleid dat op verschillende lokaties in Nederland overschrijdingen plaatsvinden van het maximaal toelaatbare
risiconiveau ( M T R ) .
Zware metalen worden rechtstreeks naar bodem en oppervlaktewater geemitteerd, o f komen daar terecht na depositie vanuit de atmosfeer. D o o r opname in vegetatie en gewassen kunnen ze in de voedselketen terechtkomen en zo een bedreiging vormen voor mens en dier. Behalve door opname v i a voeding en drinkwater wordt de mens ook v i a ademhaling blootgesteld aan zware metalen. In de periode 1985-1990 z i j n voor een aantal zware metalen belangrijke reducties gerealiseerd. Z o is de emissie van lood naar de lucht met ongeveer 80% afgenomen 101
4.4
(PWIRfil
VERSPREIDING
door een toenemend gebruik van loodvrije benzine. D e emissies van cadmium en chroom naar water z i j n meer dan gehalveerd door overschakeling op cadmiumarm fosfaaterts in de kunstmestindustrie en op schonere technologie bij de titaanpigmentindustrie. De overschakeling op cadmiumarm fosfaaterts heeft ook geleid tot een sterke daling in de aanvoer van cadmium naar landbouwgrond (circa 35%). D e emissiereducties naar de lucht
van koper, chroom, zink en nikkel blijven ver
verwijderd van de beoogde doelen in 2000. De belangrijkste oorzaken hiervan zijn de toename van het railverkeer (koper), het treffen van onvoldoende saneringsmaatregelen in de industrie (chroom en zink) en het ontbreken van maatregelen voor het wegverkeer (nikkel). D e emissiereducties van cadmium en k w i k liggen min of meer op schema, mede door de sterk verbeterde stofafvang bij afvalverbrandingsinstallaties. De in gang gezette forse vermindering van de loodemissies in de periode 1985-1990 (door het gebruik van ongelode benzine) zet tot 2000 door: ten opzichte van 1985 dalen de loodemissies met ruim 90%. De emissiereducties naar het water van koper, lood, zink en nikkel zijn niet voldoende om de gestelde doelen te halen. De belangrijkste oorzaken hiervan z i j n de lichte toename van het leidingwatergebruik waardoor het effect van centrale deelontharding van drinkwater deels teniet wordt gedaan (koper) en corrosie van bouwmaterialen (lood en zink). De kwikemissies dalen met circa 7 0 % in de periode 1985-2000, met name door invoering van amalgaamafscheiders bij tandartspraktijken. Mede door de saneringen in de periode
1985-1990 dalen de emissies van cadmium en chroom in 2000 met
respectievelijk 80% en 70%. Doordat met name diffuse emissiebronnen onvoldoende worden gereduceerd zullen de voor 2000 gewenste grenswaarden niet overal worden bereikt. Accumulatie leidt tot verdere verontreiniging van waterbodems. De doelstelling van de belasting van de landbouwbodem
(namelijk geen accumulatie)
door k w i k en koper wordt bij lange na niet gehaald, met name door de aanvoer v i a dierlijke mest. D o o r het verbod op loodhagel in de veldjacht zal de totale loodbelasting sterk afnemen (circa 7 5 % in 2000 ten opzichte van 1985). De regulering van het zuiveringsslib
op
landbouwgronden
leidt
tot
een
belangrijke
reductie
van
de
bodembelasting van bijna alle zware metalen. De grootste reductie wordt geleverd door de vermindering van het gebruik van dierlijke mest en kunstmest (zie paragraaf D o o r toevoeging van het e n z y m fytase aan veevoeders
4.3).
neemt het cadmium- en
zinkgehalte in dierlijke mest af. D e ecologische gevolgen van toenemende metaalgehalten in de bodem zijn nog niet bekend. O p langere termijn kan bij voortgaande belasting de bodem ongeschikt worden als landbouwgrond. D o o r verzuring van de bodem kunnen op den duur zware metalen gaan uitspoelen en daarmee problemen voor de drinkwatervoorziening teweegbrengen. Indien de emissies naar lucht, water en bodem worden gesommeerd, blijkt dat in 1990 voor bijna alle zware metalen de landbouwsector de belangrijkste bron is (zie 4.4.1),
figuur
hoewel daarbij moet worden opgemerkt dat de landbouw ook een kleiner deel
aan de bodem via de gewassen onttrekt. O o k de industrie levert een belangrijke bijdrage aan de totale belasting. V o o r k w i k en lood zijn de belangrijkste bronnen 102
VERSPREIDING
4.4
Emissie zware metalen (index 1990 = 100)
Zink
Cadmium
Koper
Kwik
Lood
1990 2000
1990 2000
1990 2000
1990 2000
1990 2000
Chroom
1990 2000
Nikkei
1990 2000
Figuur 4.4.1: Aandeel van de diverse doelgroepen aan de emissie van zware metalen in 1990 en 2000 (sommatie lucht, water en landbouwhodem).
respectievelijk tandartspraktijken en consumenten (jacht). In 2000 is het beeld voor het merendeel ongewijzigd. D o o r corrosie van bouwmaterialen wordt de bouw in de toekomst ook een relatief belangrijke bron. Overige
prioritaire
Polycyclische
stoffen
Aromatische
(PAK, fijn stof, dioxinen, Koolwaterstoffen
fluoriden
en
radon)
(PAK) betreffen enige honderden ver-
schillende organische stoffen die z i j n opgebouwd uit twee o f meer benzeenringen. V e e l van de hoogmoleculaire P A K z i j n carcinogeen (kankerverwekkend) o f verdacht carcinogeen. V e e l P A K zijn slecht afbreekbaar, waardoor accumulatie optreedt in (water)bodems. P A K worden gevormd b i j verbrandingsprocessen en komen vrij b i j het gebruik van P A K - h o u d e n d e grondstoffen en produkten, zoals carbolineum, gecreosoteerd hout en steenkoolteer. E r is nog nauwelijks specifiek beleid geformuleerd o m de emissie van P A K te reduceren. O p dit moment is w e l een beleidsstandpunt over P A K in voorbereiding. D e maatregelen die hierin worden aangekondigd z i j n niet meegenomen in de analyses, tenzij ze reeds in andere kaders z i j n vastgesteld. In het concept-beleidsstandpunt wordt voorgesteld de emissies naar lucht en water met 9 0 % te reduceren. D e P A K - e m i s s i e naar lucht daalt in 2000 in E R met 2 0 % en in G S met circa 3 5 % ten opzicht van 1985. D e reductiedoelstelling van 9 0 % blijft ver buiten bereik, voor zowel P A K als groep stoffen als de individueel belangrijke verbindingen. Belangrijkste oorzaken hiervan z i j n de emissies uit de industrie, die in onvoldoende mate dalen (met name b i j de cokes- en staalproduktie) en het toenemende aantal houtkachels en open 103
4.4
V E R S P R E I D I N G
haarden
in woningen. Door de toename van de binnenvaart en het gebruik van
steenkoolteer voor het onderhoud van schepen zal de P A K - e m i s s i e naar water een stijgende tendens gaan vertonen. Deze toename wordt voor slechts een deel gecompenseerd door verbetering en/of vervanging van gecreosoteerd hout. Fijn stof is een term voor kleine stofdeeltjes die luchtwegen en longen kunnen binnendringen. Hoge concentraties van f i j n stof komen voor bij wintersmog. Voorheen ging dit samen met zwaveldioxyde ( S 0 ) . D o o r de drastische vermindering van de S C v 2
emissies gedurende de jaren tachtig is het karakter van de 'klassieke' luchtverontreinigingsepisodes veranderd. D e huidige episodes spelen zich meer af op lokale schaal met relatief grote bijdragen van N 0 paragraaf
7
en f i j n stof afkomstig van verkeer (zie ook
4.6).
De emissie van f i j n stof naar de lucht daalt in de periode 1985-2000 met circa 3 5 % (in E R ) tot 4 5 % (in G S ) . Belangrijke bijdrage hieraan wordt geleverd door de industrie, met name door emissiereducties bij Hoogovens en door emissiereducties conform de eisen in de Nederlandse Emissierichtlijnen ( N E R , 1992). O o k de emissies afkomstig van de elektriciteitscentrales en de raffinaderijen worden in sterke mate gereduceerd. De technische maatregelen die leiden tot reductie van de emissies door het verkeer (o.a. gebruik van de katalysator en aanpassing van dieselmotoren) worden voor een groot deel teniet gedaan door de toename van de automobiliteit. Door een toenemend gebruik van open haarden en houtkachels stijgen de emissies afkomstig uit de huishoudens. Emissies van anorganische fluoriden
kunnen leiden tot schade aan ecosystemen en de
landbouw. O p dit moment worden daarom schadevergoedingen betaald door de emittenten en worden anti-fluorkorrels aan het vee toegediend. De grootste risico's treden op in Oost-Groningen, Zeeuws-Vlaanderen en het Sloegebied. In het verleden z i j n interimgrenswaarden voor de luchtkwaliteit vastgesteld, maar thans is een (nieuw) beleidsstandpunt in ontwikkeling en worden ook deze waarden herzien. Dit is bepalend voor de gewenste emissiereductie. O m een verwaarloosbaar risiconiveau te realiseren, zullen waarschijnlijk zeer hoge reducties noodzakelijk zijn. C i r c a 7 5 % van de emissies is afkomstig uit de industrie (zie figuur
4.4.2).
V o o r deze sector is in de Integrale
Milieutaakstelling voor 2000 een reductie vastgelegd van 90% ten opzichte van 1985. De verwachte emissiereductie blijft ver achter bij deze doelstelling. In de periode 19852000 dalen de emissies met 20 a 25%. Deze daling wordt voornamelijk veroorzaakt door de veronderstelde halvering van de primaire aluminiumindustrie (in E R ) respectievelijk het volledig verdwijnen uit Nederland (in G S ) . V o o r de grootste bron, de keramische industrie, zijn richtlijnen weliswaar in voorbereiding en ook technische maatregelen mogelijk, maar nog niet als vaststaand beleid meegenomen. Dioxinen
zijn in de bodem weinig mobiel en breken slechts zeer langzaam af. Omdat
de blootstelling aan dioxine en verwante verbindingen onder de dagelijkse innamenorm blijft, kan men ervan uit gaan dat op dit moment de risico's voor de gemiddelde Nederlander verwaarloosbaar zijn (met uitzondering van de melk uit het Lickebaartgebied). T o c h geeft de huidige situatie reden tot zorg. D i o x i n e hoopt zich namelijk ook in het vetweefsel van mensen op. Moedermelk bevat hoge concentraties dioxinen en 104
V E R S P R E I D I N G
120-1
4.4
Emissie overige prioritaire stoffen (index 1990 = 100) Fijn slot
Dioxine
1990 2000
1990 2000
Radon
Fluor
100 Overig
80
Bouw Industrie
60
Consumenten
40
20
1990 2000
US
1990 2000
1990
2000
Figuur 4,4.2: Aandeel van de diverse doelgroepen aan de emissie van PAK, fijn stof, fluoriden en radon in 1990 en 2000 (sommatie lucht, water en bodem).
dioxinen,
andere persistente gechloreerde koolwaterstoffen (furanen en P C B ' s ) . V i a de borstvoeding zijn baby's gedurende enkele maanden blootgesteld aan concentraties van deze stoffen die aanzienlijk boven het niveau liggen dat als dagelijkse dosis voor een heel leven aanvaardbaar wordt geacht. Inzicht in de mogelijke nadelige effecten op de gezondheid van deze blootstelling in een kritische levensfase ontbreekt. De afvalverbrandingsinstallaties ( A V I ' s ) vormen de grootste bron van de totale dioxine-emissies: circa 9 0 % in 1985 (Bremmer et ai,
1993; V a n der Berg et ai,
1992). Door sluiting en
procesaanpassingen z i j n de emissies van de A V I ' s i n de periode tot 1991 gehalveerd. D o o r al vastgestelde
maatregelen
zullen de emissies in 2000 met ruim 9 0 % z i j n
verminderd (ten opzichte van 1985). Radon-emissie
veroorzaakt voornamelijk problemen in woningen. D o o r toepassing van
radon-houdende bouwmaterialen en verminderde ventilatie stijgt de gemiddelde radonconcentratie in woningen tussen
1985 en 2000 met circa 10%. E r is beleid in ont-
w i k k e l i n g o m de radonbelasting te verminderen (zie verder paragraaf
4.6).
V o o r alle bovengenoemde prioritaire stoffen geldt dat in 1985/1990 in lucht, water en/of bodem het maximaal
toelaatbare
risiconiveau
wordt overschreden. D o o r de
milieubelasting in het verleden, de bijdrage uit het buitenland en de persistentie van verschillende stoffen (onder andere zware metalen, P A K en dioxine) in het milieu zal ondanks de vermindering van de milieubelasting de milieukwaliteit in 2000 slechts in zeer beperkte mate verbeteren. De maximale toelaatbare risiconiveaus zullen daarom in 2000 in met name (water)bodem
en in mindere mate water nog steeds worden 105
4.4
mm
V E R S P R E I D I N G
overschreden. Daarnaast kan door cumulatie van de milieubelasting door verschillende stoffen op lokale schaal het M T R - n i v e a u worden overschreden. Het beleid streeft ernaar om in 2010 de risico's terug te brengen naar een zo laag als redelijkerwijs mogelijk niveau ( A L A R A ) dan wel het verwaarloosbare niveau. Dit is beleidsmatig vertaald naar een benodigde emissiereductie van gemiddeld 80% (voor stoffen die accumuleren in het milieu zullen waarschijnlijk hogere reducties nodig zijn). M e t het voorgenomen beleid blijven de emissies van de prioritaire stoffen na 2000 min o f meer constant (gemiddeld 5 0 % reductie ten opzichte van 1985). Indien na 2000 de huidige stand van de techniek wordt toegepast bij alle nieuwe investeringen zal dit voldoende zijn o m de stijgende tendens in de emissies door de toenemende produktie en mobiliteit te compenseren.
Vluchtige organische stoffen (VOS) Vluchtige organische stoffen ( V O S ) spelen een belangrijke rol bij het ontstaan van zomersmog. O o k draagt V O S bij aan de effecten van verzuring. In het N M P is als doelstelling gesteld o m de emissies in de periode 1985-2000 met 6 0 % te reduceren tot 194 miljoen k g . In 2010 zouden de emissies met 80% moeten zijn gereduceerd. Tussen 1985 en 1992 z i j n de totale V O S - e m i s s i e s met circa 15% gedaald ( C B S ) . M e t het voorgenomen beleid dalen de V O S - e m i s s i e s tussen 1985 en 2000 met circa 5 0 % (zie figuur
4.4.3).
Figuur 4.4.3: Emissie van Vluchtige Organische Stoffen (exclusief CH ) in de periode 1985 tot 1990 en aandeel per sector (CBS; RIVM; VROM, 1989b; KWS, 1992). 4
600
500-
400-
VOS-emissie excl. C H (miljoen kg) 4
Overig Energie/bouw Huishoudens
300-
Industrie
ER/GS
200-
100
Verkeer
0 1985
106
1990
2000
IfWIfirfl
V E R S P R E I D I N G
4.4
Belangrijkste oorzaak van het niet realiseren van de doelstelling ligt in het achterblijven van de reductie van de emissies bij het verkeer,
met name door het ontbreken
van beleid voor gemotoriseerde tweewielers en de trage penetratie van technieken o m verdampingsverliezen bij personenauto's te verminderen. De V O S - e m i s s i e s van het verkeer lopen voor een groot deel gelijk op met de maatregelen die ten behoeve van de bestrijding van verzuring ( N O ) worden genomen. Hierdoor dalen de emissies in de x
periode 1985-2000 met ruim 50%. Het doel is een reductie met circa 6 5 % . O m de emissies afkomstig van de stationaire bronnen en van toepassing van produkten te reduceren is in het project Koolwaterstoffen
2000 ( K W S 2 0 0 0 ) een strategie vastgelegd
( V R O M , 1989b). De doelgroepen industrie, raffinaderijen, bouw en huishoudens zijn hierbij betrokken. In het project K W S 2000 zijn voor deze doelgroepen maatregelenpakketten overeengekomen. D e verwachting is dat deze gerealiseerd zullen worden door het invoeren van verschillende maatregelen, zoals het gebruik van oplosmiddelarme verven door de huishoudens en de schildersbedrijven. V o o r de periode na 2000 is nog geen concreet beleid voorzien. De verwachting is dat de emissies van de doelgroepen industrie, energie en huishoudens enigszins zullen toenemen. Verondersteld is dat het produktenspoor nauwelijks verdergaande mogelijkheden zal bieden en dat de autonome ontwikkeling van de technische bestrijdingsopties de emissietoename
als gevolg van de produktietoename
niet geheel zal kunnen
compenseren. De emissies afkomstig van het verkeer zullen na 2000 verder dalen. Per saldo stabiliseren de totale V O S - e m i s s i e s in 2010 zich op het niveau van 2000.
Bestrijdingsmiddelen Het beleid ten aanzien van bestrijdingsmiddelen richt zich op het gebruik van middelen in de land- en tuinbouw, ongeveer 6 0 % van het totaal (zie figuur
4.4.4).
D i t beleid is
vastgelegd in het Meerjarenplan Gewasbescherming en heeft een drievoudige doelstelling ( L N V , 1991). D e vermindering van de afhankelijkheid van chemische bestrijdingse
middelen ( l doel) is tot nu toe in beperkte mate van de grond gekomen. D e introductie en
verbreding
van
niet-chemische
bestrijding en
aanpassing
van
teeltsystemen
(geintegreerde plantaardige produktie) vindt nog nauwelijks plaats. De vermindering C
van het volume gebruikte bestrijdingsmiddelen (2 doel) begint zich af te tekenen. Tot en met 1992 is het volume met 2 0 % afgenomen ten opzichte van de referentieperiode 1984-1988. Dit zijn voorlopige cijfers van N e f y t o en ongecorrigeerd voor jaarlijkse fluctuaties ten gevolge van het weer en de ziektedruk. De daling is het gevolg van een zuiniger gebruik en deels van de toepassing van andere (nieuwe) middelen, maar mogelijk met een hogere activiteit (giftigheid) per kilogram actieve stof. M e t name het gebruik van grondontsmettingsmiddelen is verminderd. Daarentegen is het gebruik van insekticiden en fungiciden licht toegenomen. In 1995 moet het bestrijdingsmiddelengebruik met 30-35% verminderd z i j n en voor 2000 geldt een doelstelling van minimaal 5 0 % reductie ten opzichte van de referentieperiode 1984-1988. O o k de emissies naar e
lucht, bodem en oppervlaktewater moeten afnemen ( 3 doel); in 1995 met respectievelijk 30-35, 40-45 en minimaal 70 procent en in 2000 met respectievelijk minimaal 50, 75 en 90 procent. Het is onzeker of de taakstelling in 1995 voor emissiereductie 107
4.4
fPIIWnl
VERSPREIDING
50
Bestrijdingsmiddelen (miljoen kg)
40-
30 Overig niet-landbouw
20
Overig landbouw
Fungicide
10 Grondontsmettingsmiddelen
iillllli 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
Figuur 4.4.4: Totaal bestrijdingsmiddelengebruik (landbouw en overig) in de periode 1985-1991 (exclusief gebruik chloorbleekloog in huishoudens en industrie van ongeveer 11 miljoen kg) (ROM. 1989; ROM. 1993).
naar het oppervlaktewater wordt gehaald. Door het lange uitblijven van een w i j z i g i n g van de Bestrijdingsmiddelenwet werd de sanering van milieugevaarlijke toepassingen van bestrijdingsmiddelen belemmerd. De w i j z i g i n g is pas in april j . l . door de Eerste Kamer goedgekeurd. D i t is met name relevant voor de sanering op basis van criteria voor persistentie in de bodem en uitspoeling naar het grondwater. Volledige uitvoering van het Meerjarenplan Gewasbescherming zal op den duur de kwaliteit van bodem en grondwater bestrijdingsmiddelen
wordt
sterk
grotendeels
verbeteren.
vermeden
en
Verdere accumulatie de
uitspoeling
naar
van het
grondwater zal sterk dalen. E r is echter nog een grote hoeveelheid bestrijdingsmiddelen en residuen naar het grondwater onderweg. V o o r een aantal middelen zal het op veel plaatsen enkele generaties duren, voordat de concentraties in het diepere grondwater zijn gedaald tot onder de drinkwaternorm. E r is nog geen beleid geformuleerd voor beperking van het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen in niet-agrarische sectoren (met name houtverduurzamings- en ontsmettingsmiddelen). Ten opzichte van de periode 1984-1987 is alleen het gebruik van steenkool(teer)oliedestillaten
verminderd. V o o r andere toepassingen buiten de
landbouw is het gebruik van bestrijdingsmiddelen alleen maar toegenomen.
108
PIIWfTnl
V E R S P R E I D I N G
4.4
Kosten In 1990 bedroegen de kosten voor het thema verspreiding ruim / 2500 miljoen. In 1994 zullen deze kosten, bij uitvoering van de voorgenomen milieumaatregelen, z i j n toegenomen tot ruim / 3800 m i l j o e n . D i t is ongeveer gelijk aan de 1994-kostenraming, zoals gepresenteerd in het M i l i e u p r o g r a m m a 1993-1996. In 2000 zullen de totale kosten die samenhangen met het thema verspreiding in beide scenario's z i j n toegenomen tot circa / 5000 miljoen (zie figuur
4.4.5).
Dit is circa 2 5 % van de totale milieukosten (exclusief
energiebesparing en mobiliteit) in dat jaar. De toename van de kosten voor verspreiding in de periode 1990-2000 verklaart bijna 2 5 % van de stijging van de totale milieukosten in die periode (zie paragraaf
1.5).
In 2000 houdt ruim 4 0 % van de kosten voor het thema verspreiding verband met het reduceren van lozingen op het water. R u i m 3 0 % heeft betrekking op bodembescherm i n g en het verminderen van het gebruik van bestrijdingsmiddelen. D e resterende 2 5 % van de kosten voor verspreiding vloeit voort uit de maatregelen ter vermindering van de luchtverontreiniging (zie bijlage C ) . D e sectoren die, bij uitvoering van de voorgenomen maatregelen, in 2000 de belangrijkste bijdrage zullen leveren aan de milieukosten voor het thema verspreiding z i j n de industrie (ruim 30%) en de overheid (ruim 20%). D e maatregelen die bij deze sectoren
Figuur 4.4.5: Milieukosten GS, totaal en per sector.
voor het thema verspreiding
in 1990, 1994 en 2000 conform ER en
Milieukosten verspreiding (miljoen gulden) 5000 Overig 4000
MP93
ER
QS
Landbouw 3000
Verkeer
2000 Industrie
1000 Overheid" 1990
1994
2000
a )
De milieukosten bij de overheid bestaan bij dit thema vooral uit maatregelen van de waterkwaliteitsbeheerders, die (na verrekening van de overdrachten) uiteindelijk door met name de huishoudens zullen worden gedragen.
109
4.4
VERSPREIDING
met de hoogste kosten gepaard gaan, zijn bij de industrie vooral gericht op bestrijding van water- en luchtverontreiniging, en betreffen bij de overheid voornamelijk maatregelen die de waterkwaliteitsbeheerders moeten nemen (rwzi's). De waterkwaliteitsbeheerders zullen deze kosten echter doorberekenen in de zuiveringslasten, ten nadele van de netto milieukosten van vooral de huishoudens.
110
V E R W I J D E R I N G
4.5
4.5
Verwijdering
Het thema verwijdering richt zich op afvalstoffen, bodemsanering en rioleringsbeheer. A a n dit laatste aspect zal in deze paragraaf geen aparte aandacht worden besteed.
Afval
7
D e problemen rond afval betreffen het ontstaan van emissies naar water, bodem en lucht, het ruimtebeslag bij de verwerking, de kosten die met een adequate verwerking z i j n gemoeid en het verloren gaan van grondstoffen en energie. M e t name het laatste is ook onderwerp van het thema verspilling (zie paragraaf
4.8). Het afvalbeleid kent een
hierarchie van verwerkingswijzen. De hoogste prioriteit heeft preventie van afval, gevolgd door een zo hoogwaardig mogelijk hergebruik. Wanneer hergebruik niet mogelijk is volgt het verbranden van (brandbaar) afval met energiebenutting. Storten en lozen worden gezien als de minst gewenste oplossing. D e preventie-doelstelling (10% afvalpreventie in het jaar 2000) kan niet goed worden getoetst doordat het onderscheid tussen (autonome)
structuureffecten en preventie-
inspanningen niet altijd scherp te maken is. D e doelstelling voor hergebruik o f nuttige
Figuur 4.5.1: Ontwikkeling van de hoeveelheid lozen) in de periode 1977-2015 in ER en GS.
25
afval in de eindfase (verbranden,
storten en
Afval in eindfase (miljard kg)
'•N
Totaal
20 —
SN \> ^
15
\
GS
v
ER
Storten
x ••.\ \\ \N \ \
10
\
\
\ V
\
N \ \ X
Doel •
GS **'
0 1980
1985
1990
1995
2000
2005
2010
2015
Voor een uitgebreide toelichting op de berekeningen van de hier gepresenteerde cijfers wordt verwezen naar het Achtergronddocument afvalverwijdering (Nagelhout en Ballerini, 1993).
i n
4.5
rvrm
V E R W I J D E R I N G
toepassing (66% van het potentiele afvalaanbod in 2000) kan bij uitvoering van het voorgenomen beleid worden bereikt. U i t figuur
4.5.1 blijkt dat de hoeveelheid afval i n
de eindfase (verbranden, storten, lozen) i n de periode 1977-1990 nauwelijks is veranderd: ruim 20 miljard k g . De hoeveelheid afval in de eindfase mag in 2000 maximaal 14,5 miljard kg bedragen. M e t het voorgenomen beleid wordt de doelstelling voor storten, verbranden en lozen tezamen vrijwel bereikt. Het lagere potentiele afvalaanbod in E R en G S ten opzichte van het Midden-scenario, speelt hierbij een gunstige rol. Doordat onvoldoende preventie- en hergebruiksmogelijkheden aanwezig zijn en er voor 2000 niet meer verbrandingscapaciteit zal zijn dan zich nu in de planvorming bevindt, zal de hoeveelheid afval die in 2000 wordt gestort 1 a 2 miljard kg hoger zijn dan de doelstelling van 5 miljard k g . E r zijn nog geen doelstellingen voor na 2000. Het afvalaanbod zal bij voortgaande groei van produktie en consumptie en na aftrek van structuureffecten en preventie, na 2000 licht stijgen. V o o r verbranden en storten zal een met 2000 vergelijkbare capaciteit voor eindverwerking nodig zijn. Het potentiele
afvalaanbod
V o o r vrijwel alle afvalstoffen is er een relatie tussen de economische ontwikkeling en de hoeveelheid afval. In tabel 4.5.1 is voor 2000 het 'trendmatig afvalaanbod' weergegeven dat zou vrijkomen bij evenredigheid tussen B N P en de hoeveelheid afval. In de vorige M i l i e u v e r k e n n i n g is gerekend met het Midden-scenario (zie paragraaf
3.3).
Lagere economische groeicijfers in E R en vooral G S leiden er toe dat het trendmatig afvalaanbod lager uitkomt. Daarnaast is er sprake van een tweetal structuureffecten. Ten eerste is in beide scenario's rekening gehouden met een daling van de materiaalintensiteit in de economie. Dit structuureffect is in E R sterker dan in G S . Onzekerheden rond dit structuureffect betreffen vooral de toekomst van de non-ferro metaal- en de kunstmestindustrie. B i j afval gaat het dan met name o m de afvalstoffen jarosiet en
Tabel 4.5.1:
Ontwikkeling van
hetafi alaanbod 1986
1990
*' naar verwijderingswijze
in ER en GS. 2010
2000 doel
b |
ER
GS
doel
ER
GS
73
miljard kg Trendmatig afvalaanbod Structuureffecten Potentieel afvalaanbod
49
52
71
69
61
91
0
0
-11
-13
-8
32
18
49
52
60
56
53
59
55
0
0
-6
-4
-3
-5
-4
Netto afvalaanbod
49
52
54
52
50
55
52
Hergehruik/reinigen
29
30
40
37
35
39
36
3
3
9
6
6
10
10
Storten
15
17
5
6
7
4
4
Lozen
3
3
0
2
2
2
2
Preventie
Verbranden
a )
Exclusief baggerspecie, mestoverschotten en radioactief afval; alle getallen zijn afgerond.
b
> Het gaat hier om de aangepaste NMP-doelstelling, zoals opgenomen in de regeringsreactie op de M V 2 .
112
(r-IIWlftnl
V E R W I J D E R I N G
4.5
fosforzuurgips. Dit veroorzaakt een onzekerheidsmarge van circa 2 miljard kg afval. E e n tweede structuureffect wordt veroorzaakt doordat niet alle afvalstromen direct gekoppeld z i j n aan economische groei, zoals saneringsafval (verontreinigde grond, zuiveringsslib en rookgasontzwavelingsgips). Preventie
en
V o o r preventie
hergebruik van afval geldt als doelstelling dat 10% van de potentieel vrijkomende
hoeveelheid afval in 2000 wordt voorkomen. Consumenten en producenten worden in toenemende mate betrokken bij de afvalproblematiek, waardoor preventie van afval wordt bevorderd. Z o worden er convenanten afgesloten (bijvoorbeeld het Convenant Verpakkingen), interne milieuzorgsystemen gei'ntroduceerd en zal doorlichting van bedrijven ten aanzien van afval en emissies plaatsvinden. De sterk stijgende kosten van storten en verbranden vormen een extra stimulans voor preventie en hergebruik. D o o r de voorgenomen maatregelen wordt naar verwachting circa 7% preventie gerealiseerd. Relatief veel preventie wordt gerealiseerd bij huishoudelijk afval (circa 10%). In absolute z i n levert de industrie een belangrijke bijdrage. D e preventiedoelstelling is nauwelijks kwantitatief te toetsen doordat diverse autonome
structurele ontwikkelingen
moeilijk zijn te onderscheiden van preventiemaatregelen (Nagelhout en V a n Lohuizen, 1992). Het beleidseffect kan hierdoor lager zijn dan de genoemde 7% preventie. Het totaal aan preventie en structuureffecten is in E R ongeveer gelijk aan de verwachtingen in de Tweede Nationale Milieuverkenning; in G S is het totaal lager. Kwalitatieve preventie (het verminderen van de schadelijkheid van afvalstoffen) is niet alleen van belang voor het verminderen van de emissies bij afvalverwerking, maar verbetert ook de hergebruiksmogelijkheden van secundaire grondstoffen. De kwaliteit van het afval zal de komende jaren verbeteren door het voorgestane produktenbeleid. D e doelstelling voor hergebruik
is 66% van het potentiele aanbod. M e t het huidige
beleid wordt dit naar verwachting bereikt. Momenteel wordt al meer dan 5 5 % van het afval hergebruikt o f nuttig toegepast. Hiervan is 4 0 % afkomstig uit de industrie. D e mate waarin bruikbaar afval weer als secundaire grondstof wordt aangeboden, hangt af van het karakter van de afvalstof, de medewerking van consument en producent om componenten uit het afval gescheiden te houden, de technische mogelijkheden om fracties te scheiden en vooral van de markt voor secundaire grondstoffen en de kosten die met gescheiden inzameling en hergebruik gepaard gaan. B i j een goede voorlichting blijken burgers en bedrijven mee te werken aan het scheiden van afval. Z o werd in 1992 al ruim 60% van het glas afkomstig van consumenten gescheiden ingezameld. De mate van medewerking hangt onder meer af van de beschikbare plaatsruimte in huis en op de werkvloer, het aantal extra handelingen dat verricht moet worden en de kosten. Het achteraf scheiden van mengsels blijkt al jaren een moeilijke en kostbare operatie te z i j n . V e e l verbeteringen worden hierin niet verwacht. B i j de scheidingsprocessen vindt altijd enige uitval plaats. V o o r een aantal afvalstoffen is niet zozeer de inzameling als wel de afzetmarkt de beperkende factor. D e markt voor 5 a 10% van de secundaire grondstoffen is momenteel nog onzeker. D o o r certificering van secundaire grondstoffen en meer zekerheid bij (potentiele) afnemers over de uitwerking van het B o u w -
113
4.5
rffvm
V E R W I J D E R I N G
stoffenbesluit lijkt het mogelijk de doelstelling voor hergebruik te halen. O p een aantal afvalstoffen zal hieronder nader worden ingegaan. • M e d i o 1993 is bijna 50% van de huishoudens aangesloten op de gescheiden inzameling van groente-, fruit- en tuinafval ( G F T ) . In E R en G S is verondersteld dat in 2000 v r i j w e l alle burgers worden bereikt en dat bij deze burgers ongeveer 60% van het GFT
gescheiden
wordt ingezameld. Verder is verondersteld
dat er
voldoende
verwerkingscapaciteit is en dat de (gecertificeerde) compost wordt afgezet. Gemeenten z i j n verplicht G F T gescheiden in te zamelen. V o o r G F T uit de dienstensector (kantoren, winkels) lijken de afzetmogelijkheden beperkt gezien het overschot aan organisch materiaal uit de agrarische sector. Vergisten van G F T - a f v a l gebeurt in 2000 waarschijnlijk op kleine schaal ( A O O , 1993). Het is mogelijk dat i n de toekomst de resterende organische fractie wordt afgescheiden en vergist, voordat het afval wordt verbrand. Inzicht in de milieu-aspecten van een dergelijk systeem ontbreekt op dit moment. • Jaarlijks wordt ongeveer 15 miljard kg afval (afkomstig uit de bouw en de industrie) in de bouw afgezet. Het gaat hier o m 10% van de grondstoffen in de bouw. V e r ondersteld is dat in 2000 9 0 % van het bouw- en sloopafval nuttig wordt toegepast ( V R O M , 1993). De handhaving van het stortverbod voor herbruikbaar bouw- en sloopafval is hierbij een belangrijke voorwaarde. De afzet van bouw- en sloopafval (en kolenreststoffen en reststoffen van afvalverbrandingsinstallaties) ondervindt momenteel nog sterke concurrentie van primaire grondstoffen. D o o r het stortverbod voor herbruikbaar bouw- en sloopafval komen de kosten van het opwerken van het bouw- en sloopafval voor rekening van de aanbieders. Hierdoor zal de concurrentiepositie van de secundaire grondstof kunnen verbeteren. Vooralsnog lijken de afzetmogelijkheden voor circa 2 a 3 miljard kg afval in de bouw twijfelachtig. Het is momenteel nog onzeker in hoeverre de verdere uitwerking van het B o u w s t o f f e n besluit de afzetmogelijkheden van secundaire grondstoffen bei'nvloedt. • Verondersteld is dat de intentieverklaringen van de industrie volledig met maatregelen worden ingevuld. Een uitzondering vormt de stopzetting van de lozing van fosforzuurgips uit de kunstmestindustrie. Hergebruik lijkt niet goed mogelijk gezien de beperkte afzetmarkt voor gips en de radonproblemen die bij toepassing zullen ontstaan (zie paragraaf
4.6).
• Doordat in vele landen de laatste jaren de inzameling van oud papier op gang is gekomen en de verwerkingscapaciteit achterblijft, is er een grote druk ontstaan op de prijzen (nog versterkt door conjuncturele overcapaciteit op de papiermarkt). Dit heeft ertoe geleid dat de inzameling door verenigingen in ons land terugloopt, ondanks s u b s i d i s i n g door gemeenten. De verwachting is dat de komende jaren bij bedrijven wel meer papier en karton wordt ingezameld. Het betreft hier vaak de betere kwaliteit papier die in grote hoeveelheden per locatie worden aangeboden. Het gescheiden afvoeren wordt bij de hogere kosten van storten en verbranden eerder lonend. • Het scheiden van gemengd kunststofafval (met name uit huishoudens) is technisch complex en kostbaar, waardoor er geen afzetmarkt is (Dennison, 1993). V o o r het schonere en meer homogene afval uit bedrijven bestaan betere perspectieven. ' B a c k to monomer'- en 'back to polymer'-processen zouden (na 2000) verdere mogelijkheden kunnen bieden. 114
V H R W I J D E R I N G
4.5
• S l i b uit communale zuiveringsinstallaties zal in 2000 niet meer toegepast kunnen worden en in plaats daarvan worden verbrand en gestort. In figuur 4.5.2a
is de hoeveelheid preventie en hergebruik in 1990 en 2000 voor een
aantal doelgroepen onderverdeeld. M e t name de bouw en de industrie leveren de belangrijkste bijdrage. D o o r de G F T - i n z a m e l i n g stijgt de bijdrage van de consumenten verhoudingsgewijs het meest. Verbranden,
storten
en
lozen
Ondanks preventie en hergebruik zal een deel van het afval moeten worden verbrand, gestort o f geloosd. Het verbranden
van afval (met energiebenutting)
heeft hierbij
prioriteit. In het Tienjarenprogramma A f v a l van het A f v a l Overleg Orgaan is in 2000 5,3 miljard kg verbrandingscapaciteit voorzien ( A O O , 1992). Daarnaast is er nog capaciteit gepland voor het verbranden van slib, chemisch afval en enkele industriele afvalstromen, zodat in 2000 een totale capaciteit beschikbaar is van ruim 6 miljard k g . Het storten
van afval zal in 2000 voor 6 a 7 miljard kg nog noodzakelijk blijven, hier-
van is 1 miljard kg verontreinigde grond. De doelstelling is maximaal 5 miljard kg. Belangrijke voorwaarden o m de te storten hoeveelheid te beperken tot 6 a 7 miljard kg z i j n een strikte handhaving van de stortverboden voor herbruikbare materialen, het realiseren van de geplande verbrandingscapaciteit en het nog realiseren van afzetmarkten voor enkele miljarden kg afval. De hoeveelheid afval die uiteindelijk wordt gestort
Figuur
4.5.2: Aandeel
hoeveelheid
van de doelgroepen
afval in de eindfase
Preventie en hergebruik (miljard kg)
1990
aan (a) preventie
en hergebruik
en (b) de
in 1990 en 2000 in ER en GS.
2000
Verbranden, storten en lozen (miljard kg)
1990
2000
115
4.5
rrvm
V E R W I J D E R I N G
is afhankelijk van preventie- en hergebruiksinspanningen. De verbrandingscapaciteit kan voor 2000 naar verwachting niet verder worden uitgebreid dan voorzien, gezien de tijd die gemoeid is met planvorming en bouw. De stortdoelstelling is derhalve zeer kwetsbaar te noemen. De nog beschikbare stortcapaciteit bedroeg eind 1991 69 miljoen m
3
( A O O , 1993). Deze is voldoende voor de komende 3,5 jaar. In verschillende stadia
van planvorming was nog eens 76 miljoen m 3 ( A O O , 1993). V a n a f 1996 tot 2000 is zeker 4 0 % daarvan benodigd, gezien het aanbod van afval, de planning van de verbrandingscapaciteit en de verwachte preventie- en hergebruiksmogelijkheden. In beide scenario's is verondersteld dat de lozing
van fosforzuurgips uit de kunstmest-
industrie in 2000 nog is toegestaan doordat onvoldoende economische mogelijkheden aanwezig z i j n voor hergebruik. Daarnaast zal waarschijnlijk nog enig scheepvaartafval worden geloosd. In totaal zal circa 2 miljard kg afval worden geloosd. De bouw, de industrie en de consumenten leveren de belangrijkste bijdrage aan de hoeveelheid afval in de eindfase (zie figuur
4.5.2b).
De eerste twee doelgroepen zijn er ook
voor het merendeel verantwoordelijk voor dat de hoeveelheid afval in de eindfase tussen 1990 en 2000 met 3 5 % daalt.
Bodemsanering De omvang van de lokale ernstige bodemverontreiniging is nog niet exact vastgesteld; bij mogelijk 110.000 gevallen is sprake van ernstige bodemverontreiniging. De Rekenkamer vermeldt in haar rapport over de bodemsaneringsoperatie dat begin 1992, circa 10.000 gevallen van bodemverontreiniging door de provincies bij het ministerie waren gemeld (Rekenkamer, 1992). D i t komt neer op circa 9 procent van het geschatte totale aantal. De regeringsdoelstelling voor de aanpak van bodemverontreiniging is dat in een generatie de problematiek van ernstige bodemverontreiniging in ieder geval tot een beheersbare situatie moet zijn gereduceerd (Tien jaren-scenario; van Wijnbergen, 1989). D o o r onvoldoende inzicht in het aantal ernstig verontreinigde locaties en in de kosten van de saneringen ontbreekt een betrouwbare
schatting van de kosten van de
sanerings-
operatie. Schattingen lopen uiteen van 50 miljard gulden (Tien jaren-scenario) tot 125 miljard (Rekenkamer). Naar de huidige inzichten is de hoge schatting reeler dan de lage (Welschen, 1993). In dat geval zal naar verwachting de uitvoering van de bodemsaneringsoperatie een langere periode in beslag nemen. O m binnen een generatie de problematiek beheersbaar te maken
zullen
naast sanering
in veel gevallen, om
financiele redenen, tijdelijke beveiligingsmaatregelen worden toegepast. D i t kan de problematiek op korte termijn beheersbaar maken en zal op de langere termijn kostenbesparend werken ten opzichte van het achterwege laten ervan. V o o r sanering van niet-ernstig verontreinigde bodems zijn nog geen maatregelen voorzien in het kader van de Wet bodembescherming (Wbb).
116
V E R W I J D E R I N G
Nieuwe
4.5
C-waarden
De interventiewaarden voor bodemsanering (C-waarden) worden herzien op basis van een risicobenadering waarin naast risico's voor de mens ook die voor het ecosysteem z i j n meegenomen. De interventiewaarden zullen bij Algemene Maatregel van Bestuur ( A M v B ) worden vastgesteld. B i j overschrijding van de interventiewaarden is er sprake van 'ernstige bodemverontreiniging' en moet er op enig moment worden gesaneerd. Naar verwachting zal het aantal locaties met 'ernstige verontreiniging' niet sterk w i j z i g e n als gevolg van de herziening. Nadat de saneringsnoodzaak is vastgesteld, wordt de saneringsurgentie
bepaald op basis van actuele risico's voor de mens, voor
ecosystemen en de risico's als gevolg van verspreiding van de verontreiniging(en). V o o r het saneringsdoel
gelden twee gelijkwaardige varianten, te weten herstel van de
multifunctionaliteit van de bodem o f isolatie die voldoet aan de zogeheten IBC-criteria (Isoleren, Beheersen en Controleren) indien als gevolg van milieuhygienische, technische o f financiele locatiespecifieke omstandigheden herstel van multifunctionaliteit niet mogelijk is. O m de doelmatigheid van de bodemsaneringoperatie te vergroten kan het z i n v o l zijn de herstelvariant gefaseerd, v i a tussendoelstellingen, te bereiken. Het eindresultaat van de sanering wordt vooraf door het bevoegd gezag vastgesteld. Richtsnoer voor de tussendoelstellingen zijn de restrisico's die bij een bepaald gebruik van de gedeeltelijk gesaneerde bodem bestaan. In een aantal situaties zou op korte termijn een aanzienlijke kostenbesparing bereikt kunnen worden bij een gefaseerde aanpak van de bodemsanering, hetgeen tot een meer de efficiente inzet van de beperkte middelen voor bodemsanering kan leiden. B i j een gefaseerde aanpak kunnen de restrisico's het aanvaardbare risiconiveau voor de actuele gebruiksfuncties niet overschrijden. B i j deze aanpak is aandacht nodig voor gebruiksbeperkingen, monitoring en eventueel isolatie. Verder dienen de noodzakelijke financiele zekerheden voor vervolgsaneringen geregeld te z i j n . Het accent verschuift van uitvoering door de overheid naar bodemsanering door vervuilers en gebruikers. Daarnaast vindt versterking plaats van het wettelijk instrumentar i u m , met name via de afronding van de inbouw van de Interimwet bodemsanering in de W b b waarbij v r i j w i l l i g e saneringen in een juridisch kader worden ingebed. D e overheid zal nog slechts locaties saneren die om milieuredenen geen uitstel kunnen duiden. De kosten hiervan worden zo mogelijk verhaald op vervuilers o f gebruikers. Preventie Preventie van bodemverontreiniging vindt plaats in het kader van de Wet Milieubeheer en de W b b . Provincies en gemeenten kunnen op grond hiervan
bodembeschermende
maatregelen eisen. E r is een serie A M v B ' s in werking dan wel in voorbereiding die bodemverontreiniging door een aantal notoire bronnen dient te voorkomen. Feitelijke gegevens over de implementatie van deze regelgeving ontbreekt, waardoor geen landelijk beeld is te geven van de effectiviteit van deze maatregelen.
117
4.5
VERWIJDHRINti
Waterbodems De mate van verbetering van de kwaliteit van waterbodems is sterk afhankelijk van de mate en snelheid waarmee de concentraties van verontreinigende stoffen in het water verminderen. De reductie van emissies naar het oppervlaktewater uit diffuse bronnen, met name van P A K (uit binnenscheepvaart en oeverbeschoeiing), zware metalen en bestrijdingsmiddelen, krijgt nog weinig aandacht, terwijl hiervan overschrijdingen van de grenswaarden voorkomen. O o k uit het buitenland afkomstig rivierwater voldoet in 2000 nog niet aan de grenswaarden. De omvang van de waterbodemsaneringsoperatie is nog niet exact vastgesteld. Volgens de huidige ramingen blijkt dat bijna 90 miljoen m 3 baggerspecie voor sanering in aanmerking komt ( V & W en V R O M , 1993a/b). D e kosten voor sanering van deze hoeveelheid bedragen circa f 7 miljard. Provincies hebben op zeer beperkte schaal gevallen van waterbodemverontreiniging onderzocht en gesaneerd. Hierbij ging het dan veelal o m gevallen waar de waterbodemverontreiniging deel uitmaakte van een geval van droge bodemverontreiniging. In 2000 zullen de meeste nieuwe sedimenten op waterbodems nog niet voor alle stoffen aan de grenswaarden voldoen. Zolang de grenswaarde niet is bereikt biedt algemene
Figuur 4.5.3: Milieukosten (exclusief eerste aanleg van riolering) voor het thema verwijdering in 1990, 1994 en 2000 conform ER en GS, totaal en per sector.
8000
Milieukosten verwijdering (miljoen gulden) ER
GS
7000 Overig 6000
MP93
ER
G
S
111
5000 4000
Industrie
3000 Overheid"' 2000 1000 0 1990
a
1994
2000
' De kosten bij de overheid bestaan bij dit thema vooral uit de kosten die gemeenten moeten maken voor afvalinzameling en afvalverwijdering. Deze kosten zullen aan de huishoudens worden doorberekend in de reinigings- en rioolrcchten. Na verrekening van de overdrachten zullen de netto milieukosten voor de overheid veel geringer zijn. in tegenstelling tot de netto milieulaslen voor de huishoudens.
118
eiiwrni
V E R W I J D E R I N G
4.5
sanering van waterbodems geen permanente oplossing. Het inzicht in de actuele risico's in relatie tot de verwachte verbeteringen van de waterkwaliteit en de beschikbare gelden
is vooralsnog onvoldoende om over de gehele
linie tot een
verantwoorde
prioriteitstelling te komen. O p plaatsen waar het nieuw gevormde sediment aan de grenswaarde voldoet en waar de verontreiniging actuele risico's oplevert voor volksgezondheid en milieu is sanering op korte termijn wel z i n v o l .
Kosten In 1990 bedroegen de kosten voor het thema verwijdering bijna / 4300 miljoen (exclusief de kosten voor eerste aanleg van riolering). In 1994 zullen deze kosten, bij uitvoering van de voorgenomen milieumaatregelen, zijn toegenomen tot circa / 5700 miljoen. Dit is ongeveer gelijk aan de 1994-kostenraming, zoals gepresenteerd in het M i l i e u programma 1993-1996. In 2000 zullen de totale kosten die samenhangen met het thema verwijdering in beide scenario's zijn toegenomen tot bijna f 7800 miljoen ( E R ) en circa / 7500 miljoen ( G S ) (zie figuur
4.5.3).
Dit is bijna 4 0 % van de totale milieukosten
(exclusief energiebesparing en mobiliteit) in dat jaar. D e toename van de kosten voor het thema verwijdering in de periode 1990-2000 verklaart ruim 30% van de stijging van de totale milieukosten in die periode (zie paragraaf
1.5).
In 2000 heeft bijna 2 0 % van de kosten voor verwijdering te maken met preventie, hergebruik en het gescheiden inzamelen van a f v a l . C i r c a 4 0 % heeft betrekking op de afvalinzameling en het verbranden en storten van a f v a l . Ongeveer 15% betreft kosten in verband met (water)bodemsanering. De resterende 2 5 % houdt verband met het onderhoud en beheer van rioleringen (zie bijlage
C).
D e sectoren die, bij uitvoering van de voorgenomen maatregelen, in 2000 de belangrijkste bijdrage zullen leveren aan de milieukosten voor verwijdering zijn de overheid (bijna 65%), de industrie (bijna 15%) en de categorie ' O v e r i g ' (ruim 10%), waarvan de bouwnijverheid en de handel de meest in het oog springende sectoren zijn (zie
bijlage
C). D e maatregelen die met de hoogste kosten gepaard gaan, hangen bij de overheid samen
met afvalverwijdering (gescheiden
inzameling, verbranden
en storten) en
rioleringsbeheer, en bij de industrie vooral met de veronderstelde v r i j w i l l i g e bodemsanering van bedrijfsterreinen.
119
4.6
rtvm
V E R S T O R I N G
4.6
Verstoring
Het thema verstoring richt zich op het bereiken van een goede milieukwaliteit van de directe woon- en leefomgeving. Binnen het thema zijn de aandachtsvelden: geluid, stank, risico's door mogelijke calamiteiten en lokale luchtverontreiniging. De binnenmilieuproblematiek is vooralsnog ook onder dit thema gerangschikt.
Geurhinder Het aantal geurgehinderden steeg tussen 1980 en 1989 van 18 naar 2 2 % van de Nederlandse bevolking ( C B S ) . De N M P - d o e l s t e l l i n g komt erop neer dat maximaal 12% van de bevolking geurhinder mag ervaren. In de Nationale Milieuverkenning 2 ( R I V M , 1991) is geconcludeerd dat de geurhinder op basis van de toen geldende beleidsmaatregelen zou dalen tot circa 16% (zie figuur 4.6.1). U i t de figuur blijkt dat de daling van het aantal gehinderden door de industrie en de landbouw sterker is dan bij het verkeer het geval is. De in 1992 uitgebrachte Nota Stankbeleid ( V R O M , 1992d) bevat een pakket beleidsmaatregelen die mogelijk zouden leiden tot een verdere daling van de geurhinder, misschien zelfs tot het niveau van de N M P - d o e l s t e l l i n g . De geurhinder zal deels afnemen als gevolg van maatregelen die worden verwacht op andere beleidsterreinen, zoals het ammoniakbeleid, het V O S - b e l e i d en het verkeersbeleid. Daarnaast gelden specifieke
Figuur 4.6.1: Percentage geurgehinderden
in 1989 en 2000.
Geurhinder (percentage gehinderden)
25
20
Overig Landbouw r
15
ER/GS
Verkeer
Doel
10-
5-
Industrie
0 1989
120
2000
(fllNSYRRl
V E R S T O R I N G
saneringsmaatregelen met betrekking tot de voedingsmiddelenindustrie.
4.6
In mei 1993
vond de parlementaire behandeling van deze nota plaats. De resultaten hiervan zijn niet in deze Milieuverkenning verwerkt. Indien de hindernormen niet meer zouden worden gehanteerd bij de beoordeling van te treffen maatregelen en alleen de 'redelijkerwijs' economisch haalbare technische maatregelen worden getroffen, zullen aanvullende hinderbeperkende
maatregelen
(zoals
zonering, bedrijfsverplaatsingen) niet voldoende zijn o m de N M P - d o e l s t e l l i n g te halen. N a b i j bestaande notoire stankbronnen kan zelfs sprake zijn van een toename van de geurhinder.
Geluidhinder Het percentage van de Nederlandse bevolking dat hinder o f ernstige hinder ervaart lag in 1985 op 72 respectievelijk 30%. O p basis van een ruwe schatting wordt verwacht dat de toename van verkeer en industriele activiteiten tot 2000 kan worden gecompenseerd door de te nemen beleidsmaatregelen. In dat geval wordt de doelstelling (stabilisatie van de hinder ten opzichte van 1985) gehaald. D e belangrijkste maatregelen o m de geluidhinder door het wegverkeer
te beperken,
zijn: •
gevelisolatie van woningen;
•
afscherming van (spoor)wegen (schermen, aarden wallen);
•
aanscherping van de typekeuringseisen van motorvoertuigen (reeds in 1990 ingegaan);
• •
lokale verkeersmaatregelen, waaronder wegdekaanpassingen en circulatiemaatregelen; diverse volumemaatregelen, gericht op het afremmen van de groei van het personenautogebruik (zie paragraaf
3.4).
De maatregelen verlagen de geluidemissie in 2000 ten opzichte van 1990 met gemiddeld circa 1,5 d B ( A ) . Per saldo zal het percentage gehinderden en ernstig gehinderden tussen 1990 en 2000 dalen tot onder het niveau van 1985. De percentages gehinderden respectievelijk ernstig gehinderden bedroegen in 1985 59 respectievelijk 19%; in E R dalen ze naar 56 respectievelijk 15% en in G S naar 51 respectievelijk 12% (zie 4.6.2a).
figuur
D e stabilisatiedoelstelling (ten opzichte van 1985) wordt daarmee naar ver-
wachting gehaald, ondanks de toename van het verkeer. E r is een variant doorgerekend met extra maatregelen, in aanvulling op de bovenstaande maatregelen. Het betreft de (extra) aanleg van open asfalt ( Z O A B ) en extra aanscherpingen van de typekeuringseisen in 1995 en 2000. De percentages (ernstig) gehinderden dalen hierdoor i n zeer geringe mate (maximaal 1 procentpunt). De doelstelling voor 2010 (een verwaarloosbaar niveau van ernstige hinder) wordt niet gehaald, ook niet in de genoemde variant met aanvullende verkeers- en emissiemaatregelen. Reden hiervoor is dat in een dichtbevolkt land als Nederland met een hoog niveau van gebruik van (vracht)auto's welhaast per definitie geluidbelastingen voor121
4.6
rmn
V E R S T O R I N G
Geluidhinder wegverkeer
Geluidhinder civiele luchtvaart
70-n percentage gehinderden
70 - i percentage gehinderden
I 111 ER G S
ernstig gehinderd
0
1990
2000
0
1990
2000
Figuur 4.6.2: (a) Geluidhinder door wegverkeer: aantal gehinderden en ernstig gehinderden in 1990 en 2000, en (b) geluidhinder door civiele luchtvaart: aantal gehinderden en ernstig gehinderden, 1990, doel 2000, ER en GS.
komen hoger dan 55 d B ( A ) , terwijl zelfs bij relatief lage geluidbelastingen (minder dan 55 d B ( A ) aan de gevel) een deel van de bevolking ernstige hinder zal blijven ervaren. Tussen 1985 en 1990 stabiliseerde het percentage gehinderden door railverkeer
zich op
4% van de Nederlandse bevolking. Het aantal ernstig gehinderden door railverkeer bedroeg in beide jaren circa 1% van de bevolking, oftewel circa 150.000. De infrastructuuruitbreidingen (Rail 21 inclusief Betuwelijn en T G V ) en de volumegroei worden i n E R gecompenseerd door gevelisolatiemaatregelen en de aanleg van schermen. V o o r 2000 wordt i n E R een stabilisatie op het niveau van 1990 verwacht, waardoor de stabilisatiedoelstelling (ten opzichte van 1985) wordt gehaald. In G S neemt het vervoer van personen en goederen minder toe dan in E R . Daardoor behoeven er minder schermen te worden aangelegd. Per saldo zal er sprake zijn van een lichte stijging van de hinder en ernstige hinder, hetgeen een lichte overschrijding van de doelstelling tot gevolg heeft. De doelstelling voor 2010 (een verwaarloosbaar niveau van ernstige hinder) wordt niet gehaald. Tussen 1985 en 1990 nam het aantal gehinderden door de civiele
luchtvaart
toe van
bijna 12 naar bijna 13% van de bevolking. Het percentage ernstig gehinderden steeg van 2,5 naar 3%. De uitfasering van de zogeheten categorie 2 toestellen en het isoleren van een aantal woningen zijn niet voldoende o m de stijging van het aantal vluchten te compenseren. V o o r 2000 wordt een stijging verwacht van het aantal gehinderden tot 122
fPIIWifil
V E R S T O R I N G
circa 14% ( G S ) a 14,5% ( E R ) (zie figuur
4.6.2b).
4.6
D e ernstige hinder stijgt in geringe 8
mate. De stabilisatiedoelstelling (ten opzichte van 1985) wordt daarmee niet gehaald . D e percentages gehinderden respectievelijk ernstig gehinderden door de militaire
lucht-
vaart bedroegen in 1990 28 respectievelijk 12% en zijn dus aanmerkelijk hoger dan de percentages van de civiele luchtvaart. E r zijn geen prognoses voor toekomstige jaren opgesteld, mede gezien de onzekere internationale ontwikkelingen. In 1990 bedroegen de percentages gehinderden en ernstig gehinderden door lawaai
industrie-
15 respectievelijk 4%. Vanwege de grote mate van onzekerheid over toekom-
stige ontwikkelingen in geluidhinder door de industrie z i j n geen prognoses opgesteld.
Lokale luchtverontreiniging Onder meer ter v o o r k o m i n g van gezondheidsrisico's door luchtverontreiniging z i j n voor een aantal stoffen grenswaarden opgesteld die niet mogen worden overschreden. Het gaat o m onder andere voor zwarte rook, f i j n stof, de P A K benzo(a)pyreen (B(a)P), en de koolwaterstof benzeen. Doordat het aandeel van de geregelde driewegkatalysator slechts geleidelijk toeneemt, zijn voor drukke straten nog tot 2000 tijdelijk hogere concentraties toegestaan. Tussen 1985 en 1989 is het aantal kilometers weg waarlangs de norm voor een o f meerdere stoffen werd overschreden met enkele procenten gestegen. D o o r algemene emissieverlagingen in binnen- en buitenland daalt de achtergrondconcentratie van deze stoffen. De lagere emissies per voertuigkilometer (door emissieaanscherpingen) hebben een gunstige invloed op de concentraties, alhoewel door het toenemende autogebruik een deel van dit effect teniet wordt gedaan. In 1990 was de achtergrondconcentratie van f i j n stof hoger dan de grenswaarde, waardoor ook de grenswaarde langs alle straten binnen de bebouwde k o m met meer dan 2500 motorvoertuigen per etmaal werd overschreden. Indien de f i j n stof-emissies door slijtage van banden en wegdek buiten beschouwing worden gelaten, zullen per saldo in 2000 nog langs circa 5% van alle genoemde wegen binnen de bebouwde k o m met een intensiteit van meer dan 2500 motorvoertuigen per etmaal overschrijdingen van de grenswaarden van B(a)P, N O , , benzeen zwarte rook en f i j n stof voorkomen (totaal 150 tot 175 km) (zie tabel
4.6.1).
D e overschrijding van de tijdelijke normen (alleen
benzeen en N O , ) daalt met 15 tot 2 5 % . E r bestaat nog grote onzekerheid over de emissie van f i j n stof door bandenslijtage en wegdekslijtage. Het percentage van de slijtage van banden en wegdek dat in de vorm van f i j n stof vrijkomt, ligt waarschijnlijk tussen 10 en 40%. Indien dit percentage 4 0 % zou bedragen is het aantal kilometers weg met overschrijding circa 7 tot 10% van de genoemde wegen binnen de bebouwde k o m .
° Afwijkingen ten opzichte van berekeningen van de Rijksluchtvaartdienst (RLD). uitgevoerd conform de Luchtvaartwet kunnen ontstaan door verschillen in aandachtsgebied. Deze berekeningen gelden voor een relatief klein gebied. dat wordt begrensd door een zogenoemde KE-contour, bijvoorbeeld de 35 KE-contour. Deze methodiek is niet bedoeld om geluidhinder door de luchtvaart op landelijk niveau te berekenen. Echter. de regcringsdoelstellingen voor geluidhinder uit het NMP, evenals de berekeningen voor deze milieuverkenning, hebben betrekking op de totale Nederlandse bevolking, en het aandeel daarvan dat (ernstige) hinder ervaart.
123
4.6
IPIIVfrTfil
V E R S T O R I N G
Tabel 4.6.1:
Aantal
kilometers
weg met overschrijding 1990
van de normen
in 1990 en 2000
1990 a)
in ER en GS.
2000
uitzonderings
ER
GS
grenswaarde km Benzeen
40
150
40
40
B(a)P
200
95
75
Zwarte rook
410
85
70
450
165
145 115
NO,
190
Fijn stof - lage schatting
b |
3200
180
Fijn stof - hoge schatting
3200
310
190
Een of meerdere stoffen excl.
3200
175
150
3200
330
215
fijn stof van banden/wegdek Idem, hoge schatting fijn stof
a
> Aantal kilometers weg waarlangs in 1990 de normen die in 2000 gelden worden overschreden. > Lage schatting: 10% slijtage banden en wegdek is lijn stof. Hoge schatting: 40%.
b
De berekeningen zijn gebaseerd op een steekproef van circa 40% van de drukke wegen. Weergegeven zijn de geextrapoleerde waarden voor geheel Nederland.
Naar schatting 5 tot 10% van de bevolking, wonend langs drukke straten werd in 1990 door lokale luchtverontreiniging blootgesteld aan benzeenconcentraties hoger dan de huidige grenswaarde (10 microgram per m 3 ) . In 2000 zal dit waarschijnlijk minder dan 1% zijn. A l s de bijdrage van passief roken wordt meegenomen lag dit percentage in 1990 op 20 a 2 5 % en zal het in 2000 circa 10% zijn. V o o r fijn stof is de situatie ongunstiger. Uitgaande van de hoge schatting voor het aandeel f i j n stof in banden- en wegdekslijtage zal ook in 2000 nog bij circa 5 tot 10% van de woningen in drukke straten de grenswaarde (maximaal 140 microgram per m3 als daggemiddelde) worden overschreden. Bovendien zijn in recent Amerikaans onderzoek gezondheidseffecten aangetroffen bij lagere niveaus dan de grenswaarde (zie ook paragraaf
4.4).
Externe veiligheid Het begrip externe veiligheid heeft betrekking op het sterfterisico voor omwonenden door mogelijke grote ongevallen bij verwerking, opslag en transport van gevaarlijke stoffen. D e regering heeft kwantitatieve normen voor externe veiligheid opgesteld. Volgens deze normering wordt een individueel risico op overlijden van groter dan 1 op 1 miljoen per jaar per risicobron (activiteit) onaanvaardbaar geacht. Dit wordt het maximaal toelaatbaar risico ( M T R ) genoemd. Een risico kleiner dan
1 op
100 miljoen per jaar wordt
verwaarloosbaar geacht (verwaarloosbaar risico; V R ) . Omdat ongevallen met een groot aantal slachtoffers als bezwaarlijker worden gezien dan vele individuele ongevallen met in totaal hetzelfde aantal doden, zijn er normen voor het
maximaal
toelaatbare
groepsrisico's, die strenger zijn dan de normen voor het individuele risico. V o o r een gedetailleerde beschrijving wordt verwezen naar de brochure 'Omgaan met risico's (VROM,
1989). De genoemde M T R - n o r m e n zijn reeds van toepassing op nieuwe
situaties. Dat w i l zeggen dat nieuwe industriele vestigingen en andere activiteiten aan 124
mm
V E R S T O R I N G
4.6
deze normen dienen te voldoen. V o o r bestaande activiteiten geldt, dat op dit moment een risiconiveau van 1 op 100.000 per jaar nergens mag worden overschreden. E r z i j n nog vele hiaten in de beschikbare informatie, waardoor het niet mogelijk is een algemeen beeld te geven van de risico's i n Nederland. W e l is bekend dat een aantal activiteiten niet voldoet aan de M T R - n i v e a u s (zie kaart
4.6.1).
verhoogd risico (ALARA-nivo) (10 - 1 0 ) boven maximaal toelaatbaar risico voor nieuwe situaties (MTR) (>10 ) bebouwd gebied 8
6
6
6
1
Kaart 4.6.1: Berekende contouren voor het 10' en IO'* niveau in 1989-1991 rond 'Seveso'hedrijven, rond een aantal spoorwegemplacementen en rond de luchthavens Zestienhoven en Schiphol. Voor het gebied binnen de 10' -contour geldt voor nieuwe situaties. Binnen de 10~&contour is het berekende risico hoger dan het VR-niveau. Het toekomstige MTR-niveau voor Schiphol moet nog vastgesteld worden (Bron: DGM/ SVS). 6
125
4.6
iPIIWrTl
V E R S T O R I N G
Kaart 4.6.2: Verdeling van het geschatte extra risico (individuele kans op overlijden per jaar) als gevolg van mogelijke ongevallen met Europese kerncentrales (situatie in juli 1992) (Sloper et al. 1993).
Toegevoegde sterftekans per jaar (zie tekst) < 10
8
e
10 -10
7
10'-10
6
6
10 -10 >10
5
5
Risico's van mogelijke ongevallen met Europese kerncentrales Het ongeval met de kerncentrale in Tsjernobyl in 1986 toonde aan dat ernstige ongevallen met een kerncentrale kunnen leiden tot besmettingen op continentale schaal. In juli 1992 waren er in Europa 217 kerncentrales met een elektrisch vermogen van meer dan 50 MW in bedrijf (Atomwirtschaft, 1992). Samen zorgen zij voor een risico dat is gedefinieerd als de extra individuele kans op overlijden per jaar als gevolg van lange-termijn-effecten veroorzaakt door mogelijke ongevallen. Het betreft hier een gemiddeld risico (en niet een maximaal risico) voor de populatie buiten de 5 a 10 km-zones rond de centrales. Door de kans op voorkomen van diverse typen ongevallen
126
te combineren met de ernst van de gevolgen van die ongevallen (opgelopen dosis na gemiddeld te verwachten verspreiding in het milieu) is inzicht te verkrijgen in de hoogte en de geografische spreiding van het risico. De informatie over de veiligheid en veiligheidsvoorzieningen van elke afzonderlijke kerncentrale is beperkt. Er is gekozen voor een indeling in categorieen met vaste waarden voor de ongevalskansen per categorie (Eendebak et al., 1992). De ernst van de gevolgen van elk apart ongeval is berekend door veronderstellingen te maken over onder meer de verspreiding via lucht en depositie op bodem en planten en de verschillende blootstellingspaden. De totale
V E R S T O R I N G
Kaart risico
4.6.3:
Verdeling
(overlijden
mogelijke
van het geschatte
per
ongevallen
jaar) met
(flxtieve
situatie.
waarin
pese
centrales
zijn
aangepast
Slaper
et al.,
extra
gevolg
Europese
trales
'standaarden')
als alle
aan
4.6
Toegevoegde sterftekans per jaar (zie tekst)
van
kerncenOost-Euro-
I
westerse
•
1993).
8
1 10 -10 7
10 -10' 6
10 -10 >10
dosis via de diverse blootstellingspaden is tot slot omgerekend naar de kans op overlijden door mogelijke ongevallen. De resultaten van de berekeningen voor de in juli 1992 operationele kerncentrales zijn weergegeven in kaart 4.6.2 (Slaper ef al., 1993). Het voorspelde risico bedraagt in Nederland naar schatting 1 - 3 per 10 miljoen per jaar. In grote delen van de voormalige Sovjet-Unie bedraagt het risico 10 - 100 per 10 miljoen per jaar. De spreiding van het risico over Europa wordt gedomineerd door de centrales in Oost-Europa. De bijdrage van deze centrales aan
:
5
het risico in Nederland bedraagt naar schatting 40 a 50%. Met name de reactoren van Russische makelij zijn verantwoordelijk voor het verhoogde risico. Implementatie van westerse technologie en westerse veiligheidsprocedures in Oost-Europa zou in Nederland een reductie van het risico (door ongevallen) met 50% tot gevolg kunnen hebben (zie kaart 4.6.3). Een van de daartoe benodigde maatregelen is het aanbrengen van een zogenaamd insluitsysteem (containment) in de centrales. Mede door een dergelijk insluitsysteem is tijdens het ongeval van Three Miles Island in 1979 slechts in beperkte mate radioactiviteit in het milieu terecht gekomen.
127
4.6
rtvm
V E R S T O R I N G
R o n d een aantal grote chemische bedrijven lopen circa 5000 omwonenden een groter risico dan dit M T R - n i v e a u . Een relatief beperkt aantal omwonenden (circa 15) heeft een risico, groter dan 1 op 100.000 per jaar. Door het transport van gevaarlijke stoffen over de weg komen langs m a x i m a a l
9
1% van alle wegen waarover vervoer van
gevaarlijke stoffen plaatsvindt overschrijdingen van het M T R - n i v e a u voor individueel risico voor. V o o r groepsrisico is dit percentage 5. Door het vervoer van gevaarlijke stoffen per rail komen langs minder dan 1% van het spoorwegennet overschrijdingen van het M T R - n i v e a u voor individueel risico voor. V o o r groepsrisico is dit percentage circa 30. Daarnaast
komen langs rangeerterreinen
overschrijdingen van het M T R -
niveau voor. Langs circa 10% van alle vaarwegen
wordt het M T R - n i v e a u voor
individueel risico overschreden, en langs 6% het M T R - n i v e a u voor groepsrisico. Langs een beperkt aantal vaarwegen komen overschrijdingen van het 1 op 100.000-niveau voor (Kliest era/., 1993). E r is nog geen termijn gesteld waarbinnen alle, dus ook de bestaande activiteiten moeten voldoen aan de norm voor het maximaal toelaatbaar risico. O p basis van de nu beschikbare informatie wordt het mogelijk geacht o m met aanzienlijke extra inspanningen in 2010 voor alle activiteiten te voldoen aan de gestelde M T R - n i v e a u s . Het V R niveau wordt vooralsnog in 2010 met het huidige beleid niet haalbaar geacht. De hiaten in de informatie brengen het gevaar met zich mee, dat alleen die situaties worden 'aangepakf
waarvoor informatie voorhanden is o f dat er alternatieve
'oplossingen'
worden gekozen die juist risicoverhogend kunnen werken. Z o is het denkbaar dat transport van gevaarlijke stoffen per rail, waarvan de risico's relatief goed bekend z i j n , wordt vervangen door transport over de weg, waarvan de risico's veel minder bekend zijn, maar wellicht hoger dan van transport per spoor.
Binnenmilieu in woning In de Tweede Nationale Milieuverkenning is vastgesteld dat een overgrote meerderheid van de Nederlandse woningen ook in de jaren 2000 en 2010 nog 'ongezond' zal zijn, vooral door te hoge concentraties van radon en N O , ( R I V M , 1991). Ook voor de andere binnenmilieu-problemen zoals woongeluid, tabaksrook, V O S , bestrijdingsmiddelen en vocht is het beleid, noch het inzicht in de problematiek wezenlijk veranderd. In 2000 en 2010 zijn ook hiervan nog steeds risico's voor de volksgezondheid te verwachten. E r is geen specifiek overheidsbeleid gericht op de kwaliteit van het binnenmilieu. W e l zijn gunstige
effecten te verwachten
installaties,
van
ander
van autonome
milieubeleid zoals
verbeteringen
van constructies
woningisolatie, vochtbestrijding en
en het
terugdringen van het gebruik produkten die V O S bevatten en het anti-rookbeleid. Stikstofdioxyde Te hoge concentraties stikstofdioxyde ( N O , ) in woningen zijn vaak het gevolg van het gebruik van afvoerloze gastoestellen zoals keukengeisers (de belangrijkste bron) en 9
Alle percentuges die in deze alinea zijn vermeld. zijn maximum percentages
128
mm
V E R S T O R I N G
4.6
fornuizen. Het aantal woningen met verhoogde N0 -concentraties door afvoerloze 2
keukengeisers
zal dalen van circa 0,95 miljoen in 1990 tot 0,6 miljoen in 2000. Dat
laatste is circa 10% van het totale aantal woningen in 2000. Tussen 2000 en 2010 zal dit aantal verder dalen. Belangrijkste oorzaken van de daling van de NOyconcentratie in woningen
zijn de vervanging van lokale verwarming (zoals gashaarden) en van
afzonderlijke C V - k e t e l s door combi-ketels, die ook in de warm-waterbehoefte voorzien en natuurlijk de vervanging van afvoerloze geisers, onder meer bij renovatie ( M i l i e u beraad B o u w , 1992; B A K , 1992). Daarnaast zal het percentage huishoudens gaskooktoe
stellen
met
naar verwachting dalen van 88% in 1992 naar ruim 80% in 2000
(afgeleid uit B A K , 1992). V o l g e n s het N M P mag men in 2010 in de woning en in openbare gebouwen geen onaanvaardbare gezondheidsrisico's lopen door verontreinigingen in het binnenmilieu. E r is echter geen specifiek overheidsbeleid ontwikkeld o m N O y v e r o n t r e i n i g i n g van het binnenmilieu te verminderen. Het z i j n vooral de bovengenoemde zelfstandige ontwikkelingen die tot verbetering van de situatie leiden. D e verbeteringen zijn niet v o l doende o m de doelstelling te bereiken: nog in minstens 10% van de woningen zal i n 2000 de norm voor N O , worden overschreden. Radon Het radioactieve edelgas radon infiltreert in het binnenmilieu vanuit de bodem en komt tevens vrij uit bouwmaterialen. A f h a n k e l i j k van de ventilatie hoopt het zich op i n de woning. De gemiddelde concentratie in woningen is in 1990 circa 10 maal hoger dan in de buitenlucht (Put et al,
1985; Blaauboer en H e l i n g , 1993). D e schatting van het
gemiddelde jaarlijkse sterfterisico door blootstelling aan radon bedraagt circa 60 per miljoen (onzekerheidsmarge: 30 a 120) (Vaas et al,
1991). In de periode 1985-1992
nam de totale emissie naar het binnenmilieu i n geringe mate toe doordat radon i n sterkere mate vrijkomt uit de bouwmaterialen die na 1960 in woningen z i j n gebruikt, en door de toename van het aantal woningen. D o o r de hogere emissie en de vermindering van de ventilatie (onder meer door de nationale kierenjacht) is de gemiddelde concentratie in woningen in deze periode naar schatting met 7% toegenomen. Zonder maatregelen zal naar verwachting de gemiddelde concentratie i n 2015 verder z i j n toegenomen. Het sterfterisico door radon zal dan z i j n opgelopen tot 65 per miljoen. Momenteel geldt een 'stand-still' principe voor de risico's door radon in het binnenmilieu. De risico's mogen b i j nieuwbouw of renovatie niet ongunstiger z i j n dan die in representatieve naoorlogse woningen ( V R O M , 1990b). D i t principe sluit een toename van het risico echter niet uit: door nieuwbouw en afbraak o f renovatie van woningen gebouwd voor 1960, met veelal lagere radonconcentraties (Put et al,
1985), neemt de
concentratie gemiddeld over het totale woningbestand toe en dus ook het gemiddelde risico. In 1993 zal een ' V o o r l o p i g Beleidsstandpunt R a d o n ' aan de Tweede K a m e r worden aangeboden, waarin mogelijk een reductie-doelstelling voor de gemiddelde concentratie van radon in woningen wordt voorgesteld.
129
4.6
V E R S T O R I N G
3
34-
Concentratie radon (becquerel/m )
,,4
3
32—-5 30-
281 - Geen maatregelen 26-
2 - Leidingschacht afdichten 3 - Naden dichten
24-
4 - Ventileren kruipruimte 5 - Totaal pakket (2 + 3 + 4)
1970
I 1975
I I I 1980 1985 1990
Figuur 4.6.3: Gemiddelde radonconcentraties len. (De radonconcentraties hebben betrekking 80% van het totale radon-risico.)
I 1995
I I I 2000 2005
2010
I 2015
in woningen, afhankelijk van te nemen op Rn, dat verantwoordelijk is voor 222
maatregeongeveer
Mogelijke maatregelen ter beperking radonconcentraties in woningen Figuur 4.6.3 geeft het geschatte effect van mogelijk te treffen maatregelen, gericht op de bouwwijze van nieuwbouw-woningen (Blaauboer en Heling, 1993). Verhoging van de natuurlijke ventilatie van de kruipruimte lijkt effectief. Hiermee kan de stijging van de risico's door radon worden gestopt. Slechts het totaalpakket van maatregelen in de bouwwijze van nieuwbouwwoningen zal resulteren in een daling van 2% ten opzichte van 1990 van de gemiddelde radonconcentratie in woningen in Nederland. Indien bouwmaterialen met lage radonconcentraties worden toe-
gepast in nieuwbouwwoningen kan het gemiddelde risico echter op den duur met circa 30% afnemen ten opzichte van 1990. Deze waarde wordt pas bereikt wanneer ver na 2015 het overgrote deel van de huidige woningen is vervangen door nieuwbouw. Dit lagere niveau kan eerder worden bereikt door ook de bouwwijze van bestaande woningen aan te passen, met name door het verhogen van de kruipruimteventilatie en het afdichten van de begane-grondvloer (Blaauboer en Heling, 1993).
Kosten In 1990 bedroegen de kosten voor het thema verstoring circa / 550 m i l j o e n . In 1994 zullen deze kosten, bij uitvoering van de voorgenomen milieumaatregelen, z i j n toegenomen tot circa / 800 m i l j o e n . D i t is ongeveer gelijk aan de 1994-kostenraming, zoals gepresenteerd in het M i l i e u p r o g r a m m a 1993-1996. In 2000 zullen de kosten die samenhangen met het thema verstoring z i j n toegenomen tot r u i m / 950 miljoen ( E R ) en
circa /
900 m i l j o e n
( G S ) (zie
figuur
4.6.4).
D i t is bijna 5%
van de
totale
milieukosten (exclusief energiebesparing en mobiliteit) in dat jaar. De toename van de
130
rfftm
V E R S T O R I N G
1000
4.6
Milieukosten verstoring (miljoen gulden) ER GS Overig
800
i AA
Industrie
600 Overheid 400
200
.LL 1990
Figuur 4.6.4: Milieukosten totaal en per sector.
Verkeer
1994
2000
voor het thema verstoring in 1990, 1994 en 2000 conform ER en GS,
kosten voor het thema verstoring in de periode 1990-2000 verklaart bijna 4% van de stijging van de totale milieukosten in die periode (zie paragraaf 1.5). Bijna 90% van de kosten voor verstoring komt voort uit maatregelen ter beperking van de geluid- en stankhinder. De overige kosten houden verband met maatregelen ter verbetering van de externe veiligheid. De sectoren die, bij uitvoering van de voorgenomen maatregelen, in 2000 de belangrijkste bijdrage zullen leveren aan de milieukosten voor verstoring zijn het de industrie (ruim 20%), het verkeer (circa 40%) en de overheid (circa 25%). De maatregelen die met de hoogste kosten gepaard gaan, hangen bij de industrie samen met technische maatregelen ter beperking van de geuremissies en industrielawaai. Bij het verkeer gaat het vooral om maatregelen bij het goederenvervoer over de weg (stillere vrachtwagens) en bij de luchtvaart (stillere vliegtuigen). Ook gevelisolatie van woningen in de directe omgeving van start- en landingsbanen is een belangrijke kostenpost. Bij de overheid zijn de meeste kosten gemoeid met het plaatsen van geluidschermen en -wallen.
131
4.7
V E R D R O G I N G
4.7
rvmt
Verdroging
De doelstelling voor het thema verdroging is dat het areaal verdroogde bodem in 2000 met tenminste 2 5 % moet z i j n afgenomen ten opzichte van 1985. In de Regeringsbeslissing Derde Nota Waterhuishouding ( V & W , 1990) en in de Tweede Nationale M i l i e u verkenning ( R I V M , 1991) is aangegeven, dat o m die doelstelling te bereiken rond 1993 een trendbreuk in de nog steeds toenemende verdroging moet zijn gerealiseerd. De toename van het areaal moet dan zijn omgebogen in een substantiele vermindering. O n danks de inspanningen van provincies, waterschappen, terreinbeheerders en waterleidingbedrijven blijkt uit de Voortgangsrapportage Integraal Waterbeheer ( V & W , 1992) dat het omslagpunt in 1993 niet wordt gerealiseerd. De belangrijkste oorzaak daarvan is het grote aantal knelpunten dat bij de implementatie van het beleid wordt ondervonden. Het is derhalve zeer onwaarschijnlijk, dat de beleidsdoelstelling i n het jaar 2000 zal worden gehaald. E r zal een zeer forse extra inspanning moeten worden geleverd om de 25%-doelstelling in 2000 te halen.
Verdrogingssituatie onderschat Tot voor kort werd ervan uitgegaan, dat het areaal verdrogingsgevoelige natuur in Nederland circa 207.000 ha omvatte, waarvan circa 80.000 ha matig tot ernstig verdroogd is (Braat, 1989; R I V M , 1991). U i t een recente inventarisatie van de provincies blijkt, dat het areaal verdroogde natuurgebieden ruim vijf keer groter is, namelijk ongeveer 424.000 ha (zie achtergronddocument R I V M / R I Z A , 1993). Het verschil is voor een groot deel te verklaren uit het feit dat de schatting van 80.000 ha is gebaseerd op een steekproef, terwijl nu een vrijwel landsdekkende inventarisatie is uitgevoerd. Omdat het begrip verdroging nog niet afdoende eenduidig is gedefinieerd is het nog niet mogelijk onderscheid te maken tussen de matig en ernstig verdroogde delen. Kaart 4.7.1 geeft indicatief de ligging van de verdroogde natuurgebieden weer. Deze kaart geeft een momentopname en zal daarom periodiek worden geactualiseerd. Het areaal verdroogde gebieden is nog groter indien men de kleinschalige natuurelementen (houtwallen, poelen e.d.) buiten de natuurgebieden meerekent. Deze zijn niet in de kaart weergegeven.
Oorzaken van verdroging Verdroging wordt veroorzaakt door veranderingen i n de grond- en oppervlaktewaterhuishouding, zoals: • de verbeterde ontwatering en drainage van landbouwgronden; • de toename van de grondwaterwinning voor met name de drinkwatervoorziening en de landbouw (beregening); • de toename van de verdamping door de hogere gewasproduktie per hectare en de bebossing van heide, zandverstuivingen e.d.; • de afname van de grondwateraanvulling door de toename van het verharde oppervlak (urbanisatie); 132
iPIIVIrThl
Kaart 4.7.1: Locaties van verdroogde den in Nederland in 1990.
VERDROGING
gebie-
4.7
Verdroogd gebied
• de kanalisatie en regulering van beken en rivieren, waardoor de neerslag versneld wordt afgevoerd. W e l k e bijdragen de onderscheiden oorzaken aan het totale probleem leveren is nog maar ten dele bekend. D e grondwateronttrekking voor de drink- en industriewatervoorziening is tussen 1950 en 1988 verdubbeld tot circa 1 miljard m 3 / j . U i t recent onderzoek (Beugelink et al., 1992) is gebleken, dat die verdubbeling heeft geleid tot een achteruitgang van de vochtige en natte natuur met 17 tot maximaal 25% sedert 1950. D i t zijn landelijke gemiddelden; op bepaalde
locaties kan de bijdrage van
grondwateronttrekking hier sterk van a f w i j k e n . Het resterende deel komt voor rekening van de andere oorzaken. Naar verwachting leveren de verregaande ontwateringsmaatregelen voor de landbouw en de beregening uit grondwater een relatief grote bijdrage. 133
4.7
ffWfrffil
V E R D R O G I N G
In het hypothetische geval, dat alle grondwaterwinningen zouden worden gestaakt is op een termijn van 10-20 jaar een herstel van de vochtige en natte natuur te verwachten met circa 10% ten opzichte van de situatie in 1950 (Beugelink et al., 1992). Dat dat minder is dan de bovengenoemde 17-25% komt omdat er sinds 1950 veel vochtige en natte natuur is verdwenen en omdat herstel van natuur veel meer tijd vergt dan degeneratie van natte natuurgebieden.
Knelpunten bij de bestrijding van verdroging Knelpunten bij de realisatie van de doelstelling zijn zowel van technische, financiele als juridisch/bestuurlijke aard ( I W A C O , 1992). Langlopende procedures, het gebrek aan adequate instrumenten en aan kennis om in voorkomende gevallen de juiste maatregelen te kunnen vaststellen zijn de belangrijkste knelpunten. Het kennisprobleem (vooral gericht op de ontwikkeling van meet- en monitoringsmethoden) zal in belangrijke mate worden weggenomen met de uitvoering van een Nationaal Onderzoekprogramma Verdroging, waarvoor de ministeries van V R O M , L N V en V & W financiele middelen beschikbaar hebben gesteld (Voorbereidingscommissie Onderzoekprogramma Verdroging, 1993). Concreet zijn de belangrijkste knelpunten: • De interpretatie en de concretisering van het begrip verdroging, alsmede de relatie met andere vormen van milieustress (verzuring, vermesting) blijken in de praktijk veel minder eenduidig te formuleren dan wenselijk is. Daardoor is verdroging nog niet in alle gevallen eenduidig te kwantificeren. • De oorzaken van verdroging zijn in veel gevallen in kwantitatieve termen onbekend. • B i j de uitvoering van maatregelen is sprake van strijdigheid van belangen, met name het natuurbelang versus het landbouwbelang. V o o r a l de waterschappen worden met dit probleem geconfronteerd. • De effectiviteit en het natuurrendement
van maatregelen zijn niet op eenvoudige
wijze vast te stellen. O o k het uitvoeren van een goede kosten-baten analyse is problematisch. • De tijd, gemoeid met het doorlopen van procedures, bijvoorbeeld voor de re-allocatie van grondwaterwinningen en de voorbereiding van landinrichtingsprojecten is lang. • De financiering van maatregelen voor herstel van de waterhuishouding en voor compenserende maatregelen in de landbouw schiet voorlopig nog te kort. • Tenslotte zijn er tekortkomingen geconstateerd in het wettelijk instrumentarium.
Voorgenomen beleid Ondanks de gesignaleerde knelpunten is in de meeste provincies inmiddels wel een start gemaakt met de uitvoering van enkele maatregelen gericht op het terugdringen van de verdroging. Naast de middelen die provincies, waterschappen
en terrein-
beheerders zelf bijdragen is de zogenoemde R E G I W A - r e g e l i n g ( R E G i o n a a l Integraal WAterbeheer) de belangrijkste bron voor de (deel)-financiering van deze maatregelen. De R E G I W A - r e g e l i n g is een stimuleringsmaatregel, die onder meer is opgezet o m aan de hand van proefprojecten technische en bestuurlijke ervaring op te doen met de 134
rrvm
V E R D R O G I N G
4.7
uitvoering van anti-verdrogingsmaatregelen. Bovengenoemde knelpunten leiden er toe dat de maatregelen zich vooralsnog beperken tot technisch en bestuurlijk eenvoudige en binnen korte tijd uit te voeren ingrepen binnen de natuurgebieden. Het gaat hier o m circa 8000 ha, zijnde 2 % van het verdroogde areaal ( V & W , 1993). Grootschalige ingrepen in de waterhuishouding of de winning van grondwater z i j n nog niet o f nauwelijks in uitvoering. W e l worden bij de voorbereiding van landinrichtingsprojecten en projecten voor drinkwatervoorziening in toenemende mate mogelijkheden benut o m verdroging tegen te gaan, zoals de omschakeling van open infiltratie naar diepinfiltratie van oppervlaktewater in de duinen. In het Beleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening ( V R O M , 1993) is gesteld dat de waterleidingbedrijven hun aandeel in de verdroging voor het jaar 2000 dienen te hebben geminimaliseerd. Een verdere
toename van de winning van grondwater
voor de
drinkwatervoorziening ten opzichte van 1990 wordt als onwenselijk gezien. O p langere termijn leidt deze stabilisatie tot een verschuiving in de verhouding tussen het aandeel grondwater en oppervlaktewater in de totale drinkwatervoorziening van 65/35 thans naar ongeveer 50/50. Door het niet-hoogwaardige gebruik van grondwater (bijvoorbeeld als koelwater en voor beregening) terug te dringen kunnen de mogelijkheden worden geschapen
voor reallocatie en eventuele uitbreiding van de grondwaterwinning ten
behoeve van de drinkwatervoorziening. N a 2000 zullen die uitbreidingen naar verwachting teruggebracht worden dankzij alternatieve capaciteit die dan beschikbaar zal zijn.
Verkennende berekeningen O m de oplossingsrichtingen te verkennen, is in overleg met de provincies een indicatief maatregelenpakket samengesteld. Het doel daarvan is de consequenties van de realisatie van de 25%-doelstelling globaal in beeld te brengen wat betreft de aard en de omvang van denkbare maatregelen, de kosten en de natuurwinst, die met de uitvoering van die maatregelen gepaard zullen gaan (Claessen, 1993; R I V M / R I Z A , aldus samengestelde voorgenomen
en
maatregelenpakket
nog
1993). Het
is dan ook een mengeling van vastgesteld,
in o n t w i k k e l i n g zijnd beleid, dit in tegenstelling
behandeling van de andere thema's in dit rapport. Tevens geldt dat het
tot
de
samengestelde
maatregelenpakket geen volledig beeld geeft van de mogelijkheden doordat vermindering van de grondwateronttrekking voor beregening in de landbouw en van industriele grondwaterwinningen niet z i j n meegenomen. De doorgerekende maatregelen zijn niet geoptimaliseerd naar kosten-effectiviteit. Het betreft dus een eerste globale verkenning. A f h a n k e l i j k van de lokale omstandigheden zullen de provincies de feitelijk uit te voeren maatregelen definitief moeten vaststellen. Ten behoeve van deze indicatieve verkenning zijn in overleg met de provincies de met prioriteit te herstellen gebieden aangegeven en is per gebied een globale typering van de maatregelen gegeven. In totaal is 118.600 ha van het verdroogde natuurgebied (28% van het verdroogde areaal) meegenomen in de berekeningen. D e doorgerekende maatregelen z i j n : • het langer vasthouden van het gebiedseigen water; 135
4.7
V E R D R O G I N G
• verhoging van beek- en stuwpeilen in vrij afwaterend gebied; • verhoging van oppervlaktewaterpeilen in het poldergebied; • vermindering o f staken van een aantal grondwaterwinningen voor de openbare watervoorziening.
Effecten B i j ongewijzigd beleid lijkt tot 2000 een reductie van het verdroogd areaal met 2 a 3% haalbaar ( V & W , 1993). D i e reductie komt vrijwel volledig voor rekening van waterhuishoudkundige maatregelen
( R E G I W A - en landinrichtingsprojecten). De vermin-
dering van de grondwaterwinning tot 2000 is marginaal (zie paragraaf
3.7) omdat de
groei van de drinkwaterbehoefte grotendeels gedekt zal worden uit het grondwater. Wanneer op termijn alternatieve capaciteit beschikbaar komt, zal de winning weer afnemen tot het niveau van 1990. Rekening houdende met deze langlopende procedures is het derhalve zeer onwaarschijnlijk dat de doelstelling in het jaar 2000 zal worden gehaald met het huidige maatregelenpakket. In circa 101.000 ha van de 118.600 ha waarvoor de benodigde maatregelen
zijn
geconcretiseerd kan de grondwaterstand en de kwel in voldoende mate worden hersteld om de hydrologische verdroging op te heffen. Dit is 24% van het totale verdroogde areaal. In circa 17.600 ha, gelegen in het vrij afwaterend gebied, is dat niet het geval. Hiervoor z i j n aanvullende, relatief dure maatregelen nodig, zoals bijvoorbeeld de aanvoer van (kwalitatief geschikt) water van elders. Indien ervan uit wordt gegaan, dat ook de verdroging in de duinen door de omschakeling van open infiltratie naar diepinfiltratie volledig wordt opgeheven, neemt het herstelde areaal toe tot 3 3 % van het totale verdroogde areaal. Binnen de herstelde gebieden kan de natuurwaarde van 46.000 natuurwaarde eenheden (nwe) met 6 3 % toenemen tot 75.000 nwe (Beugelink et al.
1992). Deze toename zal
echter alleen optreden als de milieustressfactoren vermesting en verzuring ook worden teruggedrongen.
Kosten In 1990 waren er nog geen kosten verbonden aan maatregelen die samenhangen met het thema verdroging. O o k in het Milieuprogramma 1993-1996 was een te verwaarlozen bedrag aan kosten opgenomen voor 1994 voor het thema verdroging. Inmiddels is er wel sprake van voorgenomen maatregelen met betrekking tot dit thema. B i j uitvoering van deze maatregelen zullen de kosten in 1994 bijna / 20 miljoen bedragen en in 2000 zijn toegenomen tot circa / 170 miljoen (zie figuur 4.7.1). D i t is nog geen 1% van de totale milieukosten (exclusief energiebesparing en mobiliteit) in dat jaar. D e toename van de kosten voor verdroging in de periode 1990-2000 verklaart 1 a 1,5% van de stijging van de totale milieukosten (zie paragraaf
136
1.5) in die periode.
fPIIWifil
V E R D R O G I N G
200
4.7
Milieukosten verdroging (miljoen gulden)
160 Overig"
1
120
Landbouw
80-
Industrie 40 ER
Overheid
GS
MP93 1990
Figuur 4.7.1: Milieukosten totaal en per sector. a
1994
2000
voor het thema verdroging in 1990. 1994 en 2000 conform ER en GS,
* De kosten hebben betrekking op de maatregelen die de drinkwaterleidingbedrijven moeten nemen.
De sectoren die in 2000 een bijdrage moeten gaan leveren aan de milieukosten voor het thema verdroging zijn de drinkwaterleidingbedrijven, de overheid, de landbouw en de industrie (Wieringa en V a n Gerwen, 1993). De drinkwaterleidingbedrijven maken voornamelijk kosten voor de omschakeling van grondwaterwinning naar diepinfiltratie van voorgezuiverd oppervlaktewater. De kosten bij de overheid bestaan uit de kosten van
aanpassing van de waterhuishouding. Hierbij is geen rekening gehouden
met
kosten voor verwerving van gronden, bijvoorbeeld voor verbreding van waterlopen. De landbouw maakt kosten in de vorm van schade als gevolg van verdrassing. De industrie moet kosten maken voor de installatie van gesloten koelsystemen. Deze maatregel vloeit voort uit het Beleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening ( V R O M ,
1993)
maar is niet meegenomen bij het berekenen van de reductie van het verdroogde areaal. De hier gepresenteerde kosten z i j n mede gebaseerd op het werk van Claessen (1993), dat ook de basis vormt voor de kostenberekeningen in de Evaluatie Nota Water die eind 1993 zal verschijnen.
137
4.8
4.8
V E R S P I L L I N G
Verspilling
Verspilling is het zodanig omgaan met de beschikbare milieuvoorraden dat dit op den duur een bedreiging vormt voor een duurzame maatschappelijke ontwikkeling. E r kunnen verschillende typen van voorraden worden onderscheiden, zoals de voorraden chemische elementen (mineralen), de voorraden energiedragers, de biologische voorraden en de abiotische milieuvoorraden water, lucht en bodem. Sommige voorraden zijn niet vernieuwbaar, zoals fossiele energie en uranium. Andere voorraden. zoals hout en vis, zijn in principe wel vernieuwbaar. Voorraden kunnen een verschillende functie hebben, zoals grondstof ('source'), opslagplaats voor afvalstoffen ('sink'), of natuurlijke regulering van het mondiale ecosysteem ('life support"). Tot op heden valt jaarlijks een verdere uitputting te constateren van de beschikbare milieuvoorraden. zowel op nationale als op internationale schaal. De meeste zorg daarbij baart de voortgaande overmaat in het gebruik van vernieuwbare voorraden. zoals bossen en vissen, de toenemende regionale onevenwichtigheden in de beschikbaarheid van
water en nutrienten en de toenemende druk op de beschikbare ruimte voor
natuurlijke ecosystemen, waardoor de biodiversiteit en mondiale genenvoorraad snel terug lopen. O p langere termijn gezien legt ook de uitputting van de niet-vernieuwbare voorraden grenzen op aan het economisch systeem. Voortgaande groei van produktie en consumptie is binnen deze grenzen slechts mogelijk als steeds efficienter met de beschikbare hulpbronnen wordt omgegaan, de niet-vernieuwbare hulpbronnen worden vervangen door vernieuwbare hulpbronnen en veranderingen optreden in de aard van produktie en consumptie, ten gunste van produkten en diensten die relatief weinig energie en materialen gebruiken. In de economie worden energie en materialen uit natuurlijke ecosystemen gebruikt. N a verloop van tijd worden de in de maatschappij gebruikte hoeveelheden energie en materialen weer aan het natuurlijk systeem afgestaan in de vorm van emissies en afvalstromen. Het milieuprobleem wordt aan de ene kant gekenmerkt door ophoping van afvalstoffen in 'sinks', bijvoorbeeld in bodem en grondwater, in de waterbodem en in de atmosfeer. A a n de andere kant vindt jaarlijks een verdere uitputting plaats van voorraden van vernieuwbare en niet-vernieuwbare hulpbronnen. De mens maakt gebruik van voorraden voor allerlei doeleinden. zoals voeding. wonen, ontspanning, afbraak van afvalstoffen, etc. D o o r de toename van het aantal mensen en de welvaart per persoon is het beslag op de beschikbare voorraden aanzienlijk toegenomen. Meestal worden verschillende voorraden tegelijkertijd aangesproken (Annema et al., 1993). Z o is voor de winning van elementaire grondstoffen energie nodig en neemt de C O , - e m i s s i e toe, waardoor een groter beslag wordt gelegd op de opslagcapaciteit van de atmosfeer. V o o r het produceren van voedsel zijn schone lucht en schoon water nodig, alsmede een schone bodem die voldoende voedingsstoffen bevat. V o o r het omzetten van zonneenergie door middel van zonnecellen zijn bepaalde materialen nodig. Naarmate een voorraad uitgeput
raakt
en de kwaliteit van de resterende voorraad
vermindert
(bijvoorbeeld steeds armere ertsen of grondwater van een slechtere kwaliteit) is meer van een andere voorraad nodig (bijvoorbeeld energie). Verandering in het gebruik van
138
iPIIWifJ
V E R S P I L L I N G
4.8
een bepaalde voorraad betekent meestal een afwenteling op een andere voorraad. Z o betekent een intensiever gebruik van de bodem dat meer kunstmest nodig is (en dus meer uitputbare energie en mineralen). Ketenbeheer, energiebesparing en meer aandacht voor kwaliteit z i j n in het N M P naar voren geschoven als oplossingsrichtingen. Een materiaal doorloopt een keten van processen (winning, industriele verwerking, consumptief gebruik en het storten of verbranden als afvalstof). Ketenbeheer heeft tot doel de lijnvormige keten met volledig verlies aan het eind, om te buigen in een gesloten keten waarbij materialen zo lang mogelijk in de maatschappelijke kringloop worden gehouden, waardoor de inzet van natuurlijke materialen wordt geminimaliseerd en de lekverliezen naar het milieu zoveel mogelijk worden voorkomen. Een evaluatie van beschikbare technologische opties voor enkele stoffen maakt duidelijk dat het helemaal sluiten van ketens geen gemakkelijke, zo niet een onmogelijke opgave is (zie bijvoorbeeld A n n e m a et al.,
1993). Een mogelijk
uitgangspunt voor duurzame ontwikkeling is dat niet-vernieuwbare grondstofvoorraden net zolang gebruikt moeten kunnen worden totdat voldoende vernieuwbare alternatieven beschikbaar zijn. O o k kan gedacht worden aan het uitgangspunt dat de verhouding tussen de beschikbare niet-vernieuwbare voorraad en het jaarlijks verlies constant moet blijven. V o o r een duurzaam gebruik van de vernieuwbare hulpbronnen is het noodzakelijk er jaarlijks niet meer van te gebruiken, dan er langs natuurlijke weg bijkomt. Het energiebeleid is erop gericht o m zo efficient mogelijk met energie om te gaan, mede met het oog op de ophoping van broeikasgassen en verzurende stoffen in atmosfeer, respectievelijk bodem en de uitputting van fossiele brandstof voorraden. Tijdige uitbreiding van het aandeel vernieuwbare energiebronnen (of stromingsbronnen) vormt een belangrijke sleutel in het voorraadbeheer. In E R zal de inzet van stromingsbronnen in Nederland - bij uitvoering van het geformuleerde beleid - toenemen van 1% van het binnenlandse energiegebruik in 1990 tot circa 3% rond 2015. In het energiebeleid wordt weinig aandacht besteed aan een absolute doelstelling omtrent het
gewenste
energiegebruik in de toekomst. Het beleid richt zich vooral op relatieve maten, zoals de verbetering van energie-efficiency van processen. D o o r onzekerheden in aard en o m vang van de groei van produktie en consumptie is niet gegarandeerd hoe het absolute energiegebruik zich ontwikkelt. Ketenbeheer en energiebeleid zijn nauw met elkaar verweven. aangezien aan elke vorm van grondstoffengebruik. terugwinning en substitutie energieconsequenties verbonden z i j n . Aangezien de in de maatschappij gebruikte materialen ook na gebruik in principe - z i j het in minder geconcentreerde vorm - beschikbaar blijven en dus - tegen soms aanzienlijke energie-inzet teruggewonnen gebruik
van de niet-vernieuwbare
kunnen worden -
energievoorraden
een
treedt vooral bij het
uitputtingsprobleem
op.
Daarbij komt evenwel dat de mondiale reductie van het fossiele energiegebruik, die nodig is ter voorkoming van een te sterke opwarming van de atmosfeer, vermoedelijk hoger uitkomt dan de reductie die nodig is o m elke generatie een gelijke voorraad/gebruiksverhouding voor fossiele energie te garanderen. De ophoping van C O , in de atmosfeer is restrictiever dan de uitputting van de toch nog aanzienlijke fossiele
139
4.8
rfnn
V E R S P I L L I N G
energievoorraad. Dit kan echter veranderen indien ook voor C O , op grote schaal endof-pipe oplossingen zullen worden toegepast ( C 0 - v e r w i j d e r i n g ) . 9
De afwenteling die optreedt door het verminderde gebruik van de mineralenvoorraad door recycling blijft niet alleen beperkt tot het grotere beslag op de energievoorraad. Z o zijn voor het maken van windmolens en zonnecellen materialen nodig en voor de inzet van meer biomassa in de energievoorziening een groter ruimtebeslag. De vervanging van
niet-vernieuwbare
materialen
en
fossiele brandstoffen
door
(vernieuwbare)
biomassa zou de druk op de beperkt beschikbare ruimte voor het verbouwen van biomassa en voor natuur verder kunnen vergroten. Hierdoor dreigt de biodiversiteit verder af te nemen. Door de bevolkingsgroei en daarmee gepaard gaande groeiende behoefte aan voedsel en hout staan natuurlijke ecosystemen toch al sterk onder druk. Bossen, energiegewassen en industriele gewassen zouden potentieel enkele tientallen procenten van de beschikbare landbouwgrond kunnen innemen, mits de bevolkingsgroei sterk wordt afgeremd en ook ontwikkelingslanden de beschikking krijgen over produktievere landbouwmethoden. D o o r de bevolkingsdruk z i j n op veel plaatsen op aarde vernieuwbare voorraden, zoals bossen, vis, (schoon) water en zelfs schone lucht schaars geworden. De beschikbare ruimte (dit w i l zeggen de oppervlakte bodem die beschikbaar is voor vele functies) vormt uiteindelijk een belangrijke beperking als het gaat om duurzaam voorraadbeheer. Met name functies met een zwakke concurrentiepositie, zoals natuur en biodiversiteit, zullen verder aangetast worden door de toenemende aanspraak op de beperkte ruimte. Z o neemt het soortenrijke tropisch regenwoud jaarlijks af met 1-2%. In Nederland is in de afgelopen 50 jaar ruim 6 0 % van het natuurgebied verdwenen en is 3 5 % van de hogere planten achteruitgegaan. Naar verwachting zal de schaarste aan vernieuwbare voorraden wereldwijd verder toenemen. De vermindering van de biodiversiteit kan op den duur niet alleen de belevingswaarde van de natuur door de mens verminderen, maar ook verstoringen in de regulerende werking van de biosfeer betekenen en de mogelijkheden voor het ontwikkelen van nieuwe geneesmiddelen en ziekteresistente gewassen uitputten. Niet alleen het aantal soorten, maar ook de omvang van de totale genenvoorraad is bij dit laatste van belang. Het verminderen van de materiaal- en energie-intensiteit van de economie vormt een middel o m de afwenteling tussen voorraden te voorkomen. Het beleid wordt nader vorm gegeven in het kader van het thema verspilling. O p dit moment zijn er, zoals gezegd wel doelstellingen geformuleerd voor de verhoging van de energie-efficiency en de mate van afvalpreventie en (nuttig) hergebruik van afvalstoffen, maar nog niet voor voorraadbeheer of vermindering van de materiaalintensiteit van de economie. V o o r het bevorderen van kwalitatieve structuurveranderingen in produktie en consumptie (bijvoorbeeld door meer aandacht voor hoogwaardige produkten en milieuvriendelijke leefstijlen) zijn- vanuit milieu-optiek nog geen doelstellingen geformuleerd of instrumenten ontwikkeld. In zowel G S als E R is dan ook slechts een autonome
structuurverandering
verdergaande
verondersteld die er voor zorgt dat tot 2000 het
energiegebruik jaarlijks met circa
1,5% minder snel toeneemt dan het B N P . De
hoeveelheid verbrand, gestort en geloosd afval per eenheid B N P (een indicator voor de 140
MVffl
V E R S P I L L I N G
140
Afvalproduktie-intensiteit 1 4 0 - (index 1990 = 100)
120
120
100
100-
Energie-intensiteit (index 1990 = 100)
\
GS
80
-v
80-
>
•\ w w •A
••. \ \\
60
er"
\
60-
40
40-
20
20-
\
S\
GS
ER
r\
u 1970
I
l
I
I
1980
1990
2000
2010
V 1970
I
I
i
I
1980
1990
2000
2010
Figuur 4.8.1: Ontwikkeling van (a) het binnenlands energiegebruik per eenheid BNP en (b) de hoeveelheid afval in de eindfase per eenheid BNP in de periode 1970-2015 volgens ER en GS.
materiaalintensiteit van een economie gesloten is) daalt met circa 3% per jaar (zie figuur
4.8.1).
In tegenstelling tot de 'outputkant' van de maatschappelijke processen (afvalstromen en emissies), zijn er aan de 'inputkant' (energie, uitputbare materialen, nutrienten, en dergelijke) nog geen absolute nationale taakstellingen geformuleerd. Aangezien het bij uitputting van de meeste hulpbronnen gaat o m een intemationaal en intergenerationeel verdelingsvraagstuk zullen nationale doelstellingen uiteindelijk het resultaat z i j n van intemationaal overleg. Daarbij zullen gelijkheids-, efficiency- en eigendomscriteria een rol spelen. Doelstellingen aan de inputkant van de maatschappelijke processen zullen een versterkte impuls betekenen voor het zoeken naar procesgei'ntegreerde
technische
aanpassingen en organisatorische verbeteringen, de afzetmogelijkheden voor secundaire materialen kunnen vergroten en de verschuiving van de milieubelasting van het ene milieucompartiment naar het andere kunnen verminderen.
141
ipiiwrra
II I I R A I I I K
LITERATUUR Albers. R., A . van Amstel, J. Olivier en L . Bouwman (1993). Achtergronddocumenl klimaatverandering bij Nationale Milieuverkenning 3. R I V M . Bilthoven (in voorbereiding). Amann, M . , I. Bertok, J. Cofala, G . Klaassen en W . Schiipp (1992). Strategies lor reducing sulfur dioxide emissions in Europe. IIASA-report no. SR-92-xx. Annema. J . A . . H . Booij. J. Hesse, A . van der Meulen en W . Slooff (1993). Basisdocument fijn stof. R I V M . Bilthoven (in voorbereiding). Annema. J.A.. P. van den Hoek en J. Ros (1993). De aarde als onze provisiekast. Een inventarisatie van voorraden. hun onderlinge samenhang en relaties met gebruik. R I V M (rapportnr. 772416001), Bilthoven. A G B (1992). Besparings- en inkomenseffecten van 'waterspoor'. Hilversum. A O O (1992). Tienjarenprogramma afval 1992-2002. Utrecht. A O O (1993). Deelprogramma verwerking G F T . Utrecht. Arnold G . E . (1990). Beleidsanalyse landbouw; eindverslag tbv derde nota waterhuishouding. D B W / R I Z A (notanr 90.007), Lelystad. Atomwirtschaft (1992). Kernkraftwerke in Europa. A V V (1990). SVV-IId beleid in cijfers. Dienst Verkeerkunde. Rotterdam. B A K (1992). Gegevensbestand basisonderzoek aardgas kleinverbruik 1992 (info Gasunie, 1993). Beck. J.P., H . Kelder en J . A . Peper(1993). N A S A High Speed Research Program/Atmospheric Effects of Stratospheric Aircraft. R I V M (rapportnr 222201011). Bilthoven. Beelen. P. van, J.A. Janus. J.A. Annema en W . Slooff (1993). Basisdocument kwik (in voorbereiding). R I V M . Bilthoven. Berg. R. van der. H . J . G . M . Derks. W . F . M . Hesseling. R. Hoogerbrugge. P.R. Kootstra, G . Kuipers. A . K . D . Liem, M . Oiling, F . C . Poot, L . J . M . Rodenburg, M . A . A . Schutteren R . M . C . Theelen (1992). Verbranding van huishoudelijk afval in Nederland. Emissies optredend bij verbranding. verspreiding en risico's van dioxinen. R I V M , T N O en V R O M (rapportnr. 730501043). Bilthoven. Apeldoorn en Leidschendam. Beugelink, G . P . , F . A . M . Claessen en J . H . C . Mulschlegel (1992). Effecten op natuur van grondwaterwinning t.b.v. beleidsplan drink- en industriewatervoorziening en M E R . R I V M (rapportnr. 714305010). Bilthoven en R I Z A (notanr. 92.059), Lelystad. Blaauboer, R . O . en R. Heling (1993). Trends en reductiescenario's voor Rn-222-concentraties in woningen. R I V M (rapportnr. 749231001), Bilthoven.
Boonstra, C . en J. Mak (1991). Waterbesparing in huishoudens - inventarisatie van maatregelen en berekening van het besparingspotentieel. D G M (projektnr. 411.130), Leidschendam en W / E (projektnr. 407). Gouda. Braat, L . C . (red.) (1989). Verdroging van natuur en landschap in Nederland. Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Bremmer, H.J.. L . M . Troost, G . Kuipers. J. de Koning en A . A . Sein (1993). Emissies van dioxinen in Nederland. R I V M en T N O (rapport nr 770501003). Bilthoven en Apeldoorn. C B S (1985). Bevolkingsprognose voor Nederland 1984-2035 (supplement 1986), Den Haag C B S (1991). De Nederlandse energiehuishouding jaarcijfers 1990. SDU-uitgeverij Den Haag. C B S (1992). Mineralen in de landbouw. 1970-1990. fosfor. stikstof. kalium. Den Haag. C E C (1991). Ontwikkeling en toekomst van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Brussel: E G , com(91 )258def.. mededeling van de commissie aan de raad en aan het Europese Parlement. 19 juni 1991. Claessen. F . A . M . (1993). Effecten en kosten van maatregelen ter reductie van het verdroogde areaal met 25% (concept dd 14-4-1993). Werkdocument. R I Z A , Lelystad. Coppoolse, J . . F. van Bentum. M . Schwartz. J . A . Annema en C . H . A . Quarles van Ufford. Zware metalen in oppervlaktewater. Bronnen en maatregelen. R W S - R I Z A . V R O M - D G M en R I V M (in voorbereiding). C P B (1985). De Nederlandse economie op langere termijn; drie scenario's voor de periode 19852010. Den Haag. C P B (1989). Macro-economische verkenning 1990. SDU-uitgeverij. Den Haag. C P B (1992a). Nederland in drievoud: een scenariostudie van de Nederlandse economie. S D U uitgeverij. SDU-uitgeverij, Den Haag. C P B (1992b). Scanning the future - A long term study of the world economy 1990-2015. Central Planning Bureau. S D U Publishers, The Hague. C P B (1993). Centraal Economisch Plan 1993. S D U uitgeverij, Den Haag. C U W V O (1992). De waterkwaliteit van Nederland in 1991. C U W V O landelijke rapportage waterkwaliteit 1991. Dennison. M . T . (1993). Plastic recycling: product, feedstock or energy? Paper M A A C K conference "recycle '93'. Davos Switzerland, March 22-26 1993. Eendebak. B.Th., C . Bakker, W . A . G . van der Mheen (1992). Brontermen voor Europese kernenergiecentrales. KEMA-rapportnr. 0 0 4 6 3 - M V V 92-226. Eerdt. M . M . van en C . Stiggelbout (1992). Belasting van landbouwgrond met zware metalen 19801990. Kwartaalbericht Milieu (CBS) 3: 4-10.
143
L I T E R A T U U R
Elzen, M . G . J , den, G.J.J. Kreileman and J. Rotmans (1991). Documented version of the Image Model. R I V M , Bilthoven. Elzen. M . G . J , den. G.J.J. Kreileman and J. Rotmans (1991). I M A G E : A n Integrated Model to Assess the Greenhouse Effect (Version 1.0). R I V M , Bilthoven. E Z (1990). Nota energiebesparing. Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21570 nrs 1-2. Den Haag. Geelhoed, L . A . (1992). Wetgeving, de rol in de praktijk. Milieu, 1992/2. G H R (1991). Ontwerp Havenplan 2010: Toekomstbeeld van Mainport Rotterdam'. Gemeentelijk
K P M G / 1 V A (1993). N M P evaluatie industrie. K P M G Milieu/IVA-Tilburg. Den Haag. Krachtwerktuigen (1992). Onderzoek industrieel waterverbruik eindrapportage. Krachtwerktuigen, Amersfoort. Kroes, J . G . en C . W . J . Roest (1992). Evaluatie van effecten van bemestingsmaatregelen op de belasting van grond- en oppervlaktewater. Wageningen: Staring-Centrum/DLO. K W S (1989). Bestrijdingsstrategie voor de emissies van vluchtige organische stoffen. Projektbureau K W S 2000? ISBN 9034619966. Den Haag. K W S (1992). Projekt K W S 2000, jaarverslag 1991. Projektbureau K W S 2000, Den Haag.
Havenbedrijf Rotterdam. Heidemij/TNO (1993) Evaluatie NH -beleid.
L E I - C B S (1992). Landbouwcijfers 1992. L E I , Den Haag en C B S , Voorburg.
Heidemij Advies, rapportnummer 636/AA92/A582/07083M. Heij, G.J. and T. Schneider (eds.)(1991). Dutch
LEI (1993) Landbouw, milieu en economie; proeve van een periodieke rapportage voor monitoring. Redactie: M . Mulder en K . J . Poppe. Den Haag: L E I / D L O . periodieke rapportage 68-89.
3
Priority Programme on Acidification. Eindrapport tweede fase additioneel programma verzuringsonderzoek. R I V M (rapport no. 200-09). Bilthoven. Hettelingh, J.-P., R.J. Downing and P . A . M . de Smet (1991) . Mapping Critical Loads for Europe. RIVM/Coordination Center for Effects-West, Technical Report no. I. Bilthoven. Hettelingh, J.-P., R.J. Downing and P . A . M . de Smet (1992) . The critical loads concept for the control of acidification. In: T . Schneider (ed.). Acidification Research: Evaluation and Policy Applications. Studies in Environmental Science 50. Elsevier Science Publishers B V . Amsterdam. Hoogervorst, N.J.P. (1991). Het landbouwscenario in de nationale milieuverkenning 2; uitgangspunten en berekeningen. R I V M (rapportnr. 251701005), Bilthoven. I C A O (1992). Civil Aviation and the Environment. I C A O Journal 47(8), Montreal. I K C - A T en I K C - V (1993). Fosfaatafvoercijfers van land- en tuinbouwgewassen in Nederland. Ede. I L O B - T N O (1992). Veevoedkundige methoden om de N en P uitscheiding door pluimvee, varkens en rundvee te beperken. auteurs: J.B. Schutte en S. Tamminga. ILOB-rapport nr. I 92-3792b, dd mei 1992. I P C C (1992). Climate change 1992. The Supplementary Report to The IPCC Scientific Assessment. W M O / U N E P Programme. University Press, Cambridge.
L N V (1990). Notitie mestbeleid tweede fase. Den Haag: Ministerie L N V . L N V (1991). Meerjarenplan gewasbescherming; regeringsbeslissing. Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21667. nr 3 en 4, Den Haag. L N V en V R O M (1989). Plan van aanpak beperking ammoniak emissies. Tweede Kamer. vergaderjaar 1990-1991. 18225 nrs 42 en 43. SDU-uitgeverij. Den Haag. pp. 94. L N V en V R O M (1992). Notitie stikstofproblematiek. Tweede Kamer 1991-1992, 19882, nr.. Den Haag. L N V en V R O M (1993). Notitie Derde Fase Mest- en Ammoniakbeleid. Den Haag. Mannaerts, H . B . J . M . (1993). Non-energetische grondstoffen in Nederland in Drievoud. Interne notitie. Centraal Planbureau. Den Haag (in voorbereiding). M A P (1991). Milieu Actie Plan van de energiedistributiesector 1991. Stuurgroep Integraal Milieubeleidsplan Energiedistributiesector. Meulen, A . van der, P.J. Rombout. C . J . Prins, P . G . N . Kramers, G.J. van Esch, E . HeijnaMerkus, A . C . Besemer, H.J. Huldy, H . C . M . Mulder en J. Venselaar (1987). Criteriadocument fijn stof. R I V M (rapportnr. 738513006), Bilthoven. Milieuberaad Bouw (1992). Intern rapport projectgroep 'Warm water'.
I W A C O B V (1992). Inventarisatie verdrogingsbestrijding. Eindrapport 332.3370. 's-Hertogenbosch.
Ministerie voor de Vlaamse gemeenschap (1990). Milieubeleidsplan en natuurontwikkelingsplan voor Vlaanderen: voorstellen voor 1990-1995. Den Haag.
Jager, W „ L . Hendrickx en C . A . J . Vlek (1993). Gedragsverandering ter vermindering van milieutekorten: de effektiviteit van beleidsmaatregelen. Rijksuniversiteit Groningen.
Nagelhout, D . en E . Ballerini (1993). Afvalverwijdering 1993-2015 - Achtergronddocument bij de Nationale Milieuverkenning 3. R I V M , Bilthoven (in voorbereiding).
Kliest, J.J.G., B . Ale, D . van de Brand en B. Bottelberghs (1993). Externe veiligheid. Achtergronddocument ten behoeve van de paragraaf externe veiligheid in de derde milieuverkenning. R I V M , Bilthoven.
Nagelhout, D. en Z . l . van Lohuizen (1992). A f v a l verwijdering 1990-2010 - Achtergronddocument bij de Nationale Milieuverkenning 2. R I V M , Bilthoven.
IPO (1992). Plan van aanpak verzurende procesemissies. Interprovinciaal Overleg. Den Haag.
K N M I (1993). De toestand van het klimaat en van de ozonlaag in Nederland. De Bilt.
144
L I T E R A T U U R
N A S A (1993). The Atmospheric Effects of Stratospheric Aircraft: A Second Program Report". N A S A Reference Publication 1293. Washington. N E R . (1992). Nederlandse Emissie richtlijnen lucht. Stafbureau N E R . R I V M (rapportnr. 771130001). Bilthoven O E C D (1991). O E C D environmental data - compendium 1991. Paris. Olivier, J.G.J. (1991). Inventory of Aircraft Emissions: a Review of recent Literature. R I V M (rapportnr 736301008), Bilthoven, Olsthoorn. C . S . M . (1993). Stikstof en fosfor in Nederland 1990. In: Kwartber Milieu (CBS) 93/1. Put, L . W . . A . Veldhuizen, R.J. de Meijer (1985). Radonconcentraties in Nederland. KV1 (rapportnr KV1-I l l i ) , Groningen. Quarles van Ufford, C . H . A . (1993). Achtergrond emissiegegevens P A K M V 3 en beleidsstandpunt (in voorbereiding). Rekenkamer (1991). Juniverslag 1991. paragraaf 14.1 Mestgebruiksregels. Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22158, nrs. 1-2. Rekenkamer (1992). Bodemsanering. Tweede Kamer. vergaderjaar 1992-1993 22985, nr. 2. Den Haag. R I V M (1991). Nationale milieuverkenning 2 19902010. Samsom H . A . , Tjeenk Willink: Alphen aan de Rijn. R I V M (1992). The Environment in Europe, a global perspective. Bilthoven. R I V M (1993). Milieudiagnose 1991, deel I: Integrale rapportage lucht- bodem- en grondwaterkwaliteit; Pilot-studie. Bilthoven. R I V M , C P B en E C N (1993). Energie en emissies van C O 2 , N O en S O 2 in de scenario's van de Nationale Milieuverkenning 3 - Achtergronddocument bij de Nationale Milieuverkenning 3 1993-2015. Bilthoven. x
S L M (1993). Afzet van dierlijke mest in de periode 1988-1991. Rapportage op basis van de geregistreerde afleveringsbewijz.en. Nijkerk. Slooff, W . , P . F . H . Bont, J . A . Janus and B. Loos (1992). Exploratory report nickel and nickel compounds. R I V M (rapportnr. 710401017), Bilthoven. Slooff, W . , R . F . M . J . Cleven, J.A. Janus en P. van der Poel (1989b). Basisdocument chroom. R I V M (rapportnr. 758701001), Bilthoven. Slooff, W „ J . A . Janus, A . C . J . M . Matthijsen, G . K . Montizaan, J . P . M . Ros (1989a). Basisdocument P A K . R I V M (rapportnr. 75847007), Bilthoven. S O W . C P B , L E I (1993). C . A . P . reform and its differential impact on member states. RM-93-01. Staring-Centrum-DLO (1992). Ruimtelijk beeld van de fosfaatverzadiging in mestoverschotgebieden. Auteurs: J . G . A . Reijerink en A . Breeuwsma, Wageningen: S C - D L O , Rapport 222. Stobbelaar, G . (1992). Reductie van atmosferische emissies in het kader van het Noordzee-actieprogramma. V R O M / D G M , Zoetermeer. Stolarski. R.S., P. Bloomfield, R . D . M c Peters and J.R. Herman (1991). Total ozone trends from N I M B U S - 7 TOMS-data. J.Geophys.Lett. 18: 1015-1018. TNO-Heidemij (1992). De mestoverschottenproblematiek in 1995 en 2000. Een studie ter ondersteuning van de evaluatie van het mestbeleid in 1992. U N - E C E (1992a). Strategies and Policies for A i r Pollution Abatement. 1992 Review, no. EB.AIR/R.66. U N - E C E (1992b). Integrated Assessment Modelling, Further Evaluation of Scenarios on Sulphur Abatement Strategies; no. E B . A I R / W G . 5 / R . 3 5 . U N - E C E (1992c). Integrated Assessment Modelling, Results from the IIp/IIASA Collaboration; no. EB.AIR/WG.5/R.27.
R I V M / A V V (1993). Verkeer en vervoer in de Nationale Milieuverkenning 3 en de SVV-verkenning. Bilthoven/Rotterdam (in voorbereiding).
Vaas, L . H . , H . B . K a l , P. de Jong en W . Slooff* (1991). Basisdocument radon. R I V M (rapportnr. 710401014), Bilthoven.
R I V M / L E I (1993) Achtergronddocument landbouw bij de Nationale Milieuverkenning 3; uitgangspunten en berekeningen. Bilthoven: R I V M (in voorbereiding).
Voorbereidingscommissie onderzoekprogramma verdroging (1993). Nationaal onderzoekprogramma verdroging (april 1993). Vries, W . de and G.J. Heij (1991). Critical loads and critical levels for the environmental effects of air pollutants. In: G.J. Heij and T . Schneider (eds.). Acidification research in the Netherlands. Final report of the Dutch Priority Programme on Acidification. Studies in Environmental Science 46. Elsevier Science Publishers B V . Amsterdam.
R I V M / R 1 Z A (1993). Achtergronddocument verdroging M V 3 / E N W (in voorbereiding). R I V M . R I Z A en D G M (1992-1993). Procesbeschrijvingen industrie (SPIN). Bilthoven. R O M (1989). Bestrijdingsmiddelen in Nederland 1984 t/m 1987. Tijdschrift voor Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. nummer 6. R O M (1993). Bestrijdingsmiddelen in Nederland 1988 t/m 1991. Tijdschrift voor Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. nummer 1-2. Slaper. H . , R . O . Blaauboer and G.J. Eggink. A risk assessment for accidental releases from nuclear power plants in Europe (1993. in preparation). R I V M . Bilthoven. Slaper, H . , M . G . J , den Elzen, H.J. van der Woerd and J. de Greet'(1992). Ozone depletion and skin cancer incidence: an integrated modelling approach. R I V M (report no. 749202001). Bilthoven.
V R O M (1989a). Bestrijdingsplan verzuring. Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 18225, nr. 31. Den Haag. V R O M (1989b). Bestrijdingsstrategie voor de emissies van vluchtige organische stoffen. Projektburo K W S 2000. Den Haag. V R O M (1989c). Omgaan met risico's; De risicobenadering in het milieubeleid. Brochure aangeboden tegelijk met het Nationaal Milieubeleidsplan aan de voorzitter van de Tweede Kamer. Publikatienr. 90569/1289. Den Haag.
145
IfWfrtrJ
L I T E R A T U U R
V R O M (1991b). Notitie milieukwaliteitsdoelstellingen bodem en water. Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991. 21990, nr.l. V R O M (1992a). C F K aktieprogramma 1992. Den Haag. V R O M (1992b). Milieu in actie. Werkdocument milieuprogramma 1993-1996. Publikatiereeks milieustrategie nr. 1992/7. Den Haag. V R O M (1992c). Strategienotitie thema verspreiding. Den Haag. V R O M (1992d). Nota Stankbeleid. Den Haag. V R O M (1993). Beleidsplan drink- en industriewatervoorziening. Den Haag. V R O M , E Z , L N V en V + W (1989), Nationaal Milieubeleidsplan. Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989,21137, nrs. 1-2. V R O M , E Z , L & V en V & W (1990). Nationaal Milieubeleidsplan Plus 1990-1994. Tweede Kamer. vergaderjaar 1989-1990. 21137. nrs. 2021. Den Haag. V R O M , E Z , L & V en V & W (1992). Milieuprogramma 1993-1996. Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22805, nrs. 1-2. Den Haag. V R O M , V & W , E Z (1991). Verkeer- en klimaatverandering. Studierapport van de taakgroep verkeer en klimaatverandering. Den Haag. V & W (1990). Derde Nota Waterhuishouding. Tweede Kamer, 21 250.
146
V & W (1993). Evaluatienota water 1993 (eindconcept d.d. 7 mei 1993). ENW93088. V & W en V R O M (1988). Tweede Sruktuurschema Verkeer en Vervoer. deel a: beleidsvoornemen. Tweede Kamer. vergaderjaar 1988-1989. 20922. nrs. 1-2. V & W en V R O M (1988). Tweede Structuurschema verkeer en vervoer, deel d: regeringsbeslissing. Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990. 20922, nrs. 15-16. V & W en V R O M (1993a). M E R berging baggerspecie. Den Haag. V & W en V R O M (1993a). Beleidsstandpunt verwijdering baggerspecie. Den Haag. Welschen, R . W . (1993). Saneren zonder stagneren Interimrapport werkgroep bodemsanering. Den Haag. Wieringa, K . , en O.J. van Gerwen en P.van Duyse (1993). Scenario's, maatregelenpakketten en milieukosten in de Nationale Milieuverkenning 3. Achtergronddocument bij de Nationale Milieuverkenning 3 1993-2015. R I V M / T M E (In voorbereiding). W M O (1991). Scientific Assessment of Ozon Depletion: 1991. Report No 25, W M O , Ozone Secretariat. Geneva. Switzerland. Wijnbergen, G . C . van (1989). Rapport van de stuurgroep tien-jaren scenario bodemsanering.
IPIIWifTI
Bijlagen Bijlage
A: Overzicht
doelstellingen
en raming
milieubelasting
A. 1
Klimaatverandering en aantasting ozonlaag
A.2
Verzuring
A.3
Vermesting
A.4
Verspreiding
A.5
Verwijdering
A.6
Verstoring
Bijlage
B: Overzicht
doelstellingen
B. I
Landbouw
B.2
Verkeer en Vervoer
B.3
Industrie
B.4
Energiesector
B.5
Bouw
B.6
Consumenten
Bijlage
C: Milieukosten
per thema
en raming
en per
milieubelasting
doelgroep
C. I
Milieukosten per thema
C.2
Milieukosten per thema en per doelgroep
per
per
thema
doelgroep
fPIIWnl
Hl.ll. U i l A
Bijlage A: Overzicht doelstellingen en milieubelasting per thema Tabel
A.l:
Doelstellingen
en raming
milieubelasting
van hel thema
klimaatverandering
en
aantasting
ozonlaag.
Eenheid
1990
1985
2010
20(K) ER
doel
GS
doel
ER
GS
a
co »
miljard kg
2
industrie
52
61
64
65
60
73
64
energie
47
52
49
49
44
69
58
verkeer
23
27
24
29
27
32
30
huishoudens
23
22
21
21
22
18
20
overig
19
22
19
27
26
23
23
163
184
173-177
192
180
219
196
landbouw
509
520
360
448
448
440
440
afval stort
319
377
200
257
257
124
124
energie
156
149
130
130
130
130
TOTAAL
CH
miljoen kg
4
overig
33
33
31
31
30
30
1020
1080
970
870
870
725
725
26
25
14
21
21
20
20
4
5
14
11
10
12
12
11
11
7
7
6
6
4
4
7
7
7
7
overig
17
18
20
20
23
23
TOTAAL
62
63
65
65
67
68
208
TOTAAL
N0
miljoen kg
2
landbouw verkeer binnen- en kustwateren RWZI's
CO
63
miljoen kg
stationaire bronnen
342
313
216
173
274
-
basismetaal
239
229
108
75
128
87
mobiele bronnen
962
716
410
401
391
364
923
675
358
353
342
321
1300
1030
520
630
570
670
570
miljoen kg
576
575
238-243
372
346 60-120
323
288
vos
miljoen kg
509
459
194
255
253
98
250
245
CFK
miljoen kg
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
3,4
3,4
3,4
3,
5
5
5
5
0
0
0
0
0
0
-
wegverkeer
TOTAAL
NO
x
Halonen HCFK
1000 kg
14.3 463
miljoen kg
1,7
7,7 382 3,5
HFK
1000 kg
0
0
CC1
1000 kg
689
777
4
CH3CCI3 Het
miljoen kg
betreft hier respectievelijk
5,9
5,5
0 1,9
1,9
1.9
0
de ER-variant met hoge energieprijzen en de GS-variant met hoge
energieprijzen. De milieubelasting in 2000 in de ER-variant met lage energieprijzen is 204 miljard kg C O , en in de GS-variant met lage energieprijzen 191 miljard kg C O , . Doelstellingen sectoren zijn indicatief.
148
BIJLAGE
Tabel A.2: Doelstellingen
en raining
Eenheid
SO2'" industrie elektriciteitscentrales raffinaderijen overig TOTAAL
a l
h )
- personenverkeer - vrachtverkeer - overig
(weg) (weg)
verkeer
industrie elektriciteitscentrales raffinaderijen overig TOTAAL
NH
1990
verzuring.
2000
2010
doel
ER
GS
14 15 18 19-33
13 20 15 35 3 86
doel
ER
GS
16 27 15 33 3 94
15 23 14 31 2 85
203
177
29 64 62 86 18 259
33 50 45 66 13 207
75-90
14 23 16 36 3 92
303
315
158
195
178
153
148
40
42
42
40
34
31
102
124
72
106
95
25
119
104
48
43
46
47
41
50
42
52 31 7 87 372
47 27 7 87 346
46 17 5 52 323
39 14 5 53 288
11 18
50-100
miljoen kg
x
verkeer
1985
van het thema
miljoen kg h )
verkeer
NO
milieubelasting
A
c l
91 21 72 30 20 7 77 575 238-243
9 16
60-120
miljoen kg
3
landbouw dierlijke
91 80 14 88 576
mest
242
200
70
80
80
230
189
67
76
76
45
61
61
57
57
-
rundvee
131
112
49
49
41
41
-
varkens
72
61
20
20
12
12
•
pluimvee
26
16
6
6
5
5
12
II
3
4
4
4
4
6 10 216
3 9 82
3 11 94
3 11 75
3 11 75
kunstmest industrie huishoudens TOTAAL
7 9 258
3 1-2 1 1 94 25-50
N O - en SCVeniissies 1985 en 1990 zijn afkomstig van hel CBS met uitzondering van de emissies afkomstig van overige mobiele bronnen (b.v. landbouwlracloren. heftrueks, graafmachines). die door het RIVM hoger zijn ingeschat. Exclusief overige mobiele bronnen; deze zijn tocgedeeld aan de bijbehorende sectoren. Waarden 1985 zijn data voor 1986 (bron: Hoogervorst. 1991). x
149
B I J L A G E
A
Tabel A.3: Doelstellingen
en raming
milieubelasting
Eenheid
1985
van het thema 1990
vermesting.
2000 doel
2010 ER
GS
doel
ER
GS
7,1
7,1
OPPERVLAKTEWATER Fosfor
miljoen kg 6,5
6,8
6.9
6.9
industrie
13.5
11.6
4
6,5
6.1
1
5,9
5,5
-
11.7
9.9
0
5,5
5,2
0
4.8
4.5
6.2
3
3,2
3,3
2,7
2,7
0.6
0,6
0.6
0.6
af/uitspoeling bodem kunstmestindustrie
rwzi's
11
overig
2,3
0.9
TOTAAL
33
25
buitenland
46
25
Stikstof
8
17
17
3-8
16
16
93
93
miljoen kg
af/uitspoeling bodem
a l
180
183
120
120
industrie
16
12
6
8
7
rwzi's
38
39
11
21
21
13
13
75
162
161
32
24
TOTAAL
266
258
buitenland
471
399
116
92
61
36
33
14
6
8
22 181
overig
b
5
9
8
19
19
12
12
133
132
61
59
59
14
15
15
7
7
7
7
22
24
24
22
22
155
107
107
104
104
25-75
c
BODEM- EN GRONDWATER > » Fosfor
miljoen kg
dierlijke mest kunstmest overig op landbouwgrond aanvoer niet-landbouwgrond TOTAAL
Stikstof dierlijke mest
miljoen kg d )
525
403
347
347
348
348
kunstmest
502
412
177
177
145
145
depositie landbouwgrond
118
96
48
48
44
44
overig op landbouwgrond
35
39
38
38
38
38
depositie niet-landbouwgrond
83
67
34
34
31
31
overig op niet-landbouwgrond
40
48
54
54
54
54
1303
1066
698
698
660
660
TOTAAL
Inclusief de directe belasting door het meemesten van slootranden en directe lozingen uit stallen en tuinbouwbedrijven. Hel betreft hier de bruto bodem- cn grondwaterbelasting, zonder aftrek van afvoer gewassen, af/uitspoeling. en directe belasting oppervlaktewater. Waarden 1985 zijn data voor 1986. Na aftrek van de N-vervluchliging in de vorm van N H V
Bron: oppervlaktewater: RIZA. bodem 1986: CBS. overig: RIVM.
150
B I J L A G E
Tabel
A.4a: Doelstellingen
en raming Eenheid
milieubelasting 1985
van hel thema
1990
verspreiding.
2000 doel
A
2010 ER
GS
doel
ER
GS
LUCHT Cadmium
1000 kg
Industrie
1.6
1.5
0,5
0.3
1.5
- basismetaal
I.J
1.4
0,4
0.1
1.5
1
1
1
Afvalverbranding
0.7
0.6
0
TOTAAL
4
3
2,5
Raffinaderijen
a l
Koper
1000 kg
Industrie
13
13
12
10
13
10
Verkeer
50
55
60
65
70
80
75
80
85
90
Overig TOTAAL
Kwik
7
7
70
75
2,5
1000 kg
Industrie
1,5
1,5
0.5
0.5
0,5
0,5
0,5
-
/
/
0.3
0.5
0.5
0J
0
0
2.7
1.5
0
0
0
0
chemie
Afvalverbranding
0,5
Overig
1.5
1
1
1
1
1
TOTAAL
6
4
1,5
1.5
1.5
1.5
Lood
1000 kg
Industrie Verkeer Overig TOTAAL
Chroom
63
63
30
30
1200
220
12
12
3
3
60
45
25
20
25
25
1320
330
70
60
70
60
20
20
40
30
1000 kg
Industrie
1,5
2,5 2
Raffinaderijen
0.3
2,5 2
Overig
I
1
TOTAAL
5,5
5.5
Zink
1000 kg
Industrie
180
180
90
140
130
36
170
140
basismetaal
#5
85
40
70
60
15
80
75
Afvalverbranding
45
48
6
6
1
1
Overig
15
12
4
4
3
3
240
240
150
140
180
150
Raffinaderijen
40
40
30
30
30
30
Verkeer *'
30
30
30
30
40
30
Overig
10
10
5
5
5
0
TOTAAL
80
80
65
60
75
60
-
TOTAAL
Nikkei
1000 kg
151
B I J L A G E
cran
A
Tabel A.4b: Doelstellingen
en raining
Eenheid
milieubelasting
1985
van het thema
1990
b )
(vervolg).
2000 doel
F i j n stof
verspreiding
2010 ER
GS
doel
ER
GS
miljoen kg
Industrie
42
34
Mobiele bronnen
30-45
24-34
10
17
15
20
16
18-30
15-26
2
12-30
12-25
2
9
15
11
12
7
Overig
22
11
4
4
4
4
TOTAAL
96-111
79-89
Consumenten
Dioxinen
c )
46-57
10
10
51-66
41-54
1,3
1,1 1,0
g I-TEQ
Industrie
30
Afvalverbranding
4
4
55
40
40
485
55
55
400
810
Overig TOTAAL Fluoriden
55-67
4
miljoen kg
Industrie
1,3
1,4
-
0,7
0,8
bouwmaterialen
0,6
1,2 1.0
1,1 0,9
0,0
I.I
0,4
0,4
0,1
0,0
0,1
0,0
Elektriciteitscentrales
0,5
0,4
0,2
0,2
0.2
0.2
TOTAAL
1,7
1,9
1,4
1,3
1,5
1,4
-
metaal
vos
d)
miljoen kg 227
211
105
105
105
125
23
19
6
6
6
6
6
110
104
60
60
60
73
73
- Bouw
26
22
13
13
13
14
14
-
36
36
II
II
II
13
13
Huishoudens
32
30
15
15
15
19
19
Verkeer en vervoer
225
188
80
107
105
57
57
16
43
43
509
459
194
255
253
Totaal KWS2000 -
Energie
-
Industrie
-
Diensten
Overig TOTAAL Radon (binnenmilieu)
10
13
Bq
2 2 2
80 41
250
245
20
Bouwmaterialen
7,5 0,5
Overig TOTAAL
30 1000 kg
Industrie
1,6
1,3
1,4
1,2
Verkeer
0.8
0,7
0,5
0.5
Bouw
0,7
0.1
-
Huishoudens
1.1
1,3
1,6
Overig
0,6
0,5
0.2
TOTAAL
4,8
3,9
3,7
152
98
85 41
Rn
Bodem
Benzo(a)pyreen
57
125
0,5
0.0
1,6
1,2
0,5
0.4
-
-
-
1,2
1.9
1.4
0.2
0,2
0.2
3,1
4,2
3,2
B I J L A G E
Tabel
A.4c: Doelstellingen
en raining Eenheid
milieubelasting 1985
1990
van het thema 2000 doel
WATER
verspreiding
A
(vervolg). 2010
ER
GS
doel
ER
GS
1
Cadmium
1000 kg
Industrie
16
4
1.6
1.5
1.5
1.6
1
1
-
16
3.6
1.6
1.5
/
1.6
/
/
1
1
1
1
1
1
3.5
3
3
45
35
chemie
Consumenten
0.7
0.7
Overig
1
1
1 1
6
3,5
18
TOTAAL
Koper
1000 kg
Industrie
78
59
40
30
Verkeer
44
47
50
50
55
50
Consumenten
120
130
100
100
1 10
110
- drinkwaterleidingen
100
105
no
80
80
80
50
65
60
50
60
55
280
300
250
240
270
260
Overig TOTAAL
Kwik
40
15
1000 kg 0,8
0,6
0,5
0,5
0.5
0,5
Tandartspraktijken
2,3
2.4
0
0
0
0
TOTAAL
3
3
1
1
1
1
Industrie
35
23
10
10
Verkeer
49
6
110
120
70
Bouw
88
93
Overig
78
48
360
290
Industrie
98
24
-
76
19
16
21
Lood
1000 kg
Consumenten
TOTAAL
Chroom
12
1
10
1
15
10
0
0
70
75
75
100
95
110
100
49
54
50
50
230
230
250
235
15
13
12
15
13
12
//
9
9
//
10
9
23
21
25
23
1000 kg
chemie
Bouw Overig TOTAAL
Zink
0,4
0,2
Industrie
36
20
19
22
22
19
150
65
55
55
60
55
1000 kg
Industrie
220
130
Verkeer
180
200
75
80
70
220
210
45
90
75
250
230
Consumenten
145
150
150
150
160
160
Bouw
670
660
570
540
630
580
Overig TOTAAL
15
10
10
10
10
5
1230
1150
1030
980
1140
1050
153
BIJLAGE
mm
A
Tabel A.4d: Doelstellingen
en raining Eenheid
Nikkei
milieubelasting 1985
van het thema
1990
verspreiding
I
2000
vervolg). 2010
doel
ER
GS
doel
19
it
ER
GS
1000 kg
Industrie
38
24
12
11
14
12
Consumenten
7
8
8
8
8
9
Bouw
4
6
7
6
7
7
Overig
21
22
23
25
26
27
TOTAAL
70
60
50
50
55
55
Benzol a )p\ reen
1000 kg
Verkeer
2,3
2,6
3.0
2,7
3.3
Overig
0.5
0,5
0,5
0,5
0,5
0.5
TOTAAL
2,9
3,2
3.6
3,3
3,9
3,3
Verkeer
6,1
6,9
7,8
7,1
8,6
7,1
Bouw
1,3
1,3
1,0
1,0
0,8
0.8
Overig
2,8
2,5
2,3
2,3
2,3
2,3
10.2
10,7
Dierlijk mest
4.5
4,5
3,5
3,5
3.5
Kunstmest
7
3
1
1
1
1
12
8
4
4
4
4
Dierlijk mest
830
800
520
520
470
470
Kunstmest
140
120
105
105
105
105
60
50
25
35
25
85
1030
970
650
660
600
660
Fluorantheen
1000 kg
TOTAAL
LANDBOUWBODEM Cadmium
10
12
10
1000 kg 3,5
1000 kg
Overig TOTAAL
Kwik
11
n
TOTAAL
Koper
2,7
1000 kg
Dierlijk mest
0.5
0,5
0,4
0,4
0,4
0.4
Kunstmest
0.5
0,5
0,2
0,2
0,2
0,2
Zuiveringsslib
0.2
0,2
0
0
0
0
TOTAAL
1
1
0,6
0,6
0,6
0,6
Dierlijk mest
60
55
45
45
40
40
Kunstmest
15
15
8
180
230
2
8 2
5 2
5 2
Lood
Jacht Overig TOTAAL
154
1000 kg
32
28
14
14
14
14
290
330
70
70
60
60
IfNIWIfil
Tabel
B I J L A G E
A.4e: Doelstellingen
en raming Eenheid
milieubelasting 1985
van het thema
1990
(vervolg).
2000
2010
doel
Chroom
verspreiding
A
ER
GS
15
15
doel
ER
GS
6
6
.
12
12
1000 kg
Dierlijk mest
8
8
.
Kunstmest
39
39
.
Zuiveringsslib
20
18
.
2
2
.
2
2
TOTAAL
67
65
.
23
23
.
20
20
.
800
800
.
730
730
60
60
.
50
50
Zink
6
6
1000 kg
Dierlijk mest
1500
1430
Kunstmest
160
150
Zuiveringsslib
110
III)
.
30
30
.
30
30
1840
1780
.
910
910
.
830
830
Dierlijk mest
60
60
.
45
45
.
40
40
Kunstmest
17
17
.
6
6
.
5
5
Zuiveringsslib
10
9
.
2
2
.
2
2
TOTAAL
87
86
.
53
53
.
47
47
TOTAAL
Nikkei
1000 kg
Emissieschatting is zeer onzeker. Over cie samensteiiing van het stof van slijtage van wegdek en banden bestaat grote onzekerheid; basisjaar 1985 is 1981. Basisjaren 1985 en 1990 zijn respectievelijk 1989 en 1991. ' Exclusief methaan (CH^). Bruto belasting oppervlaktewater. dus voor zuivering in RWZI. Basisjaar 1985 is 1986.
h )
c)
c )
f )
155
B I J L A G E
iPIIWTfil
A
label A.5a: Raining milieubelasting van hel thema verwijdering (afval, exclusief baggerspecie, mestoverschotten en radio-acticf afval). Categorie
Potentieel aanbod
Preventie
Hergebruik
a l
Verbranden
Storten
Lozen
m Ijard kg
1990 Huishoudelijk afval Grof huisafval b )
KWD-afval
Zuiveringsslib Autowrakken- en banden
5.490
_
700 3.030
-
3.740
900
1.700
90
230
380
720
540
1.770
_
-
2.830
80
830
_
2.900 _
580
-
410
_
170
1.310
-
190
210
920
_
12.390
-
8.740
150
3.510
_
Agrarisch afval
2.040
-
1.210
50
780
_
Verontreinigde grond
1.380
-
490
_
890
_
Reststoffen kolencentrales
1.270
-
1.130
_
140
130
-
c
Veegafval. etc. ' Bouw- en sloopafval
Straalgrit Scheepvaartafval
1.280
Fosforzuurgips
2.300
Jarosiet
220
(Overig) industrie-afval
d l
15.930 (Overig) meldingen W C A "» 650 TOTAAL 52.430
10
-
1.050 -
10 -
-
_
220
120
11.660
250
3.890
-
260
230
150
10
120
29.670
3.440
16,730
2.470
800
80
40
_
220
100
2.200
2000 ER Huishoudelijk afval
6.320
630
2.390
2.500
Grof huisafval
1.020
90
220
510
200
KWD-afval »
3.560
470
1.280
1.310
500
_
Zuiveringsslib
2.400
-
520
620
1.260
_
480
70
_
b
Autowrakken- en banden
560
c
Veegafval, etc. '
1.410
170
310
340
590
13.630
200
12.080
130
1.210
_
Agrarisch afval
2.400
390
1.950
60
_
_
Verontreinigde grond
1.020
Bouw- en sloopafval
3.400
-
2.380
_
Reststoffen kolencentrales
870
-
870
_
Straalgrit
140
60
30
Scheepvaartafval
1.550
410
950
Fosforzuurgips
2.050
-
-
-
16.020
1.550
710
130
56.010
4.100
Jarosiet (Overig) industrie-afval
d )
(Overig) meldingen W C A TOTAAL
156
1 1
_
40
10
_
_
180
_
_
2.050
_
_
13.190
580
700
270
180
130
_
36.920
6.300
6.460
2.240
_
(Piwiftnl
Tabel
KIM
A.5b: Raining
milieubelasting
van het thema
Potentieel aanbod
Categorie
verwijdering
Preventie
Uil A
(vervolg).
Hergebruik
Verbranden
Storten
Lozen
miljard kg
2000 G S Huishoudelijk afval Grof huisafval KWD-afval
b )
Zuiveringsslib Autowrakken- en banden c
Veegafval. etc. '
6.150
400
2.060
2.690
1.000
_
780
60
170
410
150
3.230
430
950
1.250
600
2.410
520
620
1.270
530
-
440
90
-
1.410
170
310
340
600 1.110
-
12.210
120
10.880
100
Agrarisch afval
2.390
390
1.950
60
-
Verontreinigde grond
3.400
2.380
1.020
670
Bouw- en sloopafval
Reststoffen kolencentrales
800
-
Straalgrit
130
50
30
Scheepvaartafval
1.440
390
880
Fosforzuurgips
1.910
-
-
-
-
15.610
1.260
13.100
580
Jarosiet (Overig) industrie-afval
J l
e
(Overig) meldingen W C A > TOTAAL
800
40
10
-
170 1.910
660
120
260
170
120
-
53.070
3.380
34.730
6.300
6.570
2.090
Inclusief nutlige toepassing en reinigen. Kantoor-. winkel- en dienstenafval (inclusief ziekenhuis- en veilingufval). Veeg-. markt-. plantsoen-. drijf-, kolken- en rioolafval. Inclusief afval openbare nutsbedrijven. afval delfstoffenwinning en oxykalkslik. Afval volgens de Wet Chemische Afvalstoffen. inclusief afgewerkte olie.
157
BIJLAGE
swim
A
Tabel A.6: Doelstellingen en raming milieubelasting van het thema verstoring.
Eenheid
1985
1990
2000 doel
Geluidhinder
2010 ER
GS
59
61
59
56
51
- ernstig
19
20
19
15
12
gehinderd
Railverkeer
4,5
4,5
4,5
4.4
5,1
- ernstig
1.0
1.0
1,0
1,0
1,1
11.6
12.6
11,6
14.4
13.9
2,5
3.0
2,5
3,3
3.1
gehinderd
Civiele luchtvaart gehinderd
Militaire luchtvaart
28
28
28
- ernstig
12
12
12
15
15
15
4
4
4
gehinderd
Industrie - ernstig
ER
GS
percentage van de Nederlandse bevolking gehinderd
Wegverkeer
- ernstig
doel
gehinderd
nihil
nihil
nihil
58
51
15
12
4,3
4.7
0.9
1.0
18.2
17.5
5,1
4,8
nihil
nihil
a
Geurhinder >
percentage van de Nederlandse bevolking
Industrie
8.9 2,2
10,1 2,5
7,4
Landbouw
1.3
1,3
Verkeer
5,8
6.1
5.6
5.6
Overige Totaal
Lokale luchtverontreiniging
2,3
2.9
19,2
21.5
12
7,4
1.3
1,3
15,6
15.6
aantal kilometers weg met overschrijding van de normen
Benzeen
150
0
40
40
0
25
15
B(a)P
200
0
95
75
0
125
80
Zwarte rook
410
0
85
70
0
175
60
NO,
450
0
165
145
0
165
145
Fijn stof - lage schatting
3200
0
180
115
0
155
105
Fijn stof - hoge schatting
3200
0
310
190
0
280
175
Een of meerdere stoffen exclusief
3200
0
175
150
0
190
150
3200
0
330
215
0
305
250
fijn stof van banden/wegdek Idem, inclusief fijn stof van banden/wegdek: hoge schatting
a
Voor deze Milieuverkenning zijn geen nieuwe berekeningen uitgevoerd. daar de inzichten nauwelijks zijn gewijzigd. De resultaten van de Nationale Milieuverkenning 2 zijn overgenomen. Daaraan lag hel Midden-scenario van hel CPB uil 1985 len grondslag. De waarden uil de kolommen 1985 en 1990 hebben betrekking op 1986 respectievelijk 1989. Lage schatting: 10% slijtage banden en wegdek is fijn stof. Hoge schatting: 41)',.
158
BIJLAGE B
Bijlage B: Overzicht doelstellingen en milieubelasting per doelgroep Tabel
B.l:
Doelstellin, 'en en
raming milieubelasting
landboi w (sbi- code
van de doelgroep
0. excl. vis serij en
jacht). Eenheid
1985
1990
2000 doel
2010 ER
GS
doel
ER
GS
Klimaatverandering CO, C
H
4
N,0
miljard kg
6
9
12
12
10
9
miljoen kg
509
520
448
448
440
440
miljoen kg
26
25
21
21
20
20
miljoen kg
230 >
80
80
61
61
Verzuring NH,
a
200
70
Vermesting b)
Bruto bodembelasting m i l j o e n kg -fosfor -
stikstof
155
130
80
80
1037
849
559
559
528
79
528
79
1660
1580
860
860
780
780
Verspreiding Zware metalen-bodem
1000 kg
- zink -
cadmium
11.5
4,5
7.5
4.5
4,5
4.5
970
920
625
625
575
575
lood
75
70
53
53
45
45
- kwik
1
1
-koper • -
chroom nikkel
0.6
0.6
0.6
0.6
47
47
21
21
18
18
77
77
51
51
45
45
21
19
Bestrijdingsmiddelen gebruik
miljoen kg
9.5
Verstoring Geurhinder
% gehinderden
2,2
2,5
1,3
1.3
De cijfers in de kolom 1985 gelden voor 1986 (bron: Hoogervorst. 1991). Het betreft de bruto antropogene belasting van landbouwgronden. dus exclusief atmosferische depositie. De afvoer van N en P via het oogsten van gewassen en via uitspoeling, afspoeling en vervluchtiging zijn hierop niet in mindering gebracht.
159
B I J L A G E
Tabel
rran
B
B.2: Doelstellingen
mobiele
en raming
milieubelasting
van de doelgroep
verkeer
en vervoer
(exclusief
overige
bronnen. Eenheid
1985
1990
2000
2010
doel
ER
GS
doel
ER
GS
32
30
21
29
26
Klimaatverandering CO,
miljard kg
-wegverkeer
23
27
24
29
27
21
24
23
25
24
N,0
miljoen kg
4
5
11
10
12
12
CO
miljoen kg
940
694
390
381
376
349
203
177
Verzuring NO
miljoen kg 303
315
158
195
178
-
personenauto's
153
148
40
42
42
40
34
31
-
vrachtauto's"*
102
124
72
106
95
25
119
104
48
43
46
47
43
51
43
29
31
14
14
14
16
15
x
- overig
verkeer
SO,
Verspreiding Zware metalen -
lood-lucht
-
lood-water
1000 kg 1200
220
12
12
3
3
49
6
0,5
0,5
0
0
- nikkel-lucht
b >
30
30
30
30
40
30
- koper-lucht
c
50
55
60
65
70
80
'
-
koper-water
-
zink-water d
Fijn stof > VOS
e )
miljoen kg
-
personenauto's
-
vrachtwagens
PAK
44
47
50
50
55
50
180
200
220
210
250
230
.
30-45
24-34
8-30
15-26
225
188
80
107
105
57
85
80
176
141
35
67
62
35
38
37
30
30
30
20
17
12
22
19
12-30
12-25
1000 kg
-
BAP-htcht
0.8
0,7
0,5
0.5
0,5
0.
-
BAP-water
2,3
2,6
3,0
2,7
3,3
2,
-
FLU-water
6,1
6,9
7,8
7,1
8,6
7,
Verstoring Geluid
% gehinderd
wegverkeer - ernstig
gehinderd
railverkeer - ernstig
gehinderd
civiele luchtvaart - ernstig
gehinderd
59
61
59
56
51
19
20
19
15
12
4,5
4,5
4,5
4.4
5,1
1,0
1,0
1,0
1,0
1.0
1 1.6
12,6
11,6
14,4
13.9
2,5
3,3
3,1
3,0
2,5
militaire luchtvaart
28
28
28
- ernstig
12
12
12
J
gehinderd
58
51
15
12
4,3 nihil nihil
4,
0,9
/,
18.2
17,
5,1
4,
nihil
Vrachtwagens, trekkers, bestelwagens, bussen, speciale voertuigen. Emissieschatting is zeer onzeker. ' Slijtage aan bovenleidingen van treinen en trams. Over de samensteiiing van het stof van slijtage van wegdek en banden bestaat grote onzekerheid; basisjaar 1985 is 1981. Exclusief methaan (CH ).
h !
c
nihil
d )
c >
4
160
B I J L A G E
Tabel B.3: Doelstellingen
en raining
milieubelasting
van de doelgroep
industrie
(sbi-code
B
2 en 3, excl.
raffinaderijen). Eenheid
1985
1990
2000 doel
2010 ER
GS
doel
ER
GS
Klimaatverandering a l
CO,
miljard kg
52
61
64
65
60
73
64
miljoen kg
295
274
260
171
129
220
158
SO,
miljoen kg
64
50
15
23
20
11
27
23
NO"
miljoen kg
91
83
21
52
47
9
46
39
;
miljoen kg
6
6
3
3
3
3
3
P
miljoen kg
14
12
4
7
6
1
6
6
N
miljoen kg
16
12
6
8
7
5
9
8
CO"
Verzuring
NH
Vermesting
1-2
hl
Verspreiding Zware metalen
1000 kg
- zink-lucht
180
180
90
140
130
36
170
140
-
220
130
75
80
70
44
90
75
zink-water
1,5
0,5
1
16
4
1,6
1,5
lood-lucht
63
63
20
-
lood-water
35
23
-
koper-lucht
13
13
78
59
-
cadmium-lucht
-
cadmium-water
-
-
1,6
koper-water
1.5
kwik-lucht
1
0,3
1,5
1,6
1
1
30
1,5 30
20
40
30
12
10
10
10
15
10
7
12
10
13
10
40
40
30
45
35
2,5 15
1
0,5
0,5
0,5
0,5
0,5
0,5
0,4
0,5
0,5
0,2
0,5
0,5
1,5
3
2,5
0,3
3
-
kwik-water
0,8
1,5 0,6
-
chroom-luchl
3
3
-
chroom-water
98
24
15
13
12
15
13
12
-
nikkel-water
38
24
19
12
ll
8
14
12
PAK
2,5
1000 kg
-
BAP-lucht
1,6
1,3
-
FLU-water
0,6
0,3
0,5
1,4
1,2
0,1
0,1
Fluoriden
miljoen kg
Fijn stof
miljoen kg
42
34
10
17
15
VOS
miljoen kg
110
104
60
Dioxinen
1,3
g I-TEQ
1,4
0,6
1,2
1.1
0,0 0.0 2 22
1,6
1,2
0,1
0,1
1,3 20
1.1 16
73
73
19.6
60
60
30
10
10
19.9
19,4
18.8
20.2
0.1
1,7
1,4
1,8
1,4
12,7
13,8
13,7
14,6
14,4
Verwijdering Afvalaanbod -
preventie
-
hergebruik
-
miljard kg
verbranden storten
- lozen
Verstoring
1,0
1,0
1.7
1,6
1.0
0,9
0,5
0.5
2,2
2,1
1,9
1,8
1,7
7,4
7,4
% gehinderden 8,9
Stank Geluid - ernstig
0,4 4,5
gehinderd
10,1
15
15
15
4
4
4
nihil
Het betreft hier respectievelijk de ER-variant met hoge energieprijzen en de GS-variant met hoge energieprijzen. Lozing oppervlaktewater.
161
B I J L A G E
Tabel
B
B.4: Doelstellingen
en ruining
milieubelasting
van tie doelgroep
energie
(raffinaderijen
en
elektriciteitscentrales).
Eenheid
1985
1990
2000 doel
2010 ER
GS
doel
ER
GS
Klimaatverandering C O , •)
Verzuring
miljard kg
47
52
miljoen kg
156
149
111 elektriciteitscentrales
-
raffinaderijen
NO X
-
elektriciteitscentrales
-
49
44
69
58
130
130
130
130
48
45
miljoen kg
SO, -
49
raffinaderijen
37-51
52
50
45
18
16
15
66
19-33
36
35
92
37
38
34
72
30
31
27
20
7
7
7
18
16
15
14
33
31
22
19
17
14
5
5
Verspreiding Zware metalen cadmium-lucht
-
chroom-lucht
1000 kg
-
h>
nikkel-lucht
Fluoriden BAP-lucht VOS
1000 kg 1000 kg miljoen kg
/
1
1
1
1
1
3
3
2
2
2
2
40
40
30
30
30
30
405
410
190
190
170
210
0,4 23
0.4 19
6
0.1
0.1
0.1
6
6
6
Het betreft hier respectievelijk de ER-variant met hoge energieprijzen en de GS-variant met hoge energieprijzen. Emissieschatling raffinaderijen is zeer onzeker.
162
0.1 6
B I J L A G E
Tabel
B.5: Doelstellingen
vrijkomend
bij gebruik
en raming
milieubelasting
van bouwmaterialen
van de doelgroep
en exclusief
bouw
milieubelasting
(sbi-code
5. inclusief
B
emissies
bouwmaterialenindustrie
en
delfstoffenwinning). Eenheid
1985
1990
2000 doel
2010 ER
GS
doel
ER
GS
Verspreiding Zware metalen -
1000 kg
lood-water
88
93
100
95
110
- chroom-water
16
21
23
21
25
23
660
570
540
630
580
-
zink-water
670
VOS
miljoen kg
PAK
1000 kg
26
22
13
13
13
14
100
14
-
BAP-lucbt
0,7
0,1
-
FLU-water
1,3
1,3
1.0
1.0
0.8
12,4
13.7
12.3
14,8
0.2
0,1
0,3
0,2
8,7
12.1
10,9
13.1
11,8
0.2
0.1
0.1
0.1
0,1
3.5
1.2
1.1
1,3
1.2
Verwijdering Afvalaanbod -
• hergebruik -
miljard kg
preventie '"
verbranden storten
13,3
Exclusief hergebruik van afval van andere doelgroepen.
163
mn
is
Tabel
iPIIWBi)
B.6: Doelstellingen
en raming Eenheid
milieubelasting 1985
van de doelgroep
1990
consumenten/huishoudens.
2000 doel
2010 ER
GS
21
22
doel
ER
GS
Klimaatverandering a )
CO,
miljard kg
21
23
22
120
130
100
100
110
120
70
70
75
ISO
230
2
2
2
2
145
150
150
150
160
160
20
Verspreiding Zware metalen - koper-water -
1000 kg ^
lood-water ''
- lood-bodem -
zink-water
-
nikkel-water
VOS
miljoen kg
7
8
32
30
15
110
110 75
8
8
8
9
15
15
19
19
Verwijdering Afvalaanbod
miljard kg
6,2
7.3
6,9
9.0
8.3
0.7
0.5
0.9
0.5
1.0
2.6
2.3
3,2
2,7
verbranden
1.9
3.0
3,1
4,9
5,1
storten
3.3
1.0
1.1
preventie hergebruik
d)
' Het betreft hier respeelievelijk de ER-varianl met hoge energieprijzen en de GS-variant met hoge energieprijzen. Voornamelijk belasting doordrinkwaterleidingen. Jacht. Gescheiden inzameling ten behoeve van hergebruik.
b !
c )
d >
164
IrWInftl
H i l l A C I ' . ('
Bijlage C: Milieukosten per thema en per doelgroep Tabel C. 1: Milieukosten
per thema
in 1990, 2000 en 2010 (ER en GSf'. 1990
2000
2010
ER
GS
ER
GS
66
551
546
501
496
8
140
131
86
81
58
415
415
415
415
Verzuring
584
3120
2824
4043
3518
-so
339
810
720
916
720
241
1969
1781
2395
2100
4
340
324
732
698 782
miljoen gulden Klimaatverandering - CFK - GEF/DGIS
2
-NO;
- NH^ Vermesting
192
878
847
804
- N
0
210
199
205
198
- P
192
668
648
600
584
4276
7779
7510
7743
7340
464
1621
1527
2135
1974 3177
Verwijdering - Preventie/hergetvruik/ gescheiden inzameling - [nzameling/verbranden storten
2335
2967
2939
3276
- (Water-)bodemsanering
533
1240
1226
297
295
- Riolering
943
1952
1818
2035
1894
2586
5092
4966
5311
507
786
1267
1341
1410
1404
1725
2125
2025
2256
2125
75
1701
1600
1645
1543
Verstoring
550
968
903
1085
1003
- Externe veiligheid
106
119
103
129
103
- Stank en geluid
444
850
800
956
900
0
168
164
149
147
377
621
581
696
633
6
55
55
56
56
371
566
527
640
577
Uitvoering en handhaving
767
1137
1106
631
1051 784
1029
- Apparaatskosten
777
837
831
33
99
98
105
105
103
168
154
194
170
55
59
55
60
53
9451
20291
19425
21529
20149
Verspreiding - Lucht - Water (incl. Post-Sandoz maatregelen) - Bodem
Verdroging
Algemeen instrumentarium - Stimuleren milieutechnologie - Onderzoek en ontwikkeling
- Handhaving - Overig Overig TOTAAL
In deze label zijn alle milieumaatregelen tocgewezen aan een bepaald (onderdeel van een) milieuthema. Daar waar een eenduidige koppeling niet voor de hand lag. zijn de maatregelen volledig toegewezen aan het thema(-onderdeel) waar de betreffende maatregel primair betrekking op heeft (zie Wieringa. van Gerwen en van Duyse, 1993). Alle bedragen zijn in prijzen van 1990.
165
B I J L A G E
Tabel
mnm
C
C.2: Milieukosten
per thema, Landbouw
per doelgroep Industrie
in 1990 en 2000
Energie
(ER en GS)
Verkeer Huishoud.
.
Overheid
Overig
Totaal
56 2
3
66
29
584
miljoen gulden
1990 Klimaatverandering
b )
Verzuring Vermesting Verwijdering Verspreiding
c )
0
7
0
0
0
13
13
228
296
3
181
0
0
0
0
11
0
192
0
403
80
68
0
3056
669
4276
0
855
204
287
0
1086
154
2586
Verstoring
7
95
38
180
0
166
64
550
Verdroging
0 2
0
0
0
0
0
0
167
45
1
0
937
45
203
1540
595
833
3
5314
963
Alg. instrumentarium TOTAAL
0 1 197 9451
2000 ER 7
89
2
17
13
415
12
555
Verzuring
339
387
670
1571
42
25
66
3120
Vermesting
530
56
43
1119
239
Klimaatverandering
h l
Verwijdering c
Verspreiding '
2
0
0
289
0
878
112
400
4951
915
7779
595
1743
354
306
14
1173
907
5092
Verstoring
13
215
39
383
0
235
83
968
Verdroging
19
20
0
0
0
48
81
168
7
348
46
7
0
1246
76
1730
1553
3977
1352
2416
470
8382
2141
20291
Alg. instrumentarium TOTAAL
2000 G S Klimaatverandering
b )
7
85
2
14
11
415
12
546
Verzuring
334
369
616
1367
39
27
72
2824
Vermesting
512
55
0
0
278
0
847
39
1105
235
114
393
4773
851
7510
Verwijdering c
Verspreiding >
2
586
1603
338
438
14
1126
861
4966
Verstoring
11
192
36
356
0
231
77
903
Verdroging
19
20
0
0
0
44
81
164
6
301
45
6
0
1237
70
1665
1515
3729
1273
2294
457
8131
2026
19425
Alg. instrumentarium TOTAAL
d >
In deze tabel zijn alle mi ieumaatregelen toegewezen aan een bepaald milieuthema. Daar waar een eenduidige koppeling niet voor de hand lag. zijn de maatregelen volledig toegewezen aan het milieuthema waar de betreffende maatregel primair betrekking op heeft (zie Wieringa. van van Gerwen en van Duyse. 1993). Alle bedragen zijn in prijzen van 1990. Inclusief aantasting ozonlaag. Exclusief kosten eerste aanleg riolering.
166
rran
L U S T
M L T
A F K O R T I N G E N
LIJST M E T AFKORTINGEN ALARA
as low as reasonable achievable
MRB
AMvB
algemene maatregel van be-
MTR
maximaal toelaatbaar risico
stuur
MV2
Nationale M i l i e u v e r k e n n i n g 2
MV3
Nationale M i l i e u v e r k e n n i n g 3
MW
megaWatt = 106 Watt
AVI
avalverbrandingsinstallatie
B(a)P
benzo(a)pyreen
BDE
berekende diereenheden (op basis van voederbehoefte)
motorrijtuigenbelasting
1990-2010 1993-2015
BG
Balanced Growth-scenario
N
stikstof
BNP
bruto nationaal produkt
NAP
Noordzee A k t i e Plan
besluit overige organische
NDF
Notitie Derde Fase Mest- en
BOOM
meststoffen BPM
Ammoniakbeleid
belasting op personenauto's en
NEB
Nota energiebesparing
motorrijwielen
NH
ammoniak
3
BSP
bodemsaneringsbedrijven
NMP
Nationaal milieubeleidsplan
BVB
bijzondere verbruikers-
NO,
stikstofdioxyde
belasting
NO"
tetrachloorkoolstof
N 0
CCL
4
CH,CCL,
stikstofoxyden
X
lachgas
2
1,1,1-trichloorethaan
NWE
natuurwaarde-eenheden
(methylchloroform)
PAK
polycyclische aromatische
CFK
chloorfluorkoolwaterstoffen
CH4
methaan
P
CO
koolmonoxyde
P
CO,
kooldioxyde
PJ
petaJoule = 1 0
CPB
Centraal Planburea
ppbv
parts per b i l l i o n volume:
EHS
ecologische hoofdstructuur
ER
European Renaissance-
GATT
koolwaterstoffen fosfor 2 °
fosfaat 5
12
Joule
aantal deeltjes per miljoen volue-eenheden
scenario
RAP
R i j n A k t i e Plan
General agreement on tarives
RWZI's
rioolwaterzuiverings-
and trade G F T - a f v a l groente-, fruit en tuinafval
installaties Sep
Samenwerkende
GS
G l o b a l Shift-scenario
ha
hectare
HFK
onvolledig gehalogeneerde fluorkoolwaterstoffen
SO,
zwaveldioxyde
HCFK
onvolledig gehalogeneerde
SVV
Structuurschema verkeer en
Elektriciteitsbedrijven SEV
Structuurschema elektriciteitsvoorziening
chloorfluorkoolwaterstoffen
vervoer
HSL
hogesnelheidslijn
VOS
MAP
M i l i e u A c t i e Plan
VR
verwaarloosbaar risico
MARS
mineralen-aangifte-systeem
Wbb
Wet
MLT
middellange-termijnraming
WKK
warmetkrachtkoppeling
vluchtige organische stoffen bodembescherming
van het C P B
167
M i l i e u b e l e i d heeft effect, echter o n v o l d o e n d e o m d o e l s t e l l i n g e n t i j d i g te halen. Dat is de c o n c l u s i e van deze derde N a t i o n a l e M i l i e u v e r k e n n i n g 1993-2015. die w e r d opgesteld op verzoek van het K a b i n e t ter v o o r b e r e i d i n g van het tweede N a t i o n a l e M i l i e u b e l e i d s p l a n ( N M P ) . D e evaluatie richtte z i c h op alle d o o r het K a b i n e t reeds aangeboden
en
nog aan
de T w e e d e
K a m e r aan
te bieden
milieumaatregelen.
O n d e r z o c h t is in w e l k e mate de N M P - d o e l s t e l l i n g e n k o n d e n w o r d e n gehaald en w e l k e koslen daarmee gepaard gaan. V o o r alle milieuthema's heeft het b e l e i d aantoonbaar
effect gehad. B i j v o l l e d i g e
u i t v o e r i n g en n a l e v i n g van de v o o r g e n o m e n - veelal kwetsbare - maatregelen z u l l e n de emissies van de meeste milieubelastende s t o f f e n verder dalen. D e z e positieve o n t w i k k e l i n g betreft v o o r a l de milieuthema's v e r z u r i n g , vermesting, verspreiding en v e r w i j d e r i n g . O m de i n het N M P g e f o r m u l e e r d e (tussen-)doelstellingen v o o r 2 0 0 0 v o l l e d i g te realiseren z u l l e n echter extra inspanningen n o d i g z i j n . D e belangrijkste tegenvaller doet z i c h v o o r b i j het thema k l i m a a t v e r a n d e r i n g . D e uitstoot van C 0
2
zal de k o m e n d e jaren, ondanks de b e l e i d s i n s p a n n i n g e n . naar alle w a a r s c h i j n l i j k h e i d een stijgende trend b l i j v e n vertonen. D e totale m i l i e u k o s t e n z u l l e n b i j u i t v o e r i n g van alle v o o r g e n o m e n maatregelen o p l o p e n tot ongeveer 20 m i l j a r d gulden in 2 0 0 0 . D i t betekent een v e r d u b b e l i n g ten o p z i c h t e van 1990. D a a r m e e bedragen de m i l i e u kosten in dat jaar r u i m 3 % van het bruto nationaal produkt. In 1990 was dit 2 % . In de a f g e l o p e n jaren is de m i l i e u b e l a s t i n g per eenheid B N P en per h o o f d van de bevolking
veelal gedaald.
D e voortgaande
groei
van b e v o l k i n g . produktie
en
consumptie leidt ertoe dat de emissies en a f v a l s t r o m e n steeds de n e i g i n g hebben o m weer toe te nemen, indien niet voortdurend extra technische o f organisatorische maatregelen w o r d e n g e t r o f f e n . Tot op heden k o n d e n de emissies en a f v a l s t r o m e n nog tegen relatief lage kosten w o r d e n v e r m i n d e r d . B i j een voortgaande e c o n o m i s c h e groei en een toenemende b e v o l k i n g s o m v a n g z u l l e n , als technische t i i l b l i j v e n , de in de toekomst
benodigde
maatregelen
echter
doorbraken
steeds duurder
en
organisatorisch c o m p l e x e r w o r d e n o m de in 2 0 0 0 bereikte e m i s s i e n i v e a u s vast te houden o f verder te verlagen tot het n i v e a u van de u i t e i n d e l i j k e d o e l s t e l l i n g o f van de natuurlijke draagkracht. H e l R I V M heeft de evaluatie uitgevoerd in s a m e n w e r k i n g met het C P B . E C N . A V V . LEI-DLO, RIZA.
Een p u b l i k a t i e van het R i j k s i n s t i t u u t v o o r V o l k s g e z o n d h e i d en M i l i e u h y g i e n e Postbus I, 3720 B A B I L T H O V E N 1993