NATIONAL REPORT NETHERLANDS SAMPLE JUDGMENTS Hoge Raad, 9 May 2003, LJN, AF3412 ..................................................................... 2 Hof Arnhem, 5 January 2005, LJN, AS2123.............................................................. 7 Rechtbank Arnhem, 18 February 2004, LJN, AO5417 ............................................ 16 [Reference is made to the National Report, Part I.A, p14ff for a discussion of the form and structure of Netherlands judgments]
Hoge Raad, 9 May 2003, LJN, AF3412 9 mei 2003 Eerste Kamer Nr. C01/226HR JMH
Date of judgment
Hoge Raad der Nederlanden
Court [Supreme Court] (Judge(s) are typically stated separately)
Arrest
Case number / Judgment reference number
in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman,
Names of parties Procedural positions of parties /Legal representatives
tegen 1. de vennootschap onder firma "Hester", gevestigd te Rotterdam, 2. [Verweerder 2], wonende te [woonplaats], 3. [Verweerster 3], wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 7 juli 1999 verweerders in cassatie - tezamen verder te noemen: de rederij - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de rederij te veroordelen om aan [eiser] als voorschot op de totale schadevergoeding te betalen tot een bedrag van ? 100.000,--, althans een zodanig bedrag als de President in goede justitie vermeent te behoren, met veroordeling van de rederij in de kosten van dit geding. De rederij heeft de vordering bestreden. De President heeft bij vonnis van 21 september 1999 de rederij veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van ? 25.000,-- en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Facts / Procedural history
Tegen dit vonnis heeft de rederij hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij zijn eis vermeerderd tot een bedrag van ? 250.000,-- als voorschot op de uiteindelijke schadevergoeding, althans een zodanig bedrag als het Hof in goede justitie zal vermenen te behoren. Bij arrest van 19 juni 2001 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep behoudens de kostenveroordeling vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser] toegewezen tot een bedrag van ? 50.000,--. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie
Identification of issues for determination
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen de niet verschenen rederij is verstek verleend. [Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat en door mr. J. Sluysmans, advocaat bij de Hoge Raad. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander Gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De rederij is eigenares van het m.s. Hester (hierna: het schip). Op 8 augustus 1998 heeft zich in het ruim van het schip tijdens een reis van Bordeaux naar Teignmouth (Engeland) een explosie voorgedaan. Daarbij is [eiser], die aan boord als leerling-matroos werkzaam was en vlak voor de explosie tegen de instructies in dat ruim was binnengegaan, ernstig gewond geraakt (hierna: het ongeval). (ii) De lading van het schip, die zich in het ruim bevond, bestond uit raapzaadmeel, op het cognossement omschreven als "rapeseedextraction meal in bulk". Rapeseedextraction meal komt voor op de lijst van gevaarlijke stoffen van de International Maritime Organisation als materiaal dat onder bepaalde omstandigheden tot zelfontbranding kan overgaan. Het raapzaadmeel was gespoeld met hexaan. (iii) Met hexaan gespoeld raapzaadmeel dient voor belading goed te worden gelucht en tijdens de reis te worden geventileerd in verband met de mogelijke aanwezigheid van resten werkzaam hexaangas, dat zeer explosief is. De
Discussion (reasons)
kapitein van het schip is echter ervan uitgegaan dat de lading volstrekt ongevaarlijk was en heeft geen navraag gedaan naar de eigenschappen daarvan. Evenmin heeft hij ge?nformeerd of tijdens de reis bijzondere maatregelen dienden te worden getroffen. Tijdens die reis is de lading niet geventileerd; de luiken van het ruim waren dicht. 3.2 [Eiser] heeft aan zijn onder 1 weergegeven vordering ten grondslag gelegd dat de rederij heeft nagelaten voor de onderhavige reis te onderzoeken wat de aard van de lading was en dat zij niet heeft voldaan aan de voorschriften voor het vervoer van een dergelijke lading, waardoor een verhoogd risico op arbeidsongevallen is ontstaan, welk risico zich heeft verwezenlijkt. Hij heeft daaraan toegevoegd dat de rederij hem evenmin heeft gewaarschuwd dat de lading gevaarlijk was. De rederij heeft de gevraagde voorziening betwist met een beroep op eigen schuld van [eiser] aan zijn schade. Daartoe heeft zij zich erop beroepen dat [eiser] tegen de uitdrukkelijke instructies het ruim van het schip heeft betreden. Voorts heeft zij betoogd dat art. 7:658 BW niet op de rechtsverhouding tussen partijen van toepassing is, gezien art. 450b K. 3.3 De President heeft, kort gezegd, de rederij in beginsel aansprakelijk geacht voor de door [eiser] geleden schade, maar aannemelijk geacht dat [eiser] daaraan een zekere mate van eigen schuld had. Het Hof is samengevat weergegeven ervan uitgegaan dat de explosie is veroorzaakt doordat de kapitein de toepasselijke veiligheidsvoorschriften niet heeft nageleefd, nu de rederij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de explosie zich ook zou hebben voorgedaan als die voorschriften w?l waren nageleefd. Daarom is de rederij tegenover [eiser] in beginsel aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval (rov. 2.3). [Eiser] heeft evenwel een zekere mate van eigen schuld aan zijn schade, doordat hij in strijd met de instructies het ruim is binnengegaan. Het Hof waardeerde deze eigen schuld echter minder zwaar dan de President omdat de kapitein de lading volstrekt ongevaarlijk achtte, zodat ook [eiser] daarvan mocht uitgaan (rov. 3.2-3.4). 3.4 Het tegen deze beslissing gerichte middel, dat uit vier onderdelen bestaat, komt met name op tegen 's Hofs beslissing dat [eiser] eigen schuld heeft aan zijn schade. Onderdeel 3a, dat de Hoge Raad als eerste zal bespreken,
betoogt in de kern dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd bij zijn beoordeling van de onderhavige vraag, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. 3.5 De Hoge Raad heeft onlangs in een geval waarin de reder van een schip werd aangesproken door de kapitein daarvan voor de schade die deze had geleden als gevolg van de fout van een opvarende, geoordeeld - samengevat weergegeven - dat weliswaar art. 391 K. meebrengt dat art. 7:658 BW geen toepassing vindt ten aanzien van de dienst van de kapitein aan boord van een schip, maar dat moet worden aanvaard dat art. 391 K., gelet op het stelsel van de wet ten aanzien van door een werknemer aan de werkgever of aan derden toegebrachte schade en op de ontstaansgeschiedenis van art. 391 K., niet eraan in de weg staat aan te nemen dat eventuele fouten van een kapitein die hebben bijgedragen tot het ontstaan van de schade waarvan hij op grond van onrechtmatige daad vergoeding vordert van de werkgever, slechts aan hem kunnen worden toegerekend indien deze schade in belangrijke mate het gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid (HR 12 april 2002, C 00/207, RvdW 2002, 70). Op dezelfde gronden moet worden aangenomen dat deze uitleg ook heeft te gelden ten aanzien van art. 450b K., dat in dezelfde bewoordingen als art. 391 K. bepaalt dat art. 7:658 BW geen toepassing vindt ten aanzien van de dienst van de schepeling aan boord van een schip en dat dezelfde ontstaansgeschiedenis heeft (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 11). Indien het Hof dit heeft miskend is de rechtsklacht gegrond; indien het de juiste maatstaf heeft gehanteerd is zijn daarop gebaseerde oordeel zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk. 3.6 Nu onderdeel 3a slaagt, is ook onderdeel 4, dat is gericht tegen de beslissing van het Hof ver de proceskosten, terecht voorgedragen. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 juni 2001; verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam; veroordeelt de rederij in de kosten van het geding in
Disposal of case (operative part)
cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] in totaal begroot op ? 4.683,53, waarvan ? 4.590,51 op de voet van artikel 243 Rv. te voldoen aan de Griffier en ? 93,02 aan [eiser]. Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 9 mei 2003.
Hof Arnhem, 5 January 2005, LJN, AS2123 4 januari 2005 derde civiele kamer rolnummer 2004/00395
Date of judgment [Court section] Judgment reference number / Case number
GERECHTSHOFTEARNHEM
Court [Court of Appeal]
Arrest in de zaak van: de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente RijssenHolten, zetelend te Rijssen-Holten, appellante, procureur: mr J.M. Bosnak,
Names of parties
Legal representatives
tegen: [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], beiden wonende te [woonplaats], geïntimeerden, procureur: mr W.D. Huizinga.
Procedural positions of parties [the firstmentioned party is the claimant, appellant etc.]
1 Het geding in eerste aanleg De rechtbank Almelo, sector Kanton, locatie Almelo (hierna: de kantonrechter), heeft op 2 september 2003 een tussenvonnis en op 2 maart 2004 een eindvonnis uitgesproken in het geschil tussen appellante (hierna: de gemeente), als gedaagde, en geïntimeerden (hierna: gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden] en afzonderlijk te noemen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]), als eisers. Van de beide vonnissen is een kopie aan dit arrest gehecht.
Procedural history
2 Het geding in hoger beroep 2.1 Bij exploot van 19 april 2004 is de gemeente in hoger beroep gekomen van voormelde vonnissen, met dagvaarding
Legal representatives
van [geïntimeerden] voor dit hof. 2.2 De gemeente heeft bij memorie van grieven drie grieven aangevoerd tegen de door haar bestreden vonnissen, producties overgelegd en gevorderd dat het hof deze vonnissen zal vernietigen en - naar het hof begrijpt opnieuw recht doende de vordering van [geïntimeerden] alsnog zal afwijzen, [geïntimeerden] zal veroordelen tot (terug)-betaling aan de gemeente van een bedrag van ? 6.256,39, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 april 2004, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten in beide instanties.
Identification of issues for determination
2.3 [geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord verweer gevoerd, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de gemeente niet-ontvankelijk zal verklaren in haar hoger beroep, althans de vordering tot vernietiging van de bestreden vonnissen zal afwijzen en deze vonnissen zal bekrachtigen met veroordeling van de gemeente in de kosten van het hoger beroep. 2.4 Ter terechtzitting van het hof van 10 november 2004 hebben partijen hun standpunten doen bepleiten, de gemeente door mr J.J. van der Helm, advocaat te ?sGravenhage, en [geïntimeerden] door mr R. Arends, advocaat te Surhuisterveen. Elk van beiden heeft ter zitting een pleitnota overgelegd, waarbij de gemeente een productie heeft overgelegd en [geïntimeerden] twee producties. 2.5 Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. Facts 3 De vaststaande feiten In rechtsoverweging 1 van het tussenvonnis van 2 september 2003 zijn onder a. tot en met e. feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof bij de beoordeling eveneens van die feiten zal uitgaan. 4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep 4.1 Volgens [geïntimeerden] is de gemeente nietontvankelijkheid in het app?l nu de bestreden vonnissen zijn gewezen tegen [de] gemeente Rijssen, appellante zich noemt: de gemeente Rijssen-Holten en zij heeft verzuimd om aan te geven op welke grond zij bevoegd is om te appelleren.
Discussion (reasons)
4.2 Het hof overweegt hierover als volgt. De Wet gemeentelijke herindeling in een deel van Twente van 13 september 2000, Stb. 349, is op 15 september 2000 in werking getreden. Krachtens artikel 5 van genoemde wet werden de beide gemeenten Rijssen en Holten, zoals deze tot 15 september 2000 bestonden, opgeheven. In de plaats van deze twee gemeenten is ??n nieuwe gemeente aangewezen, die in de tabel bij het vermelde wetsartikel Rijssen is genoemd. Bij het door de gemeente bij pleidooi overgelegde besluit van 15 maart 2002 heeft de raad van die gemeente Rijssen, gebruik makend van de hem bij artikel 158 van de Gemeentewet toegekende bevoegdheid, de naam van de gemeente per 15 maart 2003 gewijzigd in Rijssen-Holten. Ten tijde van het uitbrengen - op 17 januari 2003 - van de dagvaarding in eerste aanleg was de naamswijziging dus nog niet in werking getreden, maar toen de gemeente de dagvaarding in app?l liet uitbrengen droeg de gemeente wel haar nieuwe naam. Appellante is dus dezelfde (publiekrechtelijke) rechtspersoon als de gedaagde in eerste aanleg. Het hof verwerpt daarom het beroep op niet-ontvankelijkheid. 4.3 Ten gronde gaat het in deze zaak om het volgende. Op 29 januari 2001 te (circa) 18.45 uur is op de Nijverdalseweg te Rijssen een verkeersongeval gebeurd doordat de personenauto van [geïntimeerden] in een in die weg geplaatste bussluis reed. [geïntimeerde sub 1] trad op als bestuurder van die auto en [geïntimeerde sub 2] zat op de passagiersplaats naast hem. [geïntimeerden] hebben in eerste aanleg veroordeling van de gemeente gevorderd tot vergoeding van de schade die zij als gevolg van dit ongeval hebben geleden, op de grond dat hierbij sprake is van onrechtmatig handelen van de gemeente. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis bewijsopdrachten aan [geïntimeerden] gegeven en in het eindvonnis de gemeente, rekening houdend met eigen schuld van [geïntimeerden], veroordeeld tot betaling van tweederde gedeelte van de door [geïntimeerden] bewezen schade-omvang (te vermeerderen met de wettelijke rente en met proceskosten). 4.4 Grief I houdt in dat de bewijsopdracht ten onrechte zodanig is geformuleerd dat het juridische oordeel over aansprakelijkheid van de gemeente niet door een oordeel
van de kantonrechter, maar door de perceptie van getuigen wordt bepaald. Het hof stelt voorop dat de kantonrechter bij de uiteindelijke beoordeling van het geschil niet is gebonden aan de formulering van de bewijsopdracht. Indien grief I een terechte klacht inhoudt, zou de grief dus pas kunnen slagen indien de kantonrechter haar - in het eindvonnis gegeven oordeel over de vraag of de vordering uit juridisch oogpunt gegrond is ook daadwerkelijk zou hebben laten afhangen van de meningen van de getuigen. Dat dit laatste het geval is heeft de gemeente - terecht - niet aangevoerd. Met name uit de rechtsoverwegingen 4 en 5 van het eindvonnis blijkt dat de kantonrechter aan de bewijsopdracht niet de door de gemeente gewraakte strekking heeft toegekend, maar dat zij zich uitsluitend voor wat betreft feiten en omstandigheden heeft gebaseerd op (onder meer) de inhoud van getuigenverklaringen en een eigen oordeel geeft over de aan haar voorgelegde rechtsvragen. Nu de gemeente zich evenmin erover beklaagt dat zij de bewijsopdracht verkeerd heeft begrepen en daardoor niet goed in staat is gesteld om (tegen)bewijs te leveren, verwerpt het hof grief I. 4.5 Grief II betreft het oordeel in het eindvonnis, dat de gemeente aansprakelijk is. [geïntimeerden] achten de gemeente aansprakelijk uit hoofde van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). Het feit dat de gemeente bevoegd was om verkeersmaatregelen te nemen en deze fysiek te ondersteunen, bijvoorbeeld door het aanleggen van de onderhavige bussluis, neemt naar het oordeel van het hof niet weg dat de gewone rechtsregels gelden bij de door die vordering en het daartegen gevoerde verweer opgeworpen vraag of de aanleg van de bussluis een zodanig gevaar voor eens anders persoon of goed in het leven heeft geroepen, dat hij jegens verkeersdeelnemers die als gevolg daarvan schade lijden een onrechtmatige daad oplevert. Tussen partijen staat vast dat de onderhavige bussluis, in elk geval voor verkeersdeelnemers die niet de nodige voorzichtigheid en oplettendheid betrachten, zonder beveiligingsmaatregelen gevaar oplevert. Dat betekent dat de gemeente aansprakelijk is indien vast komt te staan dat zij er onvoldoende voor heeft gezorgd dat de veiligheid van personen en zaken ook na de aanleg van de bussluis voor dergelijke (minder oplettende) verkeersdeelnemers voldoende gewaarborgd was (HR 20 maart 1992, NJ 1993, 547 Reptax). Bij de beoordeling daarvan zal het hof letten op de mate van waarschijnlijkheid, waarmee de nietinachtneming van de vereiste oplettendheid en
voorzichtigheid van de verkeersdeelnemers kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst van de in dat geval mogelijke gevolgen en de mate van bezwaarlijkheid van het nemen van veiligheidsmaatregelen (HR 5 november 1965, NJ 1966, 136; HR 28 mei 2004, RvdW 2004, 76). 4.6 Bestuurders van een personenauto die, zoals [geïntimeerde sub 1], de Nijverdalseweg op 29 januari 2001 in zuidelijke richting volgden, zagen deze weg op het moment dat zij de kruising met de Heliumstraat en Ambachtstraat naderen als een recht voor hen liggende kaarsrechte weg, die daardoor en doordat hij door borden en wegmarkeringen als voorrangsweg werd aangeduid als het ware uitnodigde tot rechtdoor rijden (zie de door beide partijen overgelegde foto?s en de bij conclusie van antwoord als productie 1 overgelegde plattegrond). De weg liep door een industrieterrein, hetgeen al evenmin een reden was om bedacht te zijn op de aanwezigheid van bussluizen of andere obstakels. Dat ettelijke bestuurders geen rekening hielden met de door de bussluis opgeroepen gevaren blijkt voorts uit het feit dat in de relatief beperkte periode van 23 december 2000 tot 29 januari 2001 meerdere auto?s in de bussluis zijn beland ([geïntimeerden] spreken in ? 4 van de conclusie van repliek - onweersproken - over een reeks van ongevallen en de getuige [getuige] kennelijk over een groot aantal in de bussluis belande auto?s) - te meer nu bestuurders in die periode steeds werden gewaarschuwd, zij het niet steeds op dezelfde wijze als dat op 29 januari 2001 gebeurde. Dergelijke ongevallen waren voor de gemeente aanleiding geweest om v??r het ongeval van [geïntimeerden] de signalering aan te passen, zoals door het plaatsen van knipperlichten. Dat bij dergelijke ongevallen zaakschade moet worden verwacht spreekt voor zichzelf, maar ook voor lichamelijk letsel moet worden gevreesd. 4.7 Volgens de gemeente werd [geïntimeerde sub 1], als bestuurder, afdoende voor deze gevaren gewaarschuwd doordat hij, gekomen bij het kruispunt van die weg met de Heliumstraat en Ambachtstraat, in chronologische volgorde de volgende aanwijzingen heeft kunnen zien - waarbij vaststaat dat de verkeersborden gemaakt waren van reflecterend materiaal: (i) kort v??r dat kruispunt in de rechterberm een paal, waaraan bovenaan een verkeersbord D7 was bevestigd, daaronder een wit onderbord met de tekst uitgezonderd
lijnbussen en onder dat onderbord een geel bord met de tekst verkeerssituatie gewijzigd; (ii) direct na het kruisingsvlak, eveneens in de rechterberm, een paal waarop bovenaan een verkeersbord C1 was bevestigd, daaronder (wederom) een wit onderbord met de tekst uitgezonderd lijnbussen, onder dit onderbord een tekening (pictogram) van een auto, waarvan een voorwiel in een kuil staat, met daarbij de tekst bussluis, onder het pictogram, enigszins naar rechts gedraaid, een verkeersbord B6 (?u nadert een vooraangsweg?), en helemaal onderaan (evenwijdig aan de bovenste (onder)borden) een geel bord met de tekst verkeerssituatie gewijzigd; (iii) naast de onder (ii) bedoelde paal, dus eveneens in de rechterberm, een tweede paal, waaraan een gele of oranje lamp was bevestigd; deze lamp maakte deel uit van een knipperlichtinstallatie en de armatuur van die lamp bedekte de rechter hoek van het (gedraaide) verkeersbord B6 partijen zijn het oneens over de vraag of deze installatie ten tijde van het ongeval werkte; (iv) nog steeds pal na het kruisingsvlak, op de as van de Nijverdalseweg een paal, waaraan bovenaan een verkeersbord C1 was bevestigd met daaronder een wit onderbord met de tekst uitgezonderd lijnbussen; onder het onderbord stond een draagbare knipperlamp op een zuil(tje); de zuil was voorzien van afwisselend witte en rode horizontale strepen; (v) op enige afstand ten zuiden van de onder (ii) tot en met (iv) bedoelde verkeersaanwijzingen stond, wederom in de rechterberm, een paal, waaraan bovenaan een verkeersbord C1 was bevestigd met daaronder een wit onderbord met de tekst uitgezonderd lijnbussen en daaronder het pictogram met de tekst bussluis. Onder deze pictogram hing een knipperlamp. Uit de ten tijde van het ongeval op 29 januari 2001 op het wegdek geplaatste witte markeringen blijkt niet dat het rechtdoor rijden na het kruispunt met de Heliumstraat en Ambachtstraat uitsluitend voor bussen was toegestaan. 4.8 Van de borden ?verkeerssituatie gewijzigd? ging naar het oordeel van het hof voor automobilisten als [geïntimeerde sub 1], die ter plaatse niet goed bekend zijn (zie ? 4 van de conclusie van repliek), op zichzelf onvoldoende specifieke waarschuwing uit voor het gevaar van een aanrijding met de bussluis. Uit die borden kon immers niet worden opgemaakt dat de doorgang voor auto?s fysiek onmogelijk was (gemaakt). Eerst door het
pictogrambord ?bussluis? aan de onder (ii) bedoelde paal kon [geïntimeerde sub 1] op de hoogte raken van het door de blokkade opgeroepen gevaar. Ter plaatse van die tweede melding werd aan verkeersdeelnemers echter een aanmerkelijke hoeveelheid aan informatie aangeboden, met zowel rechts als links van de passerende auto?s geplaatste borden, waar bij komt dat verschillende onderborden waren voorzien van teksten. Ook voor automobilisten die de teksten (in het Nederlands) konden lezen gold dat zij mogelijk minder oplettend waren -bijvoorbeeld doordat zij, zoals [geïntimeerden] ten tijde van het ongeval, op zoek zijn naar een adres op het industrieterrein-, waardoor zij mogelijk niet alle informatie in zich konden opnemen. Hier komt nog bij dat het onder (ii) bedoelde bord B6 (?u nadert een voorrangsweg?) door de wijze van plaatsing daarvan voor over de Nijverdalseweg uit het noorden naderende bestuurders kan leiden tot de onjuiste veronderstelling dat zij - na de kruising met de Heliumstraat en Ambachtstraat - nogmaals een kruising naderden, maar dit keer ??n met een voorrangsweg. Er moest dus rekening mee gehouden worden dat een aantal bestuurders rechtdoor zou rijden in de verwachting aldaar mogelijk voorrang te moeten verlenen aan ander verkeer. Het gaat dan om de bestuurders die de onder (ii) en (iv) bedoelde borden C1 (?geslotenverklaring?) en het (kleinere) bord met het pictogram ?bussluis? aan de onder (ii) bedoelde paal niet opmerken. De belangrijke borden D7, bovenaan de paal onder (i), en C1, bovenaan de paal (ii), hingen relatief hoog en de andere aanduidingen, zoals bord B6, trokken mede daardoor mogelijk eerder de aandacht van [geïntimeerde sub 1]. Voorts is de bussluis als zodanig op afstand niet goed zichtbaar. De waarschuwingen waren in de ogen van het hof onvoldoende deugdelijk om de hier bedoelde bestuurders te doordringen van de ernst van de situatie. 4.9 [geïntimeerde sub 1] is vervolgens, na enige tijd de Nijverdalseweg verder te hebben gevolgd, v??r de bussluis, op zodanige afstand dat hij bij een snelheid van 50 km/u de maximaal toegestane snelheid ter plaatse - nog tijdig daarv??r kon stoppen, opnieuw, dit keer aan de onder (v) bedoelde paal, een verkeersbord C1 voorbijgereden, met daaronder een onderbord ?n het pictogram waaruit bleek van de aanwezigheid van een bussluis. Dit rekent het hof aan [geïntimeerden] toe als eigen schuld. 4.10 Daarentegen is niet gebleken dat het nemen van andere
voorzorgsmaatregelen bezwaarlijk was. Op het wegdek hadden aanduidingen kunnen worden aangebracht, zoals het woord ?bus?, waardoor [geïntimeerde sub 1] beter op de hoogte zou kunnen zijn gebracht van de omstandigheid dat het gebruik van die rijstrook door een personenauto niet was toegelaten, en het bord B6 had in de richting van de Heliumstraat kunnen worden gekeerd, dan wel worden bevestigd aan een afzonderlijke paal op grotere afstand van de rijbaan van de Nijverdalseweg. Door dit laatste zou de signalering minder complex en verwarrend zijn geweest. 4.11 Partijen discussi?ren over de vraag of de verschillende knipperlichten en/of -lampen ten tijde van het ongeval in bedrijf waren. Indien dit vast zou komen te staan zou dit, gevoegd bij de hiervoor bedoelde fout van [geintimeerde sub 1], de aansprakelijkheid van de gemeente naar het oordeel van het hof doen afnemen, maar niet verder dan tot tweederde van de schade, zoals de kantonrechter in het bestreden eindvonnis heeft beslist, zodat het hof ook in dat geval de bestreden vonnissen zou bekrachtigen. Hierop stuit grief II van de gemeente af. Het hof passeert de desbetreffende bewijsaanbiedingen van partijen. 4.12 Geen van de grieven slaagt - grief III mist zelfstandige betekenis -, zodat het hof de bestreden vonnissen bekrachtigt en de in hoger beroep ingestelde vordering van de gemeente (tot terugbetaling van hetgeen zij uit hoofde van het bestreden eindvonnis aan [geïntimeerden] heeft betaald) afwijst. Het hof veroordeelt de gemeente, als in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van de procedure in hoger beroep. 5 De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: wijst het beroep van [geïntimeerden] op nietontvankelijkheid van de gemeente af; bekrachtigt de bestreden vonnissen van de kantonrechter te Almelo van 2 september 2003 en van 2 maart 2004; veroordeelt de gemeente in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op ? 2.137,- (? 241,- aan griffierecht en ? 1.896,aan salaris van de procureur);
Disposal of case (operative part)
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af. Dit arrest is gewezen door mrs Makkink, De Boer en Groefsema en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 4 januari 2005.
Judges
Rechtbank Arnhem, 18 February 2004, LJN, AO5417
Rechtbank Arnhem Sector civiel recht
Court [first instance] [Court section]
Zaak/rolnummer: 1998/1687
Case number / Judgment reference number
Datum uitspraak: 18 februari 2004
Date of judgment
Vonnis in de zaak van X, wonende te A, hierna te noemen: X, eiser bij dagvaarding van 18 augustus 1998, procureur mr. H.M.G. van Lotringen, advocaat mr. I.R.M. Goedings, beiden te Ede,
Names of parties Procedural position of parties Legal representatives
tegen de naamloze vennootschap STERPOLIS SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Arnhem, hierna te noemen: Sterpolis, gedaagde bij genoemde dagvaarding, procureur mr. F.J. Boom, advocaat mr. R.P.H. Elzas, beiden te Arnhem. Het verloop van de procedure Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 18 juni 2003 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit vonnis is op 15 december 2003 een comparitie van partijen gehouden. Daaraan voorafgaand heeft X bij brief van 4 december 2003 een zevental producties aan de rechtbank en aan de andere partij
Procedural history
gezonden. Deze stukken maken deel uit van het dossier. Op de comparitie hebben de partijen een voorwaardelijke regeling in der minne getroffen volgens welke Sterpolis aan X als slotuitkering de tegenwaarde in euro's zou betalen van f 155.000,- met betrekking tot, kort gezegd, alle door X tot 1 januari 2004 geleden schade hoe ook genaamd. X kon binnen 24 uur na de comparitie op de bereikte regeling terugkomen. Dat heeft hij binnen die termijn gedaan. Vervolgens is vonnis bepaald. De vaststaande feiten 1.1 Er is aanleiding om aan de vaststaande feiten, waarvan in het tussenvonnis van 18 juni 2003 onder 1 tot en met 10 reeds een opsomming is gegeven, het hierna volgende toe te voegen. 1.2 Op de comparitie van 15 september 1999 hebben de partijen de hierna volgende overeenkomst gesloten: A 1. Zij geven opdracht aan een arbeidsdeskundige om een onderzoekstrajekt uit te zetten en in dat kader een onderzoek te doen naar de mate van arbeidsongeschiktheid van X en zijn eventuele mogelijkheden tot reintegratie in het arbeidsproces in de meest ruime zin. Aan deze vraagstelling kunnen geen erkenningen van partijen worden ontleend. 2. De arbeidsdeskundige wordt door partijen aangewezen als de centrale persoon in het onderzoek. Deze heeft de bevoegdheid om andere deskundigen in dit onderzoek te betrekken. Partij X denkt daarbij met name aan een onderzoek naar de feitelijke fysieke mogelijkheden. 3. Aan de arbeidsdeskundige wordt verzocht om tussentijds te rapporteren aan de beide advocaten en steeds de eisen in acht te nemen die zijn neergelegd in de aan dit procesverbaal te hechten standaardbrief van de rechtbank aan deskundigen. Allereerst wordt gevraagd dat de arbeidsdeskundige binnen zes weken na heden rapporteert welk plan met welke termijnen deze voor ogen heeft. 4. Voorts wordt aan de arbeidsdeskundige de vraag voorgelegd hoe de arbeids- en inkomenssituatie van X geweest zou zijn, dus hypothetisch gedacht. 5. Als arbeidsdeskundige wordt aangezocht de heer B van Terzet te Leusden. 6. Sterpolis zal de voorschotten voor de kosten van de
Facts
arbeidsdeskundige en diens hulpdeskundigen voor haar rekening nemen. 7. Beide advocaten zullen aan Terzet inzenden: afschrift van proces-dossier en voorts de door hen relevant geachte informatie, vanzelfsprekend met afschrift aan de tegenpartij. 8. Partijen gaan er van uit dat de arbeidsdeskundige ook bij complicerende onderzoeken maximaal binnen zes maanden na heden zal rapporteren. B Los van de opdracht onder A aan de arbeidsdeskundige spreken partijen met elkaar af dat zij door een arts zullen laten onderzoeken of er sprake is van verergering ten opzichte van de situatie van 17 januari 1995 toen X de vaststellingsovereenkomst tekende. Daarin is bepaald dat van verergering in de toekomst eerst dan wordt gesproken ?indien er uitsluitend ten gevolge van onderhavig ongeval sprake is van een stijging van het b.i. percentage van minimaal 7,5 uitgaande van het huidige b.i. percentage van de gehele mens van 31, alvorens het voorbehoud in werking treedt?. 1.3 Op 23 februari 2001 heeft de door partijen aangewezen arbeidsdeskundige B aan de verzekeringsarts C gevraagd te rapporteren over, kort gezegd, de arbeidsmogelijkheden van X. C heeft daartoe gesproken met X. Ook heeft hij hem lichamelijk onderzocht en de beschikbare medische informatie bestudeerd. In het over dit een en ander door C op 19 maart 2001 uitgebrachte rapport staat o.a.: [?] 4.2 Probleemanalyse De heer X ervaart ingrijpende gevolgen van het inmiddels meer dan elf (!) jaar oude ongeval. Er is niet alleen sprake van langzaam toenemende artrose van de rechter heup met als gevolg pijn en bewegingsbeperking die een consequentie is van iedere fractuur door een gewrichtsvlak. Er is echter ook sprake van uitval van meerdere spiergroepen van het boven- en onderbeen. De voet is deels verlamd. Tenslotte heeft hij nog lichte restverschijnselen van de vegetatieve stoornis die hij als complicatie van de fractuur destijds aan de voet heeft doorgemaakt. Dit alles maakt het volkomen verklaarbaar dat de heer X zijn rechter dominante been niet goed kan gebruiken en verklaart met name het uitgesproken slechte loopvermogen en de klachten bij langer staan. De rugklachten en de knieklachten zijn waarschijnlijk het
gevolg van overbelasting c.q. onnatuurlijke belasting door compensatie; mogelijk geldt dit ook de heupklachten aan de linker kant. De dossiergegevens noch het functie-onderzoek wijzen op duidelijke artrose aan die kant. Psychische factoren spelen zeker een rol maar dan meer in die zin dat de heer X de moed verloren heeft - onder meer door de uitzichtloze procedure. Van psychische factoren in de zin van overdrijving van zijn beperkingen heb ik niets gemerkt. Wel denk ik dat de heer X gemakkelijker met zijn klachten en beperkingen zal kunnen functioneren als hij uiteindelijk duidelijkheid krijgt en zich hierdoor weer op zijn toekomst kan richten. 4.3 Samenvatting [?] Hij kan niet ver lopen, niet lang staan, redelijk fietsen en autorijden, niet heel lang zitten en slecht knielen, hurken en bukken. Onbelast traplopen gaat redelijk, klimmen en klauteren niet. In de conclusie van zijn rapport is C gedetailleerd ingegaan op de diverse aspecten van de mogelijkheden/beperkingen van X. Daarin staat ten aanzien van het aspect ?functioneren hele dagen?: Onder de aangegeven randvoorwaarden kan de heer X mijns inziens hele werkdagen functioneren. Soms zal hij meer klachten hebben en soms minder, maar dat betekent niet dat hij ook niet duurzaam zou kunnen functioneren, met name niet na een gewenningsperiode en als hij er weer plezier in heeft. Het rapport van C besluit als volgt: Nader medisch onderzoek is mijns inziens niet nodig. De huidige beperkingen & mogelijkheden van de heer X zijn vanuit medische optiek een volstrekt logisch en aannemelijk gevolg van de ongevalsletsels en ook als zodanig onderkend door de beide rapporterend medisch specialisten inmiddels ruim 7 jaar geleden. Nieuw medisch onderzoek zal niets aan dat inzicht kunnen toevoegen maar de procedure alleen opnieuw vertragen.[.] 1.4 Door de voor X optredende schaderegelaar Weggemans is vervolgens mr. drs. D ingeschakeld. In een op 16 april 2001 uitgebrachte ?verzekeringsgeneeskundige analyse? heeft D kritiek geuit op het rapport van C dat wegens
formele en materi?le gebreken niet zou kunnen dienen als uitgangspunt voor afhandeling van de letselschadezaak. D bepleit een expertise door een revalidatiearts. 1.5 In een brief van 15 mei 2001 is C ingegaan op de kritiek van D. C houdt daarin vast aan zijn eerdere beoordeling en schrijft dat de arbeidsdeskundige ?daar goed mee uit de voeten kan?. 1.6 Nadat X bleef aandringen op onderzoek door een revalidatie arts en Sterpolis dat niet nodig vond heeft de arbeidsdeskundige B op 30 juni 2001 zijn opdracht teruggegeven. Aan het slot van een daarover op de vermelde datum aan de advocaten van partijen gezonden brief staat: Sinds het moment van de opdracht, en het punt waarop wij nu staan, is een periode van bijna 2 jaar verstreken. In de tussenliggende periode zijn er geen activiteiten geweest die tot de oplossing van de problemen van betrokkene daadwerkelijk effectief zijn ingezet c.q. hebben geleid. Dat maakt dat de patstelling die kennelijk tussen partijen bestaat, een situatie cre?ert waar vanuit het onmogelijk is om betrokkene verder te begeleiden dan wel de vraagstelling, zoals verwoord door partijen bij aanvang van de werkzaamheden door ondergetekende, naar eer en geweten te kunnen beantwoorden. De huidige situatie is er een waarbij partijen het apert oneens zijn ten aanzien van de uitgangspunten. Verdere stappen onderzijds zullen dan ook niet bijdragen tot oplossing van de heersende problematiek dan wel de beantwoording van de gestelde vragen. Ik zie mij genoodzaakt de opdracht terug te geven, en leg het dossier af. Ik wens partijen veel wijsheid bij de verdere afhandeling. 1.7 Door Gelder Groep, adviseurs voor opleiding en beroep, is op 19 februari 2002 over X aan Kliq Arbeidsintegratie een rapport van loopbaanonderzoek uitgebracht. In de conclusie daarvan staat o.a.: Uit de testresultaten blijkt dat de heer X over uitstekende intellectuele capaciteiten op taalkundig en exact terrein beschikt. [?] Uit de persoonlijkheidsvragenlijsten blijkt dat de heer X op dit moment weinig vertrouwen in de toekomst heeft en nog moeite heeft om een duidelijke richting te bepalen. Een en ander heeft te maken met de nog lopende juridische procedure n.a.v. het ongeluk, daarnaast speelt mee dat hij weinig kennis en inzicht heeft in beroepen die
buiten zijn vakgebied liggen. Het advies is om in het vervolgtraject aandacht te besteden aan het vergroten van zijn kennis en inzicht in beroepen en het werkveld. Wij achten het tevens van belang dat hij zijn sterke kanten en kwaliteiten onder ogen leert zien en leert om datgene te willen wat hij wel kan (i.p.v. te willen wat niet lukt/kan). 1.8 In opdracht van de voor X optredende schaderegelaar Weggemans is door het Nederlands Rekencentrum Letselschade (NRL) op 30 augustus 2002 een berekening vervaardigd van het verlies van arbeidsvermogen. In deze berekening, met als kapitalisatiedatum 1 januari 2003, is de verschenen en toekomstige schade gesteld op een bedrag van ? 484.484,- (f 1.067.663,-). Daarbij is in de situatie zonder ongeval uitgegaan van het loon van een docent met als CAO Kunstzinnige vorming. 1.9 Bij beslissing van 28 maart 2003 van UWV GAK is de WAO uitkering van X per 29 juli 2002 voortgezet op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% tot 29 juli 2007. Het geschil 2. Er is aanleiding terug te komen op de weergave van het geschil in rechtsoverweging 11 van het tussenvonnis van 18 juni 2003. Daarin zijn toen slechts de door X bij dagvaarding ingestelde vorderingen weergegeven en is, hoewel in de kop van de conclusie van repliek wel een eiswijziging is aangekondigd maar dat niet daadwerkelijk aan het einde van diezelfde conclusie tot een herformulering van de eis heeft geleid, geen rekening gehouden met de schadeposten die overigens bij repliek wel concreet zijn benoemd en behandeld. In het licht van het tussen de partijen gevoerde debat, dat nadrukkelijk mede op deze schadeposten betrekking heeft gehad moet -bij nader inzienaangenomen worden dat X op de geschetste wijze (die geen schoonheidsprijs verdient) wel zijn eis heeft vermeerderd. In elk geval heeft X het zo wel bedoeld en, belangrijker nog, heeft Sterpolis het zo begrepen en is zij bij dupliek daarop ook ingegaan. Daarbij past dan ook dat de rechtbank daarover een beslissing geeft. 3. De rechtbank begrijpt het zo dat X in plaats van het bij
Identification of issues for determination
dagvaarding gevorderde bedrag van f 600.342,- terzake verlies van arbeidsvermogen thans vergoeding vordert van een bedrag van ? 484.484,- en dat hij voorts in plaats van de in de dagvaarding bij staat gevorderde vergoeding voor overige geleden en te lijden schade thans vergoeding van de in het schadeoverzicht bij repliek gevorderde bedragen vordert, te weten: A. Medische kosten ? 10.000,-; B. Reiskosten ? 25.000,-; C. Huishoudelijke hulp ? 25.000,-; D. Verlies van arbeidsvermogen 1 (pensioenopbouw) ? 75.000,-; E. Verlies van arbeidsvermogen 2 (inkomen) ? 484.484,-; F. Verlies van arbeidsvermogen 3 (schnabbelen) ? 187.500,; G. Zelfwerkzaamheid ? 21.460,-; H. Diversen 1 (bijzondere voorzieningen) ? 35.000,-; I. Diversen 2 (gemis vergoeding ziekenfondspremie) ? 10.000,-; J. Diversen 3 (hogere premie en/of uitsluitingen verzekeringen) ? 20.000,-; K. Diversen 4 (hogere vakantiekosten) ? 20.000,-; L. Wettelijke rente over alle schadeposten vanaf schadedatum; M. Smartengeld nader in te vullen. 4. Daarbij komen dan nog de (niet opnieuw bij repliek vermelde) bedragen die X vordert wegens buitengerechtelijke kosten en ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, waarvan aangenomen wordt dat X daarvan geen afstand heeft gedaan. Voor de overzichtelijkheid worden die posten hierna als volgt weergegeven: N. Kosten ter voldoening buiten rechte ? 3.038,97 (f 6.697,); O. Kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid ? 7.313,68 (f 16.117,24). De verdere beoordeling van het geschil 5. Zoals reeds in het tussenvonnis van 18 juni 2003 voorop is gesteld diende in deze slepende zaak (waarin het gaat om een ongeval uit 1990 waarover sinds 18 augustus 1998 wordt geprocedeerd) al het mogelijke te worden
Discussion (reasons)
ondernomen om -alsnog- zo spoedig mogelijk tot daadwerkelijke afwikkeling van de kwestie te komen. De rechtbank heeft daarom mediation gesuggereerd en/of schikkingsoverleg op de comparitie. Beide mogelijkheden zijn door de partijen na het tussenvonnis serieus beproefd maar hebben uiteindelijk niet tot resultaat geleid. Dat zo zijnde rijst de vraag hoe het nu verder moet. 6. Daarbij neemt de rechtbank allereerst in overweging dat X aanzienlijke bedragen aan schadevergoeding vordert wegens verlies aan arbeidsvermogen (zie hierboven onder 3 D, E en F) over de resterende (nog lange) periode van zijn arbeidszaam leven. Dat vergt een zo zorgvuldig mogelijke beoordeling van de door X gestelde gezondheidsklachten en in het bijzonder komt het er daarbij op aan of kan worden aangenomen dat X -zoals hij aan zijn vorderingen op dit onderdeel ten grondslag legt- geen enkele loonvormende arbeid meer zal kunnen verrichten. Voor dat uitgangspunt bestaat geen grond. 7. Daartoe is het volgende van belang. Reeds op de comparitie van 15 september 1999 hebben de partijen over dit cruciale verschil van mening met elkaar een overeenkomst gesloten die inhield dat de arbeidsdeskundige B daarnaar onderzoek zou verrichten. B mocht daartoe een hulppersoon inschakelen (een medicus) die -kort gezegdeerst de reeds in een eerder stadium op verzoek van beide partijen uitgebrachte rapporten van de medisch deskundigen prof. E en prof. F diende te vertalen in een concreet beperkingenprofiel. Dat is een gang van zaken waarvan de rechtbank reeds in overweging 17 van het tussenvonnis van 18 juni 2003 in algemene zin heeft gezegd dat die gebruikelijk en aangewezen is. Op de geschetste wijze is ook feitelijk gehandeld en het heeft geleid tot het onder 1.3 vermelde resultaat. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit de door partijen gemaakte afspraak voort dat zij het daarmee in beginsel verder dan ook moesten doen. Het was derhalve voor partijen niet meer mogelijk om, behoudens klemmende bezwaren, (alsnog) afstand te nemen van een onwelgevallige uitkomst van de uitgebrachte rapportage en verder op zoek te gaan naar een bij de eigen stellingen passende rapportage van een derde. Dat heeft X echter feitelijk wel gedaan doordat hij na het ten behoeve van B door de verzekeringsarts C uitgebrachte rapport is gaan aandringen op een expertise door een
revalidatie arts. De daarvoor (door de adviseurs van X) gebezigde gronden overtuigen niet tegenover het behoorlijk gemotiveerde en begrijpelijk gestelde rapport van C en hetgeen daartegen is ingebracht wordt in elk geval niet als zodanig klemmend aangemerkt dat X niet meer gebonden zou zijn aan de overeenkomst van 15 september 1999. 8. Vastgesteld moet worden dat de opstelling van X ertoe heeft geleid dat B zijn opdracht heeft terug gegeven. Aldus is verhinderd dat het is gekomen tot een arbeidsdeskundige vertaling van het door de verzekeringsarts G opgestelde beperkingenprofiel. Daardoor is een gerichte re?ntegratie van X (nog) niet van de grond gekomen. Aangenomen wordt op grond van de rapportage van C, maar ook op grond van wat de loopbaanadviseur van de Gelder Groep over de capaciteiten van X heeft geschreven, dat X ondanks de forse ongevalsgevolgen nog wel restcapaciteit heeft. Die restcapaciteit dient hij aan te spreken. Dat volgt uit de op X rustende schadebeperkingsplicht jegens Sterpolis. Het gegeven dat X keer op keer in het kader van de WAOkeuringen volledig arbeidsongeschikt is verklaard maakt dat niet anders. Nog afgezien van het feit dat Sterpolis bij die keuringen niet betrokken is geweest geldt immers dat die keuringen niet maatgevend zijn voor de mate waarin de verdiencapaciteit in het kader van een letselschaderegeling geacht wordt verminderd te zijn. Wel moet naar redelijkheid aan de omstandigheid dat Sterpolis pas in een laat stadium -serieus- heeft aangedrongen op onderzoek naar eventuele restcapaciteit van X en dat dan ook eerst op de comparitie van 15 september 1999 heeft geleid tot de toen daarover gemaakte afspraken, het gevolg worden verbonden dat met de restcapaciteit niet eerder dan vanaf oktober 1999 rekening wordt gehouden bij de vaststelling van het verlies van arbeidsvermogen. Of er daadwerkelijk mogelijkheden waren (en zijn) voor X om vervangend werk te krijgen kan nu niet worden uitgemaakt. Daarover had de arbeidsdeskundige B nu juist mede moeten rapporteren. Bij het ontbreken van die rapportage zijn onvoldoende zekere aanknopingspunten beschikbaar om te kunnen oordelen over de door X gestelde schade wegens verlies van arbeidsvermogen gerekend vanaf 1 oktober 1999. 9. Om de tussen partijen ontstane impasse te doorbreken is de rechtbank voornemens de arbeidsdeskundige B tot
deskundige te benoemen. Aan hem zullen in elk geval de in het proces-verbaal van de comparitie van 15 september 1999 onder A sub 1 tot en met 4 geformuleerde vragen worden gesteld. Bij de beantwoording daarvan zal de deskundige zich in beginsel kunnen baseren op het reeds door de verzekeringsarts G op 19 maart 2001 aan hem uitgebrachte rapport waarbij het aan de deskundige wordt overgelaten te bepalen of het nodig is dat rapport te doen actualiseren. Omdat het niet ondenkbaar is dat de partijen thans behoefte hebben aan het stellen van nadere vragen aan de deskundige worden zij nog in de gelegenheid gesteld zich daarover bij akte uit te laten. Daartoe zal de zaak naar de rol worden verwezen. 10. Met de hiervoor vermelde beslissing wijkt de rechtbank af van het op de comparitie van 15 december 2003 geuite voornemen om alle door X gestelde schade tot 1 januari 2004 te beoordelen en hem met betrekking tot de gevorderde vergoeding van de daarna geleden en te lijden schade ambtshalve te verwijzen naar de schadestaatprocedure. Die afwijking is bij nader inzien nodig omdat de partijen nu eenmaal op 15 september 1999 mede hebben afgesproken door de arbeidsdeskundige te laten beoordelen hoe de arbeids- en inkomenssituatie van X geweest zou zijn, het ongeval weggedacht. Die beoordeling strekt zich ook uit tot de gestelde schade tot 1 januari 2004 zodat de rechtbank, wil zij recht doen aan de overeenkomst tussen de partijen, het rapport van de deskundige op dit punt nodig heeft. 11. Vooruitlopend op de uitkomsten van het onderzoek door de te benoemen arbeidsdeskundige wordt omtrent een aantal geschilpunten tussen partijen alvast het volgende overwogen. 12. De onder 3 weergegeven vorderingen van X sub A, B, C, H, I, J en K tot een totaal beloop van ? 145.000,- zijn in de door X gegoten vorm, waarbij hij telkens aangeeft ?bereid te zijn? beweerdelijk geleden en te lijden schade te fixeren op een bepaald bedrag, niet toewijsbaar. Wat X daarmee doet is abstracte schadevergoeding vorderen. Dat is niet in overeenstemming met de aard van de persoonsgebonden schadeposten waarvoor X vergoeding vordert. Die schade moet concreet zijn en/of worden geleden en daartoe voldoende zijn onderbouwd en gespecificeerd. X zal in de gelegenheid worden gesteld om
bij zijn nog te nemen akte gegevens daaromtrent in het geding te brengen. 13. X zal verder niet ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering onder 3 sub M (het smartengeld) omdat hij daarover op 15 september 1999 met Sterpolis een regeling heeft getroffen en niet is gesteld of gebleken dat van de zijde van Sterpolis de nakoming van die regeling is of wordt verhinderd. 14. Sterpolis heeft aangevoerd dat er sprake is van kosteloos meerijden door X in de auto van haar verzekerde waaraan een overeenkomst tot vervoer ten grondslag lag. Deze overeenkomst valt volgens Sterpolis onder de werkingssfeer van Afdeling 3, Titel 13 van Boek 8 BW (Wegvervoer) waardoor eventuele aansprakelijkheid van Sterpolis is beperkt tot een bedrag van f 300.000,-. In de visie van Sterpolis staat de in artikel 8:81 BW geregelde aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van dood of letsel als lex specialis aan een beroep op het algemene onrechtmatige daad artikel 6:162 BW in de weg. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Er is hier geenszins sprake van een vervoerovereenkomst in de zin van artikel 8:80 BW. Uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van boek 8 BW en meer specifiek de daarin vervatte regeling van de overeenkomst van personenvervoer blijkt dat de wetgever een bedrijfsmatige vervoerovereenkomst met de rechten en verplichtingen tussen de vervoerder en de vervoerde persoon (de reiziger) vandien op het oog heeft gehad. Dat blijkt onder meer uit de verplichtingen van de vervoerder jegens de reiziger en omgekeerd, neergelegd in de artikelen 8:86 t/m 91 BW. Ook de wijze waarop toenmalige onderdelen van het Wetboek van Koophandel, zoals het vervoer over zee, in die artikelen werden opgenomen en de wijze waarop het bij B bepaalde bedrag van f 300.000,-- tot stand is gekomen -namelijk uitgaande van 20 passagiers van een autobus, met een verplichte WAverzekering van f 6.000.000,-- zoals uit de parlementaire geschiedenis van de invoering van Boek 8 BW blijktduiden daarop. In de onderhavige zaak is echter geen sprake van een bedrijfsmatige vervoerovereenkomst in de zin van Boek 8 BW. De rechtbank verwerpt dan ook dit verweer. 15. Bij de beoordeling van de vraag of op de aan X uit te keren schadevergoeding het (ook door Sterpolis)
uitgekeerde bedrag ad f 12.000,- van de ongevallenverzekering in mindering moet worden gebracht komt, anders dan Sterpolis meent, geen beslissende betekenis toe aan de omstandigheid dat X niet zelf de premie voor de ongevallenverzekering betaalde. Dat is slechts ??n van de relevante omstandigheden. In beginsel is voor voordeelstoerekening geen plaats als sprake is van een zuivere sommenverzekering. Om te kunnen bepalen of de ongevallenverzekering in kwestie een zeker schadevergoedend karakter heeft dient Sterpolis bij haar akte de betreffende polis in het geding te brengen. 16. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Tussentijds hoger beroep van dit vonnis staat niet open. Disposal of case (operative part)
De beslissing De rechtbank, verwijst de zaak naar de vierde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor uitlating bij akte door de beide partijen zoals in rechtsoverweging 9 is overwogen, waarbij X tevens in de gelegenheid is zich uit te laten naar aanleiding van rechtsoverweging 12 en Sterpolis over rechtsoverweging 15, bepaalt dat beide partijen daarna op een termijn van vier weken nog op elkaars akten kunnen reageren, verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis, houdt iedere verdere beslissing aan.
Judge Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.G. Roovers en uitgesproken in het openbaar op woensdag 18 februari 2004.
De griffier:
De rechter: