Mystieke Muziek uit het Oosten
Ensemble van het Labrangklooster (Tibet) maandag 18 november 2002
Mystieke Muziek uit het Oosten . Seizoen 2002-2003
Ensemble van het Labrangklooster (Tibet) maandag 18 november 2002 Uyghur Muqam Ensemble (China) maandag 28 april 2003 Tyagaraja . Nauka Charitram (Zuid-India) vrijdag 16 mei 2003
Ensemble van het Labrangklooster (Tibet)
1. Choddhung: Tasbiyiki een offerlied voor de Boeddha lange trompetten, tamboerijn, cimbalen, trompet witte ‘conch’ trompetten 2. DohDar: Lama Dhandin muziek gespeeld bij het vertrek of de aankomst van de Jamyang Lama beenfluit, sheng, guanzi, negen wolken-gong, cimbalen, trommels 3. Gezongen gebed: Mashong Shinlap muziek om vrede voor de wereld te vragen 4. Drama: Seti nyalsol muziek voor de kroning van de Tibetaanse koning Songtsan Gampo ali, dulcimer, erhu 5. Jangshi dramamuziek ali, dulcimer, erhu 6. Landlied: Taked muziek met het verzoek om een zegen te krijgen 7. DohDar: Puphar muziek gespeeld bij het vertrek of de aankomst van de Jamyang Lama
ism. Sfinks ism. Departement Dramatische Kunst, Muziek en Dans – Conservatorium Antwerpen begin concert 20.00 uur geen pauze einde concert omstreeks 21.20 uur inleiding door Yves Senden . 19.15 uur . Foyer teksten programmaboekje Yves Senden coördinatie programmaboekje deSingel druk programmaboekje Tegendruk gelieve uw GSM uit te schakelen!
8. Gezang met banjo: Alma Ritol Milerepa-loflied ali, dulcimer, erhu 9. Muziek: Banggyan Metock herfstbloem ali, dulcimer, erhu 10. Trommels: Nyaching om een goede toekomst te vragen gong en trommels Noot: De Tibetaanse en Chinese namen en woorden kunnen op zeer uiteenlopende manieren omgezet worden naar een Westers alfabet. In deze tekst is zoveel mogelijk gestreefd naar eenvormigheid, zonder die evenwel volledig te kunnen garanderen.
Ensemble van het Labrangklooster
Beknopte historiek van Tibet Een geschiedenis van de politieke ontwikkelingen kan in het geval van Tibet niet losstaan van de ontwikkelingen op filosofisch en religieus vlak. De politieke leiders van het land waren aanvankelijk koningen en nadien kloosterlingen, maar ook bij de koningen was er reeds vrij vlug een onloochenbare band met het religieuze. De macht van de kloosterlingen zou uiteindelijk culmineren in de dalai lama’s. De periode van de koningen - opkomst van het boeddhisme Tussen de zevende en tiende eeuw slagen de koningen erin een dominerende machtspositie uit te bouwen over geheel Centraal-Azië. Met China komt het geregeld tot conflicten die, onder meer door diplomatische huwelijken naar vrede worden omgebogen. Tijdens het bewind van de tweeëndertigste koning Songtsan Gampo (608-650) wordt de eigenlijke staat Tibet opgericht, met Lhasa als hoofdstad. De erudiete Songstan Gampo laat Tömni Sambhota in India het Sanskriet bestuderen en laat op basis van het Indiase gupta-alfabet het Tibetaans schrift ontwikkelen. In die periode waren de Tibetanen aanhangers van de bonreligie, een geloof in demonen en magie. Illustratief is het verhaal rond boddhisattva Chenrezi. Deze stuurt zijn leerling, een heilige aap, de wereld in die vervolgens een vrouwelijke demon huwt. Hun kinderen krijgen van hem het goede mee (vrijgevigheid, dapperheid, mededogen), van haar het slechte (hebzucht, afgunst, en lust). Uit dit huwelijk zou dan het Tibetaanse volk ontstaan zijn. © Willie Robson / AMC
Tegelijk was er in de omringende landen echter een grote verspreiding vast te stellen van het boeddhisme. Deze leer is gebaseerd op de levenswijze van de Boeddha Siddharta Gautama uit Noord-India, in de vijfde eeuw voor Christus (566-486). Hij stelde de mens verantwoordelijk voor zijn gedachten en handelen en pleitte voor een spirituele groei die tot verlichting zou leiden (Boeddha betekent de verlichte). De vroege vorm, hinayana, kende een grote verspreiding in Zuidoost-Azië. Elders in China, Korea en Japan was de meer progressieve vorm mahayana populairder. Ondanks duidelijke onderlinge verschillen staat in beide opvattingen het mededogen centraal, belichaamd in de boddhisattva, een perfect individu dat de cyclus van wedergeboorte verlaat om op aarde terug te keren en alle wezens te begeleiden. Geleidelijk aan zullen de standpunten, regels en preken van Boeddha in sutra’s (geschriften) worden vastgelegd. Naast het boeddhisme zullen ook het Indiase tantrisme met haar aandacht voor magie en het Chinese Chan - een voorloper van zen, gericht op innerlijke harmonie via meditatie - zich ontwikkelen. Koning Tsongtsan Gampo was zowel gehuwd met de Chinese keizersdochter Wen Cheng als met een Nepalese prinses. Beide vrouwen waren boeddhist en hebben Gampo ertoe bewogen de bonreligie te laten varen. In deze periode zal Tibet elementen uit het noordelijke mahayana-boeddhisme overnemen en die vermengen met het esoterische tantrisme en met elementen uit de bonreligie. Men spreekt van lamaïsme, waarbij lama verwijst naar een hooggeleerde monnik. Gampo zou later door de lama’s worden uitgeroepen als de reïncarnatie van de boddisattva Chenrezi. Onder het bewind van de ervaren strateeg koning Trisong Detsen (755-797) wordt het boeddhisme in 779 tot staatsgodsdienst uitgeroepen. Hij had boeddhistische leermeesters laten overkomen uit India en China. Een van hen was de Indiase tantrische mysticus Padmasambhava (Guru Rinpoche),
die door de bonpriesters werd verdreven omdat hij hen deed twijfelen aan hun overtuigingen. Trisong Detsen laat het Samye-klooster bouwen, het eerste klooster in Tibet waar men tot monnik kan opgeleid worden. Er heerst op dat moment een debatcultuur tussen de Indiase en Chinese vormen van boeddhisme. Terwijl de Indiase visie voor morele gedragslijnen pleit, waarbij goed en kwaad in een volgend leven vereffend worden, richt de Chinese visie zich op verlichting door meditatie en inzicht en wordt er minder waarde gehecht aan rituelen en goede daden. Uiteindelijk zal de Indiase visie het halen, zij het met integratie van Chinese standpunten. Na de koningen: decentralisatie van het boeddhisme De impact van de religie op de politiek werd steeds groter. Dit mag blijken uit het feit dat de kleinzoon van Trisong Detsen in het begin van de negende eeuw het volledige bestuur aan de monnik Ralpachen overdroeg. De nazaat van Detsen werd vermoord en zijn broer Lang Darma (836-842) volgde hem op. Niet alleen de monarchen, maar ook de adel die vasthield aan de bonreligie, begonnen de monniken als een bedreiging te beschouwen, en Lang Darma ontmantelde de boeddhistische kloosters. Kort daarop werd hij door een monnik vermoord, wat het einde van de monarchie zou betekenen. Tibet viel in enclaves uiteen. Toen de koningen in de negende eeuw verdwenen, kwam het gebied voortdurend in aanvaring met omliggende landen. Intussen was het boeddhisme in India opzijgezet ten gunste van het hindoeïsme, en in Tibet volledig versplinterd in een twintigtal scholen met als belangrijkste Nyingmapa, Kahdampa, Kagypya, Sakyapa en Gelugpa, die elk om de macht streden. In de Nyingmapa-orde, ‘de ouden’, treft men vanaf 750 de aanhangers van de bonreligie aan. In deze traditie is overigens het Tibetaanse Dodenboek tot stand gekomen.
De Kahdampa-orde bestaat vanaf 1050 en is gebaseerd op de visie van de Indiase mahayana-leermeester Atisha. Hier wordt een verband gelegd met Indiase sagen en wordt het geloof door Tibetaanse gemeenschappen bestudeerd. In deze periode ontstaan verschillende scholen die van elkaar onderscheiden worden door de kleur van hun muts. Bij de Kagypya-orde, ontstaan omstreeks 1060, is de leer gebaseerd op de leer van Marpa en de dichter Milarepa (1040-1123) en wordt gestreefd naar verlichting door het beoefenen van yoga. In het Sakya-klooster komt de Sakyapa-orde tot stand in 1073. Deze monniken zijn minder metafysisch georiënteerd ten gunste van het praktische en wereldse. Toen de Mongolenleider Dzhenghis Kan (1167-1227) Tibet bezette, zou de abt van deze orde hem tot het boeddhisme bekeren. De volgende abt, Phapka, zou in Beijing de mentor van keizer Kublai Khan worden, en in 1254 voor het Sakya-klooster het voorrecht verwerven Tibet te regeren. Dit zou tot een negentigjarig conflict leiden met de andere kloosters. De Gelugpa-orde, de geelmutsen, werd in 1407 door Tsong Khapa opgericht, enigszins in de lijn van de Atisha-leer uit de Kahdampa-orde. Het accent ligt onder meer op moreel gedrag en het celibaat. Vanaf de achttiende eeuw zou de Gelugpa-orde Tibet overheersen. De dalai lama’s Met Tsong Khapa (1357-1419) wordt overduidelijk hoe politiek en religie met elkaar verweven zijn. Hij laat drie belangrijke kloosters bouwen Ganden (1409), Drepun (1416) en Sera (1419) en roept de Gelugpa uit tot staatsgodsdienst. De abt van de Gelugpa wordt dalai lama genoemd. Van 1391 tot 1474 wordt een leerling van Tsong Khapa de aanvoerder van de Gelugpa en sticht hij het Tashilhunpo-klooster. Hij zal postuum tot de eerste dalai lama worden uitgeroepen. © Willie Robson / AMC
De tweede dalai lama, Gedun Gyatso (1475-1542), is abt in drie geelmutsenkloosters. De derde dalai lama, Soman Gyatso (1543-1588), is abt van het Drepung-klooster en verspreidt het boeddhisme in Mongolië. De Mongoolse leider Altan Khan zal zijn achterkleinzoon Yonten Gyatso (1588-1616) als enige niet-Tibetaanse dalai lama installeren. In de zeventiende eeuw laat Ngazang Lozang Gyatso (1617-1682), de vijfde en een van de belangrijkste dalai lama’s, in Lhasa de Potala bouwen. Tijdens zijn bewind worden veel Karmapa-kloosters overgedragen aan de Gelugpa-orde. De vijfde dalai lama verwerft tevens het hoogste gezag. Hij brengt Tibet tot een eenheid, onderwerpt de adel en legt de macht van onder meer de rood- en zwartmutsenordes aan banden. Hij roept zijn eigen leermeester uit Shigatse, een gebied dat nog in handen was van de roodmutsen, maar dat de vijfde dalai lama met Mongoolse hulp tot het zijne maakte, uit tot de panchen lama (‘de grote leermeester’, een belangrijke functie, die ook via het systeem van reïncarnatie wordt doorgegeven). Ook verklaart hij alle dalai lama’s tot reïncarnaties van Chenrezi. Hij stelt kloosters vrij van belastingen en geeft ze aldus de mogelijkheid om grote rijkdommen te vergaren. Onder de Chinese bezetting (1670-1750) wordt de losbandige zesde dalai lama ontvoerd en vermist verklaard en de zevende dalai lama door de Chinezen aangesteld. Na 1758 volgen enkele minder belangrijke dalai lama’s die meestal op een onnatuurlijke manier aan hun einde kwamen. Belangrijk is de dertiende dalai lama, Thupten Gyatso (18761933) die de Britse invasie in 1904 weerstond en die Tibet onafhankelijk verklaarde toen China in 1912 een republiek werd. Hij zou het eeuwenoud Tibetaans isolement gedeeltelijk doorbreken, een isolement dat er onder meer toe geleid had dat er nauwelijks wegen of openbare scholen waren. De veertiende dalai lama, Tenzin Gyatso (° 1935) moest toezien hoe de volksrepubliek China in 1951 Lhasa bezette en Tibet tot een autonoom district van de Chinese republiek
verklaarde. In 1959 kwam het tot een opstand, met de vlucht van de dalai lama naar India tot gevolg. Tijdens de Culturele Revolutie (1966-1976) werden ontelbare gebouwen en kunstschatten zonder reden vernield. Sinds 1980 is het Chinese regime iets minder strak geworden.
© Marie-Jose Barendregt
Het Labrangklooster Geografische en historische situering
Het Labrangklooster, ook gekend onder de naam Lhadrang Zhaxichi en Amdo Zhaxigmang- ‘een gunstige plaats in Amdo’- is een van de meest vooraanstaande kloosters van het Tibetaans boeddhisme, maar is niet in het huidige Tibet zelf gelegen. Labrang ligt aan de rivier de Daxia, in het Chinese district Xiahe, het westelijk deel van de provincie Gansu, zo’n tweehonderd tachtig km verwijderd van de hoofdplaats Lanzhou. Xiahe behoort tot het zuidelijk gedeelte van Gansu, GainIho of Chinees: Gannan genaamd, bezit een zekere vorm van autonomie ten opzichte van de Chinese regering (tot de achttiende eeuw maakte het deel uit van de Tibetaanse provincie Amdo). In de ogen van de Tibetanen is Labrang gelegen op een gelukbrengende en heilige plaats. Labrang behoort tot de zes grote Tibetaanse boeddhistische kloosters: de andere zijn Ganden, Sera, Drepung (gelegen in of nabij Lhasa), Thashilhunpo (in Shigatse), en Kouboum (ook op Chinees grondgebied). Het Labrang-klooster werd opgericht in 1709, het achtenveertigste jaar van het rijk van Qing keizer Kangxi. Stichter was Washy Nyawang Tsenda of Shépa Ngawang Tseundru, tevens de eerste Jamyang Lama. Het behoort tot de Gelugpa-orde. Labrang zou uitgroeien tot een van de belangrijkste bolwerken van Tibetaans boeddhisme en een grote invloed uitoefenen op de Tibetanen en Mongolen uit de regio. Men treft in Labrang elementen uit verschillende culturen aan: Tibet, China, het Midden-Oosten en de nomadencultuur. Deze veelheid aan invloeden is te verklaren door de vaak wisselende grenzen tussen de Tibetaanse, Chinese,
Mongoolse en Moslimgebieden. Meer dan honderd kloosters hebben zich bij Labrang aangesloten. Daarvan bevinden zich zesenzestig in Gansu, negen in Qinghai, eenentwintig in Schuan, zeven in middenMongolië, vijf in Tibet, één in Shaanxi, en één in Beijing. Het klooster is strikt hiërarchisch uitgewerkt. Onder de Jamyang Shépa staan er vier Gouden Tronen (Gser-khri-rampa-dzhi), acht Grote Studiemeesters (Mkhan-po-rnam-pabrgyad), achttien Grote Intendanten (Nang-Cchan-bco-brgyad), honderd levende Boeddha’s en drieduizend lama’s. Voor 1950 waren er nog vijfduizend monniken bedrijvig, thans ligt hun aantal rond de vijfhonderd. Het complex, dat sinds 1982 een nationaal geklasseerd monument is, ligt in het noordelijk deel van de stad en valt op door zijn witte muren en vergulde daken. De bouwstijl verraadt Tibetaanse en Han-invloeden en herbergt een gigantische veelheid aan ruimten. Naast de zes colleges, elk met een eigen sutrahal, zijn er achttien residenties voor de Levende Boeddha’s, aparte gebouwen voor de sutra’s en een ruimte om sutra’s te drukken. De grote sutra- en Boeddhahallen bevinden zich in het noordwestelijk deel, rond de grote sutrahal. Deze wordt ondersteund door honderd veertig pilaren en biedt plaats aan drieduizend zittende monniken. De Maitreya Boeddha hal bevat een beeld van de gelijknamige boeddha, dat door Nepalese kunstenaars werd gemaakt. In totaal bezit Labrang meer dan tienduizend beelden van Boeddha en minstens evenveel tangka’s (beschilderde banieren). De bibliotheek omvat circa vijfenzestigduizend boeddhistische geschriften.
De zes colleges
Binnen het Labrangklooster worden zes disciplines onderricht in zes gebouwen (colleges, ‘Zhacangs’). 1. Filosofie (Rhmad-buyng-thos-bsma-gling) In de Tiesam Lamwa Zhacang, ook bekend als de Grote Sutrahal, worden de theorieën van het Tibetaans boeddhisme bestudeerd: Tripitaka (sutrapitaka, vinaya-pitaka en abhidharmapitaka), Trisiksa (‘drie Studies’), de Vier Grote Doctrines (vipasa, sautrantika, idealisme en Madhyamika-sastra). Het onderricht bestaat uit debatten, individueel onderricht en het voorlezen van teksten. Eens dat de dertien graden doorlopen zijn, wat gemakkelijk vijftien jaar in beslag neemt, hebben de studenten een notie van vijf klassieke boeddhistische peilers: Hetu (logica), Prajna, Madhyamika-sastra, Abhidharma-kosasastra en Vinaya (kloosterregels). Dan kunnen ze een examen afleggen om een van de drie diploma’s te halen: Ranjamba (als voltooiing van de Prajna-studie), Garinba (voor het Abhidharma-kosa-sastra pakket), en Dorinba. Dat laatste examen kan alleen afgelegd worden na het behalen van Garinba en na een voorbereidende test, afgenomen door de hoogste monnik (de levende Boeddha Jamyang), een maand voor het eindexamen, Dharmacakra. Vijf dagen voor dat eindexamen moet de kandidaat-monnik elke dag een feest geven voor de studenten van de zesde graad en hoger, waarbij er tegelijk onderricht gegeven wordt en er een grotere vriendschapsband kan ontstaan. Slechts twee monniken per jaar mogen aan het Dorinba-examen meedoen en wie © Willie Robson / AMC
niet slaagt krijgt geen herkansing. Wie wel slaagt wordt leraar van de sutra’s in dienst van de jonge Levende Boeddha’s of van het klooster. Zij komen in aanmerking voor reïncarnatie. 2. studie van het laag-tantrisch (Dpal-Idan-rguyd-smad-grwa-tshang) In het Jumaiba Zhacang, het laag-tantrisch college, krijgen de studenten onderricht in het tantrisme. In tegenstelling tot de filosofie, worden deze theorieën als geheim beschouwd. Tijdens deze studies zijn de studenten aan strenge regels onderworpen: ze mogen slechts een minimum aan voedsel nuttigen en het is hen niet toegestaan met hun hoofd rechtop te lopen. 3. studie van het hoog-tantrisch (Rguyd-stod-grwa-tshang-gsang-chen-rdo-rje-gling) In het Judoba Zhacang, het hoog-tantrisch college, zetten de studenten hun opleiding in de geheime school van het Tibetaans boeddhisme voort. 4. studie van Hevajra (Kye-rdor-grwa-gsang-sngags-dar-rgyas-gling) Deze discipline omvat de overlevering van geheime mantra’s 5. Kalachakra (Dus-’khor-grwa-tshang-e-wam-chos-’khor-gling) De Dingker Zhacang werd gebouwd door de tweede Levende Boeddha Jamyang rond 1800, naar instructies van de zesde Panchen Lobsang Huadain Yexei. Dit college volgt de methode die ook in het Tijdswielcollege van het Tashilhungpo-klooster gebruikt wordt. Vertrekpunt zijn de sutra’s over het wiel van Dharma d’E-wam, dat aanzet tot reflecties over leegheid en meelijden, wijsheid
en methode. Naast de studie van gewijde geschriften is er aandacht voor astronomie, aardrijkskunde, wiskunde. Hier wordt de jaarlijkse Tibetaanse kalender opgesteld, die nageleefd wordt door Mongoolse en Tibaanse landbouwers en leraars uit de Amdo-streek. De hier opgedane kennis wordt ook gebruikt in Nepal, Buthan en India. 6. studie van de geneeskunde (sman-pa-grwa-tshnag-gso-rig-gzhan-phan-gling) Ook het medische college, Manba Zhacang, werd gesticht door de tweede Levende Boeddha Jamyang, volgt de traditie van de Yaowangshan kloosterschool uit Lhasa en omvat een ziekenhuis en een apotheek. Een aantal van de hier uitgewerkte medicijnen worden nationaal erkend en gebruikt. Verder leren de studenten ook altaren beschilderen, muziek spelen, Han-kalenders opstellen, kalligrafie en worden ze opgeleid in religieuze dans.
Muziek in Labrangklooster
Binnen de religie neemt muziek een cruciale plaats in. Ze wordt opvoedend gebruikt, maar evenzeer ontspannend en is niet weg te denken uit het dagelijks leven. De monniken musiceren voor Boeddha, de wereldlijken zingen om de geest de ontspannen, het volk zingt ter verstrooiing en ter verlichting van de arbeid. Op al deze niveaus is er trouwens een vrije nauwe band met dans. Het kloosterorkest DohDar Zeven maal per jaar gaan in Labrang grote Boeddha ceremonies door. Het eerste festival (Gyalo Monlam) heeft plaats in januari. Dan reciteren de monniken zes maal Boeddhateksten in de grote sutrahal, terwijl de dans van de Dharmaprins wordt uitgevoerd en er een show van gesculpteerde boter (!) wordt opgezet. Een bekende en opmerkelijke ceremonie is het ritueel van het verklaren van Boeddha-doctrines. Dit gebeuren dat plaats heeft in juli houdt in dat monniken zeven keren samenkomen om te debatteren over Boeddha-doctrines. Het dansensemble van de monniken voert dan ook een drama uit in de grote sutrahal, begeleid door trommels en cimbalen van het kloosterorkest. Zowel orkest als dans werden georganiseerd door de eerste levende Boeddha Jamyang. Het orkest ontwikkelt al spoedig een eigenheid en krijgt de naam DohDar, wat betekent: ‘het spel met de gong in een kader’. Nadien wordt die muziek verder verfijnd. Over het precieze historische verloop bestaan er twee theorieën. De eerste stelt dat de tweede levende Boeddha Jamyang (1728-1789), die twee maal naar Beijing gereisd is (onder de © Willie Robson / AMC
keizers Kangxi en Qianlong), vanuit China een aantal verfijnde liederen heeft meegenomen: Guanyin van de Grote Barmhartigheid (Da bei Guyanyin), de achttien Grote Verworvenheden (Dacheng jui shiba) en de Bloem van duizend Jaar (Wan nian hua). Het gaat hier telkens om liederen zonder woorden of dans en genoteerd in het populaire gongche. Een tweede theorie (onder meer aangehangen door de levende Boeddha gLang-tshang Kha-che Legs-bshad rGyamtsho) is deze muziek gekomen van de Berg van vijf terrassen (wutai san), onder de vierde levende Boeddha Jamyang (1856-1916). Die Berg van vijf terrassen is een Noord-Chinees boeddhistisch muziekcentrum, met de Groene (Chinese) en Gele (Tibetaanse) traditie. Geel zou zich onder invloed van Groen ontwikkeld hebben. Wat ook de toedracht zij, de Chinese invloed is onmiskenbaar aanwezig. Het DohDar-orkest hanteert een eigen notatie. Deze bestaat uit achtenveertig tekens, met syllaben uit de plaatselijke variant van het Tibetaans. Deze tekens verschillen van de geschreven letters en staan dicht bij de Chinese gongchenotatie (die werkt met een diatonische zeven-tonenreeks). Toonhoogte en ook begin en herhalingen worden aangeduid. Het ritme wordt enkel mondeling overgeleverd. Vanwege de ceremoniële functie bestaat het repertoire van het DohDar-orkest voor een groot deel uit protocollair bepaalde melodieën: zo is er muziek voor de binnenkomst bij het altaar, de uitnodiging tot de maaltijd, wandelingen, het begeleiden van gasten enz. Historisch is dit terug te voeren op de tweede levende Boeddha Jamyang: hij officialiseerde het protocol: er werd alleen gespeeld wanneer hij het klooster verliet of betrad. De muzikanten, eenentwintig in totaal, waren afkomstig uit de zes colleges. Onder de zesde Jamyang werd het instrumentarium verrijkt met snaarinstrumenten, fluiten, trommel en kleine cimbaal. Binnen de ceremoniële context wordt er sober gespeeld in een relatief traag tempo en is de basisbezetting van het orkest als volgt:
•2
cilindrische hobo’s (guanzi) mondorgels (sheng) • 2 dwarsfluiten (beenfluiten; di) • 2 gongen (yunluo) • 1 kleine tamboerijn • 2 kleine cimbalen •2
Het orkest wordt evenwel ook gebruikt bij het Tibetaans openluchttheater waar het ook de muziek bij de scène verzorgt. In dat geval worden geen hobo’s en mondorgels gebruikt, wel een cimbalon (of dulcimer, Chinees: yanqin), een viersnarige vedel (hu), een Tibetaanse luit met het hoofd van een draak (dranyen, sgrasnyan). Stilistisch is deze muziek meer geanimeerd, met een geraffineerd timbre, enigszins kamermuzikaal gedacht. De bezetting voor deze avond is voorzien op de uitvoering van zowel ceremoniële als meer theatrale muziek: • 2 negen wolken- gongen • 4 shengs • 2 cilindrische hobo’s (guanzi) • 10 beenfluiten • 1 grote tamboerijn • 1 kleine tamboerijn • 2 grote gongen • 1 kleine gong • 2 ehru • 2 witte ‘conch’ trompetten • 2 ali • 1 veelsnarige hu • 2 trompetten • 2 koperen trompetten • 2 lange trompetten (dung-chen) • 1 reeks klokken • cimbalen • trommels • cimbalon (dulcimer)
De lange bronzen trompetten (dung-chen) springen het meest in het oog: ze zijn telescopisch geconstrueerd en variëren in lengte tussen drieënhalve en vijf meter. De toonhoogte is niet bepaald. Wanneer het orkest muziek speelt die teruggaat op de oudste Indiase traditie waar muziek het offer is dat gebracht wordt wanneer de Boeddha van de Galdan Hemel naar beneden komt, wordt alleen gebruik gemaakt van de lange trompetten, de ‘conch’ trompetten, gongen, trommels en cimbalen. Het vocale aspect De zang is gekoppeld aan rituelen. Zo worden bijvoorbeeld, buiten het Labrang-klooster, door jonge nonnen in het nonnenklooster elke dag sutra’s gezongen. Er zijn rituele gezangen waarbij een godheid uitgenodigd wordt een plaats te komen bezoeken. Daarnaast zijn er offerzangen om godheden te behagen of hymnen om hen te bedanken. Voor Boeddha en zijn belangrijkste leerlingen zijn er tal van lofdichten. Aparte rituelen zijn er voor kluizenaars, duiveluitdrijving, genezing, voorspellingen, tot het ‘maken’ van het weer toe. Binnen het Labrang-klooster worden sommige aspecten van de leer in rites geïntegreerd. Voor de kalachakra-rite betekent dat bijvoorbeeld: reinigingsrites (dag 1), rituele dansen (dag 2), tekenen van de mandala (dag 3 tot 7), rituele dansen (dag 8), initiatierite (dag 9 tot 11), gebeden voor de dalai lama (dag 12), vernietiging van de mandala (dag 13), offers op het altaar waar de mandala was vernietigd (dag 14). Tijdens deze riten wordt gezongen en gereciteerd zonder instrumenten, met uitzondering van de tamboerijnen, de ‘conch’ trompetten, en de klokken. Het functionele aspect van de muziek In de boeddhistische liturgie staan zowel zang als het instru-
mentarium in functie van de spirituele verlichting, het nirvana. Binnen diezelfde gedachte helpt muziek bij meditatie, gewijde communicatie, het cultiveren van speciale inzichten en krachten. Het componeren kan alleen gebeuren door perfecte wezens, omdat zij in constante verbinding met de goddelijke wereld staan en dus altijd de mantra’s (in casu: namen van godheden) horen waarop deze muziek is gebaseerd. Volgens de traditie is er overigens ook een verband tussen de geluiden van de gewijde instrumenten en de geluiden in het menselijk lichaam. De afwisseling tussen zang en orkest kan ook filosofisch begrepen worden: de overgang van luid (orkest) naar zacht (stem) kan gezien worden als de overgang van tijd naar tijdeloosheid, van geluid naar stilte, van vorm naar vormloosheid.
Ensemble van het Labrangklooster (Tibet)
Zhuo Juncai (artistieke leiding) Li Shou Chun (assistent artistieke leiding) Jia Hua Zong Zhe Cheng Lai Jian Cuo Lao Zhe Jun Ba Suo Nan Cai Rang Jiu Mei Jian Cuo Ci Zhi Mu Jian Cuo Zong Zhe Jian Cuo Zha Xzi Jian Cuo Luo Zhang Jian Cuo Tu Deng Jian Cuo Zhi Hua (1) Zhi Hua (2) Zong Zhe Jian Cuo Cheng Li Jia Cuo Jiu Mei Jia Yang Cheng Lai Ci Zheng Jian Cuo Jia Yang Ci Zhu Zhao Shencheng (tolk)