Exlrucl uit do Pioinncuile Groninger Courant van den 2iiten Jumj 1873. —^—./VWI/UVA'J^
Ministeriële inlichting. rê^.^^
M. DE R.!
Onder bovenstaanden titel vond ik in de Noordstar van den 18den dezer een ingezonden stuk van X., gerigt tegen den minister van koloniën, dat, naar 't mij voorkomt, in een anderen, minder gekuischten toon is gesteld, dan gewoonlijk in dat blad het geval is. De zaak daarbij behandeld geldt de vordering van achterstallig pensioen, door den heer E. Francis in handen gesteld van de tweede kamer. Het kan dien ouden heer zeker niet anders dan pijnlijk aandoen , dat in zulken toon voor hem wordt in de bres gesprongen ; dewijl hij persoonlijk altoos uiterst ingetogen bleef bij al hetgeen hij heeft openbaar gemaakt omtrent zijne zaak voorzegd. Om die reden verzoek ik u beleefd een plaatsje voor 't ondervolgende.
4^<''r<—<:
1 . . O - I , Qu-^e^^^^®^-
j\k St> »'
2 De inzender van de Noordstar heeft blijkbaar bedoeld de ministeriële missive van den 2den , niet van den 5den Meij.l., die opgenomen is in het bijblad van het Staatsblad onder 145 en bij de kamer is ontvangen op den 5den Mei. Bij den aanhet van dien brief heeft de minister het verlangen der kamer willen resumeren , zoo als uit de volgende twee regels blijkt: doch ik zou uit het besluit der kamer van den 27sten November 1872 hebben afgeleid, dat zij niet verlangde te worden ingelicht omtrent het rekwest van den heer Francis, dat als bijlaag tot dat besluit behoorde; maar wel omtrent de bij het besluit geuitte meening der kamer, n.l. dat bij de benoeming van den heer F. tot de bekende betrekking, de regeling omtrent het doen stilstaan van pensioen NIET te pas kon komen. De minister kan de wensch der kamer verkeerd hebben opgevat ; in dit geval was het natuurlijk dat z. e. iets anders rapporteerde dan verwacht was, maar dan vervalt ook een groot deel van hetgeen X heeft gezegd in de Noordstar, vooral de toon van verwijt waarop de minister is aangevallen. De minister heeft gedwaald voila tout. Sedert de heer van Kerkwijk, volgens het Bijblad, op den 9den November 1869 in de tweede kamer verkondigde: »dat de heer Francis zeer hard en onbillijk is behandeld," heb ik getracht na te gaan of de regering dit verwijt had verdiend, dan wel of dit verwijt eene alleenstaande persoonlijke meening was van dien afgevaardigde. Ik ben tot de beantwoording dier vraag in staat gesteld door den genoemden ministeriëlen brief van den 2den Mei j . l . , en vond het verwijt ten volle gegrond. De tweede kamer heeft door het deponeren op den 8sten November 1869 van het toen beoordeeld request van den heer F. slechts onwillekeurig medegewerkt, om de gevolgen der betreurenswaardige regeringsdaad langer te laten duren; want de minister de Waal ontweek de zwakke zijden van het standpunt der regering. De heer van Kerkwijk toch vroeg op den 9den November
3 1869 ongeveer hetzelfde als de tweede kamer volle drie jaren later vroeg, n.l. »0f de regering door een besluit eigenmagtig het pensioen van een ambtenaar in N.-I. kan laten stilstaan ?" Minister de Waal antwoordde: »Tot dusverre heeft dit naar ik meen niet plaats gehad, dan ten gevolge van de aanneming van zekere betrekkingen , en dus in overleg en na overeenkomst met de belanghebbenden." De zaak van den heer Francis ware welligt in Nov. 1869 nog op nieuw behandeld door de tweede kamer, indien de heer V. K. den minister op even kernachtige wijze had afgevraagd : »0f onder die zekere belrekkingen ook begrepen waren betrekkingen die NIET uit 's lands kas worden bezoldigd ? betrekkingen die aanvaard werden zonder te worden hersteld in in actieve landsdienst ?" Nu door de tweede kamer op den 27sten November 1872 op den aard der genoten bezoldiging is gewezen , zou ook de beslissing der kamer niet twijfelachtig kunnen zijn ; maar nu loopt zij welligt gevaar te dwalen , omdat minister Fransen van de Putte zich heeft vergist in de strekking van de gewenschte inlichtingen. Het zou mij bijzonder leed doen die dwaling door de tweede kamer te moeten constateren en daarom heb ik de pen opgevat , vooral omdat ik hiervoren het vonnis door den heer va i Kerkwijk geveld, wilde onderschrijven, n.l., DAT DE HEER F. ZEER HARD EN ONBILLIJK IS BEHANDELD, waarvau ik nu de gronden wensch bloot te leggen. Den vrienden van den heer F. was het bekend, dat bij eene geheime aanschrijving van den gouverneur-generaal was voldaan aan eene koninklijke opdragt, n.l. om den heer F. in overweging te geven, om te verzoeken als president van de javasche bank af te treden, door zijn eervol ontslag als zoodanig te vragen. De heer F. was aan die vrienden die opheldering schuldig, want zijne positie als hoofd van een zeei- talrijk gezin verzette zich tegen dit ontslig als in strijd met het beUmg der
A zijnen , dat hij als goed huisvader in de eerste plaats moest behartigen. Die opheldering werd vooral noodig, toen bij zijne aftreding zooveel en zoo onmiskenbaar ernstig gemeende bewijzen zijn ontvangen, dat de javasche bank den heer F. nog gaarne had behouden als president, althans met diep leedgevoel van hem afscheid nam. De redenen, die het ministerie hebben geleid om in 1863de koninklijke aanmaning om af te treden te provoceren, zijn mij onbekend gebleven, doch kunnen n u , althans bij gissing, gemakkelijk worden afgeleid uit hetgeen de minister zegt omtrent het eerste besluit van afwijzing door den heer F. ontvangen , toen hij zijn pensioen vroeg over 1851 enz. Minister v. d. Putte zegt, dat het indisch besluit van den uden November 1857, no. 7 , o. a. inhield: de aanzegging Mlat wanneer hij (de heer F.) MET ONTSLAG UIT ZIJNE BETREKKING van president der Javasche bank pensioen verlangde, hem zulks zou worden verleend;" wijders dat het pensioen met of zonder rappel werd geweigerd zoo lang hij president zou blijven. liet despotieke van de Indische regering waar zij beschikt over particuliere belangen en regten is welligt nog nooit zoo helder in 't licht gesteld, als nu door den minister Fransen van de Putte is gedaan. Het releveren van die houding der regering zou mij kunnen ontslaan van verder betoog, om de hardheid en de onbillïjkheid te constateren, zoo als de heer van Kerkwijk de behandeling van den heer F. kwalificeerde. Ware er alleen sprake van het onthouden van het pensioen, tvaarop hij het regt had behouden, dan legde ik hier de pen neder. Minister F. v. d. P. geeft nu aanleiding om te begrijpen: dat de tweede poging van den heer F. om zijn stilstaand pensioen te bekomen , als gevolg van het gewaarborgd regt, h.lwclk hij bij 't verlaten der dienst had behouden, dien veru.Hïolljkto al dadelijk kwam te staan op het verlies van zijne
5 betrekking, die hem f 18,000 per jaar aan tractement en een aangename zeer belangrijke -werkkring verschafte; terwijl de javasche bank een goeden dienaar ontijdig verloor, en met meer of minder succes hem heeft moeten remplaceren , bij welke mutatie zij aan jaarwedden f 24,000 meer moest betalen, n.l. f 18,000 meer voor den president en f 6000 meer voor den secretaris. Bij het vergelijken der datums van de door den minister van de Putte genoemde stukken kom ik althans tot de overtuiging, dat de heer F. zijne betrekldng verloor door zijn rekwest van den 14den Nov. 1862 aan den koning gerigt. Immers tusschen dien datum en het afwijzen der reclame bij besluit van den 16den Junij 1863, no. 32, is het feit voorgekomen van de koninklijke wenk, leidende tot het eervol ontslag als president van de bank, bij besluit van den 20sten April 1863, no. 1. Vermits de javasche bank den heer F. noode liet gaan, moet de aanleiding tot hetgeen de heer F. ondervond, noodwendig alleen gezocht worden in hetgeen hem is toegedicht van den kant der regering, wegens zijn verzet tegen de despotieke handehng, vervat bij het Indisch besluit van den Oden Nov. 1857, no. 7 , waarop ik hooger heb gewezen. Toen ik mij voor anderhalfjaar beijverde om bekend te worden met de aanleiding voor de leden der tweede kamer, om het ter hunner dispositie gestelde eerste rekwest van den heer F. rustig te laten liggen ter griffie, bleek het mij: dat het aanhouden om het reeds vroeger geweigerd pensioen door enkelen werd gehouden voor eene handeling, die in stiijd was met hetgeen de gouv.-generaal Rochussen, bij kabinetsmissive d.d. 19 Mei 1851 van den heer F. getuigde, n.l. de bij hem bevonden vereischte vereeniging van het volste vertrouwen van den handelstand met het volste vertrouwen van het gouvernement. Zij, die de zaak van den heer F. min gunstig beoordeelen , waren' niet voldoende doorgedrongen in de consequentién vau die opinie , zood-it zij voorbij zagen , dat in die ongunstige mee-
6 ning de verklaring stilzwijgend lag opgesloten: »dat de heer Francis zou hebben afgelegd een valschen eed bij de aanvaarding van zijn presidentschap en dat de gouverneur-generaal Rochussen dien eed zou hebben aangenomen in het volle bewustzijn van vakchhoid daarvan." Ik constateer dus eene nadere dubbele benadeeling als gevolg der wetschendende wilsverklaring van den gouverneurgeneraal , gelastende het stilstaan van het pensioen dat nu wordt gereclameerd, en dat steeds zal gereclameerd moeten worden, zoolang de heer F. en na hem zijne afstammelingen belang stellen in den goeden naam , die nu gezuiverd moet worden van den smet, daarop ten onregte klevende. Of de tweede kamer ook over die nadere benadeeling een oordeel zal uitspreken, nu zij het gepleegd onregt helder voor zich ziet, zal de uitkomst moeten leeren. De inzender van het artikel in de Noordsiar, geplaatst op den ISden dezer, bespreekt ook de scheve voorstelling der houding van den heer F. ten opzigte van het weduwen- en weezenfonds. Ofschoon ik in hoofdzaak met zijne conclusion instem, wensch ik die niet allen gaaf weg te onderschrijven. Ik ben er echter nog veel verder verwijderd van het standpunt waarop minister ii. d. Putte wenscht de tweede kamer te plaatsen, n.l. dat hier het bewijs zou geleverd zijn, dat de heer F. in 1851 zich heeft beschouivd als een uit de dienst ontslagen EN NIET GEPENSIONEERD ambtenaar. Dat betoog is het zwakste van alles wat de minister heeft bijgebragt. Indien toch de heer J''. in stede van een zeer talrijk gezin met nog jonge kinderen te bezitten, geheel alleen had gestaan, dan zou hij zekerlijk gebruik hebben gemaakt van de bevoegdheid om niets te conti-ibueren aan het weduwenfonds , om reden hij toen niets ontving uit 's lands kas. Zijn Ed. mogt het belang van vrouw en kinderen niet verwaarloozen door de aanspraken te laten vei'jaren , die een 35jaiig verpligt contribueren had doen geboren worden bij het civiel weduwen- en weezenfonds. liet is mij bfkend, dat de heer F. bovendien te Batavia eene
7 verzekering van f 25,000 op zijn leven had geioten, die later is vervallen, als gevolg der voortdurende onthouding van het landspensioen, dat den heer F. door de wet was gewaarborgd. Hier staan dus de a.s. erfgenamen van den heer F. voor eene belangrijke schade hen toegebragt, door hetgene het hoofd des gezins heeft moeten ondervinden van den kant der regering. Zullen dezen voor die schade vergoeding erlangen ? Wij hopen dat deze vraag bevestigend beantwoord zal worden , als compensatie voor de verguizing enz., waaraan de regering den heer Francis jaren lang blootstelde, door zoo spoedig te vergeten wat z.ed. als ambtenaar voor haar 35 jaren lang is geweest. De maatstaf zijner diensten behoeft niet alleen gezocht te worden in het eeremetaal, bij koninklijk besluit van 9 Junij 1839, no. 61 , hem geschonken; want de gouverneur-generaal Rochussen getuigde bij kabinets-missive van 19 Mei 1851 : a.
dat de heer Francis bezat eene onbevlekte burgerlijke
reputatie; b.
dat hij een gevaar- en eervolle loopbaan in dienst van
den staat had volbragt; c. dat z. e. niets liever wenschte dan de eervolle loopbaan van den heer F., eenen van de trouwste dienaren, met de meest eervolle onderscheiding aan te vullen, n.l. door zijne benoeming tot president van de javasche bank. d. dat het z. e. leed deed, dat de bestaande bepalingen hem hebben belet, den heer F. die onderscheiding te doen toekomen, zonder hem eervol uit 's lands dienst te ontslaan. Dat de heer F. niet had gevraagd om die benoeming, is daaruit ook af te leiden, even als uit den vorm van het ontvangen eervol ontslag, hetwelk niet is verleend »op verzoek."
8
Dit de gouv.-gen. niet in onderhandeling over voorwaarden van die benoeming is getreden , ligt daarin evenzeer opgesloten. Ik vlei mij de volle waarheid te hebben verkondigd en hoop dat de aangeslagen toon niet nadeelig zal zijn voor de belangen die ik meende te moeten bespreken in het openbaar; ook omdat het een openbaar belang is, dat eene schending der wet worde gestigmatiseerd als zoodanig. GRONINGEN
den 20 Junij 1873. A. S. WARMOLTS, oud 0. I. ambtenaar.
•--XJEtQ^
kS-i^'
Het artikel van X. in de Noordstar van den 18den dezer luidt als volgt:
Extract uit de Noordstar van 18 Junij 1873.
IIIIMIjS^TllRIEIii: IIVI.ICHTIIVO.
De Tweede Kamer heeft zich onlaugs weder mogen verheugen in het ontvangen eener curieuse inlichting van den Minister van koloniën, waardoor de zaak, bedoeld bij haar besluit van 27 November 1872, zoo mogelijk nog minder helder is geworden dan tot nog toe het geval was. De Minister van koloniën gaf nl. die inlichting bij brief van 5 Mei 1873 in de zaak van den heer E. Francis, die de tnsschenkomst der Tweede Kamer had ingeroepen , om hem te doen uitbetalen het hem toekomend landspensioen van af zijne aftreding als hoofdambtenaar in 1851 , tot op zijne aftreding als president der Javasche Bank in 1868 , een tijdvak van 12'/4 jaar. Als president was hij in dienst bij een handels ligchaam, d a t , met betrekking tot die benoeming , geene verdere bevoegdheid had, dan eene aanbeveling van voor die betrekking geschikte personen bij den Gouverneur-Generaal, welke op zijne beurt de bevoegdheid tot het aanstellen van den president en den secretaris van die bank ontleent aan zijn ambt als landvoogd ; speciaal omdat op dezen ook de pligt rust, om in enkele gevallen op te trtden als vertegenwoordiger van Z. M. den Koning. Er heerscht eene verwarring van denkbeelden die het vertegenwoordigen van den Koning in Ned.-Indie, in enkele gevallen doet zamengaan met het bekleeden van het hoogste ambt in Ned.-Indie; terwijl in het geval der benoeming van den heer Francis niet de regerende hoofdpersoon , maar wel de vertegenwoordiger des Konings handelde, krachtens het octrooi der Javasche Bank , door behoudens de bekrachtiging door den Koning , te voorzien in de bestaande vacature, waarvoor de heer F. was aanbevolen. Zeer teregt heeft de Tweede Kamer zich vereenigd met de conclusie der commissie voor de verzoekschriften, in substantie hierop nederkomende: »dat men mag betwijfelen, of volgens de regeling , die zoowel in Ned.-Indie als hier te lande geldt voor het geheel of gedeeltelijk stilstaan van pensioen, de benoeming tot president van de Javasche Bank hiervoor (nl. voor het stilstaan van het pensioen) wel kon in aanmerking komen, omdat deze betreJcking NIET uit 'slandskas bezoldigd wordt.'"
'^ré,~
'WÉT >'«^w9i^'
Immers wanneer do heer F . , tijdens zijne diensten voor de Javasclie Bank werden gevorderd, in Nederland verblijf had gehouden b.v. als verlofganger, dan zou zijn eervol ontslag als N. I. hoofdambtenaar door den Koning zijn verleend met toekenning van pensioen , om alsdan in hoedanigheid van gepensioneerde, d. i. als pensioentrekkende nit 's lands k a s , te worden benoemd tot president van de Javasche bank op het daartoe gesteld tractement. Dat wordt duidelijk door er op te letten, dat don Indische ambtenaren , in Nederland zgnde , bij hun eervol ontslag, dadelijk pensioen wordt verleend en niet, zoo als in Indie, hel hehoud van regt op pensioen wordt verzekerd, zooals blgkt nit ieder betrekkelijk Koninklijk besluit, laatstelijk nog uit het besluit van 12 dezer ten opzigte van den heer P. van der Meulen. De beteekenis van het bij een eervol ontslag uit 's lands dienst in Indie toegekend hehoud van regt op penjiioen, schijnt bijzonder onduidelijk te zijn voor Nederlanders , zelfs voor hen , die als regters in den Hoogen Raad der Nederlanden zijn gezeten, en toch is die beteekenis eenvoudig EENE DILIGENT-VERKLARIKG.
De wetgever heeft de billijkheid daarvan erkend in verband met zijn voorschrift: dat de eervol ontslagen ambtenaar na zijne aftreding aan eenige, soms moeijelijk ie vervullen, eischen heeft te voldoen , die moeten leiden lot vaststelling van het bedrag van het pensioen, doch niet in verband st»an met het rogt op pensioen noch met een anderen datum, dan die waarop de diligeatverklaarde afgetreden ambtenaar ophield een activiteits- of gedeeltelijk activiteits-tractement te ontvangen. In het stelsel van den Minister van koloniën pastte het echter geenszins een betoog in dien geest te leveren, toen hij voor de onmogelijkheid stond om te bewijzen dat de regeling , die geldt voor het geheel of gedeeltelijk stilstaan van pensioenen , in strijd met de meening der Tweede Kamer, AYEL toepasselijk is op de benoeming tot president van de Javasche Bank. De Minister heeft zich bepaald tot het doea eeuer mededeeling van de geschiedenis der reclame van den heer F. , waartoe evenwel geeue aanleiding bestond , w.int, volgens Bijblad van 27 Nov. '72 blz. 533, heeft de Tweede Kamer verklaard , dat de zaak haar bekend is door een vroeger request, dat sedert 8 Nov. 1869 ter griffie is gedeponeerd. Het zal aan de Tweede Kamer, die getoond heeft de zaak van (^en heer F. goed te begrijpen , zei er niet ^ ontgaan, dat de Minister weder zijne gewone taktiek bezigde, n.l. om veel te zeggen bezijden de zaak , ten einde het ontwijken der kwestie minder in het oog te laten vallen. Zoo heeft hij een nieuwe bijzaak, welligt ter verduistering der kwestie, ter sprake gebragt; doch daardoor levens getoond, dat zijne erkende handigheid ook wel eens in eene groote onhandigheid kan veranderen.
De Minister releveert n.l. dafe de heer F. loeinig toeken na zijn eervol ontslag by het weduwen- en weezenfonds heeft aangeboden de contributie te betalen over het pensioen waarop hij casu quo zal aanspraak maken. Maar deze handeling str^'dt juist met het stelsel van den Minister, dat de heer F. bij zijn eervol ontslag in 1851 van zijn pensioen zou hebben afstand gedaan — hetz^ zwijgende, berustende , of als voorwaarde van benoeming — en zich eerst in 1857 aangemeld zou hebben om zijn pensioen te mogen ontvangen. De heer F. heeft, blijkens eigen verklaring des Ministers, wel degelijk dadelijk besloten casu quo zijn pensioen te vorderen van af zijn eervol aftreden als actief ambtenaar. Deze mededeeling door den Minister geeft bovendien nog aanleiding tot de terugvordering van ruim ƒ 3 0 0 0 uit de kas van het ci?iel weduwen • en weezenfonds, want de heer F. is toen gedwongen •— op straffe van zijn deelgenootschap in het fonds te verliezen, waarvoor hij gedurende 35 jaren had gecontribueerd — om te contribueren over ƒ 12000 's jaars, in stede van de contributie over zijn pensioen ad ƒ 6750 's jaars, of jaarlijks over ƒ 5250 of in 121/4 jaar over ƒ64312 te veel. De geheele tirade van den Minister over hetgeen voorviel tusschen den heer F ea de directie van het weduwen- en weezenfonds levert ook nog in een ander opzigt het bewijs van het tegenoverstelde van hetgeen de Minister heeft willen betoogen. Het blijkt uit die mededeeling nl., dat ook bij de zamenstelling de- wettelijke verordening betreffende het civiel weduwen- en weezenfonds niet was voorzien in het eenigst geval sedert 1886 voorgekomen en waarin de heer E. Francis volgens het sustenu der regering zou hebben verkeerd, nl. dat hij had behouden zijn regt op peu&ioen , maar dat hem het regt ontnomen was — volgens de regering op ^'ETTIGE wijze — om dat behouden regt op pensioen ie doen gelden. (ZoodoenJo zou kanselarg-stijl eigenlek met completen onzin gelijk staan). Dewijl de Tweede Kamer in Nov. 1872 getoond heeft de zaak van den heer E, Francis op te vatten zoo als dat van af 1851 had moeten geschieden, mag men veilig verwachten, dat de toon gepleegde schending der wet door den wetgever met nadruk zal worden gewraakt. De Minister van koloniën zal dan bij de Indische begrooting voor 1874 de gelegenheid hebben om het gepleegd onregt te herstellen , door alsnog gevolg te geven aan het vonnis ter eerste instantie ten laste der Ned. Indische regering gewezen in 't begin van 1863, waarb^ , behalve de hoofdsom, zes ten honderd aan intrest is toegekend aan den heer Francis. X.
l
^^ (C l /^c^^A^-^^^^l- ^ /
r
^
'^,
•V