veer en been
1 Mijn vader liet in dit bos een keer onze hond uit en kwam niet meer thuis. Wat later dan normaal verscheen ze zonder hem bij het tuinhekje. Meer kan ik er niet over zeggen. Dat komt doordat mijn moeders stem altijd meteen wegsterft als ze het verhaal begint te vertellen. En daarna komen de tranen. ‘Hij was een goed mens,’ weet ze dan met moeite uit te brengen. ‘Een goed mens die op het verkeerde moment op de verkeerde plek was.’ Tegenwoordig is het uitlaten van de hond mijn taak. Troost is zo wit als een sneeuwklokje. Ze heeft een spitse snuit, boogvormige oren, en ogen die onmogelijk te doorgronden zijn. Er zit iets van een wolf in haar, van de punten van haar tanden tot haar soepele tred, maar ik voel me veilig met haar in-
15
drukwekkende verschijning naast me. Ik woon in een gehucht dat half verscholen ligt in een kloof met aan de ene kant een steile berg en aan de andere kant een heel diep bos. Daar moet ik dus wel naartoe om de hond uit te laten, en het is er niet altijd even vredig. In de lente, wanneer onder het bladerdak de viooltjes opkomen, zou ik er de hele dag kunnen rondlopen. Als ik de oude hertensporen volg, kan ik libelles door de zonnestralen zien fladderen en spechten hard aan het werk horen. Ik zou willen dat de bloemen het hele jaar bloeiden. Want zodra ze beginnen te verleppen en te verdorren, moet ik er ongewild aan denken dat met ons ooit hetzelfde zal gebeuren. Vanaf het einde van de herfst, wanneer alle bladeren zijn gevallen en op de grond liggen te vergaan, bevindt het bos zich langer in het donker dan in het licht. Maar Troost moet ook dan worden uitgelaten. ’s Ochtends vroeg en voor het naar bed gaan. Zo komt het dat ik ons huisje gedurende de wintermaanden altijd verlaat met een knoop in mijn maag en de hoop dat mijn hoofdlamp niet dooft voordat ik weer veilig thuis ben. De lamp was van mijn vader. Het is eigenlijk een uitvinding van hem – een van de vele die hij in zijn werkplaats in elkaar heeft geknutseld. Het ding wordt niet gevoed door batterijen, die hier erg moeilijk te krijgen zijn. Ik sluit hem gewoon aan op twee pinnen die boven op een conservenblik zijn bevestigd. Door ongeveer een minuut lang aan een slinger aan
16
de zijkant te draaien, begint het element in de lamp te flikkeren en vervolgens gelijkmatig te branden. Als ik hem van de pinnen haal, heb ik nog maximaal dertig minuten licht voordat hij leeg is. Ik bind hem strak om mijn oren, pak hem in tegen de kou buiten en probeer het huis te verlaten zonder mijn moeder te storen. Dat lukt niet altijd. Ditmaal, net wanneer ik de deur uit ga, zweeft ze de trap af – zoals altijd doodsbleek – en ze glimlacht dankbaar naar me omdat ik voor Troost zorg. Toch kan niets het feit verhullen dat ze me aankijkt alsof we elkaar nooit meer zullen zien. ‘Ik ben zo terug,’ zeg ik tegen haar. ‘Weet je nog wat hij altijd zei?’ Mijn moeder kent het antwoord maar al te goed. Wanneer ik als kleine jongen huilend wakker werd omdat ik een nachtmerrie had, bleef zij altijd in de deuropening staan terwijl mijn vader me op het hart drukte dat alles goed zou komen. ‘Hij zei altijd dat je moest raden waarvoor hij het bangst was.’ ‘En dat waren geen vampiers, weerwolven of grafrovers,’ zeg ik. ‘Hij bleef net zo lang met zijn hoofd schudden totdat ik geen dingen meer kon bedenken waar ik bang voor was.’ ‘En dan,’ zo herinnert mijn moeder zich met een glimlach, ‘zei hij altijd dat hij nérgens bang voor was.’ Omdat ze een groepsdier is, zoekt ze in mij haar leider en doet ze wat ik zeg. Dat is niet altijd even eenvoudig
17
als je zo tenger bent als ik. Ik heet Kamil, wat in deze streek ‘perfect’ betekent, maar ik ben verre van dat. Op mijn volgende verjaardag word ik twaalf, maar de meeste mensen schatten me een jaar of twee jonger. Ik zou ook blij zijn als ik eindelijk de baard in mijn keel kreeg, want als mijn hond iets hoort of ruikt in de weilanden tussen ons dorpje en het bos, klinkt mijn stem zwak, schril en zelfs wanhopig als ik haar bij me roep. ‘Kom terug, Troost. Hier!’ Vanavond rent ze al weg voordat we de bomen hebben bereikt. Boven het bladerdak drijft een afnemende maan die schuin naar één kant hangt, alsof ze ergens vanaf is geduwd. Het kleine beetje licht dat ze geeft, is net genoeg om te zien waar de nachtelijke hemel de aarde raakt. ‘Hé, Kamil! Hou je hond bij je!’ Ik herken de stem al voordat ik de gestalte met de lichtbundel vind, en ik voel me opgelucht. Het is Flori, de dochter van de stroper. De mensen zeggen dat Flori eruitziet als een damhinde en het instinct heeft van een vos. Als ze terugschrikt voor Troost zie ik de opgerolde draden van de strikken over haar schouder. ‘Maak je geen zorgen,’ zeg ik. ‘Ze blaft harder dan ze bijt.’ ‘Dat probeer ik liever niet uit,’ antwoordt ze. ‘Waar ga jij zo laat naartoe?’ ‘Troost uitlaten,’ zeg ik. ‘Je kunt zo’n hond niet de hele dag binnenhouden.’ ‘Maar nu lopen alle dieren weg,’ protesteert ze terwijl ze dichterbij komt. Flori draagt een camou-
18
flagejas en een wollen muts die bijna haar hele voorhoofd verbergt. Haar haar, dat er achter haar oren onder vandaan komt, lijkt daardoor meer op een verenkleed. ‘Dankzij Troost,’ vervolgt ze, ‘zitten alle konijnen hier nu veilig in hun hol. Ze ruiken een roofdier veel sneller dan jou of mij.’ ‘Kom dan met mij mee,’ stel ik voor terwijl ik aan het gezelschap denk. ‘En neem je strikken mee.’ Flori lijkt te verstijven, en ik weet precies wat ze denkt. ‘Maar niemand gaat na zonsondergang het bos in.’ ‘Ik wel.’ ‘Jij moet wel. Jij hebt Troost.’ ‘Ben je soms bang?’ Flori is maar een paar maanden ouder dan ik, maar zeker dertig centimeter langer, dus ik moet naar haar opkijken om haar ogen te kunnen zien. Ik kruis mijn vingers achter mijn rug. ‘Ik ben nergens bang voor.’
19
2 Ik ben inmiddels te oud om bang te zijn voor de dingen die me in het verleden uit mijn slaap hielden. Ik weet dat vampiers niet bestaan, en grafrovers zijn alleen geïnteresseerd in doden, niet in levende, ademende zielen als ik. Iedereen moet op zijn hoede zijn voor de wolven en beren waarvan wordt gezegd dat ze in het laagland rondzwerven. Aan de andere kant houdt het Hoge Hek, dat het bos tegen de bergwand drukt, dergelijke bedreigingen al sinds ver voor mijn geboorte op een afstand. Het beschermt ons bovendien tegen de krankzinnigen, want volgens sommigen is er in de buurt een vervallen inrichting waar ze het met
21
de veiligheidsmaatregelen niet al te nauw nemen. Waar ik hier na zonsondergang last van heb, is angst voor het onbekende. Zolang ik niet ontdek wat er met mijn vader is gebeurd, zal ik altijd bang zijn dat mij hetzelfde lot zal treffen. Ik houd er natuurlijk rekening mee dat ik op zijn stoffelijk overschot kan stuiten. Als hem inderdaad iets is overkomen, zal de natuur zijn lichaam hebben opgenomen. De roeken zullen waarschijnlijk om zijn ogen hebben geruzied, waarna de vliegen en aaseters zich om zijn vlees hebben bekommerd. Langzaam, net als de bloemen, zal hij tot stof zijn weergekeerd. En toch vraag ik me soms af of ik misschien zijn botten zou vinden als ik me van het pad af zou wagen. Overdag ben ik te bang om te gaan kijken, omdat ik misschien iets vind. ’s Avonds maak ik me vooral zorgen om het idee dat iets míj zou kunnen vinden. In mijn gedachten heeft dat wat mijn vader heeft weggenomen inmiddels trek in meer, daarom ben ik zo opgelucht dat Flori met me meegaat. We banen ons een weg tussen de laaghangende takken door waar het pad de bomen uiteen doet wijken. Dan laten we de wei achter ons en begeven we ons in een geheel ander soort duisternis. ‘Hoe ver zullen we gaan?’ vraagt ze. Ze loopt heel dicht naast me. ‘Tot aan de Kakelkast,’ zeg ik. ‘Daar zie ik altijd konijnen.’ Flori geeft geen antwoord. Ze kent de plek die ik in gedachten heb, en we volgen een tijdje de tunnel van licht die mijn hoofdlamp in de duisternis boort. Hij
22
toont alle bochten en oneffenheden op ons pad, de uitstekende wortels en versplinterde takken en ook de plasjes die zich hebben gevormd in de afdrukken van gespleten hoeven. Af en toe rent Troost door het schijnsel. Als ze plotseling naar ons kijkt, branden haar ogen als luciferkoppen. Heel even, terwijl de schaduwen van haar oren ver naar achteren worden geworpen, ziet ze eruit als een hond die in een demon is veranderd. Maar ik ben niet bang voor Troost. Het zijn de dingen die ik níét kan zien die me beangstigen. Het gevoel dat iets buiten het pad zich bewust is van onze aanwezigheid. ‘Als mijn vader wist dat ik zo laat nog het bos in was gegaan,’ hijgt Flori, ‘vraag ik me af of hij trots of boos op me zou zijn.’ ‘Wil je in zijn voetsporen treden?’ vraag ik. ‘Je vader weet alles over het zetten van strikken. Hij is een kei.’ ‘Wat hij het beste kan, is werken zonder sporen achter te laten. Niemand heeft hem ooit betrapt – en we hebben elke dag iets lekkers in de pan.’ ‘Jullie hebben het maar goed,’ zeg ik. ‘Wij eten alleen uit blikken, potten en pakken.’ ‘Het is niet anders. We leven in magere tijden, Kamil. Hoe lang is het nu geleden?’ ‘Een jaar en twee maanden,’ zeg ik. ‘De poorten van de Kakelkast zijn gesloten in dezelfde week als die waarin mijn vader verdween.’ We vervolgen onze weg, en ik denk na over wat ik heb gezegd. Alles is nu stil en heel rustig. Mocht er een briesje opsteken, zo overweeg ik, dan zullen de bovenste takken tegen elkaar zwiepen en zou Flori kunnen schrik-
23