Mijn bijzonder rare week met Tess
Andere boeken van Anna Woltz Alles kookt over (2002) Red mijn hond! (2008) Bekroond door de Vlaamse Kinder- en Jeugdjury 2010 Tien dagen in een gestolen auto (2008) Onweer (2009) Meisje nummer achttien (2010) Evi, Nick en ik (2011) Meisje van Mars (2011) Ik kan nog steeds niet vliegen (2012) Thea Beckmanprijs 2012
Anna Woltz
Mijn bijzonder rare week met Tess
Amsterdam · Antwerpen Em. Querido’s Uitgeverij bv 2013
www.queridokinderboeken.nl www.annawoltz.nl
Dit boek is ook verkrijgbaar als e-book. Copyright © 2013 Anna Woltz Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, in enige vorm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam. Omslag b’IJ Barbara Omslagfoto Getty Images / Jerome Tisne isbn 978 90 451 1488 0 / nur 283
Voor Jefta, de liefste hond van de wereld 2001-2012
1
Ik zag het gebeuren. Papa’s rode trui en mijn gestreepte waren de doelpalen. De zon scheen op mijn armen en de zeewind voetbalde stiekem met ons mee. Ik holde tot ik niet meer kon, en bleef toen hijgend staan. In de verte zag ik Jorre lopen. Hij deed niets. Hij wandelde daar maar over het lege strand en keek kalmpjes naar de lucht. Naar de spierwitte wolken die boven het eiland dreven. Alsof hij veertig was in plaats van twaalf. ‘Samuel,’ riep papa naar me. ‘Kom op, we zitten midden in een wedstrijd!’ ‘Ja-ha,’ riep ik terug. Maar ik bleef staan. Ik voelde het droge zand tussen mijn tenen omhoog kruipen. Ik was een omgekeerde zandloper. Ik hoefde maar even met mijn tenen te wiebelen en ik had er weer een paar minuten bij. ‘Samuel!’ riep papa weer. Ik keek nog één keer naar Jorre, en toen gebeurde het. Hij zette zijn voet neer, maar waar zand hoorde te zijn, was lucht. Met zwaaiende armen kieperde hij in een reusachtige kuil. 7
Het was fantastisch. Voor even in elk geval, want toen begon mijn broer te schreeuwen. Mijn mond was al aan het lachen, maar daar maakte ik meteen een eind aan. De wind suisde en de golven rolden, maar Jorres geschreeuw hoorde ik boven alles uit. Mijn botten werden er koud van. Hij klonk niet meer als een jongen, maar als een dier. Papa en ik begonnen tegelijk te rennen. Zo hard we konden stoven we door het mulle zand. We konden Jorre niet eens meer zien; het was alsof de aarde hem had opgegeten. ‘Jor!’ riep ik. ‘We komen eraan!’ riep papa. En toen stonden we aan de rand van de kuil. Mijn broer lag op de bodem, en hield zijn been vast. Zijn gezicht was vertrokken en zijn haar hing voor zijn ogen. Alles wat ik de afgelopen weken zo stom aan hem had gevonden, was weg. Toen hij ons zag, hield hij op met schreeuwen. Buiten adem keek hij papa aan. ‘Ik hoorde een knak,’ zei hij. ‘Toen ik neerkwam. Er was een knak.’ Ik rilde. Het was pas begin mei. Veel te koud om met blote armen op een winderig strand te staan. Papa liet zich naar beneden zakken. Als hij rechtop in de kuil stond, kwam het zand bijna tot zijn middel. Pas één keer eerder had ik zo’n diep gat in de grond gezien. Dat was drie weken geleden, dus 8
ik wist het nog precies. Mijn hele klas mocht witte rozenblaadjes in het gat gooien. Handenvol. Ik was bang geweest dat de blaadjes op zouden raken voordat ik aan de beurt was, maar ze hadden gewoon nog een extra mandje staan. Ik was de eerste die uit het nieuwe mandje mocht pakken. Papa knielde neer bij Jorre en schoof de broekspijp van het knakbeen omhoog. ‘Voorzichtig!’ riep ik. Mijn broer zei niks. ‘Je doet hem pijn!’ schreeuwde ik. Ik durfde niet te dicht bij de rand van de kuil te komen. Straks stortte de wand in. Papa trok de veters van Jorres schoen los, en ik zag mijn broer in elkaar krimpen. Maar nog steeds gaf hij geen kik. ‘Geef je telefoon,’ riep ik tegen papa. ‘Ik ga 112 bellen. Ze moeten een ambulance naar het strand sturen.’ ‘Doe niet zo gek,’ zei mijn vader. ‘Maar hij heeft pijn! Dat zie je toch? Hij zegt niks, maar je snapt toch dat hij naar het ziekenhuis moet?’ Papa knikte. ‘We gaan naar de dokter.’ ‘Maar hij kan niet lopen.’ ‘Ik draag hem het strand over,’ zei papa. ‘En dan rijden we met de auto naar het dorp.’ ‘Je bent gek,’ riep ik boos. ‘Straks struikel je terwijl je hem draagt. Dan verschuiven zijn bot9
ten, en dan kan hij nooit meer lopen. Of hij wordt mank, en dan krijgt hij nooit een vriendin...’ ‘Hou toch je mond,’ zei Jorre plotseling. Hij veegde het haar uit zijn ogen en keek me recht aan. Nu was hij weer de nieuwe Jorre. De stomme van de afgelopen weken. ‘Ik heb al genoeg pijn zonder jouw kleutergekrijs in mijn oren.’ Ik deed een stap achteruit. Stil keek ik toe hoe papa hem onder zijn oksels pakte en omhoogtrok. Jorres gezicht was bleek en ik zag dat hij zijn kiezen op elkaar klemde. Maar hij zei niets, en ik wist nu dat ik ook mijn mond moest houden. Ik mocht niet voor hem schreeuwen. Ik mocht geen ambulance bellen. Hij was twee jaar ouder dan ik, en op het moment dat ik geboren werd, was het al te laat. Het was een kolossale valse start geweest, maar niemand had gezegd: we beginnen even opnieuw. Ik bukte me en pakte een paar witte schelpen uit het zand. Een voor een gooide ik ze in de kuil. De laatste kwam op Jorres hoofd terecht.
10
2
Ik holde terug naar onze truien, terwijl papa Jorre uit de kuil trok. Hij hees hem op zijn rug en wankelde met hem het strand over. Bij elke stap hijgde mijn vader en kreunde mijn broer. Met z’n tweeën klonken ze als een bejaarde dinosaurus. Ik mocht vóór in de auto, want Jorre had in zijn eentje de achterbank nodig. We waren gisteravond pas laat aangekomen en hadden eigenlijk geen idee waar we waren. Ons groene vakantiehuisje lag verstopt in de duinen. Maar de dokter woonde natuurlijk in het dorp. We sjeesden dus langs winkels vol kleurige strandemmertjes en opblaasdolfijnen. Langs drukke terrasjes en druipende ijskarretjes en wapperende vlaggen. Soms draaide ik me om naar mijn broer. Ik keek naar zijn been en probeerde me voor te stellen hoe het voelde. Daarbinnen, tussen zijn spieren en kloppende bloed. ‘Wat denk je,’ vroeg ik, ‘is dit de ergste pijn die je ooit hebt gehad?’ ‘Dat jij nou altijd denkt,’ zei Jorre, ‘wil niet zeggen dat we dat allemáál doen.’ Helemaal aan het eind van het dorp vonden we 11
een dokter. Hij woonde in een laag, grijs gebouw, dat er niet vakantie-achtig uitzag. Papa liet ons in de auto zitten en holde in zijn eentje naar binnen. Ik keek op mijn horloge. Na drie minuten en vijftien seconden kwam hij terug met een rolstoel. ‘Nou!’ zei hij buiten adem. ‘Die doktersassistente is eng, hoor. Ze beet bijna mijn neus eraf toen ze hoorde dat we niet gebeld hadden voor een afspraak. Nu moeten we wachten tot de dokter tijd heeft.’ ‘Maar Jorre heeft pijn!’ riep ik. ‘Dan gaan we toch niet thuis zitten wachten op een afspraak?’ Papa haalde zijn schouders op. ‘Die vrouw is gewend aan mensen met pijn. Als je niet bijna doodgaat, moet je gewoon een afspraak maken.’ Hij hielp Jorre de auto uit, en in de rolstoel. ‘Mag ik duwen?’ vroeg ik meteen. Papa aarzelde. ‘Ik zal voorzichtig zijn,’ zei ik. ‘Echt. Ik weet dat het geen supermarktkarretje is.’ Jorre grinnikte even. Niet te hard natuurlijk, want hij had pijn. ‘Hmm,’ zei mijn vader. Hij keek van mijn broer naar mij. ‘Gelukkig heeft mama nooit verteld wat jullie uitspoken met supermarktkarretjes.’ Hij deed een stap opzij. ‘Oké. Als je maar niet te hard gaat.’ Het was moeilijk om de rolstoel recht te houden, maar ik stootte bijna nergens tegenaan. De 12
strenge doktersassistente vond het geloof ik maar niks dat ik duwde. Ze had kort blond haar en felrode lippen, en ze zwaaide met haar hand als een verkeersagent. ‘Die kant op! Pas op voor de kozijnen, die zijn net geverfd.’ De grote wachtkamer zat vol met mensen die er prima gezond uitzagen. Ze droegen korte broeken en slippers met bloemen. Ik parkeerde Jorre naast een tafel met lego en ging bij papa op de harde bank zitten. Aan de muur tegenover ons hingen foto’s van zeven soorten duingras. Het rook naar pleisters. Ik probeerde onopvallend naar de andere mensen te kijken, want ik wilde weten wat ze hadden. Waarom zaten ze bij de dokter, terwijl buiten de zon scheen? Aan hun buitenkanten zag ik niets. Maar toch zaten ze hier. Zonder dat ik het wilde, moest ik weer denken aan de vader van Bella. Toen hij in de herfst kwam helpen op de sportdag, had niemand iets aan hem gezien. En toch was hij toen al ziek geweest. Ik schoof heen en weer en wachtte. En wachtte nog langer. ‘Papa?’ fluisterde ik toen. ‘Denk je dat de laatste dinosaurus wist dat hij de laatste was?’ ‘Hoe bedoel je?’ vroeg hij zachtjes. ‘Toen de laatste dinosaurus doodging,’ zei ik, ‘wist hij toen dat hij uitstierf? Wist hij dat er na 13
hem nooit meer een nieuwe zou komen?’ Jorre keek naar het duingras en deed alsof hij niet bij ons hoorde. ‘Ik hoop van wel,’ zei ik. ‘Als hij wist dat hij de laatste was, dan vond hij het vast niet zo erg om dood te gaan. Dan was hij toch maar eenzaam.’ Papa knikte. ‘Ja, dat denk ik ook.’ Misschien had hij gehoord wat ik zei. En misschien ook niet. Hij was daar goed in: antwoord geven zonder na te denken. Hij was een aardige vaderrobot. ‘Jor?’ vroeg ik. ‘Denk je dat een dinosaurus bevriend kon zijn met andere soorten dieren? Kon hij praten met een –’ ‘Hou toch eens op!’ zei Jorre hard. ‘Maar ik dacht...’ ‘Ik heb pijn, snap je dat niet? Dit been verpest mijn hele vakantie.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Het is niet te geloven. Voor de ene helft ben je een professor. En voor de andere helft een meisje van vijf. Ik wil niet praten over een eenzame dino die op de thee gaat bij een egel!’ Een man met een oerwoud van haar op zijn benen grinnikte, en ik keek naar de grond. De hele wachtkamer luisterde natuurlijk met ons mee. ‘Ik ga wel in de auto zitten,’ zei ik. Het sloeg nergens op dat Jorre me professor noemde. Om professor te worden, moest je eerst de middelbare school afmaken en daarna nog heel 14
veel jaar naar de universiteit. Ik zat pas in groep zes. Dat had ik Jorre vorige week nog uitgelegd, maar het kon hem niet schelen. Hij bleef het zeggen. Ik stond op en papa gaf me de autosleutels. ‘Niet wegrijden, hoor!’ zei hij extra vrolijk. Ik knikte, en toen liep ik naar buiten, de zon in.
15
3
Buiten was het nog steeds vakantie. Ik stond midden tussen de huizen en toch smaakte de lucht zout. Op de zonnige stoeptegels lag een dun laagje zand. Kleine hoopjes strand, meegenomen door slippers en natte handdoeken en opblaasbeesten. Ik stopte de autosleutels in mijn zak en begon te lopen. Natuurlijk was ik niet zo dom om naar de blauwe lucht te kijken. Ik was niet van plan om in een kuil te vallen. De sleutels rinkelden in mijn broekzak. Mijn hoofd was leeg. Soms denk ik veel. En soms denk ik niets. Bij mij zit er weinig tussenin. Ik slenterde over het parkeerplaatsje naast het grijze gebouw, en toen bleef ik staan. Bij de achterdeur van de dokter was een klein terras, en midden op dat terrasje stond een tafel met een laptop, een kamerplant en een bureaulamp erop. Het snoer van de lamp kronkelde een stuk over de grijze tegels en hield dan op. De stekker eindigde in het niets. Achter de tafel zat een meisje met zandkleurig haar en een ernstig gezicht. Ik draaide me vlug om, maar ze had me al gezien. 16
‘Wacht,’ riep ze. Ik draaide me half terug. ‘Weet jij iets over zebravissen?’ Haar stem was net zo ernstig als haar gezicht. ‘Niet echt...’ zei ik. ‘Speel je dan trompet?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Heb je ooit een cursus houtbewerken gedaan?’ Ik schudde opnieuw mijn hoofd, en ze zuchtte. ‘Dan heb ik je niet nodig. Ga maar weer.’ Verbaasd bleef ik staan. Ik keek nog eens naar de losse stekker van de lamp en de stoffige kamerplant zonder bloemen. En toen keek ik voorzichtig naar het meisje. Dat kon, want ze bestudeerde iets op het scherm van haar laptop. Ze was ouder dan ik, dat zag ik zo. En ze was vast geen toerist. Ze droeg glanzende bruine laarzen en een leren jasje. Iedereen op het eiland speelde dat het al zomer was, behalve zij. ‘Stop!’ riep ze opeens, terwijl ik daar roerloos stond. ‘Ik heb je toch nodig. Kun je dansen?’ Het was simpel. Ik moest me omdraaien en weglopen. Maar ze bleef praten. ‘Stijldansen, bedoel ik. Zoals mensen doen op een bal. Of op een bruiloft. Kun je dat?’ ‘Nee!’ zei ik hard. Ze moest weten dat ik niet alleen niet kón dansen, maar het ook niet wílde. Ze lachte naar me. ‘Ik kan het ook niet.’ Ze stond op. ‘Daarom gaan we het leren.’ 17
Ze typte iets in op haar laptop, klikte een paar keer, en toen klonk er plotseling muziek. Ouderwetse muziek vol violen, die niet paste bij de halflege parkeerplaats en de zeewind. ‘Ik ben trouwens Tess,’ zei het meisje. ‘We beginnen met de Weense wals.’ Ze kwam naar me toe en ging voor me staan. Ik wilde wegrennen, maar ze pakte mijn hand vast. Ze was minstens een kop groter dan ik en haar vingers kleefden. Ik voelde haar adem op mijn voorhoofd. ‘Je rechterhand moet op mijn rug,’ zei ze, alsof zij de baas was op het eiland. ‘Ik heb het allemaal op internet gelezen, maar ik had niemand om mee te oefenen.’ Ze legde haar linkerhand op mijn schouder. ‘Hou op!’ riep ik. Ik trok me los en deed een stap achteruit. ‘Dit is verboden. Je mag niet zomaar mensen aanraken die je niet kent.’ Tess deed een stap naar voren, en ik zette er vlug twee naar achteren. De ouderwetse muziek speelde door. Zwierend, draaiend, deftig maar toch ook vrolijk. ‘Ik ben tien,’ zei ik. ‘Als je me nog een keer aanraakt, dan ga ik naar de politie.’ ‘Ben je tien?’ Ze klonk verbaasd. ‘Ik dacht dat je negen was. Of acht.’ Ze zakte een stukje door haar knieën. ‘Ik ben elf, maar iedereen denkt altijd dat ik ouder ben.’ 18
Ze deed weer een stap naar voren. ‘Niet doen,’ zei ik, maar Tess keek vrolijk. Ze prikte met zo’n kleefvinger in mijn schouder. ‘De politie lacht je uit, hoor, als je naar ze toe gaat. Een meisje van elf mag echt wel een jongen van tien aanraken.’ Ik deed mijn armen over elkaar. ‘Ik wil het gewoon niet.’ Haar gezicht werd weer ernstig. ‘Alsjeblieft?’ vroeg ze. ‘Het is heel belangrijk dat ik vóór vanavond kan dansen.’ ‘Dat geloof ik niet.’ ‘De rest van mijn leven hangt ervan af.’ Ze keek me aan, zonder weg te kijken. In haar bruine ogen zaten lichte vlekjes. Ze was geen robot, maar een echt mens. Ze zag me. ‘Wat denk je...’ begon ik. Ik schraapte mijn keel. ‘Vond de laatste dinosaurus het erg om dood te gaan?’ Ze dacht na. Een hele tijd lang, totdat de muziek afgelopen was en we alleen nog de meeuwen in de lucht hoorden. ‘Ik zou het altijd erg vinden om dood te gaan,’ zei ze toen. ‘Het idee dat alles dan stopt...’ Ze beet op haar lip. ‘Maar als ik de allerlaatste was, dan zou het misschien iets minder erg zijn. Want dan was ik toch maar eenzaam.’ Ze keek me aan met haar vlekjesogen, en ik knikte. Aarzelend deed ik een stap naar voren. 19
‘Stel je voor,’ zei ze. ‘Als ik de laatste was, dan had ik niemand om mee te dansen.’ Ze rende naar de laptop en klikte vlug op het muisvlak. De muziek begon weer te spelen. Het was draaimolenmuziek, en toch ook niet. ‘Ik heet Samuel,’ zei ik. Ze pakte mijn hand vast. De muziek maakte me duizelig. ‘Met je rechtervoet doe je één stap naar voren,’ zei Tess. Ik deed het, en tegelijkertijd stapte haar linkervoet één pas naar achteren. ‘Nu met links een stapje opzij.’ Haar andere voet bewoog mee met de mijne. ‘Nu aansluiten met rechts.’ Ik deed het, en haar linkervoet volgde. Ze lachte. ‘Dat is het. We dansen!’
20