Bachelorscriptie Studiejaar 2013-2014
“Meneer / mevrouw de rechter, mag ik ook wat zeggen?”
Over de participatie van de minderjarige in het Nederlandse recht inzake ondertoezichtstelling met machtiging uithuisplaatsing bezien vanuit het internationale recht
Universiteit Leiden Faculteit der Rechtergeleerdheid Scriptiebegeleider: mw. mr. K.A.M. van der Zon Céril van Leeuwen S1015427 Datum: 23 mei 2014 Aantal woorden: 5972
"...in serving the best interests of children, we serve the best interests of all humanity." - Carol Bellamy, voormalig UNICEF directeur -
1
1
Afbeelding overgenomen van Kinderrechtenmonitor 2013
2
INHOUDSOPGAVE 1. INLEIDING……………………………………………………………………………………………..4 2. JURIDISCH KADER OTS EN UHP IN NEDERLAND…………………………….…………........6 2.1 Juridisch kader ondertoezichtstelling……………………………..…………….......................6 2.2 Juridisch kader uithuisplaatsing……………………………………………….…....................6 2.3 Doel OTS en UHP……..…………………………………………………………………........7 3. RECHT VAN DE MINDERJARIGE OP PARTICIPATIE IN NEDERLAND……………….......8 3.1 Formele rechtsingang minderjarige van twaalf jaar en ouder………………………………....8 3.2 Informele rechtsingang minderjarige………………………..…………………………….......9 3.3 Bijzonder curator………………………………………………………………………….......9 3.4 Hoorrecht op grond van artikel 809 Rechtsvordering……………………………………….10 3.5 Behoefte aan participatie……………………………………………………………….........11 4. PARTICIPATIE MINDERJARIGE IN INTERNATIONAAL RECHT………………………...12 4.1 OTS en UHP minderjarige in internationaal recht…………………..…………....................12 4.2 Participatie van de minderjarige in internationaal recht……………….………………….....12 4.3 Artikel 12 IVRK - Het recht om gehoord te worden in het Kinderrechtenverdrag……….....12 4.4 VN-Comité over artikel 12 IVRK………...…..…………………………………..................13 5. IMPLEMENTATIE VAN HET INTERNATIONALE RECHT IN NEDERLAND…………….15 5.1 Finse lessen voor Nederland……………….………………………………………………..15 5.2 Pilot project Israël………………………..………………………………………………….16 6. CONCLUSIE…………………………...……...…………………………………………………….19 6.1 Samenvatting………………………………………………………………………………..19 6.2 Aanbevelingen………………………………………………………………………………20 6.3 Conclusie……………………………………………………………………………………21 7. LITERATUUR- EN JURISPRUDENTIELIJST………………………………….……………....22 7.1 Literatuurlijst………………………………………………………………………………..22 7.2 Parlementaire stukken………………………………………………………………………24 7.3 Jurisprudentielijst………………………………………………...…………………………24
3
1. INLEIDING
Jesse uit Amersfoort is 6 jaar oud als hij onder toezicht wordt gesteld en uit huis wordt geplaatst. 2 Zijn ouders zijn gescheiden toen hij 4 maanden oud was. Sindsdien heeft zijn vader nooit meer naar hem omgekeken. Na de scheiding is zijn moeder steeds meer alcohol gaan drinken. Jesse gaat vaak zonder eten naar school en loopt soms dagenlang in dezelfde kleren. Soms kan Jesse driftig reageren, maar meestal gedraagt hij zich teruggetrokken en trekt nauwelijks met medeleerlingen op. Na diverse incidenten hebben de leerkrachten van de basisschool waarop Jesse zit, een melding bij de Raad van de Kinderbescherming gedaan van verwaarlozing. Op verzoek van de Raad van de Kinderbescherming is Jesse door de kinderrechter onder toezicht gesteld en in een pleeggezin geplaatst. Jesse mag weer bij zijn moeder wonen, zodra ze is afgekickt van de alcohol. Op het moment verblijft zij nog in een afkickkliniek in Amsterdam. Naar omstandigheden gaat het goed met Jesse, hoewel hij zijn moeder wel mist. Volgens de meest recente cijfers verblijven, net als Jesse, meer dan 17.000 kinderen in een pleeggezin.3 Deze kinderen zijn uit huis geplaatst en verblijven in een pleeggezin omdat hun ouder(s) opvoedingsonbekwaam zijn of omdat deze kinderen een aanpak nodig hebben die hun ouder(s) niet kunnen bieden. Een ondertoezichtstelling met een machtiging uithuisplaatsing is voor een kind van zeer ingrijpende aard. Iedere pleeggezinplaatsing vereist daarom een juridische legitimatie die de belangen van het kind waarborgt. De regels omtrent ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing vinden in zowel het nationale als internationale recht grondslag. Ook geeft het nationale en het internationale recht mogelijkheden voor minderjarigen om te kunnen participeren in hun eigen zaak wanneer zij onder toezicht worden gesteld en uit huis geplaatst. Echter, het blijkt dat deze mogelijkheden in het nationale recht verschillen met de mogelijkheden die het internationale recht biedt. In deze scriptie staat daarom de volgende onderzoeksvraag centraal: “In hoeverre wordt de participatie van de minderjarige in Nederland in het kader van een ondertoezichtstelling met een machtiging uithuisplaatsing voldoende gewaarborgd zoals bedoeld in de internationale regelgeving?”
2 3
Het voorbeeld van Jesse is fictief. Factsheet Pleegzorg 2012.
4
Ter beantwoording van deze onderzoeksvraag wordt allereerst het juridisch kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in zowel het nationale als internationale recht uiteengezet. Vervolgens wordt gekeken naar de mogelijkheden tot participatie die de minderjarige in Nederland heeft en welke mogelijkheden het internationaal recht hiertoe biedt. Daarbij wordt in het bijzonder artikel 12 IVRK en de toelichting, die het VN-Comité van de Rechten van het Kind op dit artikel heeft gegeven, besproken. Vervolgens wordt gekeken naar Finland, waar in 2008 het rechtssysteem is aangepast om een betere participatie van de minderjarige te waarborgen en naar een onderzoek dat in Israël is uitgevoerd naar de participatie van de minderjarige. De scriptie wordt afgerond met een conclusie waarin onder meer een aantal aanbevelingen wordt gedaan waarmee Nederland de participatie van de minderjarige inzake ondertoezichtstelling met machtiging uithuisplaatsing kan verbeteren.
5
2. JURIDISCH KADER OTS EN UHP IN NEDERLAND 2.1 Juridisch kader ondertoezichtstelling In Nederland wordt de ondertoezichtstelling geregeld in artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek. Grondslag voor ondertoezichtstelling is dat er sprake moet zijn van een situatie waarin een minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke en/of geestelijke belangen en/of zijn gezondheid ernstig word(t)/(en) bedreigd. 4 De formulering van de grond van de ondertoezichtstelling is ruim genomen zodat de maatregel in veel bedreigende situaties kan worden toegepast.5 Het gevolg van de ondertoezichtstelling is een beperking van het gezag van de ouder(s). Er is sprake van een beperkt gezag, omdat door de ondertoezichtstelling de ouder(s) het gezag met de gezinsvoogd deelt. Er wordt pas over een ondertoezichtstelling beslist, indien aan de kinderrechter een verzoek is voorgelegd. Verzoekers voor ondertoezichtstelling kunnen de Raad voor de Kinderbescherming, ouder(s), pleeg- of stiefouder(s) of het Openbaar Ministerie zijn.6 De duur van de ondertoezichtstelling is ten hoogste één jaar.7 Deze kan jaarlijks worden verlengd totdat de minderjarige 18 jaar is geworden. Op grond van adequate informatie, verstrekt door Bureau Jeugdzorg, zal de kinderrechter beoordelen of er nog steeds sprake is van een bedreigende situatie. Net als de kinderrechter een ondertoezichtstelling kan verlengen, kan hij ook besluiten de maatregel op te heffen indien blijkt dat de grond voor de maatregel niet langer bestaat. Tot opheffing kan hij overgaan, op verzoek van Bureau Jeugdzorg, de ouder(s) of de minderjarige van twaalf jaar of ouder.8 2.2 Juridisch kader uithuisplaatsing In het geval van Jesse zou de maatregel van ondertoezichtstelling onvoldoende zijn om de bedreigende situatie op te heffen of minstens te verminderen.9 Daarom is Jesse uit huis geplaatst. Een uithuisplaatsing kan pas indien andere jeugdzorgmogelijkheden zijn uitgeput of naar professionele verwachtingen geen positieve bijdrage zullen leveren. Grond voor de uithuisplaatsing is, dat de maatregel noodzakelijk is in het belang van de verzorging en de opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.10 Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming of het Openbaar Ministerie kan de kinderrechter de minderjarige uit huis plaatsen. Dit verzoek kan gelijktijdig met het verzoek tot ondertoezichtstelling worden gedaan. Bij het verzoek tot uithuisplaatsing moet worden aangeven welk doel met de uithuisplaatsing wordt beoogd. De kinderrechter moet beoordelen of het doel ook zonder 4 5 6 7 8 9 10
Artikel 254 lid 1 Boek 1 Burgerlijk Wetboek. Vlaardingerbroek 2011, p. 413. Artikel 254 lid 4 Boek 1 Burgerlijk Wetboek. Artikel 256 lid 1 Boek 1 Burgerlijk Wetboek. Vlaardingerbroek 2011 p. 420. Artikel 256 lid 4 Boek 1 Burgerlijk Wetboek. Vlaardingerbroek 2011, p. 422. Artikel 261 lid 1 Boek 1 Burgerlijk Wetboek.
6
uithuisplaatsing bereikt kan worden.
11
De kinderrechter bepaalt de duur van de machtiging
12
uithuisplaatsing op ten hoogste een jaar. Op verzoek van een stichting die Bureau Jeugdzorg in stand houdt of van de Raad voor de Kinderbescherming kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.13 2.3 Doel OTS en UHP Uit de wet blijkt dat het doel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing afhangt van de ontwikkelende vermogens van de minderjarige: ‘Indien het leeftijds- en ontwikkelingsniveau van de minderjarige en diens bekwaamheid en behoefte zelfstandig te handelen en zijn leven naar eigen inzicht in te richten daartoe noodzaken, zijn de hulp en steun, meer dan op het vergroten van de mogelijkheden van de ouders om hun kind te verzorgen en op te voeden, gericht op het vergroten van de zelfstandigheid van de minderjarige.’14
Veelal is de primaire doelstelling van ondertoezichtstelling met machtiging uithuisplaatsing de ouder(s) zo veel mogelijk eigen verantwoordelijkheid (zelf) laten behouden. De maatregel wordt opgelegd om uiteindelijk de band tussen de ouders en het kind te versterken, verbeteren en/of herstellen. Er moet dus enig opbouwend en nuttig gevolg te verwachten zijn. De maatregel moet noodzakelijk zijn met het oog op het herstel van de gezinsband en/of de afweer van de bedreigde ontwikkeling van het kind.15 Minder vaak wordt de maatregel opgelegd om de zelfstandigheid van de minderjarige te vergroten. Daarom is het de vraag of bovengenoemde bepaling in de praktijk voldoende tot zijn recht komt.16 Hoewel het niet met zoveel woorden in de wet is opgenomen, kan de maatregelen van ondertoezichtstelling met machtiging uithuisplaatsing alleen worden toegepast indien deze in het belang van het kind is. Net zoals uit het voorbeeld van Jesse blijkt, is de maatregel in zijn belang opgelegd. Sinds hij onder toezicht is gesteld en uit huis is geplaatst, gaat het aanzienlijk beter met Jesse. Zodra zijn moeder is afgekickt en in staat is om voor hem te zorgen, zal Jesse weer bij zijn moeder gaan wonen. De gezinsband zal worden hersteld en zijn moeder zal weer het volledige gezag over Jesse krijgen. In het geval van Jesse is de maatregel alleen opgelegd met als doel de gezinsband te herenigen en dus niet het vergroten van de mate van zelfstandigheid van Jesse.
11 12 13 14 15 16
Forder 2008 (T&C). Artikel 262 lid 1 Boek 1 Burgerlijk Wetboek. Idem. Artikel 257 lid 3 Boek 1 Burgerlijk Wetboek. Bastiaensen & Kramer 2012, p. 36. De Graaf 2010, p. 139.
7
3. RECHT VAN MINDERJARIGE OP PARTICIPATIE IN NEDERLAND Omdat Jesse pas zes jaar oud is, staat hij onder het gezag van zijn ouders en heeft hij geen algemeen geldende zelfstandige rechtsingang in zijn proces van ondertoezichtstelling met machtiging uithuisplaatsing. Vanwege zijn leeftijd is hij onbekwaam om in rechte als eiser of gedaagde op te treden. Jesse dient te worden vertegenwoordigd door degene die het gezag over hem uitoefent. 17 De achterliggende reden van dit uitgangspunt is dat de minderjarige beschermd moet worden tegen onbezonnen procederen.18 Dit zou anders zijn indien Jesse twaalf jaar of ouder zou zijn geweest. In een beperkt aantal gevallen heeft de rechter een sterkere positie aan de minderjarige gegeven en heeft daarmee een uitzondering op de procesonbekwaamheid gemaakt. Een minderjarige van twaalf jaar en ouder heeft toegang tot zowel een formele als informele rechtsingang. 3.1 Formele rechtsingang minderjarige van twaalf jaar en ouder De minderjarige van twaalf jaar en ouder kan, in geval deze onder toezicht is gesteld of uit huis is geplaatst, zich op grond van het Burgerlijk Wetboek met de volgende verzoeken tot de rechter wenden: -
vervanging van Bureau Jeugdzorg (art, 1:254 lid 5 BW)
-
opheffing van de ondertoezichtstelling (art. 1:256 lid 4 BW)
-
geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren van een aanwijzing van Bureau Jeugdzorg (art. 1:259 lid 1 jo. art: 1:260 BW)
-
beëindiging of wijziging van de uithuisplaatsing (art. 1:263 lid 2 BW)
-
vervallen verklaren of intrekking van beperking van ouder-kind contact (art. 1:263a lid 2 BW)
-
wijzigen van het omgangsrecht, dat in het kader ondertoezichtstelling is opgelegd (art. 1:263b lid 2 BW)
Bij afwijzing van één van deze verzoeken, kan een minderjarige geen zelfstandig hoger beroep instellen.19 In geval van een ondertoezichtstelling met machtiging uithuisplaatsing, kan een minderjarige alleen in hoger beroep treden indien deze wordt bijgestaan door een wettelijk vertegenwoordiger of een bijzonder curator.20 De minderjarige heeft in ieder geval ook een mogelijkheid tot het indienen van een klacht over het handelen van Bureau Jeugdzorg of een van de medewerkers van het Bureau. Elke cliënt, inclusief de jeugdige cliënt, heeft de bevoegdheid tot het indienen van een klacht. De jeugdige die zelfstandig een
17 18 19
20
Artikelen 245 lid 4, 337 lid 1 jo 348 Boek 1 Burgerlijk Wetboek. Van Leuven & De Klerk 2013. In geval een machtiging van uithuisplaatsing in een gesloten inrichting plaatsvindt, van toepassing op art. 5 EVRM, is aan de minderjarige wel het recht van zelfstandig hoger beroep toegekend. Echter, ter beantwoording van de onderzoeksvraag is deze situatie niet van belang. Hof Den Bosch 12 maart 2007, LJN BA3928.
8
klacht indient, moet in staat zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen.21 Helaas blijkt uit een evaluatie van de Wet Jeugdzorg en een onderzoek van de Inspectie Jeugdzorg dat cliënten, en dan met name de jongeren, weinig gebruik maken van dit klachtenrecht.22 3.2 Informele rechtsingang minderjarige De minderjarige van twaalf jaar of ouder heeft ook toegang tot de rechter door middel van een informele rechtsingang. Minderjarigen die nog niet de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, kunnen ook toegang tot de rechter hebben, indien zij in staat worden geacht tot een redelijke waardering van hun belangen. Nederland kiest sinds jaar en dag voor een informele rechtsingang.23 De informele rechtsingang staat open in zaken omtrent het gezag en zaken betreffende omgang, informatie en consultatie.24 Er is sprake van een informele rechtsingang omdat er geen procureurstelling nodig is en de minderjarige geen aanspraak kan maken op de beslissing van de rechter.25 Het voordeel van de informele rechtsingang is dat deze laagdrempelig is en aangepast aan de leeftijd van de minderjarigen, een brief aan de rechter kan bijvoorbeeld al volstaan. 26 Hiervoor zijn geen formele vereisten. De rechter kan op grond van deze informele verzoeken een beslissing nemen, maar is niet verplicht dit te doen. Het nadeel van de informele rechtsingang is dat de minderjarige beperkte rechten heeft. Zo heeft de minderjarige geen recht op een gemotiveerde beslissing van de rechter en kan de minderjarige ook niet zelfstandig in hoger beroep gaan. 3.3 Bijzonder curator De positie van de minderjarige bij een ondertoezichtstelling met machtiging uithuisplaatsing kan worden versterkt door de benoeming van een bijzonder curator. Wanneer de belangen van de minderjarige in strijd zijn met de belangen van de ouders met gezag of de voogd (Bureau Jeugdzorg of een natuurlijk persoon), benoemt de rechter een bijzonder curator.27 In de gevallen waarbij er sprake is van een concreet probleem, handelt de bijzonder curator als een vertegenwoordiger van de belangen van de minderjarige. Voor de benoeming van de bijzonder curator, hoeft het probleem, waarvoor de bijzonder curator wordt benoemd, niet te worden geconcretiseerd.28 De rechter moet toetsen of hij de benoeming van de bijzonder curator in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht. En of hij bij de benoeming een aan de omstandigheden van het geval aangepaste omschrijving van de taak van de bijzonder curator kan geven.29
21 22 23 24 25 26 27 28 29
De Graaf 2010, p. 136. Kamerstukken II, 2009/10, 31 839, nr. 22. Bruning 2010, p. 5. Artikel 251a lid 4 jo. Artikel 377g Boek 1 Burgerlijk Wetboek. Steketee e.a. 2003. Van Teeffelen 2013. Artikel 250 Boek 1 Burgerlijk Wetboek. HR: 4 februari 2005, LJN AR 4850 NJ 2005, 422. HR: 4 februari 2005, LJN AR 4850 NJ 2005, 422, r.o. 3.4.3.
9
Minderjarigen kunnen zich ook zelfstandig tot de rechter wenden met het verzoek tot de benoeming van een bijzonder curator. In dit geval geldt er geen minimum leeftijdsvereiste. De mogelijkheid tot indiening van een verzoek moet laagdrempelig zijn en zonder formele ontvankelijkheidvereisten.30 De bijzonder curator biedt tijdens de procedures bijstand aan de minderjarige en neemt buiten rechte als gesprekspartner deel om de mening van de minderjarige uit te dragen. 31 Echter, uit cijfers van de afgelopen jaren blijkt dat in Nederland weinig gebruikt wordt gemaakt van de mogelijkheid tot benoeming van een bijzonder curator.32 Mogelijke oorzaak hiervan is een gebrek aan bekendheid met het bestaan van de bijzonder curator. 3.4 Hoorrecht op grond van artikel 809 Rechtsvordering Tot slot komt de minderjarige van twaalf jaar en ouder op grond van artikel 809 Rechtsvordering een hoorrecht toe. Op grond van dit artikel hebben kinderen van twaalf jaar en ouder bij een ondertoezichtstelling met machtiging uithuisplaatsing het recht om door de kinderrechter te worden gehoord en hun mening kenbaar te maken. De rechter verstuurt een oproep aan de minderjarigen van twaalf jaar en ouder waarin staat dat zij in de gelegenheid worden gesteld om te worden gehoord. Op grond van een aantal uitzonderingen kan de rechter ervan afzien een minderjarige in de gelegenheid te stellen zijn mening kenbaar te maken. In dit geval moet er sprake zijn van een situatie waarin de minderjarige wegens een ernstige lichamelijke en/of geestelijke stoornis niet in staat is om een mening te vormen, de minderjarige niet wil worden gehoord of te vrezen is dat het horen van de minderjarige de gezondheid van de minderjarige zal schaden.33 Als minderjarigen onder de twaalf jaar aangeven behoefte te hebben om te worden gehoord, dan kan de rechter deze minderjarigen ook horen. Dit is echter geen verplichting voor de rechter en hij hoeft zijn beslissing om hen niet te horen niet te motiveren.34 Door het hanteren van een minimaal leeftijdsvereiste van twaalf jaar, gaat de Nederlandse wetgever er in beginsel vanuit, dat kinderen jonger dan twaalf jaar niet over die capaciteiten beschikken om een eigen mening te vormen. In het geval van Jesse, zou hij pas toegang hebben tot een informele rechtsingang, indien hij kan aantonen dat hij in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen. Of Jesse met zijn zes jaar hiertoe in staat is, zal later nog worden besproken.
30 31 32 33 34
De Graaf 2010, p. 140. Idem, p. 141. Van der Bijl,Van den Dongen & Vreeburg 2005. Nauta 2005 (T&C RV). Nauta 2005 (T&C RV).
10
3.5 Behoefte aan participatie Uit onderzoek dat Defence for Children in 2010 heeft uitgevoerd als evaluatie van de zorg vanuit het perspectief van de minderjarige, blijkt dat de minderjarigen behoefte hebben aan participatie in hun zaak.35 Aan dit onderzoek hebben 230 minderjarigen meegedaan.36 Meer dan de helft van de ondervraagde minderjarigen geeft aan te willen participeren in zaken die hen betreffen. Zij willen graag meedenken en beslissen over een oplossing in hun zaak. Helaas blijkt dat het merendeel van de ondervraagde minderjarigen niet op de hoogte is van hun rechten, terwijl zij dit wel graag zouden willen. Van de ondervraagde minderjarigen vindt 44% dat er werkelijk naar hen wordt geluisterd, terwijl 88% van de ondervraagden aangeeft hier behoefte aan te hebben. De behoefte aan informatie blijkt ook uit een onderzoek van Stichting Alexander, uitgevoerd in 2012.37 Uithuisgeplaatste minderjarigen hebben tijdens dit onderzoek aangegeven meer behoefte te hebben aan informatie over de uithuisplaatsing. Uit ditzelfde onderzoek is ook naar voren gekomen dat de minderjarigen vinden dat ze beter gehoord moeten worden en meer betrokken moeten worden bij de beslissing over hun uithuisplaatsing. Uit beide onderzoeken blijkt dat het merendeel van de minderjarigen behoefte heeft om een stem te hebben in hun eigen zaak. Zij willen hun mening geven en willen dat daar belang aan wordt gehecht. Helaas blijkt het merendeel van de ondervraagde minderjarigen niet goed op te hoogte te zijn van hun rechten, waardoor ze wellicht niet die (informele) rechtsingangen kunnen benutten die in Nederland voor hen openstaan. Dit kan verklaren waarom er bijvoorbeeld weinig beroep op de bijzonder curator wordt gedaan.
35 36
37
Defence for Children 2010. De helft van de jongeren die de enquête heeft ingevuld, is zestien jaar of ouder. Vijf procent van de deelnemers is elf jaar of jonger; zestien procent is twaalf of dertien jaar en negenentwintig procent is veertien of vijftien jaar oud. Stichting Alexander 2012, p. 39.
11
4. PARTICIPATIE MINDERJARIGE IN INTERNATIONAAL RECHT De resultaten van de onderzoeken uitgevoerd door Defence for Children en Stichting Alexander duiden erop dat het Nederlandse systeem in het proces van de ondertoezichtstelling met machtiging uithuisplaatsing, nog niet voldoet aan de wensen van de minderjarige omtrent de participatie. Hoe is dit recht op participatie geregeld in het internationale recht? 4.1 Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing minderjarige in internationaal recht Ook het internationale recht biedt staten ruimte om kinderen onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen. Artikelen 5 EVRM, 9 en 25 IVRK bepalen dat de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid hebben om minderjarigen uit huis te plaatsen en hen dus rechtmatig van hun vrijheid te beroven. Artikel 8 lid 2 EVRM stelt dat door overheidsingrijpen het recht op family life kan worden ingeperkt. 4.2 Participatie van de minderjarige in internationaal recht Ondanks dat het begrip participatie niet letterlijk in het internationale recht wordt genoemd, heeft het oordeelsbekwame
kind
veel
rechten
op het gebied
van
participatie inzake
het
proces
ondertoezichtstelling met machtiging uithuisplaatsing. Artikel 24 van het EU-Handvest voor de grondrechten bepaalt dat minderjarigen hun mening mogen geven in hen betreffende aangelegenheden. Hierbij wordt aan de mening van het kind, in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid een passend belang gehecht. In artikel 9 lid 2 IVRK wordt expliciet genoemd dat in procedures van ondertoezichtstelling met machtiging uithuisplaatsing, alle betrokken partijen de gelegenheid moeten krijgen om aan de procedure deel te nemen en hun standpunten naar voren te brengen. Hieruit blijkt dat de minderjarige een recht van participatie toekomt. Dit blijkt tevens uit artikel 25 IVRK. Daarin staat dat minderjarigen in zaken betreffende uithuisplaatsing het recht hebben op evaluatie van de behandeling en zij hierin ook hun mening kenbaar mogen maken. Echter, het recht op participatie wordt het meest vorm gegeven door artikel 12 IVRK, het recht om gehoord te worden. 4.3 Artikel 12 IVRK - Het recht om gehoord te worden in het Kinderrechtenverdrag Artikel 12 IVRK wordt ook wel het “participatie-artikel” genoemd. Het eerste lid van dit artikel uit het Kinderrechtenverdrag stelt dat: ‘De Staten die partij zijn, verzekeren het kind dat in staat is zijn eigen mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid.’
12
Uit het tweede lid van artikel 12 IVRK blijkt, dat de minderjarige met name hiertoe in de gelegenheid moet worden gesteld door te worden gehoord. Het VN-Comité voor de Rechten van het Kind heeft benadrukt dat participatie van de minderjarige niet alleen een recht is, maar zelfs één van de grondbeginselen van het Kinderrechtenverdrag. Bij alle andere artikelen uit het IVRK moet daarom rekening worden gehouden met het recht van de minderjarige om gehoord te worden en om serieus te worden genomen.38 Met deze uitspraak onderstreept het Comité het belang van het recht van de minderjarige op inspraak en participatie in zijn eigen zaak. 4.4 VN-Comité over artikel 12 IVRK Het Comité acht artikel 12 IVRK van dusdanig groot belang dat zij op 1 juni 2009 in een General Comment uitleg heeft gegeven over de inhoud en strekking van dit artikel. 39 Hieruit kan worden geïnterpreteerd wat met het recht op inspraak en participatie wordt bedoeld en hoe de Verdragsbepalingen door de staten dienen te worden geïmplementeerd in de nationale wetgeving. Het Comité heeft onder meer bepaald dat staten geen discretionaire bevoegdheid hebben wat betreft de naleving van artikel 12 IVRK. Het recht van minderjarigen om gehoord te worden, moet door staten worden gewaarborgd.40 Staten moeten daarbij als uitgangspunt nemen dat alle minderjarigen hun mening kunnen vormen, ongeacht de leeftijd.41 Het IVRK hanteert voor het participatie-recht geen leeftijdsgrens en moedigt staten aan om geen leeftijdsgrens in de nationale wetgeving op te nemen. Volgens het Comité is alleen de biologische leeftijd niet bepalend voor de capaciteiten van de minderjarige om een mening te kunnen vormen, maar ook informatie over de levenservaring, de leefomgeving, sociale en culturele verwachtingen en mate van ondersteuning spelen daarbij een rol.42 Een minderjarige moet in staat zijn om een eigen mening te vormen. Aan de mening van de minderjarige wordt een passend belang gehecht in overeenstemming met de leeftijd en rijpheid van de minderjarige. Het begrip “rijpheid” staat in significante relatie tot artikel 5 IVRK.43 Artikel 5 IVRK stelt namelijk dat ouders voorzien in een passende leiding en begeleiding op een wijze die verenigbaar is met de zich ontwikkelende vermogens van de minderjarige. Deze formulering sluit aan bij de formulering van artikel 12 IVRK dat stelt dat naarmate minderjarigen “rijper” zijn, hen meer verantwoordelijkheid en dus meer participatie toekomt. Volgens het Comité moeten minderjarigen in principe gehoord worden in “alle aangelegenheden die hen betreffen”. Dit moet ruim worden opgevat. Minderjarigen moeten gehoord worden over alle
38 39 40 41 42 43
M. Blaak e.a. 2012, p. 233. General Comment No. 12 (CRC/C/GC/12) 2009. Par. 15 un Document crc/c/gc/12. Par. 20 un Document crc/c/gc/12. Par. 29 un Document crc/c/gc/12. Par. 84 un Document crc/c/gc/12.
13
onderwerpen en in alle procedures die hen aangaan.44 Belangrijk hierbij is dat minderjarigen niet vaker worden gehoord dan noodzakelijk is. Bovendien is de minderjarige niet verplicht om gehoord te worden en mag dus zelf beslissen om wel of niet zijn mening te geven. Volgens het Comité is artikel 12 IVRK van groot belang voor de realisatie van de algemene beginselen uit het Kinderrechtenverdrag. Zo kan het beginsel van het belang van de minderjarige, dat voortvloeit uit artikel 3 IVRK, onmogelijk gerealiseerd worden, zonder de mening van de minderjarige hierin te betrekken.45 Dit geldt eveneens voor de algemene beginselen van artikel 2 en artikel 6 IVRK. Daarom hecht het Comité er veel waarde aan dat staten dit artikel naleven. Jesse, uit de fictieve casus, zou volgens het Comité ook gehoord moeten worden. Jesse zou met zijn leeftijd van zes jaar, volgens het Comité capabel kunnen zijn om zijn mening kenbaar te maken. In geval van Jesse zou niet direct naar zijn mening gevraagd worden, maar zouden deskundigen uit zijn lichaamstaal kunnen opmaken hoe hij de situatie ervaart. Volgens het Comité maakt het hierbij niet uit of hij zich daadwerkelijk bewust is van de situatie. Jesse heeft echter op basis van zijn leeftijd, volgens de Nederlandse wetgeving geen recht om gehoord te worden.
44 45
Par. 26 un Document crc/c/gc/12. Blaak e.a. 2012, p. 233.
14
5. IMPLEMENTATIE VAN HET INTERNATIONALE RECHT IN NEDERLAND Uit voorgaande blijkt dat de minderjarige in het internationaal recht veel mogelijkheden tot participatie heeft. Artikel 12 IVRK wordt daarbij expliciet het participatie-artikel genoemd. Uit de General Comments blijkt dat staten geen discretionaire bevoegdheid voor naleving van artikel 12 IVRK hebben. In tegenstelling tot de General Comments, hanteert Nederland wél een leeftijdsgrens van twaalf jaar. Pas vanaf deze leeftijd heeft de minderjarige in Nederland recht op zelfstandige toegang tot de rechter. Door het stellen van deze leeftijdsgrens, schendt Nederland in zekere mate dus het Kinderrechtenverdrag.46 Bovendien geeft Nederland niet volledig invulling aan artikel 24 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, waarin eveneens het recht op participatie van de minderjarige wordt genoemd. Nederland maakt dus wel gebruik van een discretionaire bevoegdheid voor de implementatie van het IVRK, terwijl het Comité juist heeft gesteld dat staten geen discretionaire bevoegdheid toekomt. Nederland maakt eigen recht en lijkt daarbij de participatiepoot van het Kinderrechtenverdrag te zijn vergeten.47 5.1 Finse lessen voor Nederland Om de rechtspositie van de minderjarige te verbeteren, kan Nederland kijken naar het Finse rechtssysteem. Nadat het Kinderrechtencomité ernstige kritiek op Finland had geuit en vooral op de wijze waarop Finland kinderen in juridische procedures betrekt, is in 2008 in Finland de ‘Child Welfare Act’ in werking getreden.48 Het Kinderrechtencomité gaf in zijn Concluding Observations uit 2005 aan dat: “the Committee notes the information on the rules for hearing children in legal procedures, for example in custody or child protection measures, but it is concerned at the fact that only children aged 15 and older have the right to be heard directly by the judge/court. Below that age it is left to the discretion of the judge whether to hear the child directly”. 49
In de nieuwe wet is dit aspect verbeterd en is zelfs de participatie van de minderjarige in bredere zin centraal komen te staan. Daarbij houdt de Child Welfare Act ook rekening met de positie van de ouder(s) en/of voogd(en). Kinderen hebben het recht hun mening kenbaar maken zonder toestemming van hun ouders. Ook heeft Finland de leeftijdsgrens voor het recht om gehoord te worden, verlaagd naar twaalf jaar, gelijk aan de Nederlandse leeftijdsgrens. Verschil met Nederland is dat kinderen onder de 46
47 48 49
Door het kind onder de twaalf jaar niet in staat stellen te om door de rechter te worden gehoord of om zelfstandig een procedure te starten, schendt Nederland mijns inziens ook het recht op een eerlijk proces, zoals benoemd wordt in artikel 6 EVRM. Echter, om onderliggende overweging van dit standpunt te behandelen, zou voor deze bachelorscriptie te diepgaand zijn. Kaandorp & Van Os 2008, FJR. Cardol 2010, FJR. CRC/C/15/Add.72, 2005, p. 5.
15
twaalf jaar in Finland ook gehoord worden indien zij kenbaar maken dit te willen. In Nederland kan de rechter hiertoe ambtshalve besluiten. In Finland wordt er met het kind gesproken, zelfs als het jonge kinderen betreft. In de praktijk blijkt dat dit al gebeurt met kinderen vanaf drie jaar. Hoe met het kind is gesproken en op welke wijze zijn mening wordt meegewogen in de besluitvorming, dient vastgelegd te worden in het dossier. 50 Net als Nederland heeft Finland de mogelijkheid tot benoeming van een bijzonder curator, een “guardian” genoemd. Ook wordt de minderjarige in Finland betrokken bij het opstellen van een plan om zijn situatie te verbeteren. Hiervoor is er veel contact tussen de “social worker” en de minderjarige. In geval de minderjarige procesbekwaam is, kan deze een procedure initiëren en hoger beroep instellen. Indien de minderjarige een juridische procedure start, dan wordt hem een juridisch adviseur toegewezen ongeacht of zijn ouders al dan niet een eigen advocaat hebben. Ondanks dat het Nederlandse rechts- en staatssysteem verschilt met het Finse systeem, zou de invoering van een nieuwe wet in Nederland, verglijkbaar met de Finse Child Welfare Act een goed initiatief zijn. De invoering hiervan zou de regelgeving omtrent participatie van de minderjarige eenvoudiger en overzichtelijker maken. 5.2 Pilot project Israël Israël heeft in de periode 2006 t/m 2009 een pilot-project over participatie van de minderjarige geïnitieerd naar aanleiding van de bevindingen van de Israeli CRC Legislative Committee over implementatie van het IVRK.51 Bij dit project heeft het comité onderzoek gedaan naar dilemma’s zoals: a. Moet de minderjarige direct door de rechter worden gehoord, of heeft een professional de voorkeur? b. In hoeverre zijn de uitspraken van de minderjarige vertrouwelijk? c. Vanaf welke leeftijd komt de minderjarige het recht tot participatie toe? d. In hoeverre brengt de minderjarige zijn eigen mening naar voren en niet de mening van de ouder(s)? Uit het onderzoek blijkt dat 93% van de minderjarigen die aan het project heeft meegewerkt, blij te zijn inbreng in het proces te hebben. 62% heeft aangegeven dat de participatie daadwerkelijk heeft geholpen. Door te kunnen participeren, voelen de minderjarigen zich gerespecteerd en kunnen zij aangeven wat zij daadwerkelijk willen. Ook het merendeel van de ouders is blij dat hun kinderen de mogelijkheid tot participatie hebben.52 Ouders die niet tevreden zijn, vinden vooral dat de betrokkenheid van de kinderen het conflict vergroot en dat dit de kinderen valse hoop geeft op de betrokkenheid in de besluitvorming. Toch is gebleken dat participatie van de minderjarige de relatie met de ouder(s) in de meeste gevallen verbetert.
50 51 52
Cardol 2010, FJR. Morag, Rivkin & Sorek, 2012. Gedurende een periode van drie jaar hebben 448 kinderen in de leeftijd van 6-18 jaar aan dit project meegewerkt. Morag, Rivkin & Sorek 2012, p. 14.
16
Het merendeel van de rechters heeft aangegeven dat de inbreng van de minderjarige regelmatig een belangrijke en positieve invloed op de besluitvorming heeft gehad. Wat betreft voornoemde dilemma’s, blijkt uit het project de volgende uitkomst: a. Rechters geven aan gemakkelijker te kunnen beslissen, nadat zij met de minderjarige gesproken hebben. Een aantal kinderen voelt zich niet comfortabel door de officiële status van de rechter en de koele omgeving van de rechtbank.53 Toch blijkt dat het merendeel van de ondervraagde kinderen zich meer op hun gemak bij de rechter voelt dan bij de professional. b. Uitgangspunt is dat de gesprekken van de minderjarige met de rechter vertrouwelijk zijn.54 De rechter zal de uitlatingen van de minderjarige niet in zijn motivatie omtrent de beslissing opnemen, maar zal deze wel in zijn beslissing laten meewegen. Alleen in geval de minderjarige toestemt of indien het in het voordeel van de minderjarige is, zal zijn mening openbaar worden gemaakt. Het merendeel van de kinderen geeft aan dat zij willen dat met hun mening vertrouwelijk wordt omgegaan, vooral richting de ouder(s). c. Uit het onderzoek blijkt dat de leeftijd voor de participatie er niet toe doet. Rekening houdend met de leeftijd, kan ieder kind op een eigen manier bijdragen aan het proces. Opvallend is dat kinderen tussen de zes en acht jaar, meer beïnvloed worden door ouder(s) dan oudere kinderen. Dit blijkt uit ingestudeerde antwoorden die minderjarigen geven. Desondanks blijken kinderen vanaf zes jaar al capabel te zijn om te participeren in hun proces. d. Volgens de onderzoekers brengt ongeveer 80% van de minderjarigen hun eigen mening naar voren en 20% de mening die door hun ouder(s) aan hen is opgelegd.55 Zoals eerder gezegd, is dit vooral bij de jongste kinderen het geval. De professionals geven aan niet te weten hoe ze deze kinderen moeten helpen. Vaak worden zij op een starre manier door hun ouder(s) beïnvloed. Rechters hebben aangegeven dat juist in deze gevallen het belangrijk is om persoonlijk contact met de kinderen te hebben. De rechter kan op die manier aan de kinderen duidelijk maken dat de rechter zelf de uiteindelijke beslissing maakt en het kind daar niet verantwoordelijk voor is. Op die manier wordt geprobeerd een zeker schuldgevoel bij het kind weg te nemen. Uit dit onderzoek is, net zoals uit andere onderzoeken die wereldwijd naar het effect van participatie zijn gedaan, gebleken dat participatie het gevoel van erkenning versterkt, de relatie tussen ouders en kinderen verbetert, een emotionele ondersteuning voor kinderen biedt en ervoor zorgt dat de rechtelijke beslissingen op de behoeften en kenmerken van een individueel kind worden afgestemd.56
53 54 55 56
Idem, p. 21. Idem, p. 22. Idem, p. 24. Morag, Rivkin & Sorek 2012, p. 25.
17
Een deel van de kinderen heeft aangegeven vanwege loyaliteit aan de ouders, het ingewikkeld te vinden om te participeren. Dit blijkt uit een onbehagelijke en gespannen houding van deze kinderen. Het merendeel van de kinderen is echter positief over het feit dat zij inbreng in het proces hebben. De voor- en nadelen uit dit onderzoek tegen elkaar afwegende, blijkt dat participatie van de minderjarige in het proces veel voordelen heeft voor zowel de minderjarigen, de rechters als de ouders. De belangrijkste uitkomst van dit Israëlisch onderzoek is daarom dat de positieve effecten van het recht op participatie van de minderjarige worden erkend.
18
6. CONCLUSIE 6.1. Samenvatting “Meneer / mevrouw de rechter, mag ik ook wat zeggen?” Indien Jesse deze vraag anno 2014 in een Nederlandse rechtbank zou stellen, zal hem hoogstwaarschijnlijk geantwoord worden dat hij daarvoor te jong is. Pas als een minderjarige twaalf jaar of ouder is, heeft hij in Nederland toegang tot de rechter via formele en/of informele rechtsingangen of wordt hij op grond van artikel 809 Rechtsvordering door de rechter in staat gesteld om te worden gehoord. Wel kan een minderjarige jonger dan twaalf jaar via een informele rechtsingang toegang tot de rechter hebben indien hij kan aantonen dat hij in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen. De minderjarige jonger dan twaalf jaar heeft in Nederland echter geen recht op een gemotiveerde beslissing van de rechter en kan ook niet zelfstandig in hoger beroep kan gaan. De rechten van de minderjarige zijn in de informele rechtsingang derhalve beperkt. Indien de belangen van de minderjarige in strijd zijn met de belangen van de ouder(s) met gezag of de voogd, kan de rechter een bijzonder curator benoemen. De bijzonder curator handelt als een vertegenwoordiger en belangenbehartiger van de minderjarige. De minderjarige heeft via de bijzonder curator de mogelijkheid te participeren in zijn eigen zaak. Mijns inziens geeft het internationale recht een betere waarborg voor de minderjarige om te participeren inzake ondertoezichtstelling met machtiging uithuisplaatsing, dan het nationale recht. Artikelen 9 en 12 IVRK bepalen dat de minderjarige moet worden betrokken in de procedure van de ondertoezichtstelling met machtiging uithuisplaatsing en dat de minderjarige dient te worden gehoord om zijn mening aan de rechter kenbaar te maken. Het internationale recht hanteert, in tegenstelling tot het nationale recht, geen leeftijdsgrens. Het VN-Comité voor de Rechten van het Kind heeft in de General Comments onder meer toegelicht dat volgens hen de biologische leeftijd van een kind niet bepalend is om een mening te kunnen vormen en deze aan de rechter kenbaar te maken. Staten moeten daarom als uitgangspunt nemen dat in principe alle kinderen capabel zijn hun mening te vormen, ongeacht de leeftijd. Dit standpunt van het Comité wordt ook bevestigd in het Israëlisch pilot-project naar de participatie van de minderjarige. Uit dit onderzoek blijkt dat zowel de ouders, als de rechters, als de minderjarigen voordeel hebben van participatie van de minderjarige in het proces. Wanneer de minderjarige inspraak in zijn proces heeft, wordt volgens het project het gevoel van erkenning versterkt, verbetert het de relatie tussen ouders en kinderen, biedt het een emotionele ondersteuning voor kinderen en zorgt het ervoor dat de rechtelijke beslissingen op de behoeften en kenmerken van een individueel kind worden afgestemd. Door onder meer de uitkomsten van dit onderzoek, maar ook door de uitkomsten van de onderzoeken van Defence for Children en Stichting Alexander, blijkt dat de behoefte van de minderjarige aan participatie groot is. Toch voorziet de Nederlandse wetgeving nog niet optimaal in deze behoefte. Daarom heb ik een aantal aanbevelingen geformuleerd om de participatie van de minderjarige inzake ondertoezichtstelling met machtiging tot uithuisplaatsing in Nederland te verbeteren. Daarbij maak ik 19
gebruik van de wijzigingen van het Finse rechtssysteem op het gebied van participatie die in 2008 zijn doorgevoerd. 6.2. Aanbevelingen -
De leeftijdsgrens die wordt gehanteerd als criterium om kinderen te horen en toegang te geven tot de rechter via de formele en informele rechtsingang, dient vervangen te worden door het criterium “de rijpheid van het kind”. De rechter dient de mening van de minderjarige in zijn uitspraak passend te waarderen.
-
Indien Nederland niet zo ver wil gaan om de leeftijdsgrens af te schaffen, dan moet de rechter in Nederland, net als in Finland sinds de inwerkingtreding van de Child Welfare Act in 2008, verplicht zijn aan de verzoeken, van de kinderen jonger dan twaalf jaar om gehoord te worden, te voldoen. Nu kan de rechter ambtshalve besluiten al dan niet op deze verzoeken in te gaan.
-
De minderjarige moet beter worden geïnformeerd over de mogelijkheden betreffende de toegang tot de rechter via de formele en informele rechtsingang. In geval de minderjarige onder toezicht wordt gesteld en uit huis wordt geplaatst, moet de voogd van Bureau Jeugdzorg de minderjarige duidelijk uitleggen welke rechten en plichten hij heeft. Ook kunnen Kinderen- en Jongerenrechtswinkels bij de voorlichting een rol spelen.
-
Er moet eveneens meer aandacht worden besteed aan de rol van de bijzonder curator. In de praktijk blijkt dat er weinig beroep op de bijzonder curator wordt gedaan. De bijzonder curator behartigt de belangen van het pleegkind als de wettelijke vertegenwoordigers, de ouders of Bureau Jeugdzorg dit onvoldoende doen of als de belangen botsen. Door het fungeren als belangenbehartiger en vertegenwoordiger waarborgt de bijzonder curator het recht op participatie van de minderjarige.
-
Voor de benoeming van de bijzonder curator dient een protocol voor rechters opgesteld te worden. In de praktijk blijkt dat rechters het begrip “belangenstrijd” verschillend interpreteren, waardoor er weinig duidelijkheid is wanneer een bijzonder curator benoemd dient te worden. Een protocol kan meer duidelijkheid verschaffen en ervoor zorgen dat er een eenduidig beleid door rechters wordt gehanteerd.
-
Onder de huidige Nederlandse wetgeving kan de minderjarige inzake ondertoezichtstelling met een machtiging uithuisplaatsing geen zelfstandig beroep instellen. Juist dit beperkt ook de mate van participatie voor de minderjarige. De minderjarige moet, net als in Finland, in staat worden gesteld om zelfstandig hoger beroep in te stellen. Om dit in goede banen te leiden, moet de minderjarige, wederom naar voorbeeld van Finland, een juridisch adviseur toegewezen krijgen.
20
6.3. Conclusie Indien deze aanbevelingen in de Nederlandse wetgeving worden overgenomen, sluit het Nederlands recht, mijns inziens, meer aan bij het internationale recht. Jesse zou in dit geval niet eens de vraag: “Meneer / mevrouw de rechter, mag ik ook wat zeggen?” hoeven te stellen, want hij wordt automatisch capabel geacht zijn mening kenbaar te maken. De participatie van de minderjarige inzake ondertoezichtstelling met machtiging uithuisplaatsing dient te worden verbeterd, juist omdat is gebleken dat dit van positieve invloed op het proces kan zijn. De minderjarige blijkt veel baat te hebben bij participatie in de rechtsgang. Daarom moet Nederland, mijns inziens, wetswijzigingen invoeren ter verbetering van de participatie van de minderjarige, want: "...in serving the best interests of children, we serve the best interests of all humanity."
21
7. LITERATUUR- EN JURISPRUDENTIELIJST 7.1 Literatuurlijst Adviesrapport Kinderombudsman 2005 N. van der Bijl, M.E. Van den Dongen, E.J.M. Vreeburg, De bijzondere curator, een lot uit de loterij? Adviesrapport over waarborging van de stem en de belangen van kinderen in de praktijk, advies: KOM3A/2012, 5 juli 2005.
Bastiaensen & Kramer, 2012 P. Bastiaensen & M. Kramer, De Kleine Gids pleegzorg, juridisch en pedagogisch (ver)antwoord, Deventer: Kluwer 2012.
Blaak e.a. 2012 M. Blaak e.a. (2012). Handboek Internationaal Jeugdrecht. Leiden: Defence for Children, (digitale versie).
Bruning 2010 Mr. Bruning (2010, mei 28) , Participatie van kinderen: wat kunnen wij betekenen?, opening Kinderrechtenhuis, Leiden.
Cardol 2010 G. Cardol, “De nieuwe jeugdzorg- en jeugdbeschermingswet in Finland”, Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht, FJR 2010.
Defence for Children 2010 Defence for Children, Dat ze je naam kennen, Leiden: Defence for Children 2010.
Forder 2008 (T&C GS) Forder, ‘Commentaar op art. 261 Burgerlijk Wetboek, T&C Groene Serie Personen- en familierecht, geraadpleegd via databank Kluwer Navigator, bijgewerkt tot 01-03-2013.
General Comment 2009 General Comment No. 12 (2009), The right of the child to be heard, Committee on the Rights of the Child, CRC/C/GC/12, 1 juli 2009.
De Graaf 2010 J.H. de Graaf (red.), Rechten van het kind en autonomie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2010.
De Graaf, Limbeek, Bahadur & Van der Meij 2012 De Graaf, Limbeek, Bahadur & Van der Meij, De toepassing van het internationaal verdrag inzake de rechten van het kind in de Nederlandse rechtspraak, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2012.
Inspectie Jeugdzorg 2009 Inspectie Jeugdzorg, Cliëntenrechten in beeld?, Rapport cliëntenrechten, Utrecht: 2009.
22
Kaandorp & van Os 2008 M. Kaandorp & C. van Os, “Kinderrechten onder de loep”, Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht, FJR 2008.
Kinderrechtenmonitor 2013 M.R. Bruning e.a., Kinderrechtenmonitor 2013, i.o.v. Kinderombudsman i.s.m. Universiteit Leiden en Centraal Bureau voor de Statistiek 2013.
Van Leuven & De Klerk 2013 C.A.R.M. van Leuven & M.J. de Klerk, Formele en informele rechtsingang(en) minderjarige, Tijdschrift voor scheidingsrecht 2013.
Van der Linden e.a. 2009 A.P. van der Linden e.a., Jeugd en Recht, Houten: Bohn Stafleu van Loghum 2009.
Meuwese 2004 S. Meuwese, “De dynamiek van het kinderrechtenverdrag”, Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht, FJR 2004.
Mordag, Rivkin, & Sorek, 2012 T. Morag, D. Rivkin, Y. Sorek, “Child participation in the family courts – Lessons from the Israeli pilot project”, International Journal of Law, Policy and Family, 2012.
Nauta 2005 (T&C RV) Nauta, ‘Commentaar op art. 809 RV’, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, geraadpleegd via databank Kluwer Navigator, bijgewerkt tot 01-01-2014.
Verwey-Jonker Instituut 2003 M.J. Steketee e.a., Minderjarige als procespartij?, Utrecht: Verwey-Jonker Instituut 2003.
Vlaardingerbroek e.a. 2011 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011.
Stichting Alexander 2012 Stichting Alexander, Q4C – Cliënten actief met de kwaliteit van zorg, Houten: Lannoo Campus 2012.
Teeffelen 2013 P.A.J.Th. van Teeffelen, Formele en informele rechtsingang(en) minderjarige, Tijdschrift voor scheidingsrecht, 2013.
23
7.2 Parlementaire stukken o
Kamerstukken VI, 2004, 29 200, nr. 116.
o
Kamerstukken II, 2009/10, 31 839, nr. 22.
7.3 Jurisprudentielijst
Hoge Raad o HR 4 februari 2005, LJN AR 4850 NJ 2005, 422. o HR 4 april 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BC2241. o HR 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1084.
Hof Den Bosch o Hof Den Bosch 12 maart 2007, LJN BA3928.
24