Metselen in baksteen
UDC 693.2
Bricklaying
RVblad 01-1 Metselwerk en daarop aangebrachte afwerklagen; bouwhistorische beschouwing.
het op elkaar stapelen van bouwstenen met gebruikmaking van
schreef, als geen plaatselijke (natuur)steen voorhanden is - of
maken van een ander duurzaam bouwmateriaal. Aangezien er in de vestigingsgebieden wel klei voorhanden was gaf dit de mogelijkheid om van de techniek tot het bakken van steen gebruik te maken. Het gebruik van baksteen, wat volgens een vermelding al in 1140 in Denemarken bekend was, komt via Noord-Duitsland" naar onze noordelijke provincies. Uit de opgravingen van het in 1163 gestichte Cisterciënzer klooster van Klaarkamp in Rinsumageest bij Dokkum is bekend dat daar reeds baksteen is toegepast. Ook andere kloosterorden maakten in de 13de eeuw voor hun kloosters en kerken gebruik van baksteen. Zo weten we uit de Kroniek Emo en Menko, van het Premonstratenzer klooster Bloemhof te Wittewierum (Gr.), dat men in 1233 steen ging bakken voor de nieuwe kerk. In de zuidelijke Nederlanden komt de toepassing van baksteen iets
de constructie dit vereist - baksteen
later. Het waren ook daar Cisterciën-
een vulmiddel, mortel genoemd, om de openingen in de stapeling te vullen. De bouwstenen kunnen van verschillend materiaal zijn. Bij dit onderwerp kan het dan zowel om natuursteen als baksteen gaan. Hoewel beide onafhankelijk van elkaar, maar ook gelijktijdig en soms door elkaar zijn toegepast zal het bij dit onderwerp hoofdzakelijk gebakken steen betreffen. Tot op heden worden muren opgetrokken in baksteen. Dit zou de indruk kunnen wekken dat er op dit terrein van het bouwvak weinig is veranderd. Niets is minder waar. In de loop der tijden hebben zich wel degelijk veranderingen voorgedaan. Daarnaast is de wijze van werken in ons land niet op alle plaatsen en in alle tijden dezelfde geweest. We dienen dit voor ogen te houden, willen we zinvol met onze oude gebouwen kunnen omgaan. Het is daarom goed om te bedenken dat restauratie niet alleen een stuk bouwtechniek is. Er bestaat ook een duidelijke relatie met het verleden. We dienen, naast onze vakkennis, ook een inzicht te hebben in wat onze voorgangers
toegepast. Deze bouwtechniek en de vervaardiging van het basismateriaal is in onze streken met het vertrek van de Romeinen verloren gegaan. Eerst met de komst van de predikers van het christelijk geloof, die wat duurzamer gebouwde godshuizen wilden optrekken, is de toepassing van steen weer in gebruik gekomen. In eerste instantie betrof dat van elders aangevoerde natuursteen zoals tufsteen uit de Eifel. Toen de kloosterorden zich in de 12de eeuw met ontginningswerk in de Lage Landen gingen bezighouden, ontplooiden zij daarbij ook bouwactiviteiten. Men hield zich niet alleen bezig met de bouw van kerken maar er werden ook kloosters opgetrokken. Hierbij konden de ordebroeders hun kennis omtrent het bouwen ontwikkelen en in de praktijk brengen. Daar in het gebied waar zij zich vestigden geen natuursteen voorhanden was, kon deze slechts ten koste van veel moeite en geld van elders worden aangevoerd; Het lag dan ook voor de hand dat men, zodra de mogelijkheid daartoe bestond, gebruik ging
zers die hun kloosters, maar ook hun landbouwschuren, in baksteen optrokken. Zo werd de kloosterkerk van Ter Duinen bij Veurne in 1220 in baksteen gebouwd. Daar deze kloosterorde ook bezittingen verwierf in de noordelijke Nederlanden hebben zij bijgedragen tot de verbreiding van het bouwen in baksteen. Hierbij zorgden zij ervoor dat de techniek van het steenbakken aan de plaatselijke leken werd overgedragen. Deze konden die kennis dan weer gebruiken voor het optrekken van allerhande gebouwen. Aanvankelijk werd de steen in de naaste omgeving van het te stichten bouwwerk gebakken. Wanneer op de plaats, waar men wilde bouwen, geen geschikte .klei voorhanden was kon deze van elders worden aangevoerd. Dit was echter een omslachtige werkwijze. Men is er daarom toe overgegaan om bij de vindplaats van de klei ook de steen te bakken. Zo weten we uit de kroniek van het Premonstratenzer klooster Mariëndal te Lidlum (ten N.O. van Harlingen) dat men in 1252 steenovens
Masonry and finishing layers
J.P.Staal Baksteen is sedert de 12de eeuw in de Lage Landen in gebruik om muren samen te stellen. De gebruikte formaten zijn verschillend, de wijze van verwerken - het steenverband - veelvormig. Voor het samenhangend stapelen zijn rnortels met kalk en toeslagstoffen gebruikt. Voegen werden eerst met de metselspecie afgewerkt, sedert de 18de eeuw apart nauwgezet gemaakt. Baksteenmetselwerk werd met kleur en specielagen afgewerkt.
1. Metselwerk Onder metselwerk wordt verstaan
RDMZRVI986/5-
W
hebben gedaan en zo mogelijk waarom. Daarbij is het niet alleen van belang te kijken naar wat ons, na een willekeurige selectie door de tijd, nog rest aan vergelijkbare gebouwen. Ook kan het belangrijk zijn kennis te nemen van wat in de loop van de tijd op papier is gezet. Tevens blijft het van belang kennis te nemen van de ervaring van anderen en de eigen kennis over te dragen aan anderen. Daardoor kan worden voorkomen dat bouwfouten steeds opnieuw worden gemaakt.
7.7. Baksteen Ons bepalend tot het onderwerp metselwerk moet worden geconstateerd dat deze bouwwijze, zoals wij die nu kennen, samenhangt met de kerstening van ons land. Wel hebben de Romeinen hier, overeenkomstig wat Vitruvius
Metselen in baksteen
RVblad 01-2 maakte te Batum. Niet alleen voor
de kloosters en kerken werd elders steen gebakken. Ook de steden hadden eigen steenovens, zoals Utrecht in 1265 en Leiden in 1283. Vanwege brandgevaar werden steenovens, evenals kalkbranderijen, door middel van keuren op enige afstand van de stad gehouden. Hiermee werd ook het van elders betrekken van steen bevorderd. Een stad als Brugge haalde de steen b.v. uit Ramskapelle (1331) en Gent betrok steen uit het bekende steenbakkersoord Stekene. Het aanvoeren van baksteen uit verschillende plaatsen was later zeer gebruikelijk. Bij de bouw van het kasteel te Gouda in 1380-'81 werd steen aangevoerd uit Alphen, Haastrecht, Oudewater, Montfoort, Schoonhoven en Moordrecht. En in 1444 ging men voor de bouw van een stadspoort in Zutphen steen halen in Kampen en Hattem. Hoewel in het begin veelvuldig gebruik is gemaakt van zeeklei is de latere baksteenindustrie langs onze rivieren geconcentreerd. De boven geschetste ontwikkeling heeft duidelijk invloed gehad op de afmetingen, kleur en verwerkingswijze van de steen. Toch leveren deze verschillen niet voldoende duidelijkheid om, alleen afgaande op het toegepaste baksteenmateriaal, met zekerheid te dateren. Bij de bouw van de eerste gebouwen is een vrij forse steenmaat gebruikt. Deze baksteen, die vanwege zijn omvang en zijn toepassing als kloostermop wordt aangeduid, had in het begin een strekkenmaat van rond de 30 cm. Op plaatsen waar de baksteen samen verwerkt moest worden met tufsteen, komen, rond 1200, stenen voor van 36 x 17 x 9 cm. In het noorden blijft een formaat van 32-30 x 16-14 x 9-8
cm normaal tot in de 16de eeuw. Ook hield men bijvoorbeeld in de Gelderse IJsselstreek tot in de 16de eeuw vast aan de voorgeschreven voetmaat. Na 1325 begint vanuit het zuiden een verkleining van het formaat op te treden. Mogelijk is er een samenhang met de bouwacti-
viteit in de steden en de invloed die het stadsbestuur kreeg op de steenbakkerijen. Het is bekend dat Brugge in 1331 een nieuwe maat bij de nieuwe steenovens invoerde. Gent voerde in 1371 eveneens een nieuwe maat in. Niet alleen de maat van de vormbak werd vastgelegd, maar ook die van het eindprodukt. Ook in Nederlandse steden zoals Woerden en 's-Hertogenbosch werden standaardmaten ingevoerd. Te Delft hingen er in 1420 twee standaardmaten op het stadhuis, één voor ongebakken en één voor gebakken steen. In Leiden is zo'n standaardmaat bewaard gebleven. Met de tabel (achter deze bijdrage), voornamelijk betrekking hebbend op Holland en Zeeland, is getracht een indruk te geven van de verschillende formaten tot 1400. Het is echter
nooit geheel gelukt om één steenformaat ingevoerd te krijgen. Naar de streek waar de steen werd geproduceerd zijn steeds verschillen blijven bestaan. Wel is de IJsselsteen, uit het gebied van de Hollandse IJssel, met een formaat 15,7™18 x 7,8-9,5 x 3,5-4,5 cm,
één van de bekendste geworden. Daarnaast werd echter in het aansluitende Utrechtse produktiegebied een steen gemaakt met een strekkenmaat van 19-20 cm. In het gebied rond Dordrecht maakte men steen, die in formaat dicht op de IJsselsteen aansloot. De benaming van steen kan voor ons nogal eens verwarrend werken. Bij de aanleg van de fundering van de Nieuwe kerk te 's-Gravenhage werd 'Leidse mopsteen'van 21,5 x 10,5 x 4,5 cm gebruikt. In Friesland werd echter in 1610 onder een mop verstaan een steen van 24,5 x 12,3 x 6,8 cm. Ook uit jongere gegevens blijkt dat er lang maatverschillen bleven bestaan. Zo werd in 1833 voor Utrechtse steen een moppenmaat van 23 x 11,5 x 5,2 cm opgegeven, terwijl deze in 1933 met 21,5 x 10,6 x 4,5 cm werd aangeduid. Voor drielingen van deze steen geldt in 1833 een strekkenmaat van 19,5 cm en in 1933 van 18 cm. Met de verschillen in kleisoort
gebruikt voor het vervaardigen van de steen treden ook kleurverschillen op. Langs de kust, waar kalkhoudende klei (jonge zeeklei) werd gebruikt, kreeg de steen een gele kleur. In het rivierengebied, waar de klei meer ijzerhoudend is, bakte men rode steen. Ook door temperatuurverschillen bij het bakken kunnen kleurnuances ontstaan. Steen, die dicht bij de vuurhaard heeft gelegen, kan gesinterd zijn op de koppen of op de niet door andere steen in de stapeling afgedekte stukken aan de langszijden. Als zich in de klei of in het stookmateriaal zoals turf (daring) voldoende zout bevindt kunnen de koppen bij de stookplaats worden verglaasd.
Versieringen De groen geglazuurde koppen zijn soms decoratief in het metselwerk opgenomen. Een voorbeeld hiervan vormt onder andere de Nobelpoort te Zierikzee. In de torens aan de landzijde zijn alle koppen van het Vlaams verband verglaasd. Aan de stadszijde is de gevel opgesierd met ruitvormen in het gedeelte waar op die hoeken ook verglaasde steen is toegepast. Dit soort versieringen in metselwerk komt op meerdere plaatsen en in verschillende vormen voor afb. 1-4. Ze zijn veelal op een willekeurige plaats in het muurwerk aangebracht. Meestal bevinden ze zich in de buitengevel, maar bijvoorbeeld in de St. Baafskathedraal te Gent (B) komen ze voor op de binnenkant van de schipgevels. Bij de Zuidhavenpoort te Zierikzee zijn de daar aangebrachte ruiten geheel gevuld met verglaasde koppen. Meestal hebben we te maken met een open ruitvorm of andreaskruisen of een combinatie van beide. Ook werden wel harten of staande kruisen in het muurwerk aangebracht. In de noordgevel van het klooster in Ter Apel werd een groot stuk van het muurwerk opgesierd met enorme andreaskruisen in zwarte gesmoorde bakstenen. Gezien het feit dat de meeste van deze versieringen een eenvoudige vorm en geen directe relatie
Metselen in baksteen
RVblad 01-3
i ri i i m
In bovenste geleding zuidgevel
In bovenste geleding
In bovenste geleding zuidgevel
In westgevel
noordgevel
In bovenste geleding westgevel
In bovenste geleding oostgevel In bovenste geleding westgevel
noorderzijbeuk kerk
L Domburg, toren Hervormde kerk.
Schema figuren in metselwerk in groen verglaasde koppen.
r~T~l
i M 'l
l "'P1 L ,l l l l l
in raamvulling raam koor in raamvulling in 2de travee zuidgevel van koor
tussen plint en waterlijst in noordelijke vak koorsluiting 2. Kapelle, Hervormde kerk. Schema figuren in metselwerk in groen verglaasde koppen. RDMZRV 1986/5- U
1. tussen plint en waterlijst in oostelijke travee van noorderkoor 2. links naast raam in westgevel van
noordkapel
boven ingang in westgevel zuiderzijbeuk
Metselen in baksteen
RVblad 01-4
patroon in traptoren Iwaterlijst
3. Ritthem, toren Hervormde kerk. Figuren in metselwerk in groen verglaasde koppen.
in 2de en 3de geleding westgevel
waterlijst
in zuidgevel 3de travee v.a. W.
4. Renesse, Hervormde kerk. Schema figuren in metselwerk in groen verglaasde koppen.
met de indeling van de gevel hebben kan worden gedacht aan metselproeven. Dit in tegenstelling tot de, veelal latere, ruiten, harten en sterren van rode steen in anderkleurig muurwerk. In dat geval is er een duidelijke relatie met de opbouw van de gevel en is de versiering doelbewust aangebracht. Naast deze versieringen moet ook nog worden genoemd het aanbrengen van jaartallen met verglaasde of gesinterde koppen.
in westgevel zuiderzijbeuk
Het zal duidelijk zijn dat het van het grootste belang is om deze versieringen in het metselwerk bij een restauratie te onderkennen. Daardoor kunnen deze bij herstellingen aan het muurwerk voor beschadiging worden behoed.
Bakken van de steen Zoals reeds eerder is aangegeven werd de eerste steen ter plaatse gebakken in een veldoven afb. 5. Voor de forse afmetingen van de
steen was, om een goed resultaat te krijgen, een niet al te vette klei vereist. Nu kon door het bijmengen van bijvoorbeeld zand de klei wel wat schraler gemaakt worden. Toch bleef, ondanks alle zorgen bij het vormen en drogen, om scheurvorming en vervorming te voorkomen, het bakken van steen een moeizaam proces. Door het op een vaste plaats bakken kon, door het gebruik van steeds dezelfde klei en eenzelfde oven, het bakproces worden verbeterd. Tevens kon door het aanbrengen van baksteen wanden het warmteverlies worden beperkt. Ook was het mogelijk om enkele ovens naast elkaar te plaatsen waardoor continu steen kon worden geproduceerd. Zo'n opstelling is nog te zien bij de resten van de steenovens in Klein Hilland bij Nieuwerkerk aan de IJssel. Elke oven leverde daarbij wel steen die in kwaliteit uiteen liep van vrij hard tot vrij zacht. In het muurwerk van sommige gebouwen is nog wel eens te zien dat men na het verwerken van de hardste steen soms aan de buitenzijde nog enkele lagen in minder harde steen vermetselde. Normaal werd de zachte steen als achterwerkers gebruikt. Het is dan ook niet aan te bevelen om, bij een restauratie, steen uit het inwendige van de muur als voorwerker te gebruiken. Ook keren, dit is de
Metselen in baksteen
RVblad 01-5
deklaag van steen op zijn plat
kern - bladen steen op zijn kant j
buitenwanden in dubbel verband
doorsnede stookkanaal —-. _ i/ dammen van schrank J gezette steen \ aanleg van steen ^ op zijn kant
5. Schema van een veldoven voor het stoken met hout of turf.
naar het inwendige gekeerde zijde van steen uit het gevelvlak aan de
buitenzijde verwerken, is niet gewenst. Met de verkleining van het formaat in de 14de eeuw kon voor de fabricage van steen ook vettere klei worden gebruikt. Daarnaast had deze kleinere steen het voordeel dat het droog- en bakproces sneller kon verlopen. Als dan ook in de 15de eeuw in de steden keuren worden uitgevaardigd om het brandgevaar te verkleinen en de huizen van stenen wanden te voorzien kan aan de toenemende vraag worden voldaan. Er ontstaat dan een levendige handel in baksteen. De steenbakkerijen langs de Hollandse IJssel en in de omgeving van Dordrecht, Utrecht, Leiden, maar ook Stekene in Vlaardingen deden dan ook goede zaken. In de 17de eeuw kon men het bakproces reeds zo goed beheersen dat een steen van vrij egale kleur RDMZRV 1986/5- 12
,/
vond men deze bewerking nog niet glad genoeg en werden de gehele gevel of onderdelen vlak geschuurd. Deze bewerkingswij ze vinden we in geperfectioneerde vorm terug in bogen van Dordtse gevels en in de meesterproeven in de St. Anthoniespoort te Amsterdam, maar ook in de Gildepoortjes te Zierikzee. Voor de bewerkte dagkanten van vensters e.d. moest ook een beroep gedaan worden op de steenhouwer. Zo bewerkte in 1457 te Amersfoort een steenhouwer 30.200 bakstenen en wel 8000 voor de O.L. Vrouwetoren, 10.000 voor de St. Janstoren, 11.000 voor een muurtoren en 1200 voor drie wachttorentjes op de stadsmuur. Het was ook mogelijk de profielstenen te laten bakken. In het noorden van ons land heeft men dit reeds vroeg gedaan voor de Romano-Gotische kerkjes, bijvoorbeeld Beers (Fr.), ongeveer 1275. Ook in andere streken, waar men over een weinig vervormende
gelijkmatige kleisoort kon beschikken, is gebakken profielsteen werd verkregen. Het werd toen toegepast, zoals aan de kerk te mogelijk schoonwerk-gevels op te Oudewater en bij verschillende trekken in twee kleuren steen en in gevels in Dordrecht. de 18de eeuw in vrij egaal gekleurde Eerst in de tweede helft van de bruine steen. Door het beter 19de eeuw is men het bakken van bewerken van de klei en het profielsteen op grote schaal gaan omstreeks 1860 machinaal vormen toepassen. van de steen kon een strak en glad produkt worden verkregen. 1.2. Grondstoffen en samenstelling Tevens werd het mogelijk met de, van mortels in Duitsland gepatenteerde, Kalk ringoven (1858) en tunneloven (1874) een baksel met weinig Om de baksteen samenhangend te kwaliteitsverschil en goede kunnen stapelen is in het verleden hardheid te maken. Daarbij wel eens gebruik gemaakt van klei of leem. speelde de toepassing van de brandstof ook een rol. De invloed Over het algemeen bestond de daarvan op de baksteen komt bij mortel uit kalk met een verschralingsmiddel en soms toeslagmateeen ander onderdeel van dit vademecum ter sprake. riaal om overtollig water te binden. De toe te passen kalk kon Bewerken van baksteen van tweeërlei herkomst zijn. Als men in het verleden de steen Er kon kalk worden gebruikt die een glad oppervlak wilde geven was gebrand van kalksteen en de moest daarvoor de hulp van de naam steenkalk of kluitkalk droeg. steenhouwer worden ingeroepen. In een land als het onze, waar aan de kust schelpen konden worden De in 1444-46 gebouwde Drogenapstoren te Zutphen is opgetrokgevist, was het mogelijk deze tot schelpkalk te branden. Dit schelpen ken in baksteen, die vóór het vermetselen was bewerkt. Soms branden is reeds vroeg toegepast,
Metselen in baksteen
RVblad 01-6
door blussen wordt omgezet in een kalkhydraat, kan slechts weer
toegemaakt, zij hebben doorgaans (zoo niet overal) schulp-kalk
verharding plaatsvinden door het opnemen van koolzuur uit de
gebruikt...' En 'Geen grooter bederf voor de steen-Kalk als derzelve in
lucht. Men spreekt dan ook van luchtkalk. Bij de verharding komt weer water vrij. Doordat in schelpkalk verontreinigingen, zoals kleideeltjes, worden meegebrand kan deze kalk licht hydraulisch worden. Hierdoor heeft men soms de voorkeur aan schelpkalk gegeven. Volgens de rekeningen van de Dom te Utrecht bestond die voorkeur in 1450 ook bij het uitvoeren van witwerk. Zo houdt, in 1750, de stadsmetselaar van Veere - Bommenee - in zijn technisch 'testament' een pleidooi voor schelpkalk. Deze voorkeur voor schelpkalk verdient toch een kritische noot, want andere verontreinigingen in deze kalk kunnen voor ongewenste neveneffecten zorgen. Ook kan de mate waarin de schelpen waren gebrand alsmede de toepassing van minder schoon aanmaakwater het resultaat beïnvloeden. Een pleidooi als van Bommenee vinden we ook terug in een boek uit 1775, geschreven door Cornelis Redelijkheid. Tevens geeft hij aan dat voegen zo dun mogelijk moeten zijn om een goede verharding van de kalkmortel mogelijk te maken. Het boek van Redelijkheid, bedoeld als reactie op een geschrift van de heer Corn. Joh. Krayenhoff, vormt de neerslag van een levendige discussie in de
dier voege te lesschen, geen grooter bewijs van Onkunde, en verwaarloosing, dan dat men de steen-Kalk kuilt, en in putten legt'. 'Naamsche-Kalk, behoorde geschuwd te worden,..., als de Pest'. Schrijvers van leerboeken maken in de 19e eeuw nog gewag van deze woordenstrijd omdat er dan nog verschil van inzicht bestaat. Met de toepassing van portlandcement is de discussie verstomd.
18de eeuw over metselwerk, en Dat kalk verschillende herkomst vooral specie. De volgende kon hebben valt ook te lezen in een handboek uit 1705 (W. Goeree, aanhalingen spreken voor zichzelf.
Dordrecht verhandelde rivierzand
want voor het tufsteenwerk van de uit de 12de eeuw stammende kerk van Heiloo is schelpkalk gebruikt. In die tijd ging het branden
kennelijk nog niet zo perfect, want in de specie kwamen nog hele schelpen voor. Dit branden van de schelpkalk gebeurde veelal ter plaatse. Later is de vervaardiging van schelpkalk in verschillende plaatsen geconcentreerd. Enig inzicht omtrent omvang en verwerking leverden de rekeningen van de grafelijkheid Holland. Een aanwijzing waar op één van de plaatsen langs onze kust de aanmaak van schelpkalk was geconcentreerd vormt een post in de Utrechtse Domrekeningen van 1469, waar sprake is van 'Leijts Kalcx', zijnde schelpkalk uit Leiden. Ook in Delft hebben kalkovens gestaan, want in een octrooi van Karel V uit 1547 wordt bepaald dat men met de kalkovens een halve mijl buiten de stad moest blijven. Dat schelpkalk en steenkalk gelijktijdig werden gebruikt valt eveneens op te maken uit de Utrechtse Domrekeningen. In hetzelfde jaar 1469 waarin schelpkalk uit Leiden werd aangevoerd, betrok men steenkalk
uit Arnhem. Omdat steenkalk voornamelijk uit het stroomgebied van de Maas kwam vormde Dordrecht de voornaamste stapelplaats. Reeds in 1317 wordt volgens de rekeningen van de grafelijkheid van Holland steenkalk in Dordrecht gekocht.
d'Algemeene Bouwkunde volgens
d'Antyke en Hedendaagse Manier). Hierin staan als kalksoorten vermeld 'Dordsche, Engelsche,
'Het kwalijk gebruik en toemaking der steenkalk, derzelver verwaarlo-
sing in het Bebouwen.... het kwalijk lessen, het in Putten leggen
Doornikse en Friesche kalk'.
en het bederven der Kalk, het
Kalk werd meestal op het werk geblust. Soms ging men in de stapelplaats over tot het vermalen van de ongebluste kalk. Dit is om de kalk beter te kunnen blussen en minder last te hebben van slecht gebrande stukken. Aangezien bij het branden van de kalksteen het koolzuur wordt uitgedreven en er
ongelukkig gebruik der Naamschekalk,..., het te dik metzelen, het slecht en ontijdig afreën, of afvoegen..., het te nat of te droog
een calciumoxyde ontstaat, dat
metzelen... het keperen der lagen'
zijn de hoofdoorzaken van slechte muren. Of, onze 'Voorvaderen hebben met meer liefde en oprechtheid Gebouwd; zij hebben hunne Kalk beter bebouwd en
Zand Deze toeslagstof, bedoeld als verschralingsmiddel, werd slechts spaarzaam gebruikt. In de meeste gevallen trachtte men op korte afstand zand te verkrijgen. Waar dit niet aan de oppervlakte kon worden verkregen werd het 'gedolven'. Dit zand was veelal fijnkorrelig. Oude specie heeft dan ook meestal een fijne structuur. In sommige bestekken wordt geen zand omschreven doch aangegeven een hoed ( = 10,8 hl) kalk op 2500 stenen (Dordrecht - het Hof, 1641) of één hoed Leidse kalk op 2000 stenen (Leiden - Rijnlandshuis, 1600). Te Oudenaarde moesten bij de bouw van de St.-Walburgakerk
3 zakken kalk op één voer savel (= zand) worden gebruikt. Bij het in 1662 te Axel gebouwde stadhuis was de specieverhouding 2 kalk : l zand. Het vanuit de stapelplaats was groter van korrel evenals het thans meestal toegepaste zand. Hulpstoffen Deze werden aan de kalkspecie toegevoegd met de bedoeling de verharding te verbeteren. Zij werden in het verleden aangeduid met cement, wat verwarring kan geven omdat wij hieronder een ander hydraulisch bindmiddel verstaan. Een van de oudst bekende hulpstoffen, reeds door de Romeinen gebruikt, is puzzolaanaarde. Dit is een op de hellingen van de vulkaan Vesuvius gewonnen as.
Metselen in baksteen
RVblad 01-7 Tras Het in ons land meest toegepaste
materiaal tras heeft ook een vulkanische oorsprong. Uit de duitse Eifel afkomstige trassteen (verwant aan de tuf) wordt daartoe vermalen. Een belangrijk wingebied was in het verleden het Brohl-dal in de omgeving van Andernach. Hoewel volgens duitse schrijvers een zekere Van Santen in 1682 een trasmolen aan de Rijn zou hebben gebouwd was Dordrecht toch de belangrijkste fabricageplaats. Aan de kwaliteitsbewaking van het gemalen tuf werd veel aandacht besteed om te voorkomen dat de goede naam en faam van de Dordtse tras werd 'beledigt'. In een uitvoerige ordonnantie van 1696 werd vastgelegd dat geen bijmengingen mochten plaatsvinden en dat iedere partij gekeurd diende te worden. Door tras aan de kalkspecie toe te voegen kan deze hydraulisch worden gemaakt en kan het bij de verharding van de kalk vrijkomende water worden gebonden. Vooral bij waterbouwkundige werken is dat van groot belang om goed metselwerk te kunnen maken. In het reeds eerder genoemde handboek van W. Goeree is sprake van Bastaard Terras, Bak-terras en cementen. Deze laatste hebben dus niets te maken met wat wij cement noemen, maar was een specie op trasbasis die ook voor herstellingen van beschadigde natuursteen werd gebruikt. De tras werd dus op verschillende manieren als hulpstof gebruikt. Hoewel de tras een goede hydraulische toeslag was, heeft men in ons land ook andere toeslagmaterialen als hulpstof toegepast. De pogingen in het buitenland, op het eind van de 18de eeuw, om hydraulische hulpstoffen te vinden zal hier zeker van invloed zijn geweest. Andere hydraulische hulpstoffen Tot in de vorige eeuw is gebruik gemaakt van gemalen baksteen, tegels en dakpannen als hulpstof. Als kleurstof kan dit, mits voldoende fijn vermalen, goede diensten RDMZRV 1986/5- 13
hebben bewezen. Op de verharding zal het slechts beperkte invloed hebben gehad. Een andere hulpstof, die onder andere in het begin van de vorige eeuw werd toegepast, is de Doornikse as. Deze werd gemaakt door de as uit de kalkovens met stukjes gebrande kalksteen fijn te stampen. Op vele manieren is gezocht naar hulpstoffen die een hydraulische werking zouden hebben. Zo werden in Frankrijk in 1787 leien gebrand 'en bruikbaar bevonden als cement'. In Engeland verkreeg de heer Parker in 1796 een patent om steen uit de Theems tot zogenaamd 'Romeins cement' te branden. Ook in ons land is, door Adriaan de Booys, een 'cement' ontwikkeld. Het werd verkregen door de opgebaggerde klei uit het IJ te branden en tot een poeder, met rode kleur, te malen. Nadat het procédé in 1783 was ontwikkeld werd hierop in 1789 door het
gen aan oude gebouwen moeten we ons goed blijven realiseren dat het onoordeelkundig gebruik van portlandcement vergaande gevolgen kan hebben. Allereerst kan het nieuwe metselwerk 'harder' worden dan het oude waardoor nog meermaals voorkomende zettingen niet kunnen worden gevolgd. Daarnaast is de kleur van de specie veelal anders. Ook krijgen we meestal een hardere, minder poreuze, specie die het watertransport in de muur kan beïnvloeden. Daarmee kan een andere, meestal ernstige, verwering in baksteen ontstaan. Als uitgangspunt bij de samenstelling moet gelden dat de specie in verharde toestand even 'hard' of
stadsbestuur van Amsterdam
verschillen in thermische en
octrooi verleend. In 1810 werd een
hygrische uitzettingscoëfficienten zijn.
uitgebreider octrooi verleend aan de firma de Booys en Asschenberg en comp. te Amsterdam en de Wed. Cazius en Zonen te Utrecht. Vandaar dat dit produkt ook werd aangeduid als Amsterdams cement en, later, als cement van Cazius. In 1840 kwam een eind aan dit octrooi. Het cement is een tijd voorgeschreven geweest bij alle rijkswerken. Zo ook b.v. bij de verbouwing van het Paleis aan het Voorhout te 's-Gravenhage. Portlandcement Eerst met het patent dat Joseph Aspdin (Engeland) in 1824 krijgt op het branden van een bindmiddel uit kalksteen (Portland limestone) en klei wordt het portlandcement verkregen. Door de voorgeschiedenis met de 'cementen' wordt dit cement, hoewel het een zelfstandig verhardend hydraulisch bindmiddel is, slechts als hulpstof beschouwd. Pas bij de toepassing in beton krijgt het een zelfstandige rol. In de metselspecie blijft het een hulpstof omdat pure cementspecie slecht verwerkbaar is. Bij herstellin-
iets zachter dan de steen moet zijn. Door middel van kunstharsdispersies kan de 'hardheid' van cementmortels gelijk aan die van kalkmortels worden. Hierbij moet dan wel worden bedacht dat er
Mortelsamenstelling De mortel, het mengsel van kalk en zand, werd gemengd door dit met een kalkhouw om te zetten. Hierna werd deze in de rot gezet. Bij de bouw van het stadhuis in Axel werd voorgeschreven, dat de specie 14 dagen in de rot moest staan. Na deze rustperiode werd de benodigde mortel nog eens omgezet en kon de metselaar er mee gaan werken. Daar de kalkspecie aan de lucht moest verharden kon dat bij dikke muren nogal eens problemen opleveren. Als U in metselwerk dan ook wel eens minder goed gevulde stootvoegen tegenkomt is dat geen slordigheid van de metselaar, maar een manier om lucht tot het binnenste van de muur toe te laten. Bij de toren van Veen (N.Br.) zijn daartoe alle stootvoegen over de volle diepte van het metselwerk open gelaten. Ook is het niet uitgesloten dat de open kortelinggaten, bijvoorbeeld in de kerk van Zweelo, een dergelijke functie vervulden.
Metselen
in baksteen
RVblad 01-8
Het hoofdbestanddeel kalk speelde een belangrijke rol bij de bereiding van de mortel. Daarvoor kan men gebruik maken van schelpkalk of steenkalk. Schelpkalk gaf slechts een optimaal resultaat als deze droog, dit is tot poeder, geblust was. Bij steenkalk had men nog de keuze tussen droog of nat blussen. Droog blussen kon gecontroleerd gebeuren bij de leverancier, terwijl het verkregen materiaal gemakkelijk kon worden vervoerd. Op het werk nat gebluste kalk kon echter langer goed worden gehouden. Zoals eerder aangegeven bestond over de keuze van de toe te passen kalk niet altijd eenstemmigheid. Daarbij kon de aanvulling met een hulpstof nog van invloed zijn op de keuze van de kalk. Immers bij toepassing van tras kan met een steenkalk een goed hydraulische mortel worden verkregen. Wel moest met een zuivere kalkspecie erg zorgvuldig worden gewerkt. In verband met de verharding diende ruim water te worden toegevoegd waardoor een zeer plastische mortel werd verkregen. Daarnaast moest de te vermetselen steen niet te droog zijn om te voorkomen dat het voor de verharding benodigde vocht aan de specie werd onttrokken. Hiertoe werd de steen op de klamp nat gehouden, gewaterd, en vermetseld als deze winddroog was. Dit laatste om een goede hechting van de specie mogelijk te maken. Men moest hierbij het vochtgehalte van mortel en steen goed op elkaar afstemmen om drijven te voorkomen. J.K. Kemper waarschuwt in zijn handboek uit 1874 dan ook nog voor de vertikale zetting van in kalkspecie gemetselde muren. Ook was de samenstelling van de mortel van invloed op de uitvoeringswijze van het metselwerk. Bij de oudste bouwwerken werd een redelijk dikke (5 1 cm) voeg toegepast. Dit omdat de vorm van de baksteen nog niet al te strak was en de mortel, vooral bij toepassing van schelpkalk, vrij grof was. Met mortels waarin steenkalk was toegepast kon, afhankelijk van
het verschralingsmiddel. wel dunner worden gewerkt. Als in de 14de eeuw door uitvaardiging van voorschriften op de steenmaat en het beter beheersen van het bakproces de steen maatvaster wordt is het al mogelijk met dunnere voegen te werken. Zeker als op den duur ook de techniek van het kalkbranden wordt verbeterd gaat de grofheid van het zand de voegmaat bepalen. Indien er, zoals uit de gegevens over het Hof te Dordrecht (1641) blijkt, helemaal geen zand in de mortel wordt toegepast kan deze steeds dunner worden. Hierbij wordt de vormvastheid van de steen weer maatbepalend. Om een zo goed mogelijk resultaat te krijgen kan men de steen gaan sorteren. Daarnaast kunnen nog correcties worden aangebracht door de steen te behakken of te slijpen. Voorbeelden hiervan, waarbij men tot het uiterste ging, vormen de meesterproeven in de Waag te Amsterdam (1617) en de uit het 6. Zierikzee,poortje in de Venkelstraat
midden van de 18de eeuw stammende gildepoortjes te Zierikzee afb. 6. Met deze werkwijze kon het ideaal worden bereikt van een gevel waarin de voeg (24 mm) geen dominerende rol meer speelde en die redelijk krimpvrij was. Voor een gevel in de straatwand gaf dit de mogelijkheid tot grote verfijning. In de 17de. maar vooral in de 18de eeuw is daar veelvuldig gebruik van gemaakt. Hierbij moest men wel eens kunstgrepen toepassen. Zo heeft men voor de lintvoegen het metselen op uiterst dunne latten, z.g. veren, toegepast. Ook werden de stenen soms arm, naar achteren wat dunner gehakt. Door middel van krassen op de stenen kon een strakke maatvoering, om de staatvoegen boven elkaar te houden, worden verkregen. Zulke krassen zijn bijvoorbeeld nog te zien op de gevel van het Mauritshuis te ‘s-Gravenhage. Hier moet, hopelijk ten overvloede, worden opgemerkt dat bij herstellingen aan dit soort gevels de uiterste zorgvuldigheid in acht dient te worden genomen om het strakke beeld niet te verstoren. In zo’n geval zal speciale bewerking van de steen voor de afmetingen, arm slijpen voor verwerking, en een goed verwerkbare specie nodig zijn. Om met dunne voegen te kunnen werken diende men gebruik te maken van een vette kalkspecie. Met een meer theoretische benadering van de mortelsamenstelling die op het laatst van de 18de eeuw voor het eerst ontstaat komt er een tegenstelling met de tot dan toegepaste mortels. De Franse ingenieur van Waterstaat Vical heeft rond 1800 theorieën over kalk en mortel, alsmede een toestel voor de beproeving van de bindkracht van kalk, ontwikkeld. Op grond van zijn theorie, dat de kalk slechts de zandkorrels dient te omhullen, zou met een specieverhouding van 10 delen vette kalk op 22-24 delen zand of van 10 delen waterkalk ( = hydraulisch) op 17-18 delen zand kunnen worden volstaan. In ons land zet de Maatschappij voor Wetenschappen
Metselen
in baksteen
te Haarlem zich in om, bijvoorbeeld met een verhandeling van de hoogleraar John. uit Berlijn, theoretische kennis over mortels ingang te doen vinden. Maar dit leidt er niet toe dat direct tot de toepassing van een andere specieverhouding wordt overgegaan. Leerboeken uit 1833 en 1850 geven nog verhoudingen met meer kalk dan zand. Zelfs de al bij het stadhuis van Axel (1622) toegepaste verhouding van 2 kalk op 1 zand wordt nog aanbevolen. In een handboek uit 1874 is de verhouding, met 10 schelpkalk op 8 zand, of 10 vette kalk op 12 zand, al opgeschoven naar rond de 1:l . Daarbij speelt de verwerkbaarheid voor zo dun mogelijke voegen nog steeds een roLMet het toepassen van toeslagstoffen, veelal bij waterbouwkundige werken en keermuren, waar ook een hardere steen wordt gebruikt, werd de specie ook schraler. In dat soort gevallen kon dan ook niet met een dunne voeg worden gewerkt. Het is J.A.van der Kloes, hoogleraar aan de T.H. te Delft, geweest die grote invloed op het veranderen van de specieverhouding heeft gehad. Met zijn publicaties vanaf 1899 heeft hij gestreefd naar betere samenstellingen en rationelere voorschriften. Al naar gelang de functie van het metselwerk of de grondstoffen van de specie gaf hij een reeks mortelsamenstellingen. Daaruit blijkt dat nog verdere verschraling mogelijk is tot wel 1 bindmiddel op 3 zand. Uiteindelijk wordt met de toepassing van hoofdzakelijk cement in de specie de verwerkbaarheid bij het metselen moeilijker en kunnen geen dunne voegen meer worden gemaakt. Ook de benadering van een gemetselde muur is dan anders geworden. Van muren bestaande uit een stapeling van steen met niet al te ‘harde’ specie is men overgegaan naar een hard vlak waarin de, veelal hardere, steen als het ware wordt verlijmd. Het verband speelt dan geen grote rol meer en het is mogelijk in elke vorm van siermetselwerk te RDMZ RV 3986/5
14
metselen. We dienen ons te realiseren dat hiermee een geheel andere benadering in het metselen was ontstaan. Onze opleidingen zijn daar nu op aangepast zodat het geleerde niet zonder meer toepasbaar is bij herstel van oude gebouwen. Er zal daarbij steeds rekening moeten worden gehouden met de destijds toegepaste materialen en bouwwijze. De uitvoering van de te verrichten herstelwerkzaamheden zal daarop moeten worden afgestemd. Mortelsamenstellingen als weergegeven in het normblad H 3835 (1985) of NEN 3834 (in voorbereiding) moeten, omdat deze zijn afgestemd op de huidige hardere steen, met omzichtigheid worden gehanteerd. Bij zachte steen kan het nodig zijn dat zelfs met een mortel van 1 bindmiddel op 4 zand wordt gewerkt waarbij het aandeel van de cement minder is dan van de kalk. Terwille van de kleur van het voegwerk is het aan te raden hierbij gebruik te maken van witte cement. 1.3. Voegwerk Het afvoegen van het metselwerk gebeurde tot in de 18de eeuw dadelijk na het metselen, met dezelfde specie. Daardoor werd een hecht geheel verkregen. Voor de nogal grove voegen werd een breed voegijzer gebruikt waarmee de voeg vol en zat werd afgewerkt. Meestal werd echter gebruik gemaakt van een dagge. Dit was een soort zware voegspijker waarop, in het vlak waarmee de specie werd aangedrukt, een scherp kantje was aangebracht zodat in de voeg een snede ontstond afb. 7. Gezien het feit dat deze daggestreek veelal alleen op de bredere lintvoegen voorkomt zou men kunnen denken dat deze bedoeld was om het vlak van de voeg te breken. Ook kan deze snede bedoeld zijn om bij het kleuren van de gevel de verdeling van het onderliggende metselwerk te laten spreken. Bij gekleurde gevels is de daggestreek ook gebruikt als richtlijn om weer keurig witte voegen te kunnen
7. Koudekerke, Walcheren. Kruisverband, 17de eeuw. Grove voegen met dagstreep in de lintvoegen.
schilderen. Om de brede voegen in metselwerk niet te laten spreken is soms kleurstof aan de specie toegevoegd. Deze, meestal rood-bruine, voegen werden ook wel toegepast in gevels van IJsselsteen,die later gekleurd werden. Hiermee werd voorkomen dat na het verweren van de kleurlaag de voegen te sterk zouden spreken. In de 18de eeuw is men, onder invloed van de metselwijze waarbij een zo dun mogelijke voeg werd nagestreefd, er toe overgegaan om de voeg aan de voorzijde later te vullen. Daarbij kan in de lintvoegen eerst materiaal voor de maatvoering worden opgenomen en dat had het voordeel dat de metselspecie het buitenvlak niet kon smetten. Er is dan eerst sprake van echt voegwerk, dat zeer verfijnd kan worden uitgevoerd. Hierbij was het tevens mogelijk om het zichtvlak van de voegen te verkleinen, nl. het besnijden van de voegen. Dit is vanaf het begin van de achttiende eeuw vrij algemeen geworden. Het doet wat merkwaardig aan om op deze gesneden voegen soms een daggestreek aan te treffen. Toch komt dit tot in het midden van de 19de eeuw nog voor (Nassaulaan 18 te ‘s-Gravenhage, ongeveer 1845). Om maatverschillen bij het metselen te verdoezelen heeft men, zoals bij de 18de-eeuwse
Metselen
in baksteen
RVblad 01-10
gevel van het stadhuis te Goes,de voegen eerst gevuld met een specie in de kleur van de baksteen en daarin smalle groeven aangebracht die werden gevuld met een witte specie. Bij het herstellen van voegwerk, waarbij baksteen was beschadigd, heeft men ook dikwijls zijn toevlucht genomen tot het bijwerken van de steen met gekleurde specie alvorens nieuw voegwerk aan te brengen. In het muurwerk van 19de-eeuwse panden is soms ook met gekleurd voegwerk gewerkt. Het komt nogal eens voor dat in lichte banden in een gevel van rode baksteen, die wit is gevoegd, er rode of zwarte voeg wordt toegepast. Ook wordt een architectuuronderdeel soms anders gevoegd. Zo zijn in het station Hollands Spoor te ‘s-Gravenhage (1888-‘93) pilasters rood gevoegd in tegenstelling tot het gevelvlak. Het breder worden van de voeg door toepassing van een schralere specie had ook nog invloed. Met het aanbrengen van een terugliggende voeg in gevels met een strakke gladde steen wordt op het eind van de 19de eeuw nog een nieuw voegsysteem gecreëerd. Aangezien het soms nodig kan zijn voegwerk te herstellen is het goed hier nog even bij stil te staan. Hierbij uitgaan van de gedachte dat wij het beter kunnen dan onze voorouders is erg gevaarlijk. Daarnaast is onze zorg over het aanzien van de gevel, hoe goed ook bedoeld, zeer bedreigend voor het werk waaraan onze voorgangers met zorg hebben gewerkt. Met het vooruitzicht dat door incidenteel herstel wel eens een bont geheel zou kunnen ontstaan wordt maar al te gemakkelijk overgegaan tot algehele vernieuwing van het voegwerk. De baksteen en het voegwerk vormen echter historisch één geheel wat bij herstellingen gerespecteerd dient te worden. Het feit dat wij vele middelen en materialen hebben om voegwerk te vernieuwen mag ons niet verleiden tot het begaan van misstappen. Er is daarom grote terughoudendheid
geboden als we een lang bestaande eenheid gaan verstoren. Bij het uithakken of uitslijpen, hoe zorgvuldig ook, ontstaan op plaatsen, waar de voeg nog redelijk goed is, beschadigingen aan de steen. Dit leidt ertoe dat de nieuwe voeg breder zal worden dan de oude. Het totaalbeeld van de gevel ondergaat daarmee een verandering welke uit historisch perspectief niet gewenst is. Zeker als, waar een platvolle voeg aanwezig was, om de breedte nog wat te verdoezelen wordt overgegaan op snij- of knipwerk. Daarbij is in het verleden nogal eens gebruik gemaakt van een hardere specie. Niet alleen was de kleur dan soms donkerder maar er traden ook vervelende bijverschijnselen op. Zo kon de voeg ten gevolge van zijn geringe waterdoorlatendheid door het zich erachter ophopende water bij vorst of door zouten naar buiten worden gedrukt. Hierdoor kon, omdat de aanhechting wel goed was, beschadiging aan de baksteen ontstaan wat bij herstel weer tot een bredere voeg leide. Ook kan door sterk voegwerk het binnengedrongen water niet snel genoeg uit de baksteen ontwijken waardoor een snellere verwering ontstaat. Herstel aan voegwerk zou daarom beperkt moeten blijven tot de beschadigde delen en uitgevoerd met een op het oude werk afgestemde mortel. Een kleurverschil dat enige jaren blijft bestaan zou dan voor lief moeten worden genomen. In het uiterste geval kan iets worden bijgekleurd met bijvoorbeeld in water verdunde oostindische inkt. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat zo’n nabehandeling er in de toekomst toe kan leiden dat de voegen te donker worden. Bij het vernieuwen van voegwerk moet nog een ernstige waarschuwing worden uitgesproken. Het is dikwijls de gewoonte om na het uithakken van de voegen de gevel met zoutzuur schoon te maken. Daartegen bestaan ernstige bezwaren omdat, ondanks goed spoelen met water, er nog resten
van dit zoutzuur in de muur achterblijven. Een omzetting van deze resten in zouten veroorzaakt een snellere verwering van de gevel. Reinigen van muurwerk dient dan ook uitsluitend met schoon water plaats te vinden. Het verdient aanbeveling hier spaarzaam gebruik van te maken. Droog reinigen, met perslucht, zou nog beter zijn. 1.4. Metselverbanden
De eerste bouwwerken in baksteen werden, analoog aan het Romeinse bouwen en de Romaanse methoden bij tufsteenmuren, opgetrokken door het metselen van twee dunne wandjes waartussen stortwerk (puin, zwerfstenen e.d. met mortel) in dunne lagen werd aangebracht. Om deze wandjes met het binnenwerk te verbinden diende tussen het halfsteenswerk af en toe een kop naar binnen uit te steken. Soms gebeurde dat slechts spaarzaam, later om de 4 of 5 strekken, en zeer onregelmatig afb. 8. Men kan dan spreken van kettingverband. Een meer gestructureerd verband ontstaat als na elke 2 strekken een kop wordt toegepast. We spreken dan van Noor(d)sverband. Dit komt in enige gebouwen in het noorden van ons land voor. Vanuit het zuiden is het Vlaams 8. Tolbert (Gr.), Hervormde kerk, 13deeeuws metselverband in ketting- en Noor(d)s verband.
Metselen in baksteen
RVbladOl-11 verband in ons land, met na elke strek een kop, toegepast. Ook wanneer de muur over de volle dikte werd volgemetseld was dit verband goed te gebruiken. Het werd dan ook tot in de veertiende eeuw toegepast. Met dit verband ging men ook strakker werk maken. Voor ronde traptorens bleef het zelfs nog wel in gebruik als de rest van het gebouw al, in het opvolgende staandverband, met afwisselend koppen- en strekkenlagen werd uitgevoerd. Een voorbeeld van de, rond 1325 plaatsvindende, overgang naar het staandverband is te vinden in het muurwerk van de Nobelpoort te Zierikzee (1308-1325). Daarbij is tevens te zien dat bij de overgang van de beide verbanden het gebruik van hoekblokken van Doornikse steen is gestopt. In een latere bouwfase zijn wel weer hoekblokken toegepast, maar dan van Gobertan-
klezoortje vulde de ruimte tussen de kop op de hoek en de daarop volgende strek of kop. Dit systeem was ook bruikbaar bij het staand en kruisverband afb. 9c waar in de koppenlaag na de eerste kop een klezoortje werd toegepast. Bij gevels waar men zeer hechtte aan een strakke doorvoering van het verband ging men, naar ons gevoel, merkwaardig te werk. Zo werd bijvoorbeeld bij het pakhuis Stokholm, Wolwevershaven 35, te Dordrecht het klezoortje niet alleen op de hoeken, maar ook langs de deuren raamopeningen aangebracht. Daarbij werd het zelfs doorgevoerd in het onder- en bovenliggende muurwerk. Rond 1600 wordt bij kleine baksteen, zoals die in Zuid-Holland wordt gebakken, ook wel de klezoor met de volgende kop samengevoegd en een drieklezoor in de koppenlaag toegepast.
gersteen. Rond het midden van de
Vermoedelijk in Amsterdam wordt
16de eeuw treedt nog eens een verandering in het verband op. De opvolgende strekkenlaag schuift een halve steen op zodat het kruisverband ontstaat. Het verband wordt dan zeer consequent uitgevoerd, in tegenstelling tot het staandverband, waarin nogal eens slordigheden voorkwamen, veelal veroorzaakt door rijen kortelinggaten.
kort na 1700 voor het eerst de ons zo vertrouwde drieklezoor als begin van een strekkenlaag toegepast. Het gebruik van deze hoekoplossing verspreidde zich maar langzaam. In Middelburg vindt deze oplossing al vlak na 1720 toepassing maar in steden als Leiden en Den Haag is deze eerst na het midden van de 18de eeuw algemeen in gebruik. Redelijkheid vermeldt in zijn boek (1775) het rijmpje "t Muurs-Verband van één Claisoortje Is maar Verbinding van één Oortje'. Toch blijft het gebruik van het klezoortje naast de drieklezoor nog wel voortbestaan. Het wordt zelfs nog in een leerboek uit 1915, door C. Visser, naast de oplossing met een drieklezoor in de strekkenlaag genoemd. Bij niet haakse hoeken, zoals in dagkanten van vensters en dergelijke, wordt het principe om in de strekkenlaag met een hele steen te beginnen eveneens consequent doorgevoerd. Deze hoeksteen wordt dan van een behakte schuine kant voorzien en voor het verband past men, net als bij de haakse hoek, in de koppenlaag een klezoortje toe. Een enkele
1.5. Hoekoplossingen Om op de hoek in elke laag met een hele steen te beginnen en daarna in het juiste verband verder te kunnen werken moet een oplossing worden gevonden voor het verspringen van het verband in de verschillende lagen. Bij het Noor(d)sverband kon worden volstaan met één van de twee strekken na de kop op de hoek uit te voeren als drieklezoor afb. 9a. In het Vlaams verband heeft men de oplossing niet gezocht in een verkorting van de strek maar in halvering van een steen in de lengterichting (klisklezoor) afb. 9b. Aangezien deze in afmetingen overeenkomt met 1/4 strek blijven we spreken van een klezoor. Dit RDMZRV 1986/5- 15
drieklezoor
9a. Veenwouden (Fr.), Schierstins, 13de eeuw. Hoekoplossing.
(klisjklezoor
9b. Veen (N.B.), toren Hervormde kerk, tweede helft 13de eeuw. Hoekoplossing. klezoor
9c. Hoek met klezoren in de koppenlagen.
maal stelde dit de metselaar, gezien de onregelmatigheden, nogal eens voor problemen. In dagkanten, voor deur- en vensteropeningen, met een profilering werd in de vorm van de versiering rekening gehouden met de maat van de baksteen. Daarbij konden de stenen haaks op elkaar worden gelegd. Bij de overgang naar het muurvlak werd weer een aansluiting naar het verband gemaakt.
Metselen in baksteen
RVblad 01-12 1.6. Hellende muurvlakken Muren waarmee men, niet uitsluitend bij het metselen, moeilijkheden had zijn wanden die naar achteren overhellen, zoals bij torenspitsen, molenrompen en vestingwerken. Voor de metselaar die een ideale muur zag als een glad, gesloten oppervlak betekende dit dat hij de steen achterover hellend metselde. Dat kon bij de langzaam verhardende kalkmortel wel eens problemen opleveren doordat bij regen zoveel water aan de specie werd toegevoegd dat de steen ging schuiven zodat onregelmatigheden ontstonden. Bij vestingwerken, waar een glad oppervlak noodzaak was, kon men het probleem nog opvangen door zo snel mogelijk grond achter de muur aan te brengen. Reeds in de 18de eeuw was er al discussie over de werkwijze bij hellende muren. In tegenstelling met wat Krayenhoff schreef meent Redelijkheid in zijn boek dat het toch beter is de steen horizontaal te vermetselen. Als men echter de steen horizontaal
10. Bouw van de toren van Babel. Miniatuur uit Hortus Deliciarum van Herrad von Landsberg, 1175-1185.
vermetselde ontstond bij elke laag
een klein sprongetje, wat voor werk in kalkspecie problemen opleverde. Het bij dit sprongetje horende horizontale vlakje op elke laag kan voor moeilijkheden
zorgen. Als de voeg schuin wordt afgewerkt om het vlakje af te dekken zal bij onvoldoende verharding tijdens de eerste regenbui reeds afspoeling plaatsvinden. Doordat op het uitstekende vlakje aflopend water gaat wervelen spoelt de specie uit, zelfs bij een vertikale voeg. Tevens bevorderen deze belemmeringen voor het afvloeiende water de wateropname in steen en specie. Om dit te ondervangen heeft men in het verleden de steen ook wel naar buiten hellend vermetseld. Met de wat sneller verhardende en minder kwetsbare trasmortel konden bovengenoemde problemen wat beter worden opgevangen. Toch blijft dit soort metselwerk altijd een zorgenkind.
l1. Bouw van de toren van Babel. Miniatuur uit het Huntingfield-Psalter, ca. 1180.
1.7. Steigers Bij gebouwen met dikke muren is op oude afbeeldingen te zien dat de metselaar op de te metselen muur stond afb. 10. Er waren dan slechts voorzieningen getroffen om bij de plaats waar men werkte te komen en materiaal aan te voeren. Het meest werd echter gebruik gemaakt van een vliegende steiger afb. 11. Daarbij werden, nadat het muurwerk tot ongeveer
opgetrokken, steigerhouten van ongeveer 10 x l O cm ingemetseld, die aan beide zijden ongeveer 70 cm buiten de muur uitstaken. Nadat de muur 80-120 cm was opgemetseld (dit verschilt van streek tot streek) werd de volgende slag aangebracht. Vermoedelijk na twee of drie slagen kortelingen werden de onderste weer voor de volgende slag gebruikt. Op de slag waarop men, doordat voldoende
een meter boven het maaiveld was
metselwerk boven kortelingen was
Metselen
in baksteen
RVblad 01-13
aangebracht, kon staan werden horden (van twijgen gevlochten matten) of steigerplanken, veelal vier naast elkaar, aangebracht. De kortelinggaten werden open gelaten, mogelijk met het oog op de verharding van de specie, en later dicht gezet. Er zijn zelfs gevallen bekend waarbij de gaten eerst enkele eeuwen later zijn gedicht. Zelfs zijn er nog voorbeelden waarop de kortelinggaten tot op de huidige dag open zijn. Steigers met palen, scheerhouten en aanbinders werden in eerste instantie voor ingewikkelde ronde bouwwerken en voor herstellingen gebruikt. Als de te metselen muur dunner wordt kan geen vliegende steiger meer worden gebruikt. Wanneer dan ook nog vrij dunne steen wordt toegepast en hogere eisen worden gesteld aan het metselwerk, zoals bij voorgevels van woonhuizen in de 16de eeuw, dan zijn kortelinggaten niet meer gewenst. Men diende dan over te gaan tot de toepassing van een vrijstaande steiger. Daarbij werd de steiger aan de buitenzijde voorzien van staanders terwijl de kortelingen op één einde werden versmald opdat ze tussen het metselwerk in de muur konden worden opgelegd. Of er werden aan de binnen- en buitenzijde van de steiger staanders aangebracht. Staanders, scheerbouten en kortelingen van deze houten steigers werden met touwen aan elkaar verbonden. Transport vond vertikaal plaats met bouwkranen, tot vrijwel rechtstreeks op de plaats waar het materiaal verwerkt werd afb. 12. 2. Afwerklagen
Hoewel in het verleden ook wel verschillende opvattingen voorkomen zijn we in ons land toch eerst na het optreden van bouwmeesters als Berlage en Kropholler onze bouwmaterialen anders gaan waarderen. Natuursteen ging echt dienen ter verfraaiing, bij baksteen werd een hoge waarde aan de warme rode en gele kleur toegekend, terwijl eikehout om zijn tekening en donkerbruine kleur RDMZ RV 198615
16
zeer in trek was. Onze voorouders gingen echter op een andere manier met bouwmaterialen om. Kleur en structuur waren ondergeschikt. Materialen werden slechts gebruikt voor de doeleinden waarvoor ze het meest geschikt waren. Vormgeving werd bepaald door het beschikbare materiaal en een gebouw zag men als een stelsel van, door scherpe lijnen, begrensde vlakken. Men had een goed oog voor vormen, maar kleuren zag men dikwijls los van materialen. Door het op allerlei onderdelen aanbrengen van verf ontstond een, in onze ogen, overdadige kleurenrijkdom. 2.1. Binnenafwerking
De oudste muren hebben meestal een dikte van 1 1/2 steen of meer. Het is dan mogelijk om zowel aan de buiten- als aan de binnenzijde strak werk te maken. Als de voegen dan ook nog in het vlak van de muur glad worden afgewerkt ontstaat een redelijk strak vlak. Toch had men de behoefte om de werking als vlak te accentueren en de binnenvlakken een lichte kleur te geven. Bij dit laatste zal de wens om zoveel mogelijk invallend licht in de ruimte te verspreiden niet vreemd zijn geweest. Deze lichte vlakken heeft men later van kleurrijke versieringen voorzien. Niet alleen figuratie maar ook als totaal vlak. Hierbij is het van belang op te merken dat met de kleuren soms de indruk wordt gewekt alsof gelijksoortige of andere materialen dan in de muur verwerkt, zijn toegepast. Een treffend voorbeeld hiervan is de behandeling van wanden en gewelven in het schip van de Herv. kerk te Zeerijp. Ook de rode kleur op de kolommen in het koor van de O.L.Vrouwekerk (Herv.) te Tholen geeft aan dat men de witte kleur van de natuursteen aan het oog wilde onttrekken. Door de vrij vlakke uitvoering van het muurwerk kon men in eerste instantie veelal volstaan met het aanbrengen van een witlaag.
12. Pieter Rrcughcl dc Oude /IC houw von de toren van Babel, 1563. Fragment waarop tredrodkranen en andere hijswerktuigen zOn afgebeeld.
Alleen wanneer de behoefte bestond om zeer gladde vlakken te creëren moesten oneffenheden worden weggewerkt met een pleisterlaag. Het gebruik van aan de lucht verhardende kalk nodigde niet uit tot het aanbrengen van dikke lagen. De laag werd wel steeds dikker door het regelmatig overwitten. Van de Ridderzaal te ‘s-Gravenhage is bekend dat pleisteren en witten tot het onderhoud behoorde. De rekeningen van de Grafelijkheid
Metselen in baksteen
RVblad 01-14
zijn daar zeer duidelijk over. In 1388 wordt de zaal 'gepleyst ende witgemaect'. Soms moest men er toe overgaan om loszittende of in minder goede staat verkerende afwerklagen te verwijderen en een nieuwe pleister- en/of witlaag aan te brengen. Problemen met de ondergrond zullen daaraan ook niet vreemd zijn geweest. Omdat men echter de aantasting van de pleisterlaag, in samenhang met een overmaat aan vocht, zag als een verkeerde keus van de toegepaste kalksoort ontstonden in het verleden diepgaande verschillen van mening over het gebruik van schelpkalk en kluitkalk. Evenals bij de baksteen komt de aantasting veelal voor rekening van de aanwezigheid van zouten in het muurwerk. In het verleden behaalde men nog wel eens een, meestal kortstondig, succes door na droging het aangetaste gedeelte, met de daarin uitgekristalliseerde zouten af te hakken. Bij het afhakken van de oude pleister- en witlagen werd in het algemeen de ondergrond iets beschadigd
vocht aan en daarmee ook zouten uit de muur. Een goed resultaat bij een pleisterlaag hangt niet in eerste instantie af van de kwaliteit van de toegepaste materialen. Daarbij speelt ook de ondergrond, de muur met mogelijk aanwezige zouten, een belangrijke rol. Bij het aanbrengen van een nieuwe pleisterlaag wordt water gebruikt om de specie te bereiden, maar ook om de muur schoon te maken. Hiermee wordt weer water aan de bestaande muur toegevoegd. Dit water zal tijdens de eerste verhardingsperiode weer naar de oppervlakte komen met daarin de opgeloste schadelijke zouten. Hierdoor wordt de normale verharding van de pleisterlaag verstoord. Bij verdamping van het water aan het oppervlak van de pleisterlaag, zullen de meegevoerde zouten uitkristalliseren en daar aantasting veroorzaken. Het is dan ook noodzakelijk te onderzoeken welke gevaren in de muur aanwezig zijn alvorens de keuze voor een nieuwe pleisterlaag wordt gemaakt. Bij het
Ook was bij het gebruik van een kalkmortel het gevaar aanwezig dat door een regenbui de nog niet verharde mortel uitspoelde en de kalk het gevelvlak smette. Tevens konden na enige tijd tengevolge van uitspoelen van ongebonden kalk witte plekken op het muurwerk ontstaan. Om dan eenheid in één vlak en geen verschil in verschillende vlakken te krijgen moest men zijn toevlucht zoeken in het aanbrengen van kleur. In eerste instantie was de variatie in kleuren erg beperkt. Voor wit kon men gebruik maken van kalk. Door het bijmengen van zwart (roet) konden grijstinten worden gemaakt. Met aardverf kon een rode kleur worden aangebracht. De eerste vlakken, waarop kleur is aangebracht, zijn de dagkanten van de vensters in de 13de-eeuwse kerkjes in het noorden van ons land. Maar ook aan de dagkanten van de vensters in het rechtgesloten koor van het Ned. Herv. kerkje te Kloosterzande (Zld.) zijn sporen van witwerk aangetroffen. Aan de Ridderzaal te 's-Gravenhage wordt
waardoor het nodig was een iets
onderdeel Pleisterwerk kunt U
in 1383, en tweemaal in 1413
dikkere laag dan de vorige op te zetten om weer een glad oppervlak te krijgen. Op plaatsen met zoutaantasting had dikwijls ook de steen schade opgelopen zodat men er toe overging om de muur af te hakken. Dit gedeelte werd dan opgevuld met plavuizen of lei- of panstukken. Om de samenhang van de pleisterspecie te verbeteren heeft men zijn toevlucht in allerlei middelen en methoden gezocht. De belangrijkste hiervan is het toevoegen van hooi of haar aan de specie. Tevens heeft men zijn heil gezocht bij speciale vaklieden. Zo heeft men wel Italiaanse gipswerkers, de 'stucatore', ingeschakeld om een kerkgebouw opnieuw te behandelen. Het inschakelen van zo'n ploeg vaklui, die vanaf de 17de eeuw zulke fraaie geornamenteerde stucplafonds konden maken, gaf hoop op beter resultaat. Dat zal wel tegengevallen zijn als ze daarbij gips gebruikten. Immers gips trekt nog sterker dan kalk
daarover in dit vademecum meer lezen.
'roder aerde ghebesich an die toernk van der zael'. In de rekeningen was daarbij vermeld 'voir X (tien) pont rode airde dair hi die gevel mede verwede (verfde)' en tenslotte 'voir dat hi die gevel van der zael boven verwede'. Van afbeeldingen weten we dat tot begin deze eeuw de nissen in de eindgevel wit gemaakt waren. Een wit gemaakt vlak in nissen treffen we ook nog aan in de toren van Biggekerke (Zld.). Niet alleen bakstenen gevels kregen een kleurige afwerklaag. Ook natuursteen werd van een vlaklaag in dun pleisterwerk voorzien. Bij het opbrengen van kleur had men niet altijd de behoefte aan een egaal vlak. Er werden op het gekleurde vlak soms weer witte lijnen (voegen) getrokken. De indeling behoefde daarbij niet altijd het onderliggend metsel- of natuursteenwerk te volgen. Naast het rood waarmee baksteen kon worden gesuggereerd werd met een grijs getinte afwerklaag met
2.2. Buitenafwerkingen In het verleden was er niet zo'n ruime keuze aan baksteen als nu. Bij de oudste gemetselde gebouwen beschikte men slechts over één soort steen. Men moest het doen met de baksteen die men zelf ter plaatse bakte. Naast de verschillen in hardheid had men ook te maken met kleurverschillen. Daarnaast speelde de wijze van voegen ook een rol. Het direct doorstrijken van de voegen bij het op één dag gemaakte metselwerk leverde goed vol en zat werk op. Tevens voorkwam een snelle afwerking bij de gebruikte vrij zachte mortel verder smetten van het muurwerk. Het afwerken met een breed voegijzer had tot gevolg dat een klein deel van de specie over de rand van de steen werd uitgesmeerd. De voegen gaan dan een dominerende rol in het muurvlak spelen.
Metselen in baksteen
RVbladOl-15
witte voegen de schijn gewekt worden verkregen. Hoewel de alsof natuursteen was toegepast. waterverven door vulling van poriën ook iets aan de afsluiting Hoe sterk men hechtte aan een van een gevel bijdragen, wordt rode kleur kan worden afgelezen aan verschillende 18de-eeuwse voor een afsluitende laag toch bij voorkeur gebruik gemaakt van gevels. Deze zijn opgetrokken in een egaal rood-bruine baksteen en oliën. Daarmee kon tevens een een ideale metselwijze met dunne meer slijtvaste laag worden verkregen. Als alleen een afsluiting voegen en toch heeft men ze later van de gevel werd beoogd kan rood geverfd. Als het er alleen maar om ging men volstaan door alleen olie toe kleur op te brengen is vrijwel altijd te passen. Na verloop van tijd gebruik gemaakt van in water ontstaat dan echter door het aantrekken van vuil een zwart oplosbare middelen. Het eenvoudigste middel is het heldere water waas. dat op een put gebluste kalk komt Aan lijnolie kon dan weer kleurstof te staan. Dit kalkwater bevat worden toegevoegd zodat van de voldoende delen die kunnen nood een deugd kon worden worden omgezet in het onoplosbare gemaakt door een gekleurd vlak te calciumcarbonaat, dat voor een maken. In Amsterdam is nog al goede hechting aan het metselwerk eens zwart aan de olie toegevoegd, maar in andere steden is nog lang kan zorgen. aan de traditie van rode gevels Ook is gebruik gemaakt van een bijprodukt van de kaasbereiding, vastgehouden. Ook is nog wel eens caseïne. Van Heusden zegt in zijn een gevel okerkleurig gemaakt. Dit handleiding (1833) dat muurverven overeenkomstig het dikwijls in moeten worden aangemaakt met deze kleur afgewerkte natuursteenzuiver water, lijmwater en kalkwa- werk, vooral zandsteen. Van de Oostkerk in Middelburg (1667) is ter. Dit soort verven hebben het voordeel dat ze in de steen worden bekend dat de natuursteen van de lisenen e.d. vrij kort na de bouw opgezogen en zich in de poriën van de steen vastzetten. Hierdoor okerkleurig is geverfd. Dit schildekan na zeer lange tijd nog worden ren van natuursteen is ook geconstateerd dat een kleurlaag toegepast op hoekblokken, aanwezig is geweest. Ook al is de spekbanden en waterslagen om gevel schoon gemaakt dan kunnen kleurverschil bij verwering tussen dikwijls in de putten in de baksteen b.v. ledesteen en zandsteen weg te werken. Bij 19de-eeuwse gevels of in de daggestreek nog resten van verf worden aangetroffen. waar gepleisterde banden, omlijsHet aanbrengen van een andere tingen e.d. werden toegepast zijn kleur op het plint is reeds lang deze ook geschilderd. Omdat verf (vooral olieverf) op de toegepast. Uit gegevens over de Burg van voegen snel kans loopt op deze Nijmegen blijkt dat in 1629 het alkalische ondergrond af te afzetten van de onderste gedeelten bladderen heeft men de voegspecie der gewitte muren met zwart en ook wel eens een kleur gegeven. Daarbij kon men gebruik maken rood in die tijd algemeen was. Bij deze wijze van aanbrengen van van gemalen baksteen, plavuizen of dakpannen. Tevens kwam daar kleur moet ook genoemd worden het gebruik van waterglas. Dat is destijds het reeds eerder genoemde in 1868 in geperfectioneerde vorm 'Amsterdamse kunstcement' voor toegepast door Wilhelm Keim. Met in aanmerking. zijn verfmethode ontstond een Omdat de beschadigde verf op de voeg zich niet aftekende kan lang onoplosbare silikaatverbinding de indruk van een egaal gekleurd tussen verf en ondergrond. Hierbij diende dan wel gebruik te worden vlak bewaard blijven. Toch is de bonte kleurenpracht van gemaakt van minerale pigmenten. onze steden langzamerhand Met deze Keimverf kon ook een meer gesloten muuroppervlak verdwenen achter nieuwe afwerklaRDMZKV 1986/5-17
gen. Waar alleen maar overgeschilderd werd kregen de gevels meestal een wit uiterlijk. De uitvinding van de cement heeft ook veel bijgedragen om kleur weg te werken. Bij het afhakken van zo'n pleisterlaag is dat dikwijls nog te zien. In de cementpleisterlaag dacht men een ideale vlakke gesloten afwerklaag te bezitten. Men had zoveel vertrouwen in deze afwerking dat er zelfs sprake is van een beïnvloeding van de architectuur. Het materiaal is weliswaar beter bestand tegen zouten en de hechtkracht is groot maar zonder verdere afwerking dreigen toch gevaren. De afwerklaag blijft poreus zodat vocht, al is het ook soms in dampvorm, door in de muur aanwezige zouten kan worden aangetrokken. Een ogenschijnlijk gave afwerklaag kan dan toch door de werking der zouten worden losgedrukt. Uit het bovenstaande blijkt nog weer eens dat het niet alleen van belang is om te weten wat voor materiaal moet worden verwerkt maar dat men zich ook moet realiseren dat het nodig kan zijn, om aantasting of verval te voorkomen, aanvullende maatregelen te nemen. Bij restauraties is het daarbij ook belangrijk om zich te realiseren wat onze voorgangers hebben gedaan. Bij metselwerk moet worden nagegaan op welke wijze en met welke materialen dit is opgetrokken. Daarnaast moet worden gekeken naar de mogelijke afwerking en hoe die is uitgevoerd. Het vastleggen van deze gegevens is voor anderen, en zeker voor een centraal verzamelpunt als de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, van groot belang. Tevens dient men zich af te vragen wat de oorzaken zijn geweest, die hebben geleid tot de noodzaak van herstel. Uit de fouten van onze voorgangers valt door ons lering te trekken. Het is dan mogelijk om tot verantwoord herstel over te gaan. Ook is de opgedane kennis, mits deze schriftelijk wordt doorgegeven, van groot belang voor vakgenoten.
Metselen in baksteen
RVbladOl-16 Literatuur
L. van Heusden, Handleiding tot de Burgelijke Bouwkunde,
A.L.J. van de Walle, Het bouwbedrijf in de lage landen tijdens de Middeleeuwen, Antwerpen 1959, 48-53.
1833.
L. Devliegher, De vroegste gebouwen van baksteen in Vlaanderen, Buil. K.N.O.B. 1957, 245.
Breda 1850.
C.M. Storm van 's-Gravensande, Bouwkundige leercursus, J.K. Kempers, De Practische Metselaar, Leiden 1874.
J. Hollestelle, De steenbakkerij in de Nederlanden tot omstreeks 1560, Assen 1961.
J. v.d. Kloes, Handleiding voor den Metselaar, Leiden 1913.
H. Janse, Bouwen en bouwers in het verleden, Zaltbommel 1965, 55-57.
J. v.d. Kloes, Onze Bouwmaterialen, Amsterdam 1924.
H. Janse, Dertiende-eeuwse baksteenfabricage, Bulletin
R. Meischke, Het kleurenschema van de middeleeuwse kerkinterieurs van Groningen, Bulletin K.N.O.B. 1966, 57-91.
K.N.O.B. 76 (1977), 14.
H. Janse, Zeven eeuwen bouwen, 's-Gravenhage 1980. W. van der Pluym, De Geertekerk te Utrecht, Bulletin Ned. Oudheidkundige Bond (N.O.B.} 1914, 52.
C.H. Peters, Oud-Groningerland, Bulletin N.O.B. 1917,
E.H. ter Kuile, Afwerking van gebouwen in vroeger tijd, Oudheidkundig ]'aarboek 1943, 51. J.J.F.W. van Agt, Het pleisterwerk in middeleeuwse kerkgebouwen, Bulletin K.N.O.B. 1956, 53.
139.
W. van der Pluym, Enige opmerkingen betreffende de datering van baksteenbouw in C.H. Peters: Oud-Groningen, Stad en Land, Bulletin N.O.B., 255. G.J. Veenstra, De oudste baksteenproducten in Friesland en de verschillende afmetingen, Oudheidkundig Jaarboek (= Bulletin N.O.B.) 1933, 113. E.H. ter Kuile, Baksteenformaten in Zuid-Holland tot
het midden van de zestiende eeuw, Oudheidkundig Jaarboek 1937, 96. E.H. ter Kuile, Baksteenformaten in Noord-Holland tot het midden van de zestiende eeuw, Oudheidkundig Jaarboek 1943, 91.
H. de Lussanet de la SablonièreS De kerk van Brouwershaven, Bulletin K.N.O.B. 1962, 117, 127. J.A.L. Bom, Oude baksteen, Bulletin N.O.B. 1948, 43.
W.J.A. Arntz, Tijdstip en plaats van ontstaan van onze middeleeuwse baksteen, Bulletin K.N.O.B. 1945, 23. Sneek (steenoven), Nieuwsbulletin K.N.O.P. 1967, 111.
H. Janse, Steenverbanden en hoekoplossingen bij historisch metselwerk, Bouw 1963, 1574
W.H.Th. Knippenberg, Ingemetselde tekens in de buitenmuren van oude kerken en kastelen, Monumenten 1982, nr. 11-12,4.
C. Redelijkheid, De aloude Metzelwerken, 's-Gravenhage 1775.
W.F. Denslagen en A. de Vries, Kleur op historische gebouwen, 's-Gravenhage 1984.
Metselen in baksteen
RVblad 01-17 Baksteen in Holland en Zeeland tot ca. 1550
Plaats
gebouw
strek*
dikte*
bouwtijd
Naaldwijk Rijnsburg
Toren Toren Toren Toren (beneden) Toren (2e lid) Kasteel Toren Kasteel Radbout Herv.kerk Herv.kerk Slot (oudste deel) Kasteel Herv.kerk (koor) Toren Toren Ridderzaal Grote Kerk (O.LV.kapel) Toren Oude Kerk Zuidhavenpoort Nobelpoort Herv.Kerk (koor I) Toren Grote Kerk Herv.Kerk (schip) Herv.Kerk (koor II) Oude Kerk (noorderzijbeuk) Oude Kerk (noordportaal) St. Bavo (koor) Toren Nieuwe Kerk Herv.Kerk (schip) Toren St.-Laurenskerk Herv.Kerk (koor en dwarsschip) St.-Laurenskerk (koor) Toren Herv.Kerk (schip) Herv.Kerk (schip) Toren
30 29-30 31 28-32 31,5-33 30-32 30-33 31 30 30 29-31 27-29 27-29 27-29 28 29 28-30 29 28-29 28-28,5 26-27 26-27 20,5 19,5-20,5 21,5 20,5-21,5 22-23 23-24 20-21 19-20 19-20 18-19 18-19 17-18 18 17
8-9 9-10 10 7-9 7-8 8-8,5 6,5-7,5 8 8-9 8 7,5-8 6,5-7 6,5-7 6,5-7 7 7,5 6 7 7 6-6,5 5,5-6,5 6 4,5-5 4,5 5 4,5-5 5 5,5 5 5 4,5-5 4,5 4 4 4,5 4,5
XIIIA ca.1200 ca.1200 XlIIm XIII ca.1250 XIII ca.1285 ca.1250 ca.1250 XIIIB XIIIB XIIIB XIIIB XUId ca.1280 ca.1284 XlVa XlVa XlVa XlVa XlVb XlVb XIVd-1400 XlVb ca.1350 ca.1397 v.a. ca.1396 v.a. 1444 v.a. 1449 v.a. 1450 1488-1497 1501 1532 1552 kort na 1552
Wassenaar Naaldwijk Tienhoven (Z.H.) Heenvliet Weesp Medemblik Loosduinen Kloosterzande Haamstede Ammersoyen Brielle Kerkwijk Vianen 's-Gravenhage Dordrecht Delft Zierikzee Zierikzee Brouwershaven Dordrecht Brouwershaven Brouwershaven Amsterdam Amsterdam Haarlem Delft Noordwijk Rotterdam Noordwijk Rotterdam Stolwijk Wateringen IJsselmonde Rijnsaterwoude Maten in cm.
RDMZ RVI 986/5- 18
Metselen in baksteen
RVblad 01-18
Summary Masonry and facings Masonry consists of bricks or stones laid on top of the other, using mortar to fill the spaces between them. Tuff was used in the oldest buildings in the Netherlands. The technique of brick-making spread from the north in the late 12th century and from the south later on. At first large bricks were made, in imitation of the blocks of tuff which had been used previously. As more construction work was undertaken in towns, smaller bricks were made and they improved in quality. At first, walls consisted of two walls of stretchers, each half a brick thick, with a filling between
them. The two courses were bonded together by placing bricks end-on at regular intervals. The invention of the Flemish bond (in which alternate headers and stretchers appear on every course) made it possible to build walls entirely of brick. Around 1325, alternate courses of headers and stretchers came to be used, followed later by alternations of headers and stretchers within the course, at first in English bond, later on in cross or Tudor bond. At
corners, the bond had to be altered, which was done first with a quarter-brick after the first header and later with a three-quarter brick in the header course or, as now, in the stretcher course. As the quality of bricks and mortar improved, masonry work became further refined. The high point was reached in the 18th century, when joints became very thin. Visible joints were no longer finished by smoothing off the bedding mortar, with a pointing trowel or otherwise, but were pointed by pressing surface mortar into them at a larger stage. Coloured mortar was often used for this purpose in order to achieve a thin and straight joint. As additives came to be used, mortar became thinner and joints wider. The use of portland cement even led to a different approach to
masonry. In the long run, masonry decays. Water plays an important part in this as a solvent and carrier for corrosive salts. As early as the 14th century, masonry was given a coloured facing in order to obtain an even finish. Indoors this first took the form of thin layers of mortar and later of thicker layers, which were often painted. At first, outdoor surfaces were painted with tempera based on lime or casein; later oil paint was used. It was thought that cement piaster was an ideal facing for outdoor surfaces, and this also influenced architects.
Metselen
in baksteen
UDC 693.2
Bricklaying
RVblad 02-1 De vroegste toepassing van kruislagen; een aanzet tot inventarisatie 1 The earliest application ,of crosslayers; the start of a survey ir. R.J.W.M. Gruben 1. Inleiding In dit artikel zal worden ingegaan op het fenomeen kruislagen, een wijze van metselen waaraan tot dusver nauwelijks aandacht is besteed. Naast vragen naar voorkomen, functie en verspreiding zal aan de orde komen of kruislagen kunnen bijdragen tot de nadere datering van muurwerk bij bouwhistorisch of archeologisch onderzoek. Bij de inventarisatie is in eerste instantie getracht om de vroegste toepassingen van kruislagen te achterhalen. Daardoor zou mogelijk meer duidelijkheid kunnen worden gebracht in de aanleiding voor het ontstaan van deze wijze van metselen. Dit uitgangspunt vormt de voornaamste reden voor het feit dat de nadruk in de aangehaalde voorbeelden sterk op de ontstaansperiode van de kruislagen ligt. r‘
/---
2. Begripsvorming Kruislagen zijn overhoeks gemetselde lagen baksteen in het inwendige metselwerk van een dikke muur. Nadat één tot drie lagen loodrecht en/of evenwijdig op het muurvlak waren gemetseld, werden alle bakstenen van de volgende laag onder een hoek van circa 45Oingelegd. Daaroverheen ging weer een aantal lagen ‘normaal’ metselwerk, waarna wederom de bakstenen schuin werden ingelegd. Ditmaal echter in de andere richting. Het is niet bekend of dit kruislings toepassen van de lagen in alle nog te bespreken voorbeelden consequent is doorgevoerd afb. 1. Soms werden in de kruislagen stukken en brokken baksteen verwerkt. Wanneer men praat over kruislagen duiken ook vaak andere namen op. Renaud duidt het verschijnsel aan met de term keperlagen. Tegenwoordig wordt RDMZRV
1995137.
75
hieronder iets anders verstaan 2, maar het is heel goed mogelijk dat de term historisch juist is. Janse maakte mij namelijk attent op twee, in 17de-eeuwse Leidse bestekken genoemde, voorbeelden waarbij sprake is van haeijofte keperlagen 3. In de 18de eeuw worden kruislagen door de vestingbouwkundige Cornelis Redelykheid aangeduid met de term stroomlagen 4. Hoewel deze benaming het verschijnsel thans niet meer geheel dekt, kan dit in het verleden wel heel goed mogelijk geweest zijn 5. Ook Adriaan Bommenee gebruikt de term stroomlagen. Zo wordt in zijn uit circa 1750 daterende ‘testament’ onder de paragraaf Kaay en zeewerk d’B quadraat roeden vermeld: “En in ider voet opgaande werk te werken 2 stormlaagen [stroom of kruyslagen], te weeten reghts en slings overdenandere in ‘t overhoeks (...)” 6. De tussen vierkante haakjes geplaatste tekst is die van een tweede versie van het ‘testament’. De in de tweede versie gehanteerde term kruislagen geeft mijns inziens de toegepaste metselwijze het beste weer, reden
waarom zij in dit artikel is aangehouden. De mogelijkheden tot toepassing van kruislagen lijken beperkt. Tot op heden zijn zij slechts aangetroffen in muren van meer dan 1 meter dikte. Pas in veel latere tijd worden incidenteel ook in dunnere muren kruislagen verwerkt. De hieronder behandelde voorbeelden zijn dan ook voornamelijk ontleend aan kastelen, versterkte huizen en stadsmuren. In een aantal gevallen is bij kerken en kerktorens van het principe gebruik gemaakt, terwijl vooral in latere perioden ook bij werken van waterstaatkundige aard kruislagen voorkomen. In verband met hun doorgaans geringe muurdikte is het onwaarschijnlijk dat er voorbeelden bestaan die afkomstig zijn van burgerwoonhuizen in steden. 3. Voorbeelden In Nederland is tot nu toe maar een betrekkelijk klein aantal objecten bekend waar kruislagen in het metselwerk zijn aangetroffen. Daar in het verleden echter nauwelijks aandacht is geschonken aan deze metselwijze, is het
1.Kruislagen.De afbeelding wijkt enigzins af van de beschrijving (uit: Redelykheid 1755, fig. 22 t.o. p. 32: foto UB Nijmegen).
in de tekst.
Metselen
in baksteen
R Vblad OZ-2
welhaast zeker dat dit aantal nog belangrijk kan worden uitgebreid. Wellicht dat reeds direct na deze publikatie andere voorbeelden aan de lijst kunnen worden toegevoegd. De conclusies die op basis van de hieronder volgende objectbeschrijvingen worden getrokken, moeten dientengevolge een voorlopig karakter dragen. De beschrijvingen staan in chronologische volgorde. 3.1. ‘s-Hertogenbosch (NB), kademuur Predikherenklooster
De tot dusver vroegste toepassing van kruislagen komt uit ‘s-Hertogenbosch. Bij werkzaamheden aan de Binnendieze werden ter plaatse van het voormalige Predikherenklooster tijdens een bouwhistorische waarneming in een kademuur de afgekapte resten van twee schuin ingemetselde baksteenlagen aangetroffen 7. Met behulp van de steenformaten en indirect door begeleidende archeologische vondsten kon het metselwerk worden gedateerd in het eerste kwart van de 14de eeuw *. De bewuste muur vormde de basis voor de (latere) westelijke koorafsluiting van de kloosterkerk, die daar over de Binnendieze was gebouwd. Vermoedelijk maakte het metselwerk oorspronkelijk deel uit van een brug naar de zuidelijke toegang van de oudste kloosterkerk. 3.2. Leiden (ZH), stadsmuur Maredorp
Bij het heien van een damwand in de Oude Rijn te Leiden, ter hoogte van de Koestraat, stuitte men in 1983 op een fors stuk muurwerk. Op basis van historische gegevens kon worden vastgesteld dat het een deel van de stadsmuur met de aanzet van een ‘watergat’ betrof (door een ‘watergat’ konden de schepen de stad binnenvaren). De ommuring behoorde bij de stadsuitbreiding Maredorp en kon zodoende vrij nauwkeurig worden gedateerd tussen 1347 en 1355 g. In het metselwerk waren op zeer regelmatige wijze kruislagen verwerkt. Een deel van de muur is
2. Leiden, in 1983 ontgraven stadsmuur van de stadsuitbreiding (foto: Directie Civiele Werken Gemeente Leiden)
na voltooiing van de werkzaamheden weer opgemetseld en in het straatplaveisel aangegeven afb. 2. 3.3 San tpoort (NH), kasteel Brederode
Het kasteel van Brederode wordt voor de eerste maal in 1321 in de oorkonden vermeld ‘O,maar is op dat moment hoogstwaarschijnlijk al enkele decennia oud. De bouw van het complex wordt dan ook gewoonlijk in het laatste kwart van de 13de eeuw geplaatst ll. In 1351 wordt het kasteel belegerd. Deze gebeurtenis zal het huis niet ongeschonden hebben gelaten en het mag niet worden uitgesloten dat de overblijfselen gedurende de periode 1351-1354 zijn geslecht 12.In ieder geval is het kasteel kort na het midden van de 14de eeuw volledig herbouwd op oude fundamenten 13.In het muurwerk van de herbouw zijn veelvuldig kruislagen verwerkt, met name in de muren van de donjon, de middentoren, de kapeltoren en de oostelijke muur van het binnenplein. Er is gemetseld in een slordig kruisverband (een wel zeer vroege toepassing!) en de steenformaten zijn 27 x 12/13 x 617 cm 14.
Maredorp.
De kruislagen van Brederode worden door Hermans en Kamphuis als karakteristiek voor de herbouw beschouwd en door hen dan ook in de tweede helft van de 14de eeuw gedateerd. Merkwaardig is dus dat er ook kruislagen werden aangetroffen in de fundering ter plaatse van de doorgang tussen donjon en middentoren 15. Immers, deze fundering zou nog stammen uit het laatste kwart van de 13de eeuw danwel uit omstreeks 1300 en dientengevolge behoren tot de fase vóór de herbouw. De bouwsporen bieden hier ruimte voor verschillende interpretaties. 3.4. Deventer (0), buitenste stadsmuur IJsselzijde
Ook in de buitenste stadsmuur van Deventer, aan de Ijsselkade tussen Duimpoort en Welle, zijn kruislagen aangetroffen 16.Met gegronde redenen is in het verleden verondersteld dat met de bouw van deze ringmuur kort na het midden van de 14de eeuw is begonnen. In ieder geval blijkt uit de Cameraarsrekeningen over 1358 dat er terreinen ‘inter muros’ bestaan 17.De binnenste ring, waarin de grote poortgebouwen waren opgenomen,
Metselen in baksteen
RVblad 02-3 moet vóór die tijd reeds geheel
gesloten zijn geweest. Interessant is daarom de vraag of misschien ook in die oudere ommuring kruislagen zijn opgenomen. 3.5. L/556 (ZH), Huis De ver Naar tot nu toe algemeen wordt aangenomen is de kleine woontoren Dever te Lisse omstreeks 1370 tot stand gekomen 18. De huidige D-vormige toren dateert nog grotendeels uit de bouwtijd en heeft in deze vorm tot diep in de 16de eeuw bestaan. Over de merkwaardige en vrij uitzonderlijke vorm van het 14de-eeuwse Dever is al veel geschreven 19. Minder bekend is het feit dat op sommige plaatsen in het metselwerk ruitvormige patronen van gesinterde baksteenkoppen zijn opgenomen, terwijl bij de restauratie ook kon worden vastgesteld dat in de noordmuur van de toren kruislagen waren toegepast20. Dat de kruislagen alleen in de noordmuur werden aangetroffen vindt zijn oorzaak in het feit dat de buitenmuur juist op die plaats, ten gevolge van de inwerking van het grachtwater, het meest was afgekalfd. Daardoor was een deel van het inwendige metselwerk in het zicht gekomen. Het is echter waarschijnlijk dat de kruislagen ook in de overige muren van de toren voorkomen. In tegenstelling tot bij de andere hier besproken voorbeelden, waar kruislaag en 'normaal' metselwerk elkaar meestal laag na laag afwisselen zie tabel, heeft het er alle schijn van dat bij Dever maar één kruislaag op tien lagen 'normaal' metselwerk is aangebracht 2I . Helemaal zeker is dit echter niet, daar bij de restauratie het inwendige muurwerk slechts voor een deel in het zicht is gekomen. Daarbij bleek echter wel dat de in de kruislagen verwerkte baksteen niet afweek van die aan de buitenzijde van de toren. Er was gemetseld in een overwegend staand verband en de steenformaten waren 23 x 11 x 5'/2 cm 22. Er bleek geen hergebruikt materiaal te zijn verwerkt. RDMZRV 1995/37-76
3.6. Rijswijk (ZH), Huis Hodenpijl/ Blotinghe In de zomer van 1955 vond in het Zuidhollandse Rijswijk een opgraving plaats naar het Huis Hodenpijl ofwel Blotinghe. Reden hier-toe waren enige forse restanten muurwerk, die een aannemer tijdens werkzaamheden op het kasteelterrein had aangetroffen. Het metselwerk van de funderingen was nog vrij gaaf en toonde de opzet van een klein versterkt huis van ongeveer 21 bij 22 meter. De eerste vermelding van het kasteel dateert van 21 maart 1384 23. Daar de bouwheer — Dirk van Hodenpijl — volgens het thans beschikbare archiefmateriaal voor het eerst in 1379 in Rijswijk optrad, mag de datering van het huis op omstreeks 1380 worden gesteld 24. De funderingen bleken te bestaan uit hergebruikte baksteen, mogelijk afkomstig van een ouder huis. Het opgaand werk bestond uit primair gebruikte baksteen, waarvan de formaten beduidend kleiner waren. In dit metselwerk
werden op sommige plaatsen kruislagen aangetroffen. De rode bakstenen ervan hadden een formaat van 23/24 x 11 x 5 ] /2 cm 25. Ondanks het verschil in baksteen tussen fundering en opgaand werk is het complex hoogstwaarschijnlijk in één bouwperiode tot stand gekomen.
3.7. Dordrecht (ZH), Huis te Merwe Aan de zuidelijke oever van de Beneden-Merwede ten oosten van Dordrecht bevindt zich het laatste restant van het kasteel van Merwede: de helft van een zware, rechthoekige toren met op één
van de hoeken de resten van een arkeltorentje. De huidige ruïne is een overblijfsel van het tweede kasteel op die plaats. Het oudste huis is waarschijnlijk door één van de grote overstromingen in de 14de eeuw zwaar beschadigd. Kort nadien (omstreeks 1380) is — met gedeeltelijke gebruikmaking van oude fundamenten — het tweede kasteel opgetrokken 26.
Het nieuwe complex mat ongeveer 34 bij 35 meter. In het metselwerk van de huidige
ruïne zijn duidelijk kruislagen te herkennen afb. 3. Op regelmatige wijze wisselen zij de lagen 'normaal' metselwerk af. Naast deze zeer bewuste toepassing van kruislagen vertoont het muurwerk van de donjon ruitvormige patronen van verglaasde baksteenkoppen, een vorm van versiering die in de tweede helft van de 14de eeuw vaker voorkomt (denk aan Dever) en die bij Merwede wel haar hoogtepunt bereikt 27 . Door het aanbrengen van deze ruitvormige patronen is bij Merwede overigens een weinig toegepast metselverband ontstaan, namelijk: lagen strek-kopkop-strek afgewisseld met koppenlagen, een metselverband zonder eigen naam. De combinatie van beide verschijnselen — enerzijds de kruislagen, anderzijds de ruitvormige versiering en het
metselverband — toont mijns inziens aan dat zeer bewust is getracht de muren van het kasteel van bepaalde eigenschappen te voorzien. De versiering heeft duidelijk een esthetische functie. De kruislagen zijn uit constructieve overwegingen aangebracht. 3.8. Amsterdam (NH), Oude Kerk Een waarneming van kruislagen
in de fundering kennen we van de Oude Kerk te Amsterdam. Bij het slopen van de muur tussen het noordelijke dwarsschip (de Sint Joriskapel) en de Weitkoperskapel in 1955, bleek dat in de circa 1,20 meter dikke funderingsmuur kruislagen voorkwamen 28. De fundering behoorde tot het muurwerk van de Sint Joriskapel, waarvan de aanleg omstreeks
1385 wordt gedateerd. De aangebouwde Weitkoperskapel is het resultaat van een vergroting omstreeks 1500 29. 3.9. Herkenbosch (L), kasteel Dalenbroek Enkele honderden meters ten oosten van de dorpskern van Herkenbosch liggen binnen een
Metselen
in baksteen
RVblad 024
3. Dordrecht, Huis te Merwe. De noordgevel van de nog bestaande torenruïne. Duidelijk zijn de schuin gemetselde lagen in de verticale doorsnede van de muur te herkennen. (foto: auteur)
rechthoekig omgracht terrein de restanten van kasteel Dalenbroek. Met de bouw van dit kasteel moet kort vóór 1326 begonnen zijn ?“. De huidige ruïne dateert nog grotendeels uit die vroege 14de eeuw. Het grondplan wordt gevormd door een rechthoek van ongeveer 40 bij 42 meter, met op de Westhoek een naar één zijde uitspringende vierkante toren ?‘. Tegen de zuidwestelijke buitenmuur bevond zich de hoofdvleugel. Zeer waarschijnlijk is deze vleugel pas in een later stadium geheel voltooid. Het metselwerk van de binnenpleinmuur onderscheidde zich in ieder geval duidelijk van de buitenommuring. Een deel van die
4. Herkenbosch (L), kasteel Dalenbroek. De binnenpleinmuur gezien naar het zuidoosten. Op de achtergrond het gedeelte dat mogelijk nog teruggaat tot in de tweede helft van de 14de eeuw. Op de voorgrond kruislagen en ‘normaal’metselwerk in het jongere deel van de binnenpleinmuur. (foto: auteur)
binnenpleinmuur gaat mogelijk nog terug tot in de tweede helft van de 14de eeuw (wellicht 1393). In het muurwerk zijn kruislagen aangebracht die voornamelijk bestaan uit stukken en brokken baksteen 32afb. 4. In de ‘normale’ lagen van de muur waren hele stenen verwerkt. Het grootste deel van de binnenpleinmuur is echter te dateren in de tweede helft van de 15de eeuw, waarschijnlijk omstreeks 1464 33.Het is opgetrokken in een slordig staand verband en de bakstenen meten 28129 x 13/13’/2 x 6/6’/2 cm 34. Ook over de gehele lengte van deze muur zijn kruislagen toegepast. De bakstenen zijn hier niet maat-vast en vaak zijn krimp-
scheuren aanwezig of is de steen als geheel krom getrokken. Ook in de ‘normale’ lagen is dit het geval. De betere stenen zijn aan de buitenzijde van de muur verwerkt. 3.7 0. Hilvarenbeek (NB), kerk van Sint Petrus Banden
Sinds enkele decennia wordt aangenomen dat met de bouw van de huidige toren van de kerk van Sint Petrus Banden te Hilvarenbeek omstreeks 1450 is begonnen. De voorganger van deze toren zou op 27 juli 1448 door brand zijn getroffen, waarbij de klokken smeltend naar beneden zouden zijn gestort. Hoewel onbekend is waarop deze
Metselen in baksteen
RVblad 02-5
berichtgeving is gebaseerd, lijkt zij — gezien de datering van de huidige toren — niet onwaarschijnlijk 35. Over de gedaante van de toren die in 1448 zou zijn afgebrand is vrijwel niets bekend. In het verleden is wel verondersteld dat zij zich heeft bevonden op de plaats van de huidige eerste travee (gerekend vanuit het westen), dus direct ten oosten van de nog bestaande toren. In ieder geval werd op die plaats in 1991, bij een nog niet gepubliceerde opgraving, door Stoepker een fragment gevonden van een muur
die als de zuidmuur van de verdwenen toren kan worden geïnterpreteerd. Vastgesteld kon worden dat enkele baksteenlagen kruislings, onder een hoek van circa 60° met het muurvlak, waren aangebracht. De muur, opgebouwd uit stenen met de
maten 26l/2/28 x 11'/2/13 x 7/8 cm,
was vermoedelijk tenminste l meter dik. De datering moest vrij ruim worden gehouden: 14de eeuw 36. 3.11. Heemstede (NH), Huis te Heemstede In het najaar van 1393 kreeg de schout van Haarlem van hertog Albrecht van Beieren opdracht het Huis te Heemstede tot op de grond toe af te breken 37. De opdracht werd grondig uitgevoerd: alle muren werden omgehaald, de funderingen werden uitgebroken, de bakstenen afgebikt en slechts de met kalkpuin gevulde bouwsleuven bleven achter. Spoedig na 1398, wanneer de normale verhoudingen weer hersteld lijken, is begonnen met de wederopbouw van het oude kasteel en reeds in 1401 wordt het nieuwe huis te Heemstede als zodanig in de oorkonden vermeld 38. Dit nieuwe huis werd gefundeerd op de puinsleuven van zijn voorganger en kreeg dientengevolge wat betreft de omtrek vrijwel dezelfde plattegrond. Begonnen werd met het leggen van enkele lagen baksteen op de oude puinbanen. Vermoedelijk RDMZRV 1995/37- 77
werd gelijktijdig de bui'tenommuring opgetrokken. Deze ommuring had een breedte die varieerde van 0,90 tot 1,10 meter en in het binnenwerk ervan waren veelvuldig kruislagen aangebracht. De verwerkte rode baksteen was 22 cm lang 39. Hier en daar waren grotere stenen van het oude huis (circa 1300) in het metselwerk opgenomen. Opmerkelijk was het dat maar zelden hele stenen waren gebruikt: meestal stukken en brokken, waarschijnlijk door de slopers van 1393 achtergelaten 40. Na het leggen van de funderingen en het optrekken van de
3.13. Weert (L), kasteel aan de Biest Weert heeft in het verleden twee kastelen binnen de huidige gemeentegrenzen gehad. Het oudste kasteel, toepasselijk de Aldenborgh genaamd, verloor reeds in 1461 zijn militaire functie. De zetel werd toen verplaatst naar het nieuwe huis, waarvan de bouw in 1455 een aanvang had genomen **. Het nieuwe kasteel aan de Biest werd in augustus 1702, tijdens de Spaanse successie-oorlog, nagenoeg geheel verwoest. Thans resteert van het hoofdgebouw op
buitenommuring werd op de
kelderniveau nog de buitenomtrek van vrijwel de gehele platte-
noordoosthoek een bescheiden woonruimte tot stand gebracht. Het schijnt dat hier de kruislagen ontbreken.
3.12. Eindhoven (NB), kasteel Hoogstwaarschijnlijk heeft de bouw van het kasteel van Eindhoven, aan de rand van de middeleeuwse stad, tussen 1413 en
1419/1420 plaatsgevonden 41. Het
complex werd van 1989 tot 1991 opgegraven. Het bestond in oorsprong vermoedelijk uit twee afzonderlijke gebouwen: het hoofdgebouw ('noorder- en
oosterkwartier') en een losstaand bijgebouw ('westerkwartier'). Het geheel werd omringd door grachten en de toegangsbrug lag in het oosten. Merkwaardigerwijs was het kasteelcomplex aan de westzijde niet door een muur afgesloten: daar bevonden zich slechts enkele de gracht instekende staande tanden 42. Dit duidt erop dat het oorspronkelijke bouwplan nooit volledig is uitgevoerd.
Op het hoogste niveau zijn de funderingen in het 'oosterkwartier' 1,40 tot 2,05 meter dik en in het 'westerkwartier' 0,80 tot l meter. Aan de buitenzijde van
de muren zijn uitsluitend hele bakstenen te zien, maar inwendig zijn ook veel gebroken exemplaren verwerkt. In deze oudste buitenmuren bevinden zich
elkaar kruisende kruislagen 43.
grond, terwijl van de voorburcht nog een groot deel van een imposant poortgebouw overeind staat. Het loopniveau van de voorburcht was in oorsprong beduidend hoger gelegen dan tegenwoordig het geval is. Dit is te zien aan de resten van de hardstenen poortdrempel, die zich aan beide zijden meer dan een halve meter boven het maaiveld bevinden. De afgraving van het voorburchtterrein bracht met zich mee dat het muurwerk van het poortgebouw plaatselijk sterk werd verstoord. Het blijft daarom,
zonder nader onderzoek, onduidelijk of de tijdens een bezoek in 1990 waargenomen verschijnselen in het metselwerk van de ongeveer 1,20 meter zware zijmuren als kruislagen mogen worden geïnterpreteerd 45.
3.14. Boxtel (NB), kerk van de Heilige Petrus Stoel te Antiochië Een tweede voorbeeld van een kerktoren met kruislagen in het metselwerk wordt gevonden bij
de kerk van de Heilige Petrus Stoel te Antiochië in Boxtel. De
datering van de toren is onduidelijk. Bekend is dat in 1491 een balustrade werd aangebracht 46 . Een datering in de tweede helft van de 15de eeuw lijkt voor de hand te liggen. Op circa 14 meter boven het
maaiveld zijn in de binnenruimte van de toren een aantal ongeveer
Metselen in baksteen
RVblad 02-6
1,20 meter diepe spaarnissen aangebracht (de torenmuur zelf is op die hoogte nog 1,80 meter zwaar). De bodems van de nissen geven een keurige horizontale doorsnede over het metselwerk en duidelijk is waar te nemen dat er kruislagen aanwezig zijn. Er is gemetseld in kruisverband en de steenmaten zijn 23/24 x 11/1 T/2 x 5 ] /2/6 cm.
omstreeks 1470. Het schijnt dat ook elders in de buitenommuring kruislagen zijn aangetroffen.
3.15. Wijk bij Duurstede (U), kasteel Duurstede Zuidwestelijk van Wijk bij Duurstede ligt de nog geheel omgrachte ruïne van kasteel Duurstede. Het aanzien van het huidige complex wordt in hoofdzaak bepaald door twee imposante torens: de 13de-eeuwse vierkante donjon en de 15de-eeuwse Bourgondische toren. Verder zijn er gedeelten van een buitenommuring met gerestaureerde resten van een poortgebouw, terwijl op de zuidwesthoek nog wat opgaand muurwerk van een kleine ronde toren bewaard is gebleven. De donjon, die ongeveer 11 meter in
4. Verwerkte baksteen Uit de voorbeelden blijkt dat de aard van de baksteen waarmee de kruislagen zijn gemaakt, nogal varieert. Zo bestaan zij in de oudste fase van de binnenpleinmuur van Dalenbroek vrijwel uitsluitend uit stukken en brokken. In de 'normale' lagen daarentegen waren wel hele stenen toegepast. In het jongere deel van de muur komen hier en daar hele stenen in de kruislagen voor, maar deze waren — in vergelijking met de aan de buitenzijde verwerkte steen — duidelijk van mindere kwaliteit. Het lijkt er dus op dat het slechtere materiaal bewust werd opgespaard om in de kruislagen te worden verwerkt. Van de kruislagen van de kastelen Eindhoven en Heemstede kan hetzelfde worden gezegd. De bakstenen van Heemstede zijn zelfs hergebruikt. Het spreekt voor zich dat dergelijk materiaal in relatie tot de primair verwerkte
het vierkant meet en muren heeft
bakstenen duidelijk inferieur van
tot circa 2,60 meter dik, wordt omstreeks 1270 gedateerd 47. Op gezag van Nusselder vermelden Hermans en Kamphuis dat in het muurwerk van deze toren kruislagen zijn aangetroffen 48. Dit moet echter een misverstand zijn. In hun onderzoeksverslag over de ruïne van Duurstede (circa 1973) beperken Nusselder en Weve zich weliswaar tot de bespreking van de donjon, maar er wordt daar nergens melding gemaakt van kruislagen 49. Navraag leerde dat, volgens zowel Nusselder als Renaud, de kruislagen zich bevonden in de 15deeeuwse buitenommuring. De exacte plaats bleek de lage verbindingsmuur tussen de Bourgondische toren50en de toren op de zuidwesthoek . Deze muur dateert — althans voor wat betreft het gedeelte waarin de kruislagen werden aangetroffen — uit de tijd van David van Bourgondië, dat wil zeggen uit
karakter was: vaak waren bij het schoonbikken stukken van de steen afgevallen en vrijwel zonder uitzondering bleven er mortelresten aan de baksteen zitten. Het is niet uitgesloten dat ook de kruislagen van Brederode en Merwede van hergebruikte steen zijn gemaakt. Beide kastelen werden vrij kort na hun verwoesting weer opgebouwd en de zuinige, middeleeuwse bouwmeester zal de niet afgevoerde materialen van het oude huis (waaronder stukken en brokken baksteen) zeer zeker in het nieuwe werk hebben benut. Van de kruislagen van kasteel Duurstede is maar weinig bekend. Er bestaat echter grond aan te nemen dat hier eveneens met hergebruikte baksteen is gewerkt51. Hoewel ook Dever een voorganger heeft gehad (de achthoekige toren in de Lisser Poel) 52 is bij de bouw van de huidige toren geen gebruik gemaakt van bakstenen
afkomstig van het oude stamhuis. Bij de restauratie werd voor die veronderstelling in ieder geval geen grond gevonden. Evenals bij Hodenpijl, Boxtel, 's-Hertogenbosch, Leiden en wellicht Deventer bestaan de kruislagen van Dever uit primaire baksteen en wijkt de steen niet af van die aan de buitenzijde van de muren. De aard van de bakstenen waaruit de kruislagen zijn samengesteld blijkt dus niet steeds dezelfde. Aangetroffen werden kruislagen gemaakt van 1) stukken en brokken baksteen; 2) hergebruikte baksteen en 3) primair verwerkte en al dan niet van het overige metselwerk afwijkende baksteen.
5. Datering en functie Naar het schijnt waren kruislagen reeds in de Romeinse tijd een regelmatig voorkomend verschijnsel 53. Wanneer zij voor het eerst in de middeleeuwen opduiken is onzeker. Op basis van de thans bekende gegevens zou kunnen worden geconcludeerd dat het veelvuldig gebruiken van kruislagen in de tweede helft van de 14de eeuw plaatsvindt, hoewel met name het voorbeeld uit 's-Hertogenbosch aangeeft dat een vroegere datering geenszins is uit te sluiten zie tabel. Gedurende de gehele middeleeuwen en ook daarna is deze metselwijze vrij algemeen gebleven. Jongere voorbeelden zijn dan ook legio bekend, vooral vanaf de periode waarin geschreven en gedrukte opstellen een algemeen goed worden: in bestekken wordt er regelmatig naar verwezen. Droge wist in korte tijd een groot aantal uit de 16de en 17de eeuw daterende voorbeelden te achterhalen. Zonder er verder op in te gaan (het gaat in deze bijdrage om de vroegste toepassingen) vermeld ik daarvan: de fundering van de kapel van het voormalige Maria-klooster te Hoorn ter plaatse van een steunbeer (de kapel werd in 1508 gewijd); de transeptgevels van de Sint Janskerk te Gouda (kort na 1552); de fundering van de tweede Mare-
Metselen in baksteen
RVblad 02-7 Tabel met de technische gegevens van het metselwerk met Mslagen zoals dat werd aangetroffen bij de verschillen/Ie objecten. object
plaats in muurwerk
baksteenformaten kroislaag (in cm)
aard van de baksteen van de
Vlaams
11/13x6/7
metselverband
muurdikte (in m)
mortelsoort
verhouding kruislaag: normale laag
datering
primaire baksteen
7
?
1:3
XIV a
kruislagen
's-Hertogenbosch (NB)
kademuur Binnendieze
Leiden (ZH)
stadsmuur Lp.v. Koestraat
?
20x9'/zx5 en 22xll'/2x4
primaire baksteen
9
7
7
circa 1347-1355
Brederode Santpoort (NH)
donjon, middentoren,
slordig kruis
27x12)13x6/7
mogelijk hergebruikte baksteen
variabel
met zand verschraalde kalk
1:1
circa 1354
Deventer (0)
buitenste stadsmuur Ijsselzijde, oostelijk van de Duimpoort
waarschijnlijk wild 27'/2/28xl31|2/14x6/6'/2 mogelijk primaire baksteen
7
7
1:2-3
XIV m
Dever Lisse (ZH)
noordmuur
overwegend staand 23xllx5'/2
primaire baksteen
1,80 tot 2,00
met zand verschraalde kalk
1:10
circa 1370
Hodenpijl Rijswijk (ZH)
verspreid in plattegrond
7
23|24xllx5'|2
primaire baksteen
variabel
7
7
circa 1380
Te Merwe
gehele plattegrond
strek-kop-kop-stiek afgewisseld met
27'/!/28xl2/13'/2x6
mogelijk
variabel
met fijnkorrelig zand versckaalde
1:1
circa 1380
t.p.v. voormalige kloosterkerk Predikheren
oostelijke binnenpleinmuur en kapeltoren
Dordrecht (ZH)
hergebruikte baksteen
koppenlagen Oude Kerk Amsterdam (NH)
Dalenbroek Herkenbosch (L) Kerk van
kalk
fundering tussen Sint [oriskapel en Weitkoperskapel
?
7
7
1,20
7
?
circa 1385
binnenpleinmuur en poer fase 2 binnenpleinmuur fase 3
wild
27/29xl2/13x6|6'/2
stukken en brokken
1,30
kalk en ongebrande
1:1-3
circa 1393
slordig staand
28|29xl3|13'|2x6|6'|2
primaire baksteen
1,60
kalkresten kalk
1:1-3
circa 1464
mogelijk zuidmuur
?
26'j2J28xll1/2J13x7/8
?
minimaal
geelwit met stukjes
7
XIV
1,00
ongebrande kalk
baksteen
Sint Petrus Banden (verdwenen) oude toren
Hilvarenbeek (NB) Heemstede (NH)
buitenmuur fase 2
7
lengte 22
stukken en brokken baksteen (hier en daar hergebruikt)
0,90 tot 1,10
7
1:1
circa 1401
Eindhoven (NB)
buitenmuren 'ooster- en westerkwartier'
staand
van 22'/alOx5'/2
stukken en brokken baksteen
0,80 tot 2,05
zachte kalkmortel
7
circa 1413-
tot25'/2XH'/!x6
zijmuren poortgebouw voorburcht
koppen- en
26/26'/2Xl2x5'/2/6
7
1,20
kalk
1:1
circa 1455-1461
kruis
23|24xlljll'|2X5'/2|6
primaire baksteen
1,80
grijswit
?
XV B
staand
26/27x12/13x6 (XV) of
primaire resp.
1,75
?
7
circa 1470
Sl'lalS'laS1^ (X11I)
hergebruikte baksteen
Weert (L)
spaarnissen toren, circa Heilige Petrus Stoel 14 m boven het maaiveld te Antiochië Kerk van de
1419/20
strekkenlagen
Boxtel (NB)
westelijke buitenmuur en Duurstede Wijk bij Duurstede mogelijk delen van de 0. en Z. buitenmuren (U) RDMZ RV 1995/37 - 78
Metselen in baksteen
RVblad 02-8
poort te Leiden (1627) en de landhoofden en pijlers van de Kerkpleinbrug in diezelfde plaats (1662)54. Vermeld zijn al de twee in Leidse bestekken genoemde voorbeelden: een brug (1659) en de Zijlpoort (1667). Ook in de 18de eeuw wordt deze metselwijze nog aanbevolen, onder andere door Cornelis Redelykheid 55 en Adriaan Bommenee. Zeer waarschijnlijk zijn de kruislagen door Bommenee in enkele waterstaatkundige projecten rond Veere meermalen toegepast56. De functie van kruislagen is niet geheel duidelijk. Het meest voor de hand liggend lijkt wel de veronderstelling dat een constructieve gedachte de achtergrond voor de toepassing vormt. Het is mogelijk dat de middeleeuwse
bouwer de kruislagen (experimenteel) toepaste om de muren van een bouwwerk te versterken (of streefde naar optimaal en volledig (her-)gebruik van restanten baksteen). Waarom men dat juist op deze wijze deed (aangenomen dat versterking het uitgangspunt was) is moeilijk te verklaren. Wellicht werd verondersteld dat door het aanbrengen van kruislagen in het inwendige van de muur meer samenhang werd
verkregen. Misschien speelde ook mee dat men zoveel mogelijk trachtte te voorkomen dat er voegen boven elkaar kwamen 57. Hierdoor zou het verhardingsproces van de mortel binnen in de muur sneller verlopen. Soms werden daarvoor ook de stootvoegen open gelaten. Een geheel andere, doch daterings- en objectafhankelijke, verklaring is dat de kruislagen werden aangebracht om de kracht van een eventuele kogelinslag beter over het muurwerk te verdelen. Immers, in theorie zou die kracht door de schuine lijnen in het inwendige metselwerk een langere weg moeten afleggen voordat de uitwerking ervan aan de binnenzijde van de muur merkbaar werd. Ook een passage van Redelykheid lijkt in deze
richting te wijzen, wanneer hij over de functie opmerkt: "Stroomlagen verbinden de Muuren op een extraordinaire wijze in een,
en bewaaren de Muuren veel voor botsing, dreuning, zakking en scheuring (...)"58. Saillant detail daarbij is dat van dit krachtverdelingsprincipe nog steeds
gebruik wordt gemaakt bij de fabricage van kogelvrije vesten. De stelling is echter dubieus. Zo kan er tegenin worden gebracht dat ook kruislagen zijn aangetroffen in niet-defensieve muren. Met name de binnen(plein)muren van Dalenbroek en Brederode lijken
weinig te duchten te hebben van aanvallend vuur 59. Bovendien was
er vóór het vuurgeschut natuurlijk ook de blijdesteen. De uitwerking daarvan kan zonder meer worden vergeleken met die van het primitieve vuurgeschut. Merkwaardig is wel dat de (middeleeuwse) toepassingen van kruislagen het meest veelvuldig lijken voor te komen bij versterkte gebouwen in de periode van de opkomst van het vuurgeschut, namelijk de tweede helft van de 14de eeuw (alleen de kademuur van 's-Hertogenbosch is in een duidelijk vroegere tijd tot stand
5, Kaart van Nederland met daarop de geografische spreiding van kasteelcomplexen met kruislagen in het metselwerk: 1. Heemstede; 2. Herkenbosch - Dalenbroek; 3. Lisse - Dever; 4. Rijswijk - Hodenpijl/Blotinghe; 5. Dordrecht - Merwe; 6. Santpoort Brederode; 7. Wijk bij Duurstede; 8. Eindhoven; 9. Weert; W. Hilvarenbeek; 11. Boxtel; 12, Amsterdam; 13. Deventer; 14. Leiden en 15. 's-Hertogenbosch.
Metselen in baksteen
RVblad 02-9
gekomen). Dit beeld zal echter wel aan het beperkte aantal tot dusver bekende voorbeelden mogen worden toegeschreven. Voor de volledigheid: de eerste
ook niet verantwoord aan de gevonden geografische spreiding een belangrijke waarde toe te kennen.
donderbussen worden in 1345 te
6. Geografische spreiding Hoewel op basis van het geringe aantal voorbeelden geen conclusies kunnen worden getrokken, valt op dat zeven van de besproken toepassingen in het gewest Holland zijn gesitueerd afb. 5. Daarbij liggen vooral Brederode, Amsterdam, Heemstede, Leiden en Dever op onderling geringe afstand. Hodenpijl en Merwede liggen enigzins zuidelijker, terwijl Duurstede meer oostelijk op Stichts grondgebied is gebouwd. Ook het zuiden van het land is
7. Condusie Kruislagen zijn overhoeks gemetselde lagen baksteen in het inwendige metselwerk van een dikke muur. Over het algemeen worden zij kruislings aangebracht en (althans in hun vroegste verschijningsvorm) onderling gescheiden door één tot drie lagen 'normaal' metselwerk. De schuine baksteenlagen kunnen zijn gemaakt uit l) stukken en brokken baksteen; 2) hergebruikte baksteen en 3) primair verwerkte en niet van het overige metselwerk afwijkende baksteen. De vraag naar de functie van deze wijze van metselen kan helaas niet geheel bevredigend worden beantwoord. De meest aannemelijke verklaring is dat de kruislagen ter versterking in de muur zijn aangebracht. Over de vroegste datering is evenmin veel met zekerheid te zeggen. De eerste (middeleeuwse) toepassing van kruislagen gaat — althans op basis van de hier besproken voorbeelden — vermoedelijk terug tot in
met vijf of zes voorbeelden
het eerste kwart van de 14de eeuw.
Vreeland en in 1348 te Dordrecht vermeld 60. Willem V zou gedurende de Hoekse en Kabeljauwse twisten in 1351 (bij het beleg van Huis Rozenburg) 61 en in 1352 (bij het beleg van kasteel Poelgeest)62 ook reeds over vuurwapens hebben kunnen beschikken. Met het vinden van meer 13de- of vroeg 14de-eeuwse toepassingen van kruislagen zou deze kwestie zijn opgelost.
vertegenwoordigd: Dalenbroek, 's-Hertogenbosch, Boxtel, Eindhoven en Hilvarenbeek (mogelijk vermeerderd met Weert) liggen
zeer reële mogelijkheid dat het verschijnsel in het verleden wel
regelmatig is aangetroffen, maar niet als zodanig herkend en/of beschreven. Het is in deze dan RDMZ RV 1995/37 - 79
ingenieur nodig te weeten en waar te neemen heeft in het doen bouwen van
de muragie der vestingwerken. Uit beschouwinge en ondervindinge te samen gesteld, Rotterdam 1755, p. 24/ 25. Met dank aan ir. A. Viersen, die mij op het bestaan van deze bron attent maakte. 5
Haslinghuis 1986, p. 349 geeft nog
steeds als tweede definitie: "rij van overhoeks gelegde stenen in een bestrating of als een platte laag in een keldervloer (om grondwater te keren)". 6
Het 'testament' van Adriaan Bommenee; praktijkervaringen van een
Veerse bouw- en waterbouwkundige uit de 18de eeuw, werken uitgegeven door het Koninklijk Zeeuws Genootschap der
Wetenschappen, deel 4, Middelburg 1988, p. 124 nr. 109. 7
Het onderzoek werd uitgevoerd door
R. Glaudemans van het Instituut voor Bouwhistorische Inventarisatie en Documentatie (IBID) te 's-Hertogenbosch.
Voor een situatietekening zie: F.J. van der Vaart, Het Predikbroederklooster te 's-Hertogenbosch gereconstrueerd, Bulletin KNOB 87 (1988), p. 93 - 117,
aldaar p. 99. 8
Vriendelijke mededeling drs. J.R. Treling, 's-Hertogenbosch.
Noten
alle beneden de grote rivieren.
Het oosten van het land telt tot dusver slechts één voorbeeld: Deventer. Het is wel zeker dat het geschetste beeld wordt vertekend door een Forschungslücke. Een groot deel van de Nederlandse kastelen, kerken en stadsmuren is immers nog nooit uitvoerig op de bouwgeschiedenis onderzocht en van de toestand betreffende de water-staatkundige werken in deze periode (14de en 15de eeuw) is hoegenaamd helemaal niets bekend. Daarenboven bestaat de
behelzende een nieuw project met derzelver verdediging en het gene een
1
Met dank aan drs. J.F. Droge, prof.dr. J.G.N. Renaud en ir. A. Viersen voor hun waardevolle informatie en aan ir. T.C. Bauer, ir. G. Berends, dr.ing. H. Janse, drs. J.MJ. Willems en ir. J. Kamphuis
voor het kritisch doorlezen van de tekst.
9
H. Suurmond-van Leeuwen, Verslag over het jaar 1983, Bodemonderzoek in Leiden 6 (1984), p. 7 - 25, aldaar p. 19 en 20 (met situatietekening). 10
F. van Mieris, Groot charterboek der graaven van Holland, van Zeeland en heeren van Vriesland, deel 3, Leiden 1754, p. 251, 252 en 260.
2
Zie voor de definitie: E.J. Haslinghuis, Bouwkundige termen; verklarend woordenboek der westerse architectuurgeschiedenis. Utrecht/Antwerpen 19862,
11
A.J. Allan, De ruïne van Brederode, deel 48 uit de serie Nederlandse
Kastelen, z.p. 1983, p. 13 en 30.
p. 198. 12
Idem, p. 6 en 7.
3
Vriendelijke mededeling dr.ing. H. Janse, Amsterdam. Zie eveneens
Haslinghuis 1986, p. 198.
13
D.B.M. Hermans en J. Kamphuis, De ruïne van Brederode, in beperkte kring
verspreid intern documentatierapport 4
Cornelis Redelykheid, Verhandeling over de metselarij in vestingwerken,
van de Rijksgebouwendienst, Delft/ Nijmegen 1989, p. 5.
Metselen in baksteen
RVblad 02-10 14
15
Idem, p. 8. Idem, p. 94 en 219 (afb. 98).
16
Vriendelijke mededeling ir. A. Viersen, Delft. 17
E.H. ter Kuile, Geïllustreerde beschrijving van de Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst, Zuid-Salland, 's-Gravenhage 1964, p. 7.
30
J.B. Sivré, De Vrijheerlijkheid en de Vrijheren van Daelenbroeck, Publications de la Société Historique et Archeologique dans Ie Limbourg 26
Lisse 1988, p. l - 8. 20
1.M. Maes, Bouwkundige wetenswaardigheden van de woontoren Dever, in: Rondom Dever (zie noot 19), p. 51 - 58, aldaar p. 53. 21
Idem.
22
Idem, p. 52.
23
J.G.N. Renaud, Het huis van ridder
Dirk van Hodenpijl, Zuid-Holland, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 7
46
Petrus; kerk van de parochie Sint Petrus Stoel te Antiochië te Boxtel, 1ste boek,
32
bijlage II.
deel 3: de toren, Boxtel 1983, p. 175 en
R.J.W.M. Gruben, Daelenbroeck, bijdrage tot de geschiedenis van heerlijkheid en huis, Delft 1990, p. 53. 33
Idem, p. 61.
34
Idem, p. 69.
Hilvarenbeek, Onder de toren III, Hilvarenbeek 1990, p. 5 - 6 en 42.
ander voor mij na te zien.
Vriendelijke mededeling D.J.K. Zweers, Amsterdam. 37
J.G.N. Renaud, Enkele gegevens omtrent Adriaan Pauw en het slot van Heemstede III. Het Huis en de Heren van Heemstede tijdens de middeleeuwen, Heemstede 1952, p. 7.
Idem, p. 81.
Idem, 14. Renaud geeft helaas niet de
40
Idem, p. 13.
J.G.N. Renaud, Het middeleeuwse
aldaar p. 441. 27
H.H.M. Strijbos, Metseltekens: figuren, tekens en symbolen in
42
Idem, p. 81 en 253.
baksteen-metselwerk, RVblad Metsel-
43
Idem, 73 - 74.
p. 141 - 178, aldaar p. 167 - 168 en 171.
Vriendelijke mededeling J.C. Meulen-
belt. Mogelijk zijn de kruislagen gemaakt uit moppen die bij de sloop van het bovengedeelte van de donjon waren vrijgekomen. Deze stenen werden als hergebruikt materiaal uitsluitend als binnenwerkers benut. Zie Top 1986 (noot 47), p. 179. 51
Idem.
52
Hulkenberg 1981 (noot 18), p. 4. In
1620 werden (bij het droogleggen van
de Lisser Poel) in de Ring- of Rijnsloot de fundamenten teruggevonden van een achtkantige toren: het befaamde 'Oude Dever'.
41
N. Arts (red.). Het kasteel van Eindhoven; archeologie, ecologie en geschiedenis van een heerlijke woning 1420 1676, Eindhoven 1992, p. 28.
H. Janse, De overkapping van de Oude Kerk te Amsterdam, Bulletin KNOB 1958,
verslag en zo vriendelijk was een en
Idem, p. 12 en 43.
breedte en de dikte van de baksteen.
29
Met dank aan prof.dr. J.G.N. Renaud, die in het bezit is van een kopie van het
50
36
25
Vriendelijke mededeling dr.ing.
Hermans en Kamphuis 1989, p. 111 noot 32.
49
Idem.
H. Janse, Amsterdam.
48
nieuwen toren'. Zie voor al deze gegevens: Jan Scheirs en Dick Zweers, Bouw en geschiedenis van de toren van
39
28
R.J. Top, De donjon van kasteel
Duurstede; speurtocht naar de oorsprong', Castellogica verkeningen, mededelingen van de Nederlandse Kastelen Stichting I, Doorn 1983 -1987 (1986), p. 173 - 184, aldaar p. 173.
Bovendien is bekend dat Jan Dierck van Spreeuwel in zijn testament van 1452 laat opnemen dat hij begraven wilde worden in de kerk of 'omtrent den
24
teken 07-1 t/m 18 (1993).
47
35
(1956), p. 81 - 84, aldaar p. 83.
kasteel en de archeologie, in: Een kwart eeuw oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland, Meppel 1947, p. 427 - 444,
P.Th.H.A. Dorenbosch, De Boxtelse Sint
Van deze toren is thans niets meer aanwezig.
38
26
geeft vrijwel dezelfde maten en bovendien een 10-lagenmaat van 72 cm.
31
19
Zie bijvoorbeeld: J.G.N. Renaud, De woontoren van Dever — een vreemde eend in de vaderlandse bijt, in: Rondom Dever; opstellen ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de Stichting Dever,
De steenformaten waren 26/26'/2 x 12
x 5'/2/6 cm. Van Gulick 1968, p. 110
(1889), p. 76 - 166, aldaar p. 77.
18
A.M. Hulkenberg, 't Huys Dever; een ridderhofstad te Lisse, Alphen aan den Rijn 1981, p. 10.
45
53
F.W. van Gendt JGz., De behandeling en zamenstelling der voornaamste metselwerken, Gouda 1862, p. 122. Met dank aan drs. J.F. Droge, Leiden, die mij op het bestaan van deze bron attent maakte. 54
44
F.W. Van Gulick, De twee kastelen van Weert, De Maasgouw 87 (1968), p. 98 - 188, aldaar p. 107.
Met dank aan drs. J.F. Droge, Leiden, die de moeite heeft genomen een en ander voor mij uit te zoeken en op schrift te stellen. 55
Redelykheid 1755 (noot 3), p. 24/25.
Metselen in baksteen
RVblad 02-11 56
Bommenee (noot 5), p. 265 (project uit 1737).
57
Van Gendt 1862 (noot 52), p. 121 - 122. 58
Redelykheid 1755 (noot 3), p, 29. Een aanduiding voor de ouderdom van de door Redelykheid besproken kruislagen op p. 24: "(...) stroomlagen dewelke al honderde jaaren herwaarös voor goed zijn gehouden, maar nu door sommige verworpen (...)". 59
Overigens spreekt het feit, dat ook kruislagen zijn aangetroffen in het metselwerk van kerktorens, de verklaring met betrekking tot een betere verdedigbaarheid niet tegen. Ten tijde
van belegering werden vele kerktorens door de bevolking gebruikt om zich in
terug te trekken. Voor wat betreft de huidige toren van Hilvarenbeek wordt dat bevestigd door een historische bron (1583): "Ende die ingeseten van Beke hebben hen so langhe geweert vuijt der kercken als sij cruijt oft loot gehadt hebben, soo dat zij de knoppen van wambeijsen verschoten". Dit raakt tevens de discussie 'lichtspleten of schietsleuven?'. Zie: Scheirs en Zweers 1990 (noot 35), p. 24 en 26. 60
P.E. van Reijen, Middeleeuwse kastelen in Nederland, Bussum 19763, p. 155. 61
Hulkenberg 1981 (noot 18), p. 10.
62
S.J. Fockema Andreae, J.G.N. Renaud en E. Pelinck, Kastelen, ridderhofsteden en buitenplaatsen in Rijnland, Leiden 1952, p. 38.
RDMZ RV 1995/37 - 80
Summary
Cross layers are diagonal layers of bricks found in the interior masonry of thick walls. In general, they are put in crosswise and (at least in their earliest form) separated from one another by one to three layers of 'normal' masonry. The diagonal layers of brick can be made of 1) bits and pieces of brick; 2) recycled brick and 3) new brick which is the same as the rest of the masonry. Unfortunately, our information is incomplete as to the function of this method of bricklaying. The most likely explanation is that the diagonal layers were put in to strengthen the wall. Precise dating is equally uncertain. The first (medieval) use of cross layers — at any rate, of the kind discussed here — probably goes back to the first
quarter of the 14th century.