MELANCHOLIE1 Jonckheere Lieven vanuit het einde van een psychoanalyse Een paar jaar terug ben ik mij gaan interesseren voor de depressies, depressies in het meervoud: want inderdaad, vanuit de psychoanalyse vormt de depressie geen eenheid, wij vinden daarin geen verborgen kern van eenheid, en maken dus van die depressie niet de moloch die vandaag de dag het hele psychopathologische landschap overschaduwt. Om te beginnen volgt de psychoanalyse, naar Freuds voorbeeld, het klassieke psychiatrische onderscheid tussen neurose en psychose - met bijgevolg ook een eerste, primair onderscheid tussen neurotische en psychotische depressies, tussen de neurotische depressies en de melancholie. De depressie is dus niet een nieuwe, moderne psychopathologie die het onderscheid tussen neurose en psychose zou doorkruisen, en eventueel zelfs ongedaan zou maken. Depressie is voor ons dus geen typisch borderline-fenomeen. vier types neurotische depressie Afgelopen jaren heb ik mij vooral bezig gehouden met de neurotische depressie. Daarin heb ik geprobeerd om een aantal types te onderscheiden. En van elk van die neurotische depressies ben ik dan telkens een structureel fundament bij Freud zelf gaan zoeken. Ik geef een zeer snel overzicht, dat een eerste idee geeft van de Freudiaanse variatie op het gebied van die neurotische depressie. Angstneurotische depressie Vooreerst vinden we bij Freud aanknopingspunten voor een angstneurotische depressie. Deze heeft te maken met het fundamenteel onbevredigende karakter van de menselijke seksualiteit. "Post coitum omnis animal triste est": wat Freud reeds wist niet alleen vanuit zijn gedegen klassieke scholing, maar toch ook en vooral vanuit zijn eerste ervaring met de hysterie, reeds voor zijn uitvinding van de psychoanalyse. Onbevredigde, of niet psychisch gebonden libido wordt angst, angst ontstaat in de kloof tussen het reële van de seksualiteit, het genot, en het symbolische van de seksualiteit, het verlangen: dat was een der eerste en meteen ook een der bijzonderste stellingen van Freud. In de kliniek blijkt die angst zich echter vaak te kunnen camoufleren als een Verstimmung, een stemmingsstoornis, slecht gehumeurd, of slecht gezind zijn, zich niet goed voelen, een beetje of een beetje veel dépri zoals men vandaag de dag zegt. Daartegen blijkt de analyse, en dan vooral de vrije associatie op zich, zonder enige interpretatie, een zeer goede remedie te zijn.
1
Psychiatrisch Centrum Sleidinge – 16/11/99, 21/12/99 en 18/01/00
1
Dwangneurotische depressie Een tweede vorm van neurotische depressie bij Freud is de dwangneurotische depressie. Hier speelt niet meer de kloof tussen het genot en het verlangen, maar enkel de interne verdeeldheid van dat verlangen, wat Freud onder andere bestempelde als de ambivalentie. Sommige depressies kunnen het gevolg zijn van die ambivalentie van het verlangen, meer bepaald tegenover de vader, de vader als betekenaar: "de enige goede vader is een dode vader". Deze theorie over de dwangneurotische depressie is na Freud veralgemeend geworden tot een der meest populaire postfreudiaanse visie op de neurotische depressie zonder meer. Vandaag de dag maakt elke amateurpsycholoog de typische redenering volgens dewelke men zich straft voor de eigen agressie door die tegen zichzelf te keren. Depressie als tegen zichzelf gekeerde oedipale agressie. Zuiver hysterische depressie Al heel wat minder in het oog springend bij Freud is een derde soort neurotische depressie, die ik graag de 'zuiver hysterische depressie' noem. Ook dit is weer een oedipale depressie, vanuit de verdeeldheid van het verlangen. Het weg en weer gegooid worden van het kind tussen vader en moeder lijkt daarin een bepaalde, moeilijk structureel te formaliseren rol te spelen. In minstens één gevalletje van Freud zelf, in "Zwei Kinderlügen" (1913), zien we hoe de Verschmähung, de 'versmading door de vader' en zijn terugverwijzing naar de moeder, een bepaalde deprimerende rol speelt. En sommigen herinneren zich in dit verband misschien ook het geval van de depressieve schilder van Edouardo Weiss, waarvoor deze een controle vroeg bij Freud zelf, waarbij Freud een interessant oedipaal theorietje over die depressie ontwikkelde; en dat ik resumeerde als de vader verbergen dat hij niets is en de moeder alles. Om een of andere reden lijkt dit soort hysterische depressies bij uitstek vatbaar voor herhaling binnen de analyse, dus binnen de overdracht op de analyticus. 'Melancholische' depressie (op het einde van een analyse) Met een laatste, vierde type van neurotische depressie komen we tenslotte dicht in de buurt van waar we naartoe moeten met deze lezingen: de melancholie namelijk. Bij Freud zijn inderdaad ook aanknopingspunten te vinden voor wat ik moeilijk anders kan bestempelen dan een 'melancholische' depressie - maar dan wel een 'melancholische' depressie in de neurose, in de hysterie. Een eerste belangrijk punt is de plaats van die 'melancholische' depressie in de neurose. Het eerste type van neurotische depressie, de angstneurotische gedeprimeerde stemming, vinden vaak terug aan het begin van de hysterie, letterlijk zelfs: wanneer de hysterie in analyse komt, in de eerste klachten tijdens de preliminaire gesprekken. De 'melancholische' depressie daarentegen vinden we eerder aan het einde van de hysterie, wanneer deze aan het eind van haar Latijn is, aan het einde van een analyse bijvoorbeeld Freud: rouw om de fallus Ik verwijs in dit verband naar Freuds ervaring, tegen het einde van zijn analytische carrière, van zeer zware depressies bij het einde van door hem gevoerde analyses: een soort negatieve therapeutische reactie - vooral bij vrouwen, zegt Freud - en dat vanuit het ultieme besef dat het toch allemaal niets uithaalt. Het deprimerende besef dus dat de analyse een maat voor niets is geweest, dat ook zij uiteindelijk niet de toegang verschaft tot wat Freud bestempelt als het schmerzlich vermisste Organ - het penibele gemis van de penis. Die finale depressie in Freuds analyses lijkt dan ook te beantwoorden aan een soort rouw om de
2
fallus. Maar dan wel een rouw om die fallus die volgens een melancholisch mechanisme verloopt, reden ook waarom ik die finale hysterische depressie 'melancholisch' noem. Om dat melancholische mechanisme in de hysterische rouw om de fallus begrijpelijk te maken moet ik misschien toch al meteen een woordje uitleg geven over de eigenlijke, psychotische melancholie. Een der belangrijkste mechanismen in die psychotische melancholie is de identificatie van het ik met het verloren object. Of juister: de identificatie niet met het verloren object op zich, als geheel, maar wel een identificatie met 'iets' van het verloren object, een duistere kern van dat verloren object die Freud met een filosofisch concept das Ding noemt. Men verliest een object, maar er is iets in dat object waar men niet van af geraakt, het ding, en met dat ding identificeert men zich dan maar noodgedwongen. Iets vergelijkbar zien we dus ook in de hysterie. Op een bepaald punt, op het 'einde', of aan haar 'grens', identificeert de neurotische hysterie zich dus net zoals de psychotische melancholie met 'iets' in het verloren object - maar dan wel met het cruciale verschil dat dit verloren object in de hysterie de fallus is. De hysterie identificeert zich dus met 'iets' in die fallus, met de fallus als Ding, en dat is dan niet meer de glorieuze, leven- en zingevende fallus, maar integendeel de fallus als leeg, als afval. Bij de psychotische melancholie kan daarvan geen sprake zijn, vermits die fallus daar om te beginnen al nooit aanwezig is geweest. Rond die fallus heeft de melancholie dus nooit enige illusie gekoesterd, hij kan dan ook niet verloren worden. Ik geef hierover voorlopig geen verdere uitleg, we komen daarop nog terug. Lacan: subjectieve destitutie en werkoverdracht Voorlopig wil ik enkel duidelijk maken dat mijn eerste reden om mij vanuit de psychoanalyse voor de melancholie te interesseren, gelegen is in het theoretische en klinische probleem dat het einde van een analyse stelt. Freud was immers niet alleen om, vanuit de impasses van zijn eigen hysterieanalyses, het einde daarvan te begrijpen in termen van een soort 'melancholische' depressie. Ook bij Lacan is dat het geval. Lacan is misschien wel genuanceerder op dit punt, in die zin dat hij van die 'melancholische' depressie slechts één der twee zijden van de medaille van het einde van een analyse maakt. Enerzijds is er dus de depressieve kant, met de zogenaamde destitution subjective. Deze subjectieve destitutie of 'ont-zetting', met alle connotaties van dat woord, komt voor Lacan op paradigmatische wijze tot uiting in Thomas van Aquino's finale sicut palea, als kaf. Ik herinner even aan de context van die uitspraak. Op het toppunt van zijn arbeidskracht en creativiteit viel Thomas van Aquino plots compleet stil: niet alleen kon hij niet meer werken, hij sprak ook geen woord meer. Een spectaculaire Hemmung dus, of remming zoals we die inderdaad meer zien bij zware depressies. Toen zijn bewonderaars hem weer in beweging probeerden te krijgen door te wijzen op wat hij allemaal had bijeengeschreven, was het enige dat hij daarop nog wist te zeggen, zijn laatste woorden, het fameuze sicut palea: allemaal kaf, afval - het bijzonderste, datgene waarvan een mens kan leven, het levengevend koren dus, dat zul je daaronder vergeefs zoeken. Als wij nu, vanuit de psychoanalyse, zo onbescheiden mogen zijn om de werken van de heilige Thomas te vergelijken met een analyse, dan kan zijn sicut palea inderdaad beantwoorden aan het einde van een geslaagde analyse: alle moois, al het zinvolle dat gezegd geworden is in de loop van al die jaren blijkt uiteindelijk slechts kaf te zijn, het verwaait als kaf. Waar het op aan komt, dat kan uiteindelijk niet gezegd worden, zelfs niet gedroomd worden; het helpt zelfs niet om de taal geweld aan te doen, zoals bij de psychose. Bij wijze van geruststelling wil ik er wel op wijzen dat dit gevoel van "al die moeite voor niets", dit soort 'melancholische' depressie zich in eerste instantie vooral voordoet binnen de analyse, als een inzinking in de overdracht, in verhouding tot de analyticus waarmee uiteindelijk geen verhouding mogelijk is gebleken. Misschien nog geruststellender is dat die 'melancholische' depressie binnen de overdracht vaak ook een keerzijde blijkt te hebben buiten de overdracht. Inderdaad, buiten die analyse, in verhouding tot anderen die ook hun analyse tot op hetzelfde punt van subjectieve ont-zetting in de overdracht hebben doorstaan, in verhouding tot die 'lotgenoten', blijkt vaak een soort manisch lijkende werkkracht gemobiliseerd te worden. Dat is dan een drang of drift om zich te verenigen rond 'iets' in verband met de
3
psychoanalyse, om ergens een bepaald Ding tot een gemeenschappelijke Sache te verheffen. Wat Lacan heeft aangeduid als transfert de travail. Aan die 'werkoverdracht' hecht men vandaag de dag trouwens het allergrootste belang, vooral in de kringen rond Jacques-Alain Miller ziet men in die 'manie' van het einde van een analyse één der mogelijke fundamenten voor een psychoanalytische School - een School die dus meer is dan alleen maar een vluchtheuvel tegen het wassende onbehagen in de cultuur, zoals de antieke Scholen. Ook daarop ga ik hier voorlopig niet verder in. We onthouden wel dat Lacan het einde van een analyse, in het geval van de neurotische hysterie, kwalificeerde als, letterlijk: 'eerder manisch-depressief' - 'depressief' en dus niet echt 'melancholisch', wat ik ervan maak. Een analyse maakt psychotisch … Tot zover een eerste kort verhaal over de neurotische depressies. Wat is daarvan de moraal? Ik resumeer die nogmaals. Om het meest interessante type neurotische depressie te begrijpen, namelijk de 'melancholische' depressie zoals die uitgelokt wordt door een geslaagde psychoanalyse, moeten we eerst een beter zicht hebben op de psychotische depressie van de melancholie, de echte, klassieke psychiatrische melancholie dus die niet op de psychoanalyse heeft gewacht om uitgelokt te worden. Wij interesseren ons dus in eerste instantie voor de psychotische melancholie om het einde van een psychoanalyse in het geval van de neurose beter te begrijpen. Om misverstanden te vermijden wil ik toch ook nog eens extra duidelijk stellen dat het niet mijn idee is dat de neurose dankzij een doorgedreven, te ver doorgedreven psychoanalyse uiteindelijk zou uitmonden in een psychotische depressie, dat de psychoanalyse in de neurose een verborgen psychotische, in dit geval melancholische kern zou blootleggen. Dat is een idee dat men misschien vanuit de theorie van Melanie Klein zou kunnen hebben, maar dat is dus niet mijn idee vanuit de theorie van Lacan. We moeten dus eerst de structuur van de psychotische melancholie beter in kaart brengen, teneinde de specifieke, melancholisch lijkende depressie in de neurose daarvan beter te kunnen onderscheiden - en zo de psychoanalyse te verdedigen tegen het van langsom meer gehoorde verwijt dat ze slechts van kwaad tot erger zou leiden, dat ze enkel zou leiden tot negatieve therapeutische reacties, wat heden ten dage vaak synoniem is voor 'psychotisch' maken. een beetje Griekse cultuurgeschiedenis De eigenlijke, psychotische melancholie nu. Die melancholie is ongetwijfeld de psychopathologie waarrond het meeste 'literatuur' bestaat, rond die melancholie is reeds eeuwen lang geschreven geworden, vanuit de meest diverse hoeken. Om te beginnen is de melancholie immers de eerste vorm van 'waanzin' die men op theoretische, wetenschappelijke wijze heeft proberen te doorgronden. Onder andere reeds bij de Grieken, in het kader van hun humorale medische theorieën. 'Melancholie' is inderdaad ook een samenstelling van twee Griekse woorden, die samen letterlijk 'zwartgalligheid' betekenen, van melas, zwart, en cholè, gal. Dit komt dus neer op een theorie over de oorzaak: de giftige dampen die het brein benevelen. Wat onze Griekse erfenis rond de melancholie betreft verwijst men ook altijd graag naar een apocriefe tekst van Aristoteles2, waarin voor het eerst een soort filosofisch-psychologisch verband gelegd wordt tussen een bepaalde vorm van scheppend genie en de melancholie. Reeds bij de Grieken gingen blijkbaar veel 'grote mannen' of 'scheppers' gebukt onder vlagen van melancholie. In de mate dat men in staat is om zelf iets te 'maken', is men blijkbaar vatbaar voor het vernietigende besef 'dat het toch allemaal tot niets dient'. Dit antieke idee van een link tussen melancholie en scheppend genie of uitvinder zien we vanaf dat moment periodiek terug opduiken in onze Westerse cultuurgeschiedenis. Ik vertel dit om U er op te wijzen dat de melancholie, misschien als enige psychopathologie, kan bogen op een respectabele geschiedenis die haar overleving of permanente wederopstanding kan 2
Franse vertaling met een inleidende situering door Christian Vereecken, Quarto
4
garanderen. Met de melancholie heeft men nooit gelachen, ze is altijd ernstig genomen geworden. En dat is nog altijd zo. De melancholie is een blijver, en zit heden zelfs weer in de lift doordat ze profiteert van de huidige populariteit van de depressie. We zullen straks iets meer zeggen over de verborgen sleutelfunctie van die melancholie in de DSM-IV, het 'Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders' van de American Psychiatric Association. Die vitaliteit van de melancholie staat uiteraard in scherp, en voor ons ook pijnlijk contrast met bijvoorbeeld de voornaamste medeplichtige van de psychoanalyse, de hysterie namelijk. Die hysterie, bezit ook wel een lange tot de Grieken teruggaande voorgeschiedenis, het woord hysterie komt van het Griekse hustera of 'baarmoeder', maar als typische vorm van waanzin voor de vrouw is ze er echter niet in geslaagd om ze even zeer te doen respecteren als de melancholie van Dé Man. Van die hysterie kunnen wij ons dan ook een beetje pathetisch afvragen of ze nog het einde van deze eeuw zal halen. Want inderdaad, ze is bijvoorbeeld al zo goed als uitgerangeerd in de psychiatrische DSM-IV. Wie meer interesse heeft voor de bijzonder interessante geschiedenis van theorieën en fantasieën rond de melancholie, verwijs ik graag naar "Saturn und Melancholie. Studien zur Geschichte der Naturphilosophie und Medizin, der Religion und der Kunst". Dit monumentale meesterwerk van de Duitse kunstfilosofen Klibansky, Panovsky en Saxl werd oorspronkelijk in het Amerikaans gepubliceerd, in 1964. De bekendste van de drie auteurs is ongetwijfeld Erwin Panovsky, die ook voor ons geen onbekende is, hij heeft zich bijvoorbeeld bezig gehouden met Freuds esthetica, onder andere met het concept van de Vorlust in "Der Witz". Een ander overzichtwerk van de geschiedenis van de melancholie, dat terzelfder tijd iets breder uithaalt en iets lichter uitvalt, is "Melancholia and Depression. From Hippocratic times to Modern Times", van Stanley Jackson, uit 1986. Dat werk is misschien minder diepgaand, maar gaat anderzijds wel in op de melancholie binnen de psychiatrie, als een soort dreigend eindpunt van het rijke culturele verleden van de melancholie. het actuele psychiatrische discours over de melancholie - DSM-IV Vanuit de psychoanalyse kunnen wij, zeker vandaag, niet meer omheen die psychiatrische benadering van de melancholie. Laat ik daarom dan ook maar meteen iets zeggen over de melancholie binnen het huidige psychiatrische discours. Kraepelin: manisch-depressieve psychose Belangrijk keerpunt daarin is uiteraard de grote Kraepelin, die voor het eerst de melancholie aan de manie koppelde. Daarmee smeedde Kraepelin inderdaad de nieuwe nosografische entiteit van de manischdepressieve psychose. Dit einde van het vrijgezellenbestaan van de melancholie, hield echter meteen ook een bedreiging in voor haar overlevingskansen. DSM-IV We zien dan ook dat de actuele psychiatrie verwoede pogingen doet om de melancholie weer te scheiden van de manie. Dat zien we bijvoorbeeld vanaf de DSM-III. In een poging om toch een beetje orde te scheppen in de hedendaagse hype rond de depressie, kreeg de melancholie in die DSM-III inderdaad een merkwaardig ereplaats toebedeeld, als de verborgen kern, de pure essentie van alle depressies. De melancholie zou immers de depressie zijn met een somatische basis, die 'zo goed als bewezen zou zijn', onder andere via de vaststelling dat de melancholie vaker dan andere depressies toegankelijk zou zijn voor medicatie - en zo goed als ontoegankelijk voor gelijk welke vorm van interpretatie. Vandaag zitten we al aan de DSM-IV. Ik weet niet in hoeverre men hier daarmee vertrouwd is? Mensen die in de psychiatrie werkzaam zijn, moeten daarmee een stuk beter vertrouwd zijn dan ikzelf. Voor de anderen toch kort iets over die DSM-IV, en de verborgen 'essentie' van de melancholie daarin.
5
Order U weet dat in de DSL-IV het begrip order centraal staat. To order suggereert in het Engels dat men alles op één lijntje plaatst, achtereen, om verwarring te vermijden. Een vorm van lineair denken dus. Wat zich niet lineair laat vatten, in dit geval de psychopahologie, dat worden dan disorders, te vertalen als 'wanorde' of 'verwarring', sommigen hebben ze niet alle vijf op één rij, doen de dingen niet in de goede volgorde. Die mental disorders, die 'psychische wanordes', die wij hier maar conventioneler zullen vertalen als 'mentale stoornissen', worden door de DSM-IV dan ook eerst en vooral in een bepaalde volgorde, de goede orde, geplaatst. Dit soortement eu-order is tot op een bepaalde hoogte gebaseerd op de relatieve 'zekerheid' van de somatische of biochemische etiologie van deze stoornissen. Dit verklaart dan ook dat we bijvoorbeeld de hysterie, met haar onmiskenbaar aandeel van het psychische of onbewuste, helemaal achteraan moeten zoeken, in de vuilbak van de personality disorders, de persoonlijkheidsstoornissen. Aan de andere kant verwondert het binnen dit perspectief evenmin dat de DSM-IV van wal steekt met de stoornissen die heel concreet en nawijsbaar samenhangen met bepaalde substances, de toxicomanieën dus, waaronder bijvoorbeeld het alcoholisme. Als het enigszins mogelijk is om een stoornis terug te voeren op een of andere substantie, als een toxicomanie, dan moet dat in eerste instantie gebeuren. Andere diagnoses kunnen dus slechts gesteld worden, als toxicomanie eerst uitgesloten is. De eerste diagnose die daarvoor in aanmerking komt, in de orderlogica van de DSM-IV, zijn de psychotic disorders - met als harde, onaantastbare kern, de schizofrenie. Ook van die schizofrenie zou immers de organische basis 'zo goed als bewezen' zijn - al is het maar vanuit het effect van bepaalde medicamenteuze substanties op die schizofrenie. Nadat eerst een toxicomanie en vervolgens de schizofrene psychose uitgesloten zijn geworden, kan men beginnen denken aan de ons hier aan belangende diagnose van de zogenaamde mood disorders. De depressies worden dus verengd tot 'stemmingsstoornissen'. Zoals bij de psychosen de organisch bepaalde schizofrenie centraal staat, blijkt bij die depressies of stemmingsstoornissen, raar maar waar, de melancholie in al haar vergane glorie die functie te vervullen. major depressive episode Om die plaats van de melancholie bloot te leggen, moeten we echter eerst iets meer zeggen over de stemmingsstoornissen in het algemeen, binnen de DSM-IV. De elementaire building block of bouwsteen voor die stemmingsstoornissen is de zogenaamde major depressive episode. Deze major depressive episode wordt gekenmerkt door de aanwezigheid, gedurende minstens twee opeenvolgende weken, van 5 van de volgende 9 symptomen: 1. Depressed mood of gedeprimeerde stemming, of een equivalent daarvan, bijvoorbeeld prikkelbaarheid - die gedeprimeerde stemming moet wel onderscheiden worden van de rouw na de dood van een geliefde 2. Verlies van interesse of van plezier in wat men doet - alles wordt een verplichting 3. Te veel of te weinig slaap 4. Te veel of te weinig eten, met te grote gewichtsschommelingen 5. Te veel of te weinig beweeglijkheid 6. Energieverlies, als het ware een fuite in het energiereservoir 7. Onvermogen tot concentratie en beslissingen 8. Onrealistische gevoelens van waardeloosheid en schuld 9. Zelfmoordgedachten, verlangen naar de dood Vijf van die negen symptomen moeten dus samen voorkomen gedurende minstens twee weken. Eén van die vijf symptomen moet wel altijd ofwel de gedeprimeerde stemming zijn ofwel het verlies van interesse en plezier.
6
Psychotic and melancholic features Het is nu deze elementaire major depressive episode die vatbaar is voor een aantal specificaties, waaronder de specificatie 'melancholisch'. Een eerste specificatie is echter 'psychotisch' in het algemeen, wat leidt tot a major depressive episode with psychotic features. Daarvan is sprake wanneer boven op de vijf van de negen symptomen ook nog eens waangedachten en hallucinaties voorkomen. Daarbinnen wordt dan wel het onderscheid gemaakt tussen wanen en hallucinaties die congruent zijn met de depressieve stemming en degene die dat niet zijn, passen ze bij die depressieve stemmig of niet. Dit komt neer op het klassieke, maar in dit verband in de DSM-IV niet vermelde onderscheid tussen melancholie en paranoia. Aan de ene, congruente kant, de melancholische wanen rond eigen minderwaardigheid, schuld, ziekte, dood, straf, etc. Aan de andere kant de niet bij de gedeprimeerde stemming passende wanen en hallucinaties van de paranoia rond achtervolging, beïnvloeding door de Ander. De congruente eigen schuld dus versus de niet congruente schuld van de Ander. Naast die algemene psychotische specificatie - die eigenlijk vooral een specificatie is van de ernst van de major depressive episode, en die ook al in de richting van de melancholie kan gaan, zij het niet expliciet, is er ook nog de mogelijkheid tot een expliciete melancholische specificatie van de major depressive episode. Om daarvan te kunnen spreken moet eerst en vooral het verlies van plezier in alles bijzonder sterk uitgesproken zijn. Vervolgens moeten minstens drie van de volgende zes symptomen aanwezig zijn: 1. Een speciaal soort gedeprimeerde stemming - die duidelijk te onderscheiden valt van de rouw na de dood van een geliefde 2. Anorexie of gewichtsverlies 3. psychomotorische agitatie of retardatie, Hemmung' dus Dit zijn eigenlijk drie symptomen uit de major depressive episode. 4. Ook het vierde symptoom is eigenlijk nog niet typisch melancholisch. Het betreft namelijk de schuldwaan, met buitensporige en niet aangepaste schuldgevoelens, die we reeds vonden onder de specificatie van psychose zonder meer. De enige twee typisch melancholische symptomen betreffen de merkwaardig genoeg slaapproblemen, waarbij de DSM-IV plots verrassend concreet wordt: 5. Patiënt wordt 's morgens twee uur vroeger dan gewoonlijk wakker 6. Op dat moment, dat patiënt nog had moeten slapen, is de depressie ook het meest uitgesproken - naar de avond toe luwt de depressie meestal Het hele systeem is echter zo geconcipieerd dat men gerust een major depressive episode with melancholic features kan diagnosticeren zonder dat die laatste twee 'typische' symptomen van de ochtenddepressie aanwezig hoeven te zijn. Ik wil er overigens ook nog op wijzen dat men wel een melancholische depressie kan diagnosticeren zonder dat men die noodzakelijk ook eerst als psychotisch moet diagnosticeren. "Anything goes", ongeveer alles gaat dus in de blinde combinatiewoede van de DSMIV - waarbij de door de psychoanalyse structureel onderbouwde diagnoses uit de klassieke psychiatrie gereduceerd worden tot accessoire features, de elkaar niet noodzakelijk wederzijds uit- of insluitende kenmerken van de major depressive episode. In de DSM-IV verschijnt de melancholie dus slechts als een accessoir kenmerk van de major depressive episode. Anderzijds blijkt echter die major depressive episode zelf volledig naar het beeld en de gelijkenis van de psychotische melancholie geschapen te zijn, als een soort verborgen essentie van die major depressive episode. De melancholie dus als de depressie bij uitstek. En dat is, in de geest van die DSM-IV, vooral zo omdat de melancholie zich uitstekend leent tot de mythe van de zogenaamde 'endogene depressie', de depressie zonder aanwijsbare reden van binnenuit, die bijgevolg wel van binnenuit moet komen, en dus, zo redeneert men, op een organische basis zou moeten berusten. Ik kom meteen terug op
7
één der hoofdargumenten voor de organisch bepaaldheid van die endogene depressie, omdat dit argument binnen de psychiatrie zelf ook wel eens juist omgekeerd is geînterpreteerd geworden. Manie ondergeschikt aan melancholie Maar eerst toch nog even erop wijzen hoe de DSM-IV inderdaad de Kraepeliniaanse koppeling van die melancholie met de manie weer ongedaan tracht te maken, de melancholie dus weer scheidt van de manie, en daarbij die melancholie terug centraal plaatst. The major depressive episod, waarover we het totnogtoe altijd hadden, is slechts een building block, een bouwsteen dus om de diagnose van de major depressive disorder te construeren. Om van een major depressive disorder te kunnen spreken, moet dus minimaal dergelijke major depressive episode aanwezig zijn. Blijkt nu, bij aandachtiger studie van de DSM-IV, dat dergelijke major depressive disorder gerust kan voorkomen zonder enige manische episode, als een zogenaamde unipolaire depressive disorder - een stemmingsstoornis met slechts één pool, de depressieve pool, zonder manische tegenpool. Manie daarentegen kan nooit voorkomen zonder depressieve tegenpool, zonder depressieve episode, zonder melancholie. Zelfs al diagnosticeert men slechts een single manic episode, zonder dat ooit sprake is geweest van een of andere major depressive episode, dan nog mag men volgens de DSM-IV niet spreken over zoiets als een manic disorder. De manie zou immers altijd deel uitmaken van een zogenaamde bipolar disorder, bipolaire stoornis die dus een soort opvolger is van Kraepelins manisch-depressieve psychose. De melancholie, onder de vorm van de major depressive episode met al haar mogelijke specificaties, kan ook wel deel uitmaken van dergelijke bipolaire stoornis, maar dat hoeft dus niet noodzakelijk: zij kan apart gediagnosticeerd. hyperconformisme uit de fenomenologische psychiatrie Zoals aangekondigd keer ik toch ook nog even terug op die fameuze 'endogene' depressie, waarmee de melancholie zo vaak geassocieerd wordt, ook binnen de DSM-IV. Zo somt de DSM-IV als het ware terloops een aantal argumenten op die in de richting lijken te gaan van het endogene karakter van een major depressive disorder with melancholic features, die dus van binnenuit zou bepaald zijn als de uiting van een organisch proces. Vooreerst zou niet vaak een uitlokkende factor te identificeren vallen. Samenhangend daarmee zou de melancholie ook niet reageren op placebo medicatie. Ook zou het geslachtsonderscheid geen rol spelen; tegengesteld aan andere vormen van depressies, die de neiging vertonen om vaker voor te komen bij vrouwen, komt de melancholie immers evenveel voor bij mannen als vrouwen. Anderzijds maakt een major depressive episode bij stijgende ouderdom wél meer kans om melancholische trekken te vertonen. Ik wil echter even blijven stil staan bij nog een ander argument voor het endogeen zijn van de melancholie. En dat is het klinische gegeven dat melancholici niet alleen voor, maar ook tussen hun 'aanvallen' door, meestal zo goed als normaal zijn. Bij de melancholie is dus geen sprake van een premorbide personality disorder. In eerste instantie lijkt dit inderdaad ook weer te pleiten voor de inwendige bepaaldheid van die melancholie, die immers een echte breuk slaat in de persoonlijkheid, en dus niet het logische uitvloeisel is van die persoonlijkheid. Anderzijds is vanuit een andere dan de Amerikaanse psychiatrische traditie, binnen de Duitse fenomenologische psychiatrie namelijk, een tegengestelde, en voor ons heel wat overtuigender visie op die normaliteit van de premorbide persoonlijkheid van de melancholicus ontwikkeld geworden. Tellenbach bijvoorbeeld legde het accent op het al te normale, het abnormaal 'normale' dus van de melancholische persoonlijkheid buiten de eigenlijke melancholische periodes, in de zogenaamde interkritische periodes. Wanneer een melancholicus niet in zak en as zit en zichzelf zwart maakt, onderscheidt hij zich meestal door niets anders dan door zijn grijsheid, zijn hyperconformisme.
8
Dit was voordien trouwens ook al door Freud opgemerkt geworden, maar dan voor de psychosen in het algemeen. Niets dat zo 'normaal' lijkt als een niet gedeclencheerde psychose. Freud raadde dan ook af om iemand in psychoanalyse te nemen die eigenlijk geen problemen, geen echte klachten heeft. In de huidige constellatie zou dat bijvoorbeeld - met enige ironie van mijn kant - iemand kunnen zijn die enkel in analyse wil gaan om te doen zoals iedereen, om analyticus te worden, zoals een vriend of vriendin, om analyticus te worden zoals jan en alleman. Bij dergelijke 'normalen' riskeert een analyse de onderliggend psychose te declencheren - geen 'melancholisch' lijkende depressie zoals op het einde van de analyse van de hysterie, maar een echte psychose bij het begin van de analyse. Na Freud heeft Helen Deutsch die premorbide 'normale' persoonlijkheid van de psychose geconceptualiseerd als een soort identificatie, de als ob, as if of alsof-identificatie. En nog dichter bij ons heeft Lieve Billiet, de aanwijzingen van Lacan volgend, de functie van suppletie van die alsof-identificatie in de psychose proberen aan te tonen. Zelf zouden wij ons hier nu ook heel even de vraag kunnen stellen naar de verhouding van de melancholie met enerzijds die abnormale normaliteit, dat hyperconformisme en anderzijds de manische opstoot. We zouden bijvoorbeeld de stelling kunnen verdedigen dat beide dezelfde plaats innemen ten opzichte van de melancholie. En dan is de melancholie ofwel gecombineerd met de eigenlijke manie, als de manisch-depressieve psychose van Kraepelin of de bipolaire stoornis van de DSM-IV. Ofwel is die melancholie vrij van elke manie, en wordt ze op unipolaire wijze gecombineerd met de 'hypernormaliteit' van de interkritische periodes, waarbij men dan dikwijls de nadruk zal leggen op het dwangneurotische aspect.34 Deze kleine uitweiding om te laten aanvoelen dat de normaliteit van de melancholicus voor zijn ziekte niet meteen een argument hoeft te zijn voor het endogene, uit het niets komende karakter van zijn opstoot. Iemand kan ook té normaal zijn, pathologisch normaal dus - om de reeds sluipend aanwezige melancholie eronder te houden, bij wijze van suppletie. een geamputeerde freudiaanse erfenis Na deze kleine psychiatrische uitweiding, in de twee tegengestelde richtingen van de Amerikaanse DSM-IV en de Duitse fenomenologie, zou ik thans kunnen komen tot de psychoanalytische theorieën rond de melancholie. Centraal daarin staat dan uiteraard Freuds fameuze "Trauer und Melancholie", "Rouw en melancholie", uit 1916. normaliteit van de melancholische 'pijn' in de cultuurwetenschappen Zoals de titel suggereert benadert Freud inderdaad de psychopathologie van de melancholie tot op een bepaalde hoogte vanuit het model van de normale rouw. Dat principieel 'normale' tintje, toch op het eerste zicht, is misschien ook een der redens waarom deze tekst van Freud ook buiten de psychoanalyse zo een grote weerklank heeft gevonden, en nog altijd vindt. En dat niet alleen binnen het medischpsychiatrische veld, maar ook in het bredere veld van wat ik maar de cultuurwetenschappen zal noemen, wordt "Trauer und Melancholie" algemeen erkend als een fundamentele bijdrage tot het begrip van het onbehagen in onze cultuur dat inderdaad van langsom meer een melancholische kleur begint te vertonen. Dus ook wie zich alleen maar cultureel voor de melancholie interesseert, kan niet omheen de door Freud in deze tekst ontwikkelde psychoanalytische inzichten. de Martelaere 3Een andere stelling zou kunnen zijn dat het hyperconformisme zowel de melancholie als de manie binnen de perken probeert te
houden, doch enkel in het laatste slaagt: de melancholie komt nog op tijd en stond de kop opsteken. 4Men zou echter ook weer het manische aspect in die normaliteit kunnen benadrukken, en spreken van een soort 'normalomanie'.
9
Een typisch voorbeeld daarvan hoeven we niet ver van huis te zoeken, namelijk het niet onverdienstelijke werk van de Vlaamse filosofe Patricia de Martelaere, "Een verlangen naar ontroostbaarheid. Over Freud en de melancholie", uit 1993. Deze tekst lijkt mij onder andere interessant als een bijdrage tot de theorie over het specifieke affect dat in de psychoanalyse zeer stiefmoederlijk wordt behandeld, ondanks het feit dat dit affect de melancholie vaak voor een hele tijd kan beheersen. Het gaat hier inderdaad om het affect dat Freud Schmerz noemt. Gewoonlijk vertaalt men Schmerz als 'pijn', zielenpijn of psychische pijn naar analogie met de fysieke pijn. Zelf hou ik meer van de letterlijker en ook poëtischer vertaling 'smart'. Smart is is niet alleen letterlijker en poëtischer maar ook juister. Schmerz en 'smart' zouden etymologisch immers terug te voeren vallen tot 'bijten', of ook 'fijn gewreven of gemalen worden'. De melancholicus wordt dus kapot gebeten, vermalen door zijn smart. Ik herinner eraan dat ik het reeds heel even had over die Schmerz, die psychische pijn of smart namelijk toen we het hadden over de 'melancholische' depressie op het einde van de analyse van de hysterie. We hadden het toen over het schmerzlich vermisste Organ, de smartelijke pijn dus die volgens Freud gepaard gaat met de rouw om de verloren fallus. Anderzijds wil ik er ook op wijzen dat de psychiatrische DSM-IV die psychische pijn, of iets daaraan gelijkwaardigs nergens vermeldt. Nochtans kan die smart vanaf een bepaald moment inderdaad de hele gevoelswereld van de melancholicus beheersen. Volgens de lumineuze formule van de Martelaere kan die psychische pijn, die smart, voor de melancholicus op een bepaald moment het verloren liefdesobject komen vervangen. Die smart wordt zijn dierbaarste object. Of, om het met een variant op een bekende formule van Freud te zeggen: de melancholicus houdt van zijn smart als van zijn liefste object. Of moeten we misschien wel zeggen dat hij van zijn smart houdt als van zichzelf. We zullen later nog terugkeren op die smart - die inderdaad een cruciaal gegeven is in de melancholie. Jenseits, de doodsdrift en het Ding Cruciaal gegeven, inderdaad, maar klinisch gesproken misschien toch niet hét belangrijkste gegeven. Op de cultuurfilosofische analyse van de Martelaere zouden we inderdaad de klinische kritiek kunnen geven dat ze zich op het vlak van die pijn niet echt jenseits van het lustprincipe waagt. Ondanks haar expliciete geflirt met dat jenseits gebeurt haar hele analyse van de melancholische smart, hoe lucide ook, volledig in termen van het narcisme, dus nog altijd binnen het lustprincipe. Het cruciale punt dat ze daarbij dan ook wel moet missen in Freuds "Trauer und Melancholie" is dat van de melancholische identificatie met 'iets' in het verloren liefdesobject - de identificatie met de duistere kern van dat verloren object dat Freud das Ding noemt, en waardoor, met twee van Freuds even poëtische als theoretisch gecompliceerde formules die ik hier letterlijk citeer, enerzijds "de schaduw van het verloren object op het ik valt" en anderzijds "het Überich ontaardt tot een monocultuur van de doodsdriften". Die specifiek melancholische identificatie met het Ding in het verloren liefdesobject ligt voorbij elke vorm van zielenpijn of smart, ligt voorbij het levend houden en cultiveren van het verdriet om het verloren object in de plaats van dat object zelf. Uiteindelijk is die identificatie ook het stomme punt waarop de melancholicus zich tot zelfmoord gedreven voelt - een punt dat de Martelaere niet kan verklaren, vanuit haar zeer mooie doch al bij al beperkte lectuur van Freud. "Ontneem hem zijn pijn", zegt zij over de melancholicus, "en hij kiest de dood". Ethisch gezien is dat inderdaad de juiste keuze, een therapeut moet die smart durven respecteren, laten bestaan. Doch klinisch gezien is het probleem echter juist dat de melancholicus zich uiteindelijk zijn pijn zelf ontneemt. Vanaf een bepaald punt begint de smart spontaan, vanzelf, als het ware endogeen te zwijgen. Op het moment dat de melancholicus er met oneindig veel pijn en smart in geslaagd is om afscheid te nemen van zijn verloren liefdesobject, op dat moment blijkt immers dat hij zich ondertussen in het geniep, op 'stomme' wijze, zonder enig gevoel heeft geïdentificeerd met een duistere, met alle energie van zijn doodsdriften gehate kern in dat verloren object.
10
Omwille van de begrijpelijkheid moet ik misschien toch nog even dat complexe proces van de melancholische identificatie met het Ding lineair ontrollen: - Eerst verliest de melancholicus zijn geliefd object. - Zoals de Martelaere betoogt, komt de smartelijke pijn van het afscheid in de plaats van dat verloren object zelf. De melancholicus ziet zijn smart even graag als hij vroeger dat object graag zag, hij klampt zich vast aan die smart zoals hij zich vroeger vastklampte aan dat object. - Maar tenslotte moet hij ook die geliefde smart laten schieten. Hij blijkt immers iets van dat object niet verloren te zijn, niet te kunnen verliezen: hij is blijven plakken aan een duistere met alle energie van zijn doodsdriften gehate kern, het Ding waarmee hij zich uiteindelijk identificeert. - En zo wordt de melancholicus zelf tot dergelijk duister gehaat Ding. postfreudianen Die laatste tijd wordt dus verwaarloosd in de psychoanalytisch geïnspireerde cultuurfilosofische benadering van de Martelaere. Maar wie zijn wij, analytici, echter om haar dit euvel te duiden? Lacan heeft er ons immers herhaaldelijk moeten op wijzen dat de hele postfreudiaanse analyse gekenmerkt wordt door een systematische verwerping van de functie van das Ding, bijvoorbeeld de objectrelations theorieën verwaarlozen de Freudiaanse schaduw van het object, ze verwaarlozen de reële kern van het imaginaire liefdesobject en bijgevolg ook de identificatie daarmee in de melancholie. Abraham Ik ga hier dan ook niet mijn tijd verliezen met een uitgebreide ronde der belangrijkste postfreudiaanse bijdragen over de melancholie. Om te beginnen zijn merendeel van die bijdragen trouwens ook eerder schatplichtig aan Karl Abraham dan aan Freud zelf. Ere wie ere toekomt, Abraham had inderdaad eerder dan Freud een poging ondernomen om de melancholie theoretisch voor de psychoanalyse toegankelijk te maken. In 1911 had hij reeds een klinische analyse gemaakt van de melancholie bij de Zwitserse schilder Segantini, en een theoretische uiteenzetting gehouden over Depressions- und Exaltationszustände. Het jaar nadien zou hij dat, in zijn eerste expliciete publicatie ter zake, al heel wat Kraepeliniaanser herformuleren als manisch-depressive Irresein. Het was dan ook onvermijdelijk dat Freuds "Trauer und Melancholie" een paar jaar later voor een stuk tot stand zou komen in directe discussie met Abraham. En weer een aantal jaren later, in 1923, zou Abraham dan, in een poging om op zijn beurt ook op Freud te antwoorden, een tweede theorie over de melancholie ontwikkelen. Het is nu vooral die tweede theorie van Abraham geweest, en dus niet zozeer Freuds "Trauer und Melancholie", die de trend heeft gezet voor de meest populaire klinische postfreudiaanse theorieën over de melancholie, die altijd een zeer selectief gebruik van Freuds "Trauer und Melancholie". Rado Daarbij denken we eerst en vooral aan Sandor Rado. In zijn vaak aangehaalde tekst "Das Problem der Melancholie", uit 1927, begrijpt hij de melancholie in essentie vanuit een primair narcistische Verzweiflungsschrei nach Liebe - een vertwijfelde schreeuw om liefde, die meteen leidt tot een soort agressieve protesten, omdat de melancholicus zich op het vlak van de liefde altijd tekort gedaan of benadeeld voelt. Hoewel daarachter duidelijk Abrahams visie op het anaal-sadisme aan het werk is, kan Rado toch ook wel Freud zelf citeren: "sie sind vielmehr in höchsten Grade quälerisch, immer wie gekränkt und als ob ihnen ein grosses Unrecht widerfahren wäre"5 - ze kwellen dus hun geliefde voortdurend met
5
GW X, 435
11
vage suggesties dat deze hen tekort doet.6 In elk geval: die overdreven vraag naar liefde en dat protest tegen het gebrek aan liefde vormen voor Rado samen de ambivalentie tegenover het liefdesobject. En het is dan dit verontwaardigd protest, die agressie ("gij geeft mij te weinig liefde") dat de melancholicus later tegen zichzelf zal keren. Zoals Freud al opmerkte hoeft de melancholie zich bijgevolg ook geenszins te schamen voor haar zelfverwijten. De zelfverwijten zijn immers in essentie verwijten tegenover het liefdesobject. De klachten zijn eigenlijk aanklachten. Die ambivalentie, met het tegen zichzelf keren van de eigen agressie, dat is dus het enige dat Rado via Abraham uit Freuds visie op de melancholie heeft onthouden en doorgegeven. Klein Een ander, misschien nog belangrijker spoor vanuit Abrahams tweede theorie over de melancholie, is verder ontwikkeld geworden door Melanie Klein. Haar bijzonder invloedrijke theorie over de depressive position lijkt inderdaad voor een groot stuk geïnspireerd door Abrahams theorie over de Urverstimmung in de prilste, preoedipale kindertijd. Voor Abraham zou die Urverstimmung een soort oermelancholie zijn, die de matrijs zou vormen voor de latere klinische melancholie op volwassen leeftijd. In haar overname van die oermelancholie, als depressieve positie, maakt Klein daarvan, volgens het gekende schema, ook weer een reactie op de eigen agressie. De depressieve positie is de reactie op de eigen agressie tegenover de 'slechte moeder' in de daaraan logisch voorafgaande paranoid position. Ook in haar visie zou de melancholie een rechtstreeks uitvloeisel zijn van het niet overwonnen hebben van die depressieve positie, die Abrahamiaanse oermelancholie uit de kindertijd.7 Maar ook daarover zal ik het hier nu niet verder hebben. een beetje Lacan Na onze kleine uitweiding over de psychiatrische kijk op de melancholie en die eerste ontgoocheling in het Abrahamisme der postfreudianen zouden we ons nu vol verwachting tot Lacan kunnen wenden. Maar dan vrees ik dat we erg snel zouden zijn uitgeklapt. Lacan is inderdaad bijzonder weinig expliciet op de melancholie ingegaan, de melancholie lijkt door Lacan stiefmoederlijk behandeld geworden te zijn. Ik wijs toch op een aantal potentieel interessante fragmenten. einde van een analyse, destitution subjective Om te beginnen wees ik reeds op de mogelijkheid om de destitution subjective op het einde van de analyse van de neurose te benaderen in termen van de melancholie, maar dan als een soort schijnmelancholie. Dat is echter al voor een stuk postlacanisme. Lacan zelf heeft het in dat verband immers, voor zover mij bekend, nooit expliciet over de melancholie gehad. Wel heeft hij het meestal over rouw: rouw om de fallus, het verlangen van de analyticus als rouw, etc. Eén enkele keer verwijst hij ook naar de depressie en de depressieve positie van Melanie Klein, als één zijde, één pool van de bipolaire manisch-depressieve medaille van het einde van een analyse. Maar de psychotische melancholie wordt in dit verband nooit echt vermeld. In de 'Ecrits', toch een soort samenvatting van Lacans onderwijs tot en met 1966, vinden we de melancholie, ook weer voor zover mij bekend, juist één keer vermeld. In de tekst "Kant avec Sade", uit 1962, die een aantal thema's uit het zevende seminarie over de ethiek samenbrengt, heeft Lacan het op p. 777 over de typische vorm van Schmerz, zielenpijn of smart in de melancholie. Dus net als de Martelaere. Anderzijds moet ook wel weer gezegd worden dat we deze pertinente klinische observatie ook reeds geëxpliciteerd vinden in de eerste tekst van Abraham, uit 1911. 7 Cfr artikel Piet Van Clooster (Perspectieven) 6
12
Boeddhistische reïncarnatie Lacan benadert die Schmerz echter op nog een eigenzinniger wijze, namelijk via een verwijzing naar de boeddhistische idee van de douleur d'exister. Als ik het goed voorheb, maar ik heb niet echt de mogelijkheid gezien om dat te verifiëren, beantwoordt die 'pijn in het zijn' in het boeddhisme aan een soort oneindige reïncarnatie, zonder dat men daarbij ook maar één stap dichter bij de verlossing komt, een eindeloze wedergeboorte zonder perspectief van verlossing. Katholieke hel Mutatis mutandis lijkt dit ook te beantwoorden aan de voor ons veel herkenbaarder katholieke obsessie met de hel en de eeuwige verdoemenis: eeuwig branden en sterven, dus sterven zonder te kunnen sterven … doordat men telkens opnieuw geboren wordt. Met enige ironie schakelt Lacan die hel trouwens gelijk met ons dagelijks leven, maar dan wel het leven van alledag dat eeuwig doorgaat, de alledaagse sleur waaraan geen einde komt. Het leven is ondraaglijk, niet leefbaar, als men niet de idee kan koesteren dat er ooit, op het gepaste moment, wanneer het ons goed uitkomt, een einde aan kan komen. De dood, zegt Lacan ergens, is een droom onder de andere dromen die het leven verder zetten op mythische wijze. Door de afwezigheid van dit perspectief van een verlossende, barmhartige dood is de melancholie helemaal overgeleverd aan die douleur d'exister, de eindeloos pijnlijke beleving van het leven als een hel, als iets dat nooit een eind kan kennen. Psychiatrische Cotard Hoe religieus getint ook bij Lacan, die pijn in een eindeloos zijn laat ons toch ook toe om weer even aanknoping te vinden bij de klassieke psychiatrische studies van de melancholie. Die douleur d'exister of die 'hel' is immers een der twee centrale componenten uit het syndroom van Cotard. Inderdaad, reeds in 1880 bracht de Franse psychiater Cotard een aantal van de meest kenmerkende aspecten van de melancholie samen teneinde deze duidelijker te onderscheiden van de paranoia. Daarin speelt het zogenaamde délire de négation onder al zijn vormen de hoofdrol. Enerzijds onder de vorm van een soort paradoxale hypochondrische waan, met enerzijds een smartelijke pijn in bepaalde lichaamsdelen, die anderzijds wel ontkend worden. Typevoorbeelden zijn: "Ik heb geen mond meer, geen maag, geen anus. Ik heb geen hart meer, geen bloed. Ik heb geen penis meer. Ik heb zelfs geen lichaam meer, ik ben slechts een zak vol rottigheid, vol stront", etc. Vandaar wordt dan ook geweigerd om nog te eten, nog naar het WC te gaan, zich nog te kleden, etc. Ook in de paranoia hebben we vaak een soort hypochondrie dat daarop lijkt. Ook daar staat het lichaam, en dan vooral zijn interne organen, bloot aan allerlei vervolgingen en aanslagen. Maar uiteindelijk houdt het lichaam stand. Aldus toch Cotard. Ook weer in onderscheid met die paranoia vinden we bij de melancholie vaak wat Cotard metafysische negaties noemt. Het meest typische voorbeeld daarvan is: "ik heb geen ziel meer". Aansluitend bij die negatie van de ziel vinden we dan ook vaak de Kafkaïaans te noemen waanidee opduiken van metamorfose in een of ander beest. Met zijn ziel is de melancholicus dus ook zijn menselijkheid kwijtgespeeld, en waant hij zich een beest geworden. Of hij nu effectief de overtuiging heeft in een dier veranderd te zijn, doet hier echter minder ter zake dan de overtuiging dat hij geen 'mens' meer is, een on-mens is geworden. De melancholie reveleert in dit opzicht inderdaad ook een soort grens of waarheid van de humanistische illusie, de mens die zichzelf mens waant. In verband met die waanidee van metamorfose in een beest verwijs ik naar het meest typische maar vandaag de dag toch wat gedateerd lijkende geval van de lykantropie of weerwolfziekte. Die metafysische regressie van de illusie van 'menselijkheid' hoeft echter geen halt te houden bij de verbeesting van het subject, bij het radeloze subject dat tekeer gaat als een beest. Nog een stap verder op de terugweg van de menselijkheid waant de melancholicus zich zelfs geen dier meer, maar waant hij zich afgezonken tot op het niveau van een plantaardig bestaan. Hij vegeteert, als ware hij van hout. Ik verwijs hier uiteraard naar de titel van de anti-
13
psychiatrische bestseller van Jan Foudraine, nu al een heel aantal jaren terug. "Wie is van hout?" is inderdaad een anti-psychiatrisch pleidooi om rekening te houden met de gevoelens van mensen die deze gevoelens niet meer kunnen uitdrukken, zoals vanaf een bepaald punt inderdaad het geval is met de pijn in de melancholie. Tenslotte kan de melancholicus nog een trede verder afdalen van de symbolischimaginaire trap waarop de mens zichzelf bovenaan heeft gesteld; hij kan zich levenloze materie wanen: zo hard als steen, of breekbaar als glas. Die hypochondrische ontmenselijking van de melancholie leidt op logische wijze, toch binnen de psychiatrische logica van Cotard, tot de douleur d'exister waarom het ons hier vanuit Lacan voornamelijk te doen is. Beroofd van lichaam en ziel vervalt de melancholicus immers in de waan niet te kunnen sterven. "Als ik had kunnen sterven, dan had ik immers als honderd keer dood moeten zijn". Ze leven, bestaan dus in een soort schemerzone tussen leven en dood, als living dead of levende doden. Het is alsof ze blijven hangen zijn tussen twee vormen van dood. Menselijkerwijze zijn ze reeds dood, ten dode opgeschreven, verdoemd - maar het blijft maar wachten op de executie. Ook op dit gebied blijkt Kafka weer een groot kenner van de melancholie te zijn, met zijn boutade: "onze redding is de dood, maar niet deze". Melancholici kunnen bijgevolg niet anders dan te leven van het verlangen naar de dood. Voor zover mij bekend verwijst Lacan ook weer juist één keer expliciet naar dit psychiatrische syndroom van Cotard, met zijn ontkenning van lichaam en ziel en anderzijds de overtuiging niet te kunnen sterven. Voordien, in zijn doctoraatsverhandeling "De la psychose paranoiaque dans ses rapports avec la personnalité" (1932), vinden we wel reeds een schuinse verwijzing naar Cotard, waarin Lacan hem enige verdienste toekent voor het onderscheid tussen de 'persécutés mélancoliques' en de 'persécutés vrais', de melancholische achtervolgingswaan en de echte, paranoïde achtervolgingswaan. In 1955, in zijn Séminaire II, p. 278, bewijst hij dan niet alleen dat hij Cotard ook effectief heeft gelezen voor zijn doctoraatsverhandeling, maar hij gaat hem ook meteen op een bepaalde wijze 'interpreteren' of meer doen zeggen. En dat vanuit zijn eigen theorie over het spiegelstadium die hij ondertussen ontwikkeld had. In Cotards délire de négation privilegieert Lacan eerst en vooral de frequente negatie van lichaamsopeningen: "Ik heb geen mond", want daarmee begint het inderdaad vaak. Die negaties worden dan door Lacan geïnterpreteerd als de uiting van een identificatie met een beeld waarin elke vorm van leegt ontbreekt, een beeld zonder gat, of een Gestalt. Dit komt uiteindelijk neer op een imaginaire poging tot negatie van elke vorm van verlangen, in dit geval het orale. Voor Lacan is de idee van onsterfelijkheid op dat moment nog het logische gevolg van die identificatie met een gesloten, in zichzelf besloten beeld of bol. Daarin is immers geen plaats meer voor verandering, en dus, besluit Lacan, geen plaats voor de dood. Wat niet kan veranderen in een dialectiek van binnen en buiten, kan ook niet sterven. In de onsterfelijkheidswaan komt echter het in de hypochondrische ontkenning van lichaamsopeningen verworpen verlangen in al zijn brutaliteit terug. De onsterfelijkheid van de melancholicus is immers niets anders dan de onsterfelijkheid van het verlangen dat hij vanaf dat moment incarneert, waarmee hij samenvalt. Hij wordt zelf het onsterfelijk verlangen. De douleur d'exister, de idee niet te kunnen sterven beantwoordt voor Lacan dus aan de beleving van het verlangen onder zijn meest uitgezuiverde, door geen objectbinding meer tegengehouden vorm. Entre-deux-morts Lacan heeft het dus weinig expliciet over de melancholie gehad. Maar aan de hand van een fenomeen of een concept als douleur d'exister, als specifieke oneindige vorm van pijn of smart in de melancholie, aan de hand van dit soort religieus of metafysisch lijkende concepten vallen toch wel een aantal interessante parcours doorheen zijn Séminaires te lopen. Die douleur d'exister duikt inderdaad nog vrij vaak op, zij het dan altijd zonder expliciete verwijzing naar de kliniek van de melancholie. We vinden die pijn in het zijn bijvoorbeeld terug in de finale fase van "Oedipus in Kolonos", wanneer Oedipus à bout de course is, in relatie tot zijn fameuze uitspraak "mè funai" - "beter niet geboren geweest zijn". Een ander, direct aan die douleur d'exister verwant concept dat ook Lacaniaanse perspectieven op de melancholie lijkt te kunnen openen, is de entre-deux-morts, het wachten op de tweede dood nadat men reeds symbolisch
14
ten dode is opgeschreven geworden. Waarbij we dan onder andere kunnen verwijzen naar het geval van Oeidpus' dochter, Antigone, op het moment dat ze levend begraven geworden was. morele lafheid, verwerping van de taal Naast deze religieus-metafysische benadering van de melancholie vanuit de vroegere Lacan, valt bij de latere Lacan ook nog enig religieus-ethisch getint inzicht in de melancholie te halen. Daarvoor verwijs ik dan naar "Télévision" (1971), met de fameuze passage op p. 39 waar Lacan het heeft over de tristesse, de droefheid van wat mag beschouwd worden als een neurotische depressie. Van die depressieve droefheid maakt Lacan echter geen état d'âme, geen gemoedstoestand zoals de psychologie die onderscheidt, geen gevoelen dus - maar die depressieve droefheid zou veeleer beantwoorden aan wat de religie een zonde noemt, een morele fout of lafheid dus. Vanuit het perspectief van de psychoanalytische ethiek is dat het subject dat zijn eigen onbewuste op een bepaalde wijze vlucht. Het subject vlucht het volle spreken in het lege spreken, wil niet het risico nemen om zich te verspreken, om er van uit te gaan dat zijn dromen iets zouden willen zeggen. Het subject neemt dus niet de verantwoordelijkheid op voor zijn onbewuste formaties zoals lapsussen en dromen. Manifestaties van het onbewuste worden altijd opnieuw weer afgedaan als 'slechts toeval', nietszeggend of toch niet iets nieuws zeggend. Ze zijn ontdaan van elke poëzie voor het sprekende subject zelve. Dit is dus de oorzaak, of toch de ethische oorzaak van een vorm van neurotische depressie die mij lijkt samen te vallen met wat ik, helemaal in den beginne, vanuit Freud, de angstneurotische depressie heb genoemd, en die inderdaad ook te 'genezen' viel door de vrije associatie, vrije associatie die het spreken erotiseert in de mate dat daarin het onbewuste wordt erkend, zijn kans krijgt. Daarmee blijven we echter op het vlak van de neurotische depressie. Tot de psychotische melancholie, lijkt het volgens Lacan te kunnen komen als die morele lafheid zover is gegaan dat het onbewuste tout court uit de taal is verworpen. We moeten er wel bij vermelden dat Lacan het in dit geval niet expliciet over de melancholie heeft. Enkel over de manie, waarin dat verworpen onbewuste, of is het de verworpen taal in het reële terugkeert. passage à l'acte, zelfmoord Buiten de religieuze douleur d'exister, als component van het psychiatrische syndroom van Cotard, en die morele lâcheté tegenover het onbewuste zijn er tenslotte ook nog de schaarse plaatsen waar Lacan de structuur van de melancholie meer in het eigen jargon probeert te vatten, dus in termen van de combinatie van de eigen concepten met die van Freud - terrein waarop wij ons inderdaad ook al een stuk meer thuis voelen. Bijvoorbeeld in het Séminaire VIII, over de overdracht, en het Séminaire X, over de angst, heeft Lacan het over de ultieme onmogelijkheid van de melancholie om symbolisch afscheid te nemen van dat 'iets' in het verloren object, dat Freud nog vaag aanduidde met de filosofische term van das Ding en dat Lacan zal conceptualiseren als het objet (a). Die onmogelijkheid van het subject om het object (a) van zich af te scheiden, om zichzelf van dat object (a) los te scheuren komt uiteindelijk neer op, of leidt tot een identificatie met dat object (a). En dit is wat tot uiting komt in de typisch melancholische passage à l'acte van de défénestration, in een opwelling door het raam springen.
15
een beetje lacanianen Tot zover een aantal fragmenten van een mogelijke Lacaniaanse theorie over de melancholie, fragmenten waarmee we wel voorzichtig moeten zijn omdat ze vaak niet meer zijn dan moeilijk interpreteerbare allusies. Ondanks het feit dat hij de melancholie ernstig neemt als structurele diagnose, heeft Lacan dus blijkbaar niet echt een eigen theorie ontwikkeld over de structuur van de melancholie. Op het vlak van de melancholie heeft Lacan blijkbaar niet meteen de noodzaak gevoeld om eerst orde op zaken te stellen bij Freud, om dan eventueel een stap verder te gaan - zoals hij bijvoorbeeld wel deed voor de paranoïde psychose, met Schreber, voor de angsthysterische fobie, met Hans, voor de conversiehysterie met Dora, voor de dwangneurose met de Rattenman en de Wolfsman, en voor de homoseksualiteit met Freuds anonieme jonge patiënte. Betekent dit nu dat Freuds visie op de melancholie reeds voldoende structureel is, en dus niet meer te overstijgen, dat Freud inzake de melancholie de definitieve tekst heeft geschreven? Dat is een stelling die wel eens wordt verkondigd. Of betreft het hier inderdaad een echt gat, een 'melancholisch' gat in de markt van het Lacanisme en moeten we dus eerder op zoek gaan naar Lacanianen die geprobeerd hebben om dat op een of andere wijze te dichten? Vereecken Daarbij denk ikzelf meteen aan onze sympathieke, maar in strikt Lacaniaanse middens vrij controversiële landgenoot, uit Brussel, Christian Vereecken - die velen onder U wel zullen kennen. Vereecken is inderdaad een tijdlang doorgegaan voor de Lacaniaanse specialist op het gebied van de melancholie, een beetje de Abraham van het Lacanisme. Het zou zeker de moeite lonen om eens een volledige uiteenzetting te wijden aan een kritische analyse van Vereeckens visie op de melancholie. Centraal daarin staat onder andere zijn poging tot situering van de melancholie ergens halverwege neurose en psychose. In de melancholie zou enerzijds wel de symbolische Naam-des-Vaders geïnstalleerd zijn, zoals in de neurose. Anderzijds zou het subject daarvan echter de symbolische gevolgen niet op zich willen nemen, gevolgen die zich voornamelijk situeren op het vlak van de verhouding van het subject tot de fallus en het ik-ideaal. Vereenvoudigend kunnen we zeggen dat in de melancholie de positieve instantie van het ik-ideaal ontaardt tot, of vervangen wordt door de negatieve instantie van het Überich. Het subject wordt niet meer in het oog gehouden door een goedwillig ik-ideaal, naar het model van de strenge doch rechtvaardige vader, maar geterroriseerd door de jouissance obscène et féroce van het Überich, naar het model van de oervader. Omwille van zijn halfslachtige situering van de melancholie tussen neurose en psychose krijgt Vereecken dus veel kritiek van zijn collega's Lacanianen, en dit ondanks zijn indrukwekkende eruditie rond de melancholie, in de stijl van het reeds aangehaalde standaardwerk van Saxl, Panovsky en Klibansky. Voor mijzelf is de verleiding des te groter om mij op mijn beurt te begeven in een discussie met Vereecken, omdat een van zijn favoriete terreinen om zijn stellingen over de melancholie hard te maken juist Kafka is. Kafka waarnaar ook ik, dat zal U al gemerkt hebben, graag verwijs als een van mijn eerste grote literaire liefdes, die mij eigenlijk tot de psychoanalyse heeft gebracht. Wie zich echter verder interesseert voor Vereeckens visie op de melancholie, verwijs ik naar zijn lezingen daarover in Oostende, in 1993-1994 waarbij hij, in dialoog met Angel Enciso, vooral de melancholie van de dwangneurose probeerde te onderscheiden. Ikzelf lees al wat ik van de hand van Vereecken over de melancholie te pakken kan krijgen, en ik zal dus wel meer geïnspireerd zijn door zijn dissidente visies dan ik zelf besef of durf toe te geven. Morel Naast Vereecken, of misschien wel een beetje in de plaats van Vereecken en zelfs ertegen, lijkt momenteel iemand als François Morel in staat om zich te ontpoppen tot de nieuwe Lacaniaanse autoriteit op het gebied van de melancholie. In elk geval voor mijzelf is Morel momenteel de meest inspirerende, de minst vervelende lectuur ter zake gebleken.
16
Een der punten bijvoorbeeld die Morel ons in herinnering heeft gebracht is het zogenaamde hyperconformisme van de melancholicus tussen de opstoten door, in de interkritische periodes. Hyperconformisme of pathologische normaliteit waarop vooral de Duitse fenomenologische psychiatrie van Tellenbach voor het eerst de aandacht had gevestigd. U herinnert zich dat ik het daarover reeds had in termen van alsof-identificatie. Op Morel komen we nog terug.
17
een eigen gevalsstudie 1.
Inleidende situering
Bij gebrek aan voldoende uitgewerkte aanknopingspunten voor de studie van de melancholie bij Lacan zal ik mij hier nu echter niet vastklampen aan een van mijn Lacaniaanse collega's, hetzij Vereecken, hetzij Morel. Ik zal proberen mijn eigen eenzame weg te gaan, zoals heer Bommel zegt - en dit aan de hand van een eigen gevalsstudie. In eerste instantie is het daarbij onvermijdelijk dat ik het materiaal reeds voor een groot stuk geordend heb volgens de theoretische inzichten in de melancholie waarvan ik U totnogtoe een klein idee heb gegeven. Desondanks denk ik dat in de gevalsstudie die thans volgt nog voldoende niet theoretisch geordend materiaal te sprokkelen valt om achteraf samen met Dirk Bryssinck, en jullie, de dialoog met Freud omtrent de melancholie aan te gaan - wat Lacan dus niet gedaan heeft, misschien juist omwille van het ontbreken van een grote Freudiaanse gevalsstudie rond de melancholie. privé Vooraleer nu van wal te steken met die eigen gevalsstudie moet ik toch ook eerst even de gelukkige samenloop van omstandigheden danken - dat alles uiteraard met de nodige ironie - die het mij mogelijk heeft gemaakt om een geval van melancholie gedurende langere tijd van nabij te kunnen volgen, in mijn privé-praktijk, dus thuis. U weet waarschijnlijk dat de omstandigheden gewoonlijk niet van die aard zijn dat een melancholicus überhaupt in therapie, laat staan in analyse komt. In de eigenlijke melancholie heeft niets nog zin - een therapie in de zin van herstel van de voorgaande toestand nog het minst van al. Merendeel der melancholici wordt dan ook de psychiatrie 'binnen gedaan' of 'binnengestoken' zoals men zegt. Bijvoorbeeld omwille van het zelfmoordgevaar. Of omdat er geen beweging meer in te krijgen is. Of ter gelegenheid van het omgekeerde probleem van een manische ontremmingstoestand. De man van ongeveer 35 jaar, waarover ik het hier zal hebben, kwam dus niet in de psychiatrie maar bij mij terecht en bleef gedurende meer dan twee jaar komen, a rato van twee sessies per week. Dat was dan vooral te danken aan de gecombineerde inspanning van een drietal vrouwen - zijn drie schikgodinnen als het ware, waarover ik het nog uitvoeriger zal hebben. Manie en hypomanie De aanleiding om hem naar mij door te verwijzen was een 'zware depressie'. In de twee jaar die hij bij mij kwam, was ik de geprivilegieerde getuige van een tweetal manische opstoten - waarvan ik mij nu nog altijd afvraag in hoeverre ik daarvoor zelf ergens verantwoordelijk ben, door eventuele 'wilde' interpretaties. Ik wil er dan ook snel bij vermelden dat ik dit geval gedurende langere tijd in controle heb gebracht, bij Serge André. Ik vermeld hier zijn naam, vermits ik Serge André tot enige dank verplicht ben voor een aantal inzichten in dit specifieke geval van melancholie. Om alle misverstanden te vermijden: de diagnose 'melancholie' is enkel van mijzelf afkomstig, en ik zal ze in de loop van deze gevalsstudie proberen te beargumenteren. Al dan niet door de analyse uitgelokte manische opstoten dus, waaraan ik als analyticus wel mijn theoretisch voordeel heb gedaan. Ik heb immers de indruk dat ik in dit geval, paradoxaal genoeg, tijdens die manische opstoten het meeste zicht gekregen heb op de melancholie. Misschien kan men inderdaad slechts een zicht krijgen op de melancholie via het open venster van de manie, daarover zouden we nog verder kunnen discussiëren. In elk geval, om terug te keren tot mijn geval hier, ik werd wel wijzer van zijn manische opstoten, maar die deden de man zelf niet veel goed: na elke manische opstoot verviel hij immers telkens in een nog diepere depressie, die uiteindelijk ook uitmondde in een uitgesproken melancholie. Ik wil er ook de nadruk op leggen dat dit melancholisch proces zich fataal voltrok, ondanks zware medicamenteuze ondersteuning en pogingen van alle kanten om hem te laten opnemen in de psychiatrie. Uiteindelijk eindigde hij dus zijn
18
analyse, als ik dat zo mag noemen, in een zwaardere, meer uitgesproken melancholische depressie dan deze waarin hij begonnen was. Hij zag gewoon niet meer de zin van nog verder te komen, hij zei mij dat hij niet verder wenste te komen en kwam inderdaad ook niet meer. Tenslotte nog een laatste element van inleidende situering. Tijdens de analyse waren er hele periodes, na de melancholische dalen, waarin nog niet meteen sprake was van een echte manie. Tijdens die interkritische periodes kwam de man echter allesbehalve hyperconformistisch over; U herinnert zich het belang dat bijvoorbeeld Tellenbach, en ook Morel, hechten aan het hyperconformisme of de pathologische normaliteit in de voorgeschiedenis en de interkritische periodes van de melancholie. De basisstemming van mijn analysant daarentegen zouden we eerder als hypomaan kunnen omschrijven. Alhoewel we vandaag de dag wel moeten oppassen met dergelijke kwalificaties. Het betreft immers iemand met een niet onbelangrijke verantwoordelijkheid in het bedrijfsleven. En zoals U weet is de ietwat hypomane stemming van het positief denken, met dito gedrag, conditio sine qua non om U in dat milieu te kunnen aanpassen of conformeren. In het bedrijfsleven is hypomanie vanaf een bepaald niveau normaal. In die hypomane interkritische periodes was hij dus de 'normale zakenman', het prototype van de moderne zakenman. Maar genoeg over die stemmingen. Thans gaan we even dieper in op het discours van deze man. 2.
Manie = Melancholie, manisch-depressieve entiteit
Een eerste punt in zijn discours, waarop ik de nadruk wil leggen, is de merkwaardige gelijklopendheid der klachten in de melancholische dalen én op de manische pieken. Ik kondigde reeds aan dat ik misschien nog het meeste over de melancholie geleerd heb tijdens zijn manische opstoten: de klachten die tijdens de eerste melancholische vlagen vaak slechts in sourdine, van op afstand te horen waren - al was het maar omdat hij op die momenten vaak thuis bleef, in zijn zetel of in zijn bed - die melancholische litanie dus werd tijdens de manie van de daken geschreeuwd. Juist dezelfde klachten dus, maar met veel meer echo's en weerbotsen langs alle kanten. In dit opzicht kunnen we dan inderdaad ook spreken van een soort manisch-depressieve entiteit. Ik zet een aantal expliciete varianten op een rij van wat één en dezelfde manisch-depressieve basisformule lijkt te zijn. Om te beginnen blijken dat ook vaak een soort essentiële definities van zijn eigen ik te zijn, pogingen om zijn verborgen wezen te vatten. Hij zegt dus altijd: "ik ben degene die …", of eigenlijk juister, "ik ben datgene dat …" "Ik ben wat in de war brengt" In zijn melancholie bleef hij bijvoorbeeld op een bepaald moment herhalen: "Ik breng iedereen in de war", "ik ben … wat iedereen in de war brengt". Bijvoorbeeld op vergaderingen, als hij daar zijn mond open trekt, vallen iedereen stil. Nochtans moeten ze achteraf, zo beweert hij toch, altijd weer toegeven dat hij ergens gelijk had. Hij pretendeert dan ook slechts de chaos te reveleren, die de anderen in een stilzwijgende overeenkomst over het hoofd zien. Een door hem gerespecteerde ouwe rot in het vak, een soort mentor, zou hem echter na zulk moment van verwarring ooit nog de dubbelzinnige interpretatie gegeven hebben dat hij waarschijnlijk in alle details gelijk had, maar in het geheel niet. Een interpretatie dus vanuit het imaginaire Gestaltprincipe van de Übersummativität, volgens hetwelk het geheel meer is dan de som der samenstellende delen, en die onze man ten tijde van zijn analyse nog altijd achtervolgde. Een discrete delirante noot lijkt binnen te sluipen op het moment dat hij meent niet alleen mensen in de war te brengen, maar ook de machines in zijn bedrijven. In zijn normale doen is hij een bijzonder handige Harry, maar tijdens melancholische vlagen durft hij niet meer aan die machines komen, want dan slaan ze tilt: "if anything can go wrong it will". "Ik ben … wat alles en iedereen in de war brengt", dat is echter niet alleen een formule voor zijn melancholie, maar ook, en vooral eigenlijk, de formule voor zijn manie. Het manische is reeds sluimerend
19
aanwezig tijdens zijn melancholie als hij bijvoorbeeld beweert dat de anderen slechts een schijn van orde ophouden, dat hij slechts de bestaande chaos reveleert. In de eigenlijke manie schept hij er dan een duivels plezier in om overal verwarring te scheppen, en die dan aan te klagen, daarover te klagen. Verwarring schept hij in zijn manie op twee typische wijzen: een passieve en een actieve wijze. "Ik ben wat in de weg staat" Zijn passieve manische wijze van verwarring scheppen bestaat erin dat hij 'obstakel' speelt. "Ik ben … wat in de weg staat - en niemand krijgt mij niet van mijn plaats, er is geen wet waarop men zich kan beroepen om mij van mijn plaats te krijgen". Met Lacan zouden we kunnen zeggen dat hij op die momenten voor de anderen het reële incarneert, het reële als "ce qui revient toujours à la même place" en waaraan we ons telkens opnieuw stoten, waar we niet omheen kunnen. De verwantschap van dit "niemand, geen wet krijgt mij in beweging" met de complete Hemmung of geremdheid in de melancholie kan niemand ontgaan. Zowel in zijn manie als zijn melancholie is hij een soort geïncarneerde Hemmung. In zijn melancholie geraakt hij niet uit zijn bed, niet uit zijn zetel, zet hij zijn auto langs de kant van de autostrade omdat hij 'niet meer verder kan'. In zijn manie doet hij feitelijk juist hetzelfde. Hij blijft bijvoorbeeld in een vliegtuig zitten, halsstarrig op zijn recht staand om als zakenman zijn GSM te gebruiken - waardoor het vliegtuig geblokkeerd wordt en de politie hem uiteindelijk met geweld moet evacueren. Het meest opvallende is echter de wijze waarop hij in zijn manie overal met zijn auto's in de weg gaat staan. Zo maakt hij er bijvoorbeeld een sport van om dubbel te parkeren. Als de politie er dan bijgeroepen wordt, maakt hij die eerst op een of andere wijze belachelijk, bijvoorbeeld door meteen met een pak bankbiljetten te zwaaien en voor te stellen om maar meteen tot omkoping over te gaan - waarop hij uiteraard een aantal fikse boetes verzamelt. Achteraf laat hij dan een of andere zich van geen kwaad bewust zijnde collega een verklaring ondertekenen dat hij op dat moment bezig was met een dringende levering, want dan schijnt dubbel parkeren wel te mogen, volgens een of andere wet. Op de wijze waarop hij met de wet speelt, zullen we nog uitgebreid terugkeren. Hier wil ik nog een ander, vrij spectaculair voorbeeld geven van de wijze waarop de melancholische remming tot uiting komt in de manie om letterlijk niet van zijn plaats te willen wijken, en van in een en dezelfde beweging figuurlijk op zijn rechten te blijven staan. Ik zal een krantenartikel voorlezen, gecensureerd natuurlijk, over een typisch manisch incident dat zich voordeed toen de man bij mij in analyse was, en waarin heel wat elementen samenkomen die hier later nog aan bod zullen komen. INLASSEN KRANTENARTIKEL Uit dit krantenartikel, dat eigenlijk een heus klinisch fragment is, onthouden we voorlopig vooral de sleutelbetekenaar 'weigering'. Het woord 'weigering' komt niet minder dan zeven keer voor. Die herhaling is niet alleen te wijten aan de beperkte stilistische vaardigheid van de journalist; in die scène worden we inderdaad geconfronteerd met een soort dans van wederzijdse weigering tussen onze zakenman en de grote Ander, in dit geval de verzamelde rijkswacht. Een dans die inderdaad is ingezet geworden met de weigering van onze man om zijn auto's te verplaatsen, met zijn speelgoedautootjes houdt hij een grotemensencamion tegen. "Ik ben het obstakel", "ik ben wat in de weg staat en dat alle mogelijke 'verkeer' blokkeert. En dan komt de politie natuurlijk tussenbeide, politie die volgens Hegel immers geen hoger doel heeft dan ervoor te zorgen dat alles blijft ronddraaien, dat de mallemolen verder draait: "Circulez". "Ik ben wat stopt" Ik zou nog heel wat vergelijkbare voorbeelden kunnen geven, maar het is ongetwijfeld interessanter om te wijzen op nog een andere formulering van de melancholische remming die ook voor de
20
manische fasen opgaat. En dat is de simpele formule "ik stop". Op het eerste zicht is dit de melancholische formule bij uitstek: ermee stoppen, stoppen met eten, met een relatie, met de therapie, met het leven. Dat aspect ontbrak zeker niet in de melancholische periodes van onze man. Maar anderzijds kwam ook de manische kant of een manische vorm van stoppen aan het licht. Een paradoxaal voorbeeld, waarvan ik nog een aantal andere aspecten later zal belichten, is het vermogen van deze man om plots volledig te stoppen met drinken. Gedurende de interkritische periodes was hij inderdaad een zware drinker. Zoals men vaak ziet kreeg hij in zijn melancholie bijna niets meer binnen, zelfs geen alcohol. Maar ook tijdens zijn manie, of eigenlijk als een soort prelude daarop, stopte hij ieder jaar met drinken gedurende één week, rond Pasen. Voor hemzelf, op bewust niveau, was dat een soort ritueel dat hij samen met een drietal andere drinkebroers had geïnstalleerd, nadat ooit één van hen in een delirium tremens was beland. Zoals we echter nog zullen zien, is het duidelijk dat deze alcoholstop op onbewust vlak met zijn verhouding tot zijn vader te maken had. We zullen inderdaad nog zien hoe hij met die vader zeer vroeg volledig en onomkeerbaar zegt gebroken te hebben, een zwaar alcoholische vader die op het einde van zijn leven niet in staat is gebleken om te stoppen met drinken. Maar daarover dus later meer. In die rituele alcoholstops zien we echter reeds een fundamentele boodschap aan de vader doorschemeren: "Tegengesteld aan U kan ik wel stoppen, ik weet wel van ophouden". Kortsluiting Komen we thans tot wat ik bestempeld heb als de actieve manische wijze van verwarring scheppen en waarin ook weer de melancholische ondertoon doorklinkt. Zijn meest typische manische act naast het in de weg gaan staan, het in de weg laten staan van zijn auto's - was het doorknippen van de electriciteitstoevoer, het verwekken van kortsluitingen. 'Saboteren' heette hij dat: "Ik ben een saboteur". Wie hem of zijn geliefden een strobreed in de weg legde, werd prompt zonder stroom gezet. Ook daarvan zullen we straks de matrijs in de verhouding tot zijn vader vinden. Toen een bevriend bedrijfsleider door een collega werd benadeeld, deed hij ooit met een laspost al de zekeringen van die lastpost springen, waardoor al diens bedrijven zonder stroom kwamen te staan. Daar kwam uiteraard een rechtszaak van, maar zonder gevolgen, er viel immers niets te bewijzen, aldus onze man. Later, toen hij zich op zijn beurt door die vriend benadeeld voelde, herinnerde hij deze langs de neus weg aan die interventie, met de suggestie dat hij die nog wel eens zou kunnen herhalen. Het kwam niet zo ver. Een manische 'saboteur' dus. Maar ook in de melancholie bleef hij zichzelf beschouwen als in essentie een saboteur, een saboteur dan van zijn eigen werk en liefdesleven. Zijn idee over zichzelf verandert dus niet fundamenteel veranderd in de melancholie. Of moeten we misschien zeggen dat zijn idee over zichzelf eigenlijk niet fundamenteel verandert in de manie - waarbij we dan van de melancholie het basisgegeven maken. Dezelfde betekenaars insisteren dus mutatis mutandis in het manisch en het melancholisch discours, in het manisch-depressieve discours. Ik geef nog een aantal formules, zonder veel commentaar. We komen er op terug wanneer ik het heb over de familiale voorgeschiedenis en de infantiele achtergrond van deze formules. "Ze moeten mij allemaal gerust laten" Ongetwijfeld zijn meest gebruikte uitdrukking, in alle manische en melancholische toonaarden was: "Dat ze mij allemaal gerust laten - ik laat toch ook iedereen gerust". Uiteindelijk bleef hij altijd hetzelfde herhalen. In zijn manie moesten zijn vijanden hem gerust laten; in zijn melancholie gold dat ook voor zijn vrienden, zijn vriendin bijvoorbeeld, en ikzelf.
21
"No future, no past" Een laatste typische eenheidsformule van zijn manisch-depressief discours is de verdwijning, de 'oplossing' van zowel het verleden als de toekomst, leidend tot een leven in het naakte heden, het pure nu, de eeuwige tegenwoordigheid of tegenwoordige tijd. "No future", zoals het in de manisch-depressieve punkbeweging heette, maar ook "no past". Enerzijds etaleerde hij een fenomenaal verlangen om te vergeten, en dat zowel op korte als lange termijn. Aan het verleden dacht hij nooit terug, zei hij. Zo herinnerde hij zich bijvoorbeeld nooit iets van de vorige sessie. Bij voorbije mislukkingen in zijn beroepsleven stond hij ook nooit stil. En van zijn kindertijd beweerde hij zich niets te herinneren. Als ik echter aandrong, bleek dat hij zich wel degelijk heel wat kan herinneren, maar het is niet de moeite om zich iets te herinneren. Als ik te sterk op herinnering aandrong, en de herinnering tot een soort analytische ethiek verhief ("je moet je herinneren"), begon hij soms te panikeren: "wat voorbij is, is voorbij", "gedane zaken nemen geen keer". Uit het verleden valt dus niets leren, het is afgesloten, heeft geen belang meer. Hij zei zelfs herhaaldelijk met zoveel woorden dat het verleden voor hem onbestaande is. Die verwerping van het verleden was in dit geval even expliciet en sterk in de manisch als in melancholische fasen van zijn discours. Hetzelfde geldt voor de toekomst. In de melancholie was de bedrijfssector waarin hij actief is ten dode opgeschreven, hij balanceerde aan de rand van het failliet, zou nergens meer aan werk geraken, zijn vriendin zou hem verlaten, zijn goederen verkocht worden, etc. In de manie kan dat ontbreken van de toekomst in eerste instantie minder uitgesproken lijken, het tegendeel lijkt zelfs het geval: de toekomst lacht de maniak toe. Nochtans leek onze man zelfs in zijn hoogste manische opstoten een soort basale luciditeit bewaard te hebben. Hij bleef op elk moment beseffen dat zijn manische projecten eigenlijk tot mislukking gedoemde wanhoopspogingen waren. "Uiteindelijk maakt het niet uit wat je doet, het maakt niet uit of je alles doet of niets doet, het is toch allemaal lucht, het loopt toch allemaal op niets uit. Je kunt dus om het even wat doen". Dit is de diepe fond van wanhoop, van razend makende wanhoop waarop men in de manie al vaker de vinger heeft gelegd. Verwerping van het verleden en geen geloof in de toekomst: daardoor raakt de melancholicus geparkeerd, geblokkeerd in het eeuwige heden - waarbij de onsterfelijkheidswaan van Cotard niet meer veraf is. U herinnert zich nog de boeddhistische douleur d'exister. Of, dichter bij huis, de katholieke hel als het leven van alledag waaraan geen einde komt - het leven als kettingreactie van momenten die net niet lang genoeg duren om er zelf een eind aan te maken, zoals Serge Gainsbourg placht te zeggen. Ik kan nu niet meteen zeggen dat mijn patiënt een typisch geval van het syndroom van Cotard was. Om te beginnen ontbrak immers al het typisch hypochondrische délire de négation van het lichaam. Later zullen we nader ingaan op zijn verhouding tot zijn lichaam. Wel in de richting van Cotard ging zijn overtuiging, vanaf een bepaald moment, "geen mens meer te zijn", een soort 'beest' te zijn. En het leven was voor hem in elk geval ook een hel, de hel van het nu. En dat dus niet alleen in zijn melancholie, maar in de grond ook in zijn manie. "Ik verlies" Een laatste gemene, manisch-depressieve betekenaar, in dit specifieke geval, was 'verliezen'. Onze man verloor altijd van alles. In de manie waren dat kledingstukken, aktentassen, en daarin uiteraard geld en allerhande papieren, zoals contracten en identiteitspapieren. Daarbij deed hij mij even denken aan Klein Duimpje, of waren het Hansje en Grietje, verdwaald in het grote woud der volwassenheid, en die bij elke stap iets achterlieten, in de hoop om zo later ooit de weg naar hun kindertijd terug te vinden. Ook in de melancholie staat het verlies expliciet centraal, maar dan niet zozeer het verlies van externe accessoires of identificatiemiddelen, maar wel het 'interne' verlies. Het verlies van gewicht
22
bijvoorbeeld, herinner U de DSM-IV. Maar ook het verlies van de eigen energie, wat Freud in zijn preanalytische briefwisseling met Fliess de innere Verblutung noemde. Later, in de psychoanalyse, in "Trauer und Melancholie", zou Freud in de melancholie het grootste belang hechten aan het verlies van het eigen ik, dit in onderscheid met het normale fenomeen van de rouw, waarin het subject zijn ik behoudt. 2.
Neologisme 'verbrand'
Tot daar een overzicht van de betekenaars die terugkeren zowel in de melancholie als de manie, de punten dus waarop melancholie en manie hetzelfde zeggen. Er is echter één punt waarop melancholie en manie niet hetzelfde zeggen. In elk geval, minstens in het specifieke geval waarover wij het hier hebben, blijkt de melancholie een betekenaar en plus te hebben, als het ware de sleutel- of meesterbetekenaar van de melancholie die uiteindelijk toch het verschil lijkt te maken met het manische discours. Dit is meteen ook een soort breuk in wat we totnogtoe behandelden als een manisch-depressieve entiteit, de melancholie onderscheidt zich op een bepaald punt op structurele wijze van de manie. Franstalige familienaam U heeft er lang moeten op zitten wachten. Misschien één der redens waarom ik de revelatie van deze specifiek melancholische betekenaar in dit geval zo lang heb uitgesteld is de discretie. Inderdaad, deze betekenaar staat in direct expliciet verband met de familienaam van deze man. Zoveel kan ik er echter wel over verklappen dat het een Franse achternaam betreft, of toch een Frans woord dat als familienaam dient. Door omstandigheden, die later nog duidelijk zullen worden, is deze man thuis trouwens ook volledig in het Frans opgevoed geworden. Daarnaast liep hij echter wel school in het Nederlands, zodat hij zo goed als perfect tweetalig is. Bij mij sprak hij enkel Nederlands. In elk geval: als familienaam een Franstalig woord waartegenover hij vanuit zijn Franstalige opvoeding bezwaarlijk volledig naïef kan gestaan hebben. Ik denk niet dat ik zondig tegen de regels der discretie als ik nu ook nog prijs geef dat die Franstalige familienaam expliciet verwijst naar 'verbrand' zijn, iets dat verbrand is geworden en waarin het vuur nog nasmeult. Dat woord, zijn familienaam, roept, toch voor een Franstalige, ook meteen de connotatie op van 'brandstichter', maar dan figuurlijk, 'stokebrand' zouden wij in het Nederlands zeggen. Dus meneer Verbrand, meneer Stokebrand.8 "Ik ben verbrand" Ik sta zo lang stil bij zijn Franstalige familienaam, omdat we deze inderdaad, in een nagenoeg letterlijke Nederlandse vertaling zien terugkeren in de sleutelbetekenaar van wat we, vanaf dit punt, kunnen beschouwen als zijn melancholische kleinheidswaan of verdoemdheidswaan. De uiteindelijke klacht of zelfbeschuldiging, waarmee hij zijn absolute dieptepunt, de bodem van zijn minderwaardigheid had bereikt, luidde immers: "Ik ben verbrand". "Ik ben …" - en dan zijn familienaam in nagenoeg letterlijke Nederlandse vertaling, alsof het samenvallen met die familienaam het ergste was wat hem ooit kon overkomen, alsof daarmee zijn hele leven in mekaar stortte. Het zou hetzelfde zijn moest ik hier zeggen: "Ik ben … Jonckheere", en dat als de grootste ramp zou beschouwen. Dat is in mijn geval natuurlijk niet zo. Als neurotische hystericus put men immers altijd enige eigenwaarde, en zelfs enige trots uit de naam die men meekreeg van zijn vader, men heeft daaraan ergens een steun. In de psychotische melancholie is dat blijkbaar verre van het geval, integendeel zelfs. U kent nu ondertussen al Freuds formule volgens dewelke in de melancholie "de schaduw van het object op het ik is gevallen" - waardoor dat ik zwart wordt, zichzelf zwart gaat maken. In ons geval hier, met de delirante uitspraak "ik ben verbrand", zouden we kunnen parafraseren dat de naam van de vader op het 8
Ik zou een pseudoniem kunnen verzinnen als meneer Brulez, of meneer Cendres
23
ik is gevallen. Het ik van deze man wordt zwart, zwartgeblakerd, door zijn identificatie met de naam 'Verbrand' die hij van zijn vader meekreeg. Straks zullen we de infantiele geschiedenis van de verhouding tot de vader, en daarin de Naam-des-Vaders, nader bekijken. Morel: het geval 'Tourneur' Eerst wil ik echter nog, ter vergelijking, melding maken van een geval van melancholie dat François Morel aanhaalt. Een geval waarin de familienaam een vergelijkbare rol speelt, als sleutelbetekenaar in de melancholische waan. Het betreft iemand die 'Tourneur' noemt, uiteraard een zorgvuldig geconstrueerd pseudoniem. Die naam kreeg hij mee van een vader die, toeval of niet, heel zijn werkend bestaan in een fietsenwinkel had gesleten. In de melancholische waan van zijn zoon kwam uiteindelijk dat ronddraaien of doordraaien uit de familienaam centraal te staan, als pure betekenaar of meesterbetekenaar. Hij werd inderdaad zelf ook langs alle kanten 'gedraaid', hij had er zichzelf in gedraaid zouden wij in het Nederlands zeggen. Als hij draait komen er ongelukken van, zodat hij uiteindelijk niet meer kan keren of draaien, en in een stuporeuze toestand verzinkt. Psychotisch neologisme Laten we echter terugkeren tot mijn patiënt. Uiteraard heb ik hem niet met de neus gedrukt op zijn familienaam in zijn melancholische waan. Maar ik heb toch wel aangedrongen om te weten te komen wat hij nu juist bedoelde met dat 'verbrand' zijn. Dat kon hij niet echt zeggen. De betekenaar 'verbrand' lijkt dan inderdaad ook te kunnen beantwoorden aan een discrete psychotische taalstoornis, een 'neologisme' of een woord dat iets, of alles zegt dat niet kan gezegd worden. U kent bijvoorbeeld de volkse wijsheid "wie zijn gat verbrandt, moet op de blaren zitten". Over dergelijke beeldspraak gaat het hier echter niet, het gaat niet over de assumptie van de castratie door een neuroticus. Onze man zei trouwens ook nooit "ik heb mij verbrand …", bijvoorbeeld aan zijn gat. Hij zei wel "ik ben verbrand". Moeten we het dan gaan zoeken in de richting van het gebrandmerkt worden door de grote Ander, als straf voor een 'fout' die daardoor voor de rest van zijn dagen voor iedereen zichtbaar blijft, een brandmerk of schandvlek als het teken van zijn infâmie of zijn verloren eer. Ik denk echter dat we de zin van zijn 'verbrand' zijn evenmin in de richting van die einziger Zug moeten zoeken. Misschien moeten we het eens te meer verder gaan zoeken, in de richting van de hel, met het eeuwige branden in het hellevuur. Hij is verbrand en blijft maar verder branden, hij blijft eeuwig smeulen. En dat ruikt men. De anderen zien niet zozeer dat hij verbrand is, er is geen brandmerk zichtbaar - maar het is alsof men ruikt dat hij verbrand is, zegt hij letterlijk. Leveranciers, klanten, medewerkers: iedereen haakt af vanaf het moment dat men door heeft dat hij erbij betrokken is, vanaf het moment dat men zijn aanwezigheid ruikt. Hij moet zich dan ook overal uit terug trekken, zich volledig wegcijferen opdat het bedrijf nog enige kans op redding zou kunnen maken.9 3.
Spelen met het vuur van de Wet
'Verbrand' als de hoogst persoonlijke betekenaar, de meesterbetekenaar of het neologisme dat in dit geval het verschil van de melancholie tot de manie maakt. Als ik dan aandring om te weten waardoor hij
9 Ik wil er nogmaals op wijzen dat dit melancholische idee van zich te moeten terugtrekken, zich te moeten opofferen, ook weer in de manie speelt. We zullen bijvoorbeeld zien hoe hij in die manie overmatig zijn eigen verantwoordelijkheden toch wat hij denkt zijn verantwoordelijkheden te zijn delegeert en ondergeschikten zijn eigen plaats aanbiedt. Dus ook weer op dat punt is de formule van de melancholie dezelfde als die van de manie.
24
zich dan wel heeft 'verbrand', blijkt hij zich heeft verbrand door met de wet te spelen. Wie met de wet speelt, speelt met vuur - zeker als men psychotisch is. politie Een eerste voorbeeld van de wijze waarop hij met het figuurlijke vuur van de wet heeft gespeeld en waardoor hij achteraf beseft verbrand te zijn, heb ik reeds gegeven. Herinnert U het krantenartikel, naar aanleiding van zijn weigering om 's nachts zijn auto's te verplaatsen met de daaruit voortvloeiende klacht tegen de rijkswacht. In dat voorbeeld zien we hoe hij de wet tegen de wet probeert uit te spelen. Tijdens zijn analyse stak hij hele tirades af tegen de bureaucraten die de letter van de wet probeerden te doen respecteren. Hij schiep er een duivels plezier in om daarvan telkens de ridicule en verlammende gevolgen bloot te leggen. Dat was de ene kant: hij maakte de wetsdienaars belachelijk. Intelligent als hij is slaagde hij er bovendien ook telkens weer in om hen te betrappen op 'onwettig' gedrag, details waarop ze niet zelf naar de letter van de wet handelden. En eenmaal hun Achillespees blootgelegd, ging hij dan ook in de tegenaanval. Dan stelde hij zich op als degene die de wet letterlijk wil doen naleven en klaagde hij met het grootste plezier die falende wetsdienaars aan. In het geval dat de krant haalde, had de rijkswacht echter op haar beurt ook weer klacht tegen hem ingediend. En daar begint natuurlijk de miserie. Door die tegenklacht vanwege de rijkswacht werd hijzelf immers op een bepaald moment geblokkeerd in een van zijn manische transacties die een van zijn bedrijven moesten redden. Oplossing was natuurlijk zijn klacht tegen de rijkswacht in te trekken, waardoor de rijkswacht dan waarschijnlijk maar al te gelukkig zou zijn om op haar beurt ook haar tegenklacht te kunnen intrekken. Op dat moment kwam echter de aap uit de mouw: op basis van zijn klacht tegen de rijkswacht, voor het opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel, met tien dagen arbeidsongeschiktheid als gevolg - een dokter schreef het attest voor een rugletsel waaraan hij al jarenlang leed - was hij erin geslaagd een niet onbelangrijke invaliditeitsvergoeding van de verzekering binnen te rijven. Als hij nu zijn klacht introk, zou hij dus als een oplichter worden ontmaskerd en de verzekeringspremies moeten terugstorten, met nog een boel miserie erbij. Deze impasse is een voorbeeld van wat hij bedoelde met "ik ben verbrand". De aanzet tot hetzelfde spel met de wet zagen we ook bij het dubbel parkeren. Maar daar is hij uiteindelijk niet 'verbrand' geworden, omdat de politie zich er niet liet toe verleiden om zelf ook in de fout te gaan. Wel 'verbrand' heeft hij zich nog eens in een confrontatie met de Franse politie. Hoewel de politie er met de neus bovenop stond, had hij zijn vriendin verhinderd om de auto volledig tot stilstand te brengen voor een stopteken. Na wat boetes en wat over en weer gediscussieer, met onder andere weer het voorstel om de politie om te kopen, gooide hij al de papieren van zowel zichzelf als zijn vriendin naar de politie - en vertrok hij met gierende banden. Fout natuurlijk, van die politie, juichte hij: "Ze mogen niemand laten vertrekken zonder papieren". Even later moest hij echter 'belangrijke', manische zaken doen in Frankrijk, en botste hij natuurlijk overal op een muur, omdat hij nog altijd zijn papieren niet terug had. Ook zijn vriendin had haar papieren niet terug, en ook zij kwam daardoor in moeilijke papieren op haar werk. Hij is dus weer 'verbrand', of liever: hij brandt gewoon verder in de hel van alledag. Veiligheidsinspecteur Hetzelfde scenario speelde zich mutatis mutandis ook af in relatie tot een inspecteur veiligheid. Vandaag de dag is volgens onze man niets meer mogelijk, door de overreglementering, "rien ne va plus" zoals men in de roulette zegt. Het bedrijfsleven wordt daardoor volledig verlamd, we zijn niet meer concurrentieel, alles trekt naar de lage loonlanden, etc. U kent dit soort discours. Gestuurd door de
25
vakbonden wordt die inspecteur veiligheid dus eerst grondig belachelijk gemaakt in zijn verwoede bureaucratische pogingen om die overregelementering op dat gebied letterlijk te laten toepassen. In tweede instantie wordt hij dan natuurlijk aangeklaagd wegens 'procedurefouten', omdat hij zelf zijn boekje zou zijn te buiten gegaan bij zijn bezoek. Niet lang daarna echter moet onze man echter juist op deze veiligheidsinspecteur beroep doen, voor weer een of andere manische transactie. Maar dat kan niet meer: "ik ben verbrand". In de overdracht Een laatste voorbeeld van dat spel met het figuurlijke vuur van de wet speelde zich af in de overdracht, dus met mij. Reeds van in den beginne had hij zich met mij op gelijke voet geplaatst, of beter: mij op gelijke voet met zichzelf geplaatst, als een soort copains, medeplichtigen. De camaraderie stond bij hem hoog in het vaandel geschreven. Op een bepaald moment vroeg hij mij dan ook om snel even een attestje te schrijven. Hij had immers ontdekt dat hij, mits wat gefoefel, zijn sessies terugbetaald kan krijgen via het werk van zijn vriendin. Ik moest dus maar gewoon doen alsof zij bij mij in therapie was. Met een glimlach van "we moeten elkaar niets wijs maken" ging hij er zonder meer van uit dat ik zou meespelen. Zoals hij zei: "Ge gaat me toch niet vertellen dat gij U altijd aan de letter van de wet houdt, want dan kunt ge toch het zout op Uw patatten niet verdienen". Wie zich aan de letter van de wet houdt, raakt compleet geblokkeerd of geremd. Toen ik toch even mijn wenkbrauwen optrok, bekende hij meteen zonder blikken noch blozen dat hij die attesten gewoon zou vervalsen, met gebruikmaking van mijn naam, als ik die niet zelf wou schrijven. Uiteindelijk heb ik die attesten effectief geschreven op naam van zijn vriendin - maar dan wel terecht. Ondertussen was zij immers ook bij mij in therapie gekomen, de eerste keer onaangekondigd. Omdat hijzelf door zijn drukke manische bezigheden niet kon komen, had hij haar, ook weer op typisch manische wijze, afgevaardigd als zijn plaatsvervangster. In dit geval heeft zijn vriendin verhinderd dat hij zou 'verbrand' worden. 1. Vader - geschiedenis Na een overzicht van de manisch-depressieve betekenaars, en de isolering van de melancholische meesterbetekenaar, het neologisme 'verbrand', wenden we ons tot de familiale voorgeschiedenis - waarin al deze betekenaars toch altijd op een of andere wijze wortelen, of in het rond gevlogen hebben. Zoals al aangeduid heeft de reconstructie van die voorgeschiedenis heel wat voeten in de aarde gehad. Ik heb het er eigenlijk allemaal moeten 'uitsleuren', vermits hijzelf zijn verleden als afgesloten of verworpen beschouwde, en dat vanaf een bepaald keerpunt dat ik thans zal proberen te situeren. Behalve een aantal paniekaanvallen, als ik teveel de nadruk gelegd had op het belang van het verleden, liet die reconstructie van zijn verleden hem volledig koud. De familiale geschiedenis, die zich eigenlijk beperkt tot zijn verhouding tot zijn vader, zal ik hier in twee grote stukken behandelen. Vooreerst zijn vader als duplicaat, als mislukt duplicaat van zijn eigen vader, de grootvader dus van onze analysant - en dat op drie vlakken. Vervolgens zal ik drie mythische gebeurtenissen in relatie tot zijn vader in kaart proberen te brengen. 5.1. vlakken.
de vader als duplicaat van de vader Vooreerst de figuur van de vader, als mislukte dubbel of doorslag van de grootvader, en dat op drie werk
26
Om te beginnen volgde de vader van onze man zijn eigen vader op in wat ik maar, omwille van de discretie, zal aanduiden als een vooraanstaande intellectueel-wetenschappelijke functie. Wat door die zeer energieke oervader uit de grond gestampt geworden was, werd echter langs geen kanten verder uitgebouwd door zijn eigen vader. Deze beperkte zich zijn leven lang tot een letterlijke herhaling, een herkauwen van de professionele erfenis van zijn eigen vader. Na verloop van tijd werd die vader dan ook het voorwerp van spot bij degenen die zich nog de grootvader herinnerden. En dat des te meer in de mate dat duidelijker werd dat die vader er slechts in slaagde om zich van de grootvader te onderscheiden door zijn groeiende drankzucht. Onze man zei nooit de behoefte gevoeld te hebben om het voor zijn vader op te nemen. Dat zijn vader slechts de ridicule karikatuur was van zijn eigen vader, was immers de waarheid. Ook zou hij zich nooit beschaamd gevoeld hebben in zijn vader. Alsof hij dus geen enkele band had met zijn vader. liefde Naast het werk is er natuurlijk nog de liefde. Ook op dat vlak bleek zijn vader volledig gegrepen te zijn in de imitatie van de grootvader. Net als zijn vader huwde hij immers een vrouw die zo sterk aan haar Franstaligheid hing, dat ze het vertikte om ook maar één woord Nederlands te spreken, hoewel ze haar man volgde naar het hartje van Vlaanderen, alwaar ze dan ook praktisch nooit uit huis kwam. Omwille van die moeders werden de telkens bijna even talrijke kinderscharen thuis volledig Franstalig opgevoed weliswaar met Nederlandstalige scholen en vriendjes. Beide moeders, zijn moeder en zijn grootmoeder, zouden zich ook telkens slaafs onderworpen hebben aan tirannieke huis-, tuin- en keukenwetjes der vaders, zonder ooit de kant van de kinderen te kiezen. huis-, tuin- en keukenwetjes Want dat is dan inderdaad meteen het derde punt van imitatie van de grootvader door de vader: de huis-, tuin- en keukentiran. In de herinnering van onze man speelde zijn opvoeding zich hoofdzakelijk af aan tafel. Daar zetelde hij aan de rechterhand van de vader, die met ijzeren hand op de naleving stond van zijn tafelwetten - of eigenlijk de tafelwetten van de grootvader. Ook op dat gebied liep zijn vader immers niet meteen over van de creativiteit. Al wat de kinderen aan tafel deden was altijd op een of andere wijze 'fout'. Ze konden dan eigenlijk ook om het even wat doen, het was toch altijd 'fout'. Onze man werd dan ook om de haverklap van tafel weggestuurd, geslagen, geschopt. Zo moest hij uiteindelijk ook een hele lange periode, meer dan een half jaar, op zijn eentje in de keuken gaan eten. In die periode richtte de vader ook het woord niet meer tot hem. Als hij dan toch naar hem verwees, vanuit de eetkamer en in de derde persoon, gebeurde dat altijd met een bijzonder denigrerend Franstalig scheldwoord voor gastarbeiders. En dat blijkbaar allemaal zonder noemenswaardig eigen sadistisch genot van die vader, enkel en alleen om zijn kinderen fatsoenlijk te leren eten, even fatsoenlijk als hij dat van zijn vader had geleerd. Stil zijn in bed was ook weer zo een van de grootvader overgeleverd huis-, tuin- en keukenwetje dat de vader met alle blinde drift, met de jouissance obscène et féroce van het Überich probeerde te doen naleven. Deuren werden ingetrapt, te luid afgestemde radio's het raam uitgekeild, kinderen met de martinet afgerost, en als ze konden ontsnappen, door het raam, werden ze tot bij de buren achtervolgd met een mes. Dit waren geen masochistische verzinsels, maar harde feiten die mij van verschillende kanten door goed ingelichte bronnen werden bevestigd. Op een bepaald moment zou ook de directeur van de school een voorzichtig geluid van protest laten horen hebben, toen de sporen van de zweepslagen op de rug een beetje al te gênant werden tijdens de turnlessen. De vader was echter een publiek figuur met heel wat lokaal aanzien, zodat men maar al te opgelucht was dat de zaak uiteindelijk toch weer in de doofpot kon worden gestopt. Ik wil hier ook nogmaals benadrukken dat onze man zijn vader op geen enkel moment ervan verdacht een persoonlijk, sadistisch pleziertje te putten uit die opvoedingsstijl. Zoals hij zei: "Hij moest dat
27
doen, hij kon niet anders, het was gewoon de uiting van zijn machteloosheid, zijn onvermogen om greep op mij te krijgen." Onze man stelde zich overigens ook op geen enkel moment op als het louter passief, masochistische slachtoffer van de achtervolging door het ontketende vaderlijke Überich. Hij zou zich immers reeds zeer vroeg teweer gesteld hebben, teruggeslagen hebben. Zo herinnerde hij zich met veel plezier ooit de auto van zijn vader vol builen geslagen te hebben. Ook de ramen van de living moesten er op een bepaald moment aan geloven, waardoor de thermostaat van de centrale verwarming ontregeld geraakte. Zoals we meteen zullen zien, vormde alles wat met die centrale verwarming te maken had een soort Achillespees van zijn vader. Ook liet hij ooit alle sleutels van de binnendeuren in huis namaken. Het is misschien onder andere doordat hij zich zo verweerd had tegen de huis-, tuin- en keukenwetjes van zijn vader-en-grootvader dat hij achteraf langer vrij is gebleven van psychiatrische 'aandoeningen' dan zijn broers en zussen. Hij had de agressie van zijn vader immers nooit ervaren als 'persoonlijk' bedoeld; zijn broers en zussen waren inderdaad evenzeer als hijzelf geviseerd geworden, maar zij hadden zich niet verdedigd. Zij waren dan ook allemaal al een hele tijd in psychiatrische behandeling tegen de tijd dat hij, als laatste dus, ook decompenseerde en de eerste tekenen van zijn melancholie vertoonde. Belangrijker echter, om zo lang stand te kunnen ophouden, lijkt mij de derde van de drie mythische gebeurtenissen in verhouding tot zijn vader geweest te zijn. En daarover ik het thans hebben. 5.2. Drie mythische gebeurtenissen de ketel van de centrale verwarming en de kattenfobie Een eerste mythisch element in de verhouding tot die vader was de ketel van de centrale verwarming. Ik alludeerde daar reeds even op toen ik het had over de thermostaat, die inderdaad enkel belang heeft in verhouding tot die centrale ketel. Om een of andere duistere reden rustte voor zijn vader een absoluut taboe op die ketel - een taboe dat onmiskenbaar van een fundamenteler orde was dan de huis-, tuin- en keukenwetjes die hij klakkeloos van zijn eigen vader had overgenomen. Het keteltaboe was als het ware de hoogsteigen, persoonlijke wet van de vader, de wet die hijzelf had gemaakt en die bepaalde dat de kinderen onder geen beding in de kelder mochten komen alwaar die ketel stond. Voor onze man was op dat moment, in zijn kindertijd, niet meteen duidelijk of zijn vader nu schrik had dat zijn kinderen iets zou kunnen overkomen of als hij gewoon schrik had dat ze zijn ketel zouden ontregelen. In zijn volwassenheid, nu dus, neigde hij eerder tot de laatste hypothese. Het latere kapotslaan van de ramen van de living teneinde de thermostaat te ontregelen lijkt trouwens ook in die richting te wijzen. Wat echter niet wegneemt dat hij in zijn kindertijd waarschijnlijk toch de eerste hypothese moet gehuldigd hebben: hij ontwikkelde immers de overtuiging dat die ketel zo taboe was, omdat daarin katten zaten opgesloten. Geen katten in een zak, maar katten in een ketel dus, die daarin zaten te blazen en vuur te schieten met hun ogen. Hoe die daar dan in waren gekomen? Misschien betrof het wel kattenjongen waarvan hij dacht dat ze daarin waren gegooid door de vader, om ze te verbranden - U weet dat men vroeger ook wel eens kattenjongen in de haard of de kachel gooide in plaats van ze te verdrinken of tegen de muur te slaan. In elk geval ontwikkelde hij vanaf dat mythische moment in zijn kindertijd een catastrofale kattenfobie, die hem sedertdien nooit meer had verlaten. Ooit verstopte men eens voor de grap twee kattenjongen in zijn auto. Toen hij die ontdekte, als 'twee leeuwen', in zijn achteruitkijkspiegel, liet hij prompt zijn auto midden op de weg staan10, en ging hij op de loop. Katten zijn volgens hem niet te vertrouwen, je moet ze constant in het oog houden. Als je ze één moment uit het oog verliest, springen ze en krabben ze je ogen uit. 10
Zijn typisch manische act
28
Merkwaardig genoeg was die kattenfobie het enige symptoom dat hij als dusdanig erkende en waarvan hij dan ook verwachtte dat het eventueel ook voor analyse en therapie vatbaar zou kunnen zijn wat dus helemaal niet het geval was met zijn melancholie. Hij zei mij dan ook bijzonder dankbaar te zullen zijn als ik hem van zijn kattenfobie zou kunnen 'genezen'. Ik heb er mij uiteraard voor gehoed om al te enthousiast op die vraag in te gaan. Die kattenfobie vertoonde immers een verdachte link met het melancholisch neologisme 'verbrand', waarin de familienaam of de naam van de vader hem had overvallen en lamgelegd. Zijn fobische katten zijn inderdaad 'brandende' of 'verbrande' katten, katten die gemerktekend zijn met de naam van zijn vader, en die misschien ook in de werkelijkheid door zijn vader in het vuur waren gegooid geworden. Als hij zich dan in zijn melancholische waan zelf 'verbrand' noemt, dan kan zulks niet veel anders betekenen dan dat hij zich op dat moment geïdentificeerd heeft met die 'verbrande' katten, die katten met de naam van zijn vader. Hij is dus zelf een kat geworden die eeuwig brandt in de kunstmatige hel van de ketel van zijn vader. De infantiele kattenfobie, die hem in zijn volwassenheid onveranderd was bijgebleven, kan dan ook beschouwd worden als een soort verdediging tegen de melancholische waanidee van zelf 'verbrand' te zijn. Men zou die kattenfobie een suppletie kunnen noemen. Zolang hij bang kan zijn voor de 'verbrande' katten, moet hij niet zelf een 'verbrande' kat zijn. Jammer genoeg is een fobische betekenaar slechts een labiele, tijdelijk houdbare verdediging, niet alleen hier in de psychose, maar ook in de neurose en de perversie. Een fobie vertoont immers spontaan de neiging om 'opgelost' te worden in een identificatie met het gevreesde object. Zo wordt bijvoorbeeld de neurotische kleine Hans na verloop van tijd zelf het grote, trotse, met zijn poten herrie schoppende paard waarvoor hij aanvankelijk zo bang was. En zo wordt onze man in zijn melancholie zelf de 'verbrande' kat. Elektroshock En kortsluiting Komen we thans tot een tweede mythisch element in zijn verhouding tot zijn vader, mythisch in die zin ook dat het niet precies te dateren valt en dus prehistorisch is. Dat tweede mythische evenement is een 'elektroshock'. Inderdaad, tijdens een of ander jongens-en-techniek experiment in de kelder van zijn vader zou hij zichzelf een elektroshock hebben toegediend, zij het natuurlijk onvrijwillig. Naar eigen zeggen zou hij reeds op zeer jonge leeftijd bezeten zijn geweest door al wat met elektriciteit te maken had. En op die manier zou hij dan ooit eens 'aan den elektriek gehangen hebben'. Dat zou gebeurd zijn nog voor de tijd van het in voege treden der tirannieke huis-, tuin- en keukenwetjes van zijn vader. De reactie van de vader op die onvrijwillige elektroshock van zijn zoon staat niet meteen in zijn geheugen gegrift. Ook weet hij niet wat er eerst komt: deze elektroshock of het keteltaboe met de aansluitende kattenfobie. Ik ga mij hier nu ook niet wagen aan speculaties omtrent beider verhouding, alhoewel het 'normaal' lijkt van te veronderstellen dat het keteltaboe het gevolg zou zijn van zijn elektroshock. Achteraf beschouwd is het merkwaardig te noemen dat die elektroshock hem niet meteen een elektrofobie heeft bezorgd, maar zijn elektrofilie slechts heeft aangezwengeld. Later zou hij bijvoorbeeld studies in die richting ondernemen. In dezelfde elektrofiele lijn mag ik er hier ook nogmaals aan herinneren dat zijn favoriete manische act juist bestond in het 'kortsluiten'. Daarin had hij zich zelfs ontpopt tot een ware meester, kortsluiting als kunst dus, wat wijst op een tikje sublimering. We moeten ons echter afvragen of wat hij onbewust zocht in die manische act niet de naakte herhaling is van die primaire mythische ervaring van de elektroshock, er dus nog eens zelf 'aanhangen', een identieke herbeleving dus van de met niets vergelijkbare Hilflosigkeit of hulpeloosheid van het geëlektrocuteerd worden. Misschien zocht hij dus in die manische act van de kortsluiting de voor hem ultieme melancholische staat van 'verbrand' zijn terug. Verwerping van de vader
29
Tenslotte het derde mythische evenement in verhouding tot de vader, en dat is een soort verwerping van de vader. U weet ongetwijfeld dat, volgens de theorie van Lacan, de Verwerfung van de Naam-des-Vaders, de psychose structureert - en dus ook de melancholie. In dit geval zullen we inderdaad een soort verwerping van de vader aan het werk zien, die niet mythisch is in die zin dat ze niet te dateren of te situeren zou vallen in de tijd - hier is ze zelfs op dubbele wijze te situeren, zoals we zullen zien - maar die verwerping is wel mythische in die zin dat ze een point of no return is, vanaf een mythische leeftijd, is niets meer als voorheen, daarna is alles anders geworden. Ik geef een snelle chronologie, teneinde dat mythische keerpunt van de verwerping in de verhouding tot de vader te situeren. Die chronologie moet ook toelaten om een aantal andere elementen uit zijn melancholie een plaats te geven. 5.3.
Chronologie Het lichaam
Reeds voor de leeftijd van zes jaar zou hij een eerste keer van huis zijn weggelopen, naar de buren, zonder dat echt duidelijk is of de vaderlijke huis-, tuin- en keukenachtervolging toen reeds was ingezet. In elk geval, zijn eigen ouders claimden hem blijkbaar niet echt terug, zodat hij in het kielzog van de zoon van die buren meetoog naar het eerste studiejaar. Daar stootte hij echter meteen op een soort voorloper van zijn vader, een schooltiran die hem op bijzonder hardhandige wijze zijn linkshandigheid afleerde door met de liniaal op de vingers te timmeren. Dat was een soort eerste traumatische herinnering, of toch het eerste trauma dat hij zich herinnerde - en dat later nog een aantal merkwaardige staartjes zou kennen. Toen hij bijvoorbeeld die leraar toevallig terugvond op café, als een oude man, sloeg hij hem ongenadig op diens bij wijze van groet bevend uitgestrekte hand. Een ander spoor van dat trauma was een probleem met zijn linkerarm, dat vooral tijdens zijn melancholie opvallend op de voorgrond trad. Ooit was hij geopereerd geworden aan zijn linkerschouder, nadat hij zich ergens, op voor hem typische wijze, weer eens geforceerd had. Tijdens een der diepste dalen van zijn melancholie, toen hij bijna compleet geremd of verlamd in zijn zetel thuis zat en slechts met de grootste moeite in de tot bij mij geraakte, tijdens die periode van melancholische Hemmung, vertoonde zijn linkerarm een opvallende tic, een soort oncontroleerbare 'zenuwtrekking', waardoor die arm zich telkens terug leek te willen trekken - of vooruit leek te willen schieten. Daarvan was hij zich in eerste instantie niet zelf bewust. Toen ik hem erop wees, werd het erger. Hoe meer zijn hele lichaam verlamd geraakte, hoe meer zijn linkerarm bij wijze van protest leek 'tegen te trekken'. Nu we toch in de lichamelijk sfeer vertoeven, wijs ik maar meteen op een tweede punt, naast die linkerarm, waarop de manie en melancholie aan zijn lichaam raakten. En dat was zijn rug. Net als zijn vader had hij ernstige rugklachten. Het was echter vooral zijn moeder die hij zijn slechte rug kwalijk nam, met haar voortdurende druk om, zoals de vader, te werken en te werken en met haar gebrek aan aandacht voor het lichamelijke welzijn van haar kinderen. Tijdens zijn manische periodes forceerde hij zijn rug - of liet hij zijn rug 'forceren', bijvoorbeeld in de confrontatie met de rijkswacht uit het krantenartikel: daar provoceerde hij de slagen van de 'vader', slagen die hem anderzijds ook met die vader deden samen vallen, hij houdt er in elk geval hetzelfde letsel als die vader aan over. Dat vaderlijke rugletsel remde hem dan tijdens zijn melancholische periodes. Daartegen volgde hij dan ook, parallel aan zijn analyse, allerlei vormen van kinesitherapie, 'krakers' en dat soort toestanden - die echter evenmin als de analyse enige verlichting brachten in het duister van zijn melancholie. Afsluitend voor deze kleine uitweiding over de somatische kant van dit geval kunnen we ons nog de vraag stellen of dit nu in de richting gaat van het syndroom van Cotard, met zijn hypochondrische délire de négation van organen en lichaamsdelen. Dat zou bijvoorbeeld tot uiting kunnen komen in een uitspraak
30
als "Ik heb geen rug meer". Ik heb echter niet de indruk dat deze man deze uitdrukking in de letterlijke zin gebruikte en er dus ooit toe kwam om zijn rug, én de rug van zijn vader, te ontkennen. Ook de linkerarm werd niet ontkend, integendeel zelfs: hij bleef de aandacht 'trekken'. Zowel in het geval van de rug als in dat van de linkerarm betrof het dus reële fysieke klachten, die echter wel op een bepaalde wijze werden 'gebruikt' of 'ingezet' - een wijze die men eerder 'hysterisch' zou kunnen noemen. Daardoor lijken ook die problemen met rug en arm, net als de kattenfobie, eerder te situeren langs de kant van de suppletie, de garantie van een 'schijn van normaliteit', van de normaliteit als schijn. En dat ingaande tegen de melancholische waan. Het Grote Besluit En de verwerping van de vader Maar keren we thans weer terug tot de chronologie, ter situering van het derde mythische evenement: het keerpunt van zijn verwerping van de vader. Ik vermeldde reeds dat hij voor zijn zes jaar al was weggelopen van thuis. Op elf of twaalf jaar herhaalde zich datzelfde scenario: weer zocht hij zijn toevlucht bij de buren, andere buren dan wel, op dat moment wel reeds duidelijk omwille van de achtervolging door de vaderlijke wetjes. Opvallend daarbij is inderdaad wel dat hij nooit ver van huis geraakte, het betrof geen echte blinde fugues, geen passages à l'acte, maar eerder iets van de orde van de acting out. In elk geval, ook bij die nieuwe buren werd hij blijkbaar niet echt teruggeëist door zijn eigen ouders. Vanaf dat moment zou hij dan ook voor een groot stuk opgroeien in deze familie: een familie waarvan de vader reeds gestorven was en die rechtgehouden werd door de een moeder waaraan hij zich sterk hechtte (Controleren DD), "mijn echte moeder", zei hij, voor één keer wel met tranen in de ogen. Deze familie zou zich bijzonder goed over hem ontfermen. Zo kwam hij bijvoorbeeld aan het werk waarover we het hier verderop nog zullen hebben. Het was trouwens ook grotendeels door toedoen van deze familie dat hij bij mij terechtkwam. Vanaf de leeftijd van elf à twaalf jaar was hij dus al vrij veel weg van zijn vader. Maar blijkbaar nog niet weg genoeg. Want op de leeftijd van dertien à veertien jaar, dus bij de aanvang van zijn puberteit, nam hij plots het Grote Besluit dat zijn verdere leven zou bepalen. Hij zei tegen zichzelf: "Als ik achttien ben, trek ik de deur achter mij dicht. Vanaf dan wil ik niets meer te maken hebben met mijn vader en moet hij mij gerust laten". Op de leeftijd van dertien jaar kende hij blijkbaar reeds, zo zegt hij toch, zijn rechten als achttienjarige, wist hij dus dat hij vanaf dat moment de Enige Echte Wet kon stellen tegenover al die huis-, tuin- en keukenwetjes die van grootvader op vader waren overgeleverd geworden. We vinden hier dan ook een soort matrijs van zijn verhouding tot de wet, de matrijs van het manische spel met het figuurlijke vuur van de wet waarin hij uiteindelijk melancholisch 'verbrand' is geworden. Tussen zijn veertien en achttien jaar zou hij dan ook opmerkelijk veel 'braver' zijn geworden, zich niet meer zo verzet hebben tegen de vaderlijke wetjes, gedaan dus met "oog om oog, tand om tand". Maar wachtend op de bevrijding door zijn wettelijke meerderjarigheid vergaarde hij zoveel mogelijk geld met vakantiejobs. Daarnaast begon hij ook te masturberen, wat in zijn geval leidde tot een heuse verslaving waarover we het later nog zullen hebben in het kader van de verhouding met zijn vriendin. Letterlijk op de ochtend van zijn achttiende verjaardag trok hij dan inderdaad de deur achter zich dicht, zonder één woord. En sedert dat moment sprak hij zijn vader ook nooit meer. Zijn vader heeft hij uiteindelijk enkel nog teruggezien toen hijzelf vierentwintig was, ter gelegenheid van zijn verassing. Dit 'weerzien' zou overigens geen noemenswaardige emotie losgemaakt hebben. Op het nochtans bijzonder tragische einde van die vader kom ik straks terug. Maar eerst sta ik nog even op meer theoretische wijze stil bij het Grote Besluit op zijn dertienveertien jaar, en de letterlijke uitvoering daarvan op zijn achttien jaar. We lijken hier inderdaad een interessant voorbeeld te hebben van wat Lacan de verwerping van de Naam-des-Vaders noemt. De vader geeft zijn zoon niets anders door dan de huis-, tuin- en keukenwetjes van zijn eigen vader, en staat daarbij
31
compleet onverschillig tegenover zijn zoon, verwerpt hem uit de taal door bijvoorbeeld maanden niet meer rechtstreeks het woord tot hem te richten en slechts in de meest beledigende termen over hem te spreken. Zoals zijn vader hem verworpen heeft, zo verwerpt nu ook de zoon zijn vader als vertegenwoordiger van De Enige Echte Wet. Aan de ene kant de vader met zijn huis-, tuin- en keukenwetjes, aan de andere kant de zoon met de Echte Wet. Dit moet hem toelaten om even onverschillig te staan tegenover zijn vader, als die vader tegenover hem. Het enige vlak waarop hij nog met de vader wenst te rivaliseren is dat van de onverschilligheid. Die eerste verwerping van de vader, dat eerste besluit tot onverschilligheid tegenover de vader zouden we kunnen bestempelen als een soort primaire manische act. De melancholische gevolgen daarvan lieten lang op zich wachten, maar uiteindelijk breidden deze zich toch als een olievlek over zijn realiteit uit. Uiteindelijk klaagde hij in zijn melancholie over dezelfde onverschilligheid, hetzelfde vermogen tot onverschilligheid waaruit hij in zijn primaire manische act van verwerping van de vader zijn gevoel van eigenwaarde of zijn zelfgevoel putte. Ik verwijs in dit verband nog maar eens naar wat ik in het begin gezegd heb over zijn neiging om te 'stoppen', als eenheidsformule voor manie en melancholie. Hetzelfde geldt hier ook weer voor de onverschilligheid. De kunst van de onverschilligheid bij Duchamp Terzijde verklap ik U waarom dit soort Oedipale rivaliteit op het vlak van de onverschilligheid mij zo interesseert. Een vergelijkbaar mechanisme vinden we immers in de geschiedenis van een van mijn grote dada's, de kunstenaar Marcel Duchamp. Duchamp onderscheidt zich echter op twee cruciale punten van deze man. Vooreerst beantwoordt Duchamps onverschilligheid aan een concurrentie met zijn moeder. Door het onvermogen om te rouwen over de dood van een van haar kinderen, terwijl ze in verwachting was van Marcel Duchamp zelf, stond zijn moeder haar leven lang onverschillig tegenover hem. Die onverschilligheid zou Duchamp, volgens zijn biograaf Robert Lebel, heel erg hebben gekwetst, tot op het moment dat hij had besloten (net zoals onze man), om zijn moeder als het ware te overtreffen op het gebied van die onverschilligheid. Duchamp wou dus zijn moeder, en niet zijn vader overtroeven op het vlak van de onverschilligheid. Hij verwierp dus niet de vader maar de moeder. Een tweede punt, dat daarmee op een of andere wijze moet samenhangen is de vaststelling dat die rivaliteit in de onverschilligheid Duchamp uiteindelijk niet melancholisch heeft geremd. Duchamp is er inderdaad in geslaagd om die superieure onverschilligheid letterlijk aan het werk te zetten, in zijn uitvinding namelijk van een nieuwe esthetische waarde, de zogenaamde ready-made - wat trouwens Duchamps neologisme is. U weet misschien wat volgens Duchamp zelf het enige selectiecriterium is van die readymade, bijvoorbeeld zijn fameuze urinoir getiteld "Fountain". Dat selectiecriterium is inderdaad geen ander dan "het laat mij onverschillig, en dus bewaar ik het, bevestig ik het, bevestig ik dat het iets betekent … als kunstwerk". Dat is wat Duchamp zijn ironisme d'affirmation noemt, een ironische vorm van bevestiging, van Bejahung of 'ja' zeggen tegen iets juist op grond van de onverschilligheid van dat ding. Wat dan ook lijkt te ontbreken in de manisch-depressieve onverschilligheid van onze man, in vergelijking met Duchamp, dat is enige ironie. "Iets laat mij onverschillig, dus wil ik er niets meer mee te maken hebben", zo simpel zit dat voor onze man. Hij blijkt zeer goed in staat tot een vlijmscherpe ironie, bijvoorbeeld tegenover de huis-, tuin- en keukenkabouters die doorgaan voor wetsdienaars. Daarvan kan hij telkens de semblant of de schijn ontmaskeren. Dit soort ironie is van hetzelfde register als wat Lacan de sociale ironie van de schizofrenie noemt, de ironie "qui porte à la racine de toute relation sociale". Als psychoticus mankeert hij echter elke ironie tegenover de eigen onverschilligheid. Tegengesteld aan Duchamp kan hij zijn onverschilligheid niet gebruiken als een semblant, een schijn. Alcohol bij vader en zoon En de melancholische afgang van de vader
32
Maar terug nu tot de chronologie, na het Grote Besluit tot onverschilligheid of verwerping van de vader - want daar moeten we nog een bijzonder tragisch staartje aan breien. Ik vermeldde al dat hij na zijn achttiende verjaardag nooit meer met zijn vader sprak en hem enkel terugzag toen deze ironisch genoeg werd 'verbrand', verast en verstrooid. Het loont de moeite om even in te gaan op het tragische einde van de vader. Kort voor zijn dood had de vader om dwingende medische redenen compleet moeten kappen met de alcohol. Vanaf dat moment gleed hij echter binnen de kortste keren weg in een zware melancholische schuldwaan. Op de inhoud van die melancholische waan van de vader ga ik meteen in. Maar eerst wil ik toch nog iets zeggen over het verschil in de alcoholverslaving van vader en zoon. Bij de vader had drinken blijkbaar gefunctioneerd als een soort suppletie11. Zonder alcohol stortte hij in. Ik herinner eraan dat ook onze man een zware drinker was. Zelf beschouwde hij dat echter niet als een probleem. Het was zijn vriendin die mij geregeld alarmeerde dat hij "mij verzweeg dat hij weer teveel aan het drinken was". Geen probleem dus voor onze man zelve, hoewel hij toch ook wel het onbehaaglijk gevoel had 'bekeken' te worden in het grootwarenhuis, als hij daar weer eens doorraasde met een karretje dat weinig anders dan alcohol bevatte. U herinnert zich misschien ook dat hij, tegengesteld aan zijn vader, wel in staat was om zonder noemenswaardige melancholische 'afkickverschijnselen' te stoppen met drinken. Het betrof dan wel een soort rituele, gesocialiseerde alcoholstop, samen met een aantal drinkebroers, om het delirium tremens van één hen te gedenken. Hij beweerde dan ook niet te stoppen vanuit de schrik om te worden en te eindigen zoals zijn vader. Ook weer tegengesteld aan zijn vader, die een eenzame drinker was, alleen aan een tafeltje, was het drinken van de zoon onlosmakelijk verbonden met een bijzonder soort sociale activiteit die hij 'zeveren' noemde: drinken-en-zeveren dus, in één woord, in één adem, als een soort holofrase. Dat was het liefste dat hij deed, zijn enige ontspanning. Dat drinken-en-zeveren speelde zich af aan de toog, van het ene groepje naar het andere laverend, zonder ergens te blijven hangen, zonder dat de woorden ergens blijven hangen - een spreken waarvan onze man zelf graag dacht dat het zonder gevolgen was. 'Zeveren' was dus een metonymie of een kettingreactie aan Witzen. Dit doet uiteraard meteen denken aan Lacans definitie van het manische discours dat door niets meer 'geaard' of 'bezwaard' wordt, dat niet meer de ballast van het object (a) met zich meesleept. Nochtans drinkt-en-zevert onze man niet tijdens de eigenlijke manische opstoot. Een echte, manische 'act' moet in zijn filosofie immers eenmalig zijn, de gevolgen moeten van die aard zijn dat je die 'act' nooit meer hoeft te herhalen. De zin om te drinken-en-te-zeveren, om witzig of geestig te zijn vergaat hem echter niet alleen in de manie, maar ook in de melancholie. Een der mooiste Freudiaanse definities van de melancholie is dan inderdaad ook degene die François Morel geeft: de melancholie als non-Witz, als Un-Witz zouden wij met een nog Freudiaanser uitdrukking kunnen zeggen. Op dat 'zeveren' keren we nog terug in het kader van zijn verhouding tot zijn vriendin - waarin dat 'zeveren' inderdaad op verschillende vlakken een cruciale gevolgen heeft. Maar eerst ronden we de geschiedenis van de vader af, vader die dus bij zijn drooglegging in een melancholische schuldwaan was verzonken. De inhoud van die waan is niet onbelangrijk in relatie tot de melancholie van zijn zoon. Zoals reeds gezegd was die vader zijn eigen vader opgevolgd in een verantwoordelijke wetenschappelijke functie, meer bepaald op het gebied van de waterbeheersing. In zijn melancholie verviel hij nu in de waan dat door zijn schuld langs alle kanten overstromingen dreigden, waarbij hij alle berekeningen uit het verleden ging controleren op zoek naar De Fout waardoor dijken en stuwdammen het op een bepaald moment zouden begeven Na zijn kinderen geterroriseerd te hebben met al wat ze in zijn ogen, tegenover de huis-, tuin- en keukenwetjes van zijn vader fout konden doen, eindigde hij uiteindelijk met De Fout bij zichzelf te zoeken. Ook hier weer zou Freud zou verzucht hebben dat het toch wreed is dat een mens eerst melancholisch moet worden om toegankelijk te zijn voor de waarheid.12 11 12
cfr Dirk Bryssinck gevallen GW X, 432
33
Alhoewel, vanuit de pathologische imitatie door die vader van zijn eigen vader wordt het melancholische "cherchez La Faute", als tegenhanger van het hysterische "cherchez la Femme", hier wel erg dubbelzinnig. Zoekt de vader immers uiteindelijk niet de fout van zijn eigen vader, wiens berekeningen hij volgens onze man gewoon klakkeloos had overgenomen? Of betreft het inderdaad een eigen fout van die vader, maar dan een ironische fout: het punt namelijk waarop hij zijn vader niet letterlijk heeft geïmiteerd, de verborgen fout dus van zijn eigen verlangen? Het antwoord op deze vraag moeten we hier bij gebrek aan verdere gegevens schuldig blijven. Belangrijker voor ons is hier van vast te stellen dat de inhoud van de schuldwaan van de vader, 'overstroomd' worden, echo's kent bij zijn zoon. Ik verwijs hier niet alleen naar zijn tegengestelde waanidee 'verbrand' te zijn, maar ook naar zijn obsessie met water, zijn watermanie zou men het zelfs kunnen noemen. Om te beginnen had onze man zelf al een soort fobie om te sterven van dorst, dat leek hem de ergst denkbare dood. Toen hij bijvoorbeeld een eigen appartement liet bouwen, bovenop een van zijn fabrieken, waren de waterwerken dan ook een der belangrijkste manische projecten waaraan hij uiteindelijk weer zijn broek zou scheuren, zich 'verbranden'. Door die waterwerken moest hij in staat zijn om elke graad van waterschaarste te overleven. Tijdens die periode overdonderde hij mij ook met visionaire voorspellingen rond de drinkwaterschaarste als enige mogelijke oorzaak van een voor de deur staande Derde Wereldoorlog. En toen het water wegens aanhoudende droogte effectief gerantsoeneerd werd, ging hij tegen alle verordeningen in zeer provocatief zijn nieuw aangeplante boomgaard overvloedig bewateren. Dorst breekt immers wet. In zijn manie organiseerde hij als het ware zelf de onwettige maar levensnoodzakelijke 'overstromingen' waaraan zijn vader in zijn melancholie meende schuldig te zijn. Nog een laatste woord over de vader, over zijn laatste daad, zijn zelfmoord. Want inderdaad, kort nadat hij de psychiatrie was binnen gemanoeuvreerd, sprong hij, in een typisch melancholische passage à l'acte van défénestration, door het raam. En hier vinden we dan uiteindelijke wel een punt waarop onze man een heilige schrik heeft om te worden zoals zijn vader. Ondanks aandringen van alle kanten wou hij onder geen beding in de psychiatrie opgenomen worden, overtuigd als hij was dat dit ook zijn einde zou betekenen. Zeker bij een gedwongen of enigszins gemanipuleerde opname leek mij het gevaar voor zelfmoord inderdaad niet ondenkbeeldig.
34
6.
langs de kant van de moeder en de vriendin de moeder en het geld van de vader
Na de dood van zijn vader leek er dan plots meer ruimte te komen voor de figuur van zijn moeder. Vanaf dat moment had hij in elk geval weer geregeld contact, maar dan wel op zeer gespannen voet. Zij zou haar kinderen immers proberen samen te houden en aan haar te binden door allerlei ondoorzichtige financiële manoeuvres. Alhoewel onze man wel vond dat hij recht had op dat geld van zijn vader, weigerde hij de verdeling door de moeder te aanvaarden. Als ze het op transparante en juiste wijze zou verdelen, dan zou hij het wel aanvaarden, zei hij. In zijn analyse spendeerde hij heel wat sessies aan klachten over dat wanbeheer van de erfenis van zijn vader door zijn moeder. Komen we echter, vanuit die moeder, meteen tot zijn liefdesleven - want dat heeft er inderdaad wel ‘iets’ mee te maken. De initiële belediging van de verliefdheid Om te beginnen betrof het inderdaad altijd vrouwen die Franstalig waren, dus net zoals bij zijn vader en grootvader. Tegenover die vrouwen speelde, zeker in de eerste periode van kennismaking en verliefdheid, een bepaalde ambivalentie die op een wel bijzonder merkwaardige wijze tot uiting kwam. Aanvankelijk kon hij immers nooit de voornaam van een nieuwe vriendin onthouden. Maar praktisch als hij is, vond hij daarvoor meteen een geheugensteuntje. Omwille van de discretie ben ik wel verplicht om een aantal voorbeelden zelf te construeren, maar ik kan U verzekeren dat de werkelijkheid minstens even karikaturaal was. De Franstalige naam Sévérine bijvoorbeeld onthield hij op voor hem vanzelfsprekende wijze, door ze te associëren met ‘zeveren’. En Dominique onthield hij meteen door de associatie met ‘dommerik’. Bovendien was hij ook nog eens zo eerlijk om zijn truc te verklappen aan die vriendinnen. De Franstalige namen van zijn Franstalige vriendinnen onthield hij dus telkens door ze te associëren met een Nederlandstalige belediging die daarmee zo goed als homofoon is – een beetje zoals lagere schoolkinderen elkaar pesten. Toen ik hem voorzichtig wees op de ambivalentie waarvan zijn geheugensteuntjes mogelijks getuigden, op het mogelijks beledigende of agressieve karakter daarvan, vernam ik in eerste instantie wat U nu al weet: namelijk dat ‘zeveren’ zijn favoriete bezigheid is. De associatie van Sévérine met dat ‘zeveren’ was dan ook in eerste instantie een narcistische liefdesverklaring: “ik zie U even graag als ik van zeveren hou”. Later echter gaf hij herhaaldelijk toe dat hij dan toch één ding 'geleerd' had in zijn analyse, dat ik hem van één ding had 'genezen', namelijk van zijn vergeetachtigheid op het gebied van namen in het algemeen. Hij moest blijkbaar zijn truc van de inwendig uitgesproken homofone belediging niet meer toepassen. Het is trouwens ook op dat unieke punt van overdracht dat hij mij er telkens aan herinnert dat er slechts één probleem is waarvan ik hem eventueel nog zou kunnen 'genezen", zijn kattenfobie namelijk. De ambivalentie of de niet onderkende belediging in het ‘zeveren’ die hem toelaat om iets te beginnen met een vrouw, komt ook tot uiting in de anekdote hoe hij ertoe gekomen is om met zijn laatste vriendin te gaan samenwonen. Toen hij zijn vriendin leerde kennen, was zij, na haar echtscheiding, juist gaan inwonen bij haar halfbroer, halfbroer die een café uitbaatte waar onze man al jaren vaste stamgast was. Drinkend-en-zeverend aan de toog zou onze man allerlei ‘intimiteiten’ over de echtscheiding van zijn kersverse vriendin rondgestrooid hebben. Waarop de verontwaardigde halfbroer onze man, die zich van de prins geen kwaad bewust was, de toegang tot zijn kroeg ontzegde. Vreemd genoeg was dat voor zijn zus
35
voldoende aanleiding om met hem, de broer-cafébaas dus die voor haar opgekomen was, te breken en te gaan samenwonen met onze man, die haar nochtans door zijn drinken-en-zeveren beledigd had. Zijn drinken-en-zeveren was dus, zeker in dit specifieke geval, niet echt zonder gevolgen – zoals hij zelf altijd meende. Zijn vriendin vertrouwde mij later toe dat daar inderdaad altijd op een of andere wijze miserie van kwam. Hij slaagde er blijkbaar altijd in om iemand te beledigen. Zorgzame vrouwen Hoe beledigend hij ook was tegenover vrouwen, vooral in het eerste contact, toch werd hij reeds sedert zijn vroege kindertijd omringd door een aantal vrouwen die het beste met hem voor hadden. Ik zeg dit zonder de ironie van de uitdrukking volgens dewelke de weg naar de hel geplaveid is met de beste bedoelingen. Ik vermeldde reeds dat hij bij mij terechtkwam en ook gedurende twee jaar bleef komen, dankzij de gecombineerde inspanningen van een aantal vrouwen, drie vrouwen, waaronder zijn eigen vriendin – vrouwen die ook allemaal de moeite namen om mij geregeld op de hoogte te stellen van zijn ‘echte’ problemen, zijn problemen in de werkelijkheid van alledag. Onze man bleek inderdaad een meester te zijn in het niets zeggen, of het ‘zeveren’. Zo vernam ik onder andere dat hij nooit over zijn drankprobleem en zijn echte gevoelens sprak, dat iedereen van zijn goedheid en loyaliteit profiteerde, dat het in zijn ouderlijk huis inderdaad de hel op aarde moet zijn geweest. Tegengesteld aan de gewone gang van zaken in een analyse van een geval van hysterie, heb ik in dit geval wel ijverig gebruik gemaakt van de informatie die ik via die drie vrouwen te weet kwam – te meer daar twee van hen toevallig psychoanalytisch geschoolde collegae waren. Zonder beide collegae hier bij naam te kunnen noemen, ben ik hen dan ook tot dankbaarheid verplicht voor hun lucide bijdrages, waarzonder deze gevalsstudie niet mogelijk zou zijn geweest in de huidige vorm. Een pathologisch koppel De derde vrouw, zijn eigenlijke vriendin, die ik maar zijn seksuele vriendin zal noemen, was een verpleegster in hart en nieren die zich constant bijschoolde op het gebied van de psychologie. Ondanks haar niet geringe goede bedoelingen, of misschien juist daardoor, kon zij onze man echter wel flink onder druk zetten. De breuk met zijn vorige vriendin was de uitlokkende factor geweest voor de depressie waarmee hij bij mij was aanbeland. Toen hij haar, na een zware tegenvaller op bedrijfsvlak, een tijdlang had verwaarloosd, liet zij hem zonder één woord uitleg zitten. Het was vooral het feit dat ze hem daarna niet meer te woord wou staan, niet meer met hem wou spreken, dat hem depressief had gemaakt. Dus net zoals met zijn vader vroeger. Maar ook met zijn tweede vriendin - die hij dus had leren kennen in het café van haar broer, vlak voordat hij in analyse was gekomen - ook met die tweede vriendin had hij een soort pathologische relatie, in het teken van de vader. Om te beginnen bleken ze al een zeer gevaarlijk punt van wederzijdse herkenning of begrip te hebben. Van die vriendin zelf vernam ik later immers dat ook zij, net als onze man, op jonge leeftijd definitief afscheid had genomen van haar vader, een vader die haar mishandelde en vernederde, zij het niet meteen seksueel. Het grote verschil was echter wel dat onze man dat helemaal op eigen houtje had gedaan in zijn manische tour de force van verwerping van de vader. Terwijl zijn duidelijk hysterische vriendin herhaaldelijk van haar vader was weggehaald geworden door tussenkomst van de kinderrechter. De psychotische melancholicus had dus zelf op zijn eentje moeten doen wat de Ander in het geval van de hysterie had gedaan. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat ze samen al snel een soort 'pathologisch koppel' gingen vormen. Als hij beter werd, werd zij slechter. En omgekeerd. Zijn manisch-depressieve psychose werd dus voor een stuk geneutraliseerd, gekanaliseerd in het beiderzijds op en neer gaan in de relatie, als op een wip. Een merkwaardige uiting van het pathologische karakter van dit koppel was wel dat zijn vriendin op een goede dag onaangekondigd in zijn plaats voor de deur stond. Hij had haar inderdaad gedelegeerd,
36
omdat hij wegens drukke manische bezigheden niet zelf kon komen. Vanaf dat moment is zij trouwens ook geregeld blijven komen. Soms in zijn plaats. Maar uiteindelijk ook in eigen naam. Zeker vanaf het moment dat ze zelf ook uitgesproken depressief werd, zogezegd van al zijn manische stoten. Het verlangen naar een kind De onbewuste reden van haar depressie bleek zich echter binnen de kortste keren uit te kristalliseren als haar verlangen naar een kind. Nadat ze reeds twee kinderen had uit haar eerste huwelijk, wilde ze nu ook nog snel een kind van onze man. Voor die overhaasting gaf ze de klassieke redens op van de biologische klok en carrièreplanning. Van haar vernam ik op dat moment ook dat onze man enkel een dochter, en dus geen zoon. Een zoon vreesde hij immers op dezelfde manier te zullen behandelen als hijzelf door zijn vader was behandeld geworden. Toen die vriendin dan toch in verwachting geraakte, liep het meteen behoorlijk fout: een miskraam, die zij op rekening schoof van de manische wijze waarop de overbezorgde toekomstige vader haar meteen had verplicht om hals over kop in een ver en vreemd land te gaan ‘uitrusten’. Bij hun aankomst in dat land belandde hij immers meteen in de gevangenis, nadat hij op het vliegtuig een rel had ontketend, stijl rel met de rijkswacht uit het krantenartikel, rond een GSM die hij niet wou uitzetten. Na die miskraam bleef haar verlangen naar een kind een groeiende druk op onze man uitoefenen. De seksualiteit Het is dan in eerste instantie ook niet meteen duidelijk of het verval van zijn seksualiteit vanaf een bepaald moment inherent was aan het melancholisch proces zelve, of te wijten is aan die druk van de kinderwens van zijn vriendin. Misschien speelden ook de psychofarmaca die hij nam een bepaalde rol in zijn groeiende impotentie, redenering waarmee een psychiater vooral de vriendin geruststelde. In de neurose heeft die druk om kinderen te maken in elk geval vaak een verwoestend effect op het seksuele verlangen. Bij de melancholie daarentegen lijkt de instorting van de seksualiteit ergens ‘endogeen’ te zijn, van binnenuit te komen, inherent te zijn aan het ‘natuurlijke’ proces van de melancholie. Dat was in elk geval ook Freuds visie, toch in zijn eerste, pre-analytische periode. Aan de mythische oorsprong van de melancholie veronderstelde Freud toen reeds wat hij een Triebverarmung noemde, een driftverarming of gebrek aan reële, somatische seksualiteit. Als gevolg daarvan zou dan ook, in een tweede tijd, de daarboven opgetrokken symbolische psychoseksualiteit instorten. Dit wil zeggen dat seks geen zin meer heeft, men heeft geen zin meer in seks. Psychische anesthesie noemt Freud dat. In die psychoseksuele anesthesie onderscheidt de melancholie zich dan bijvoorbeeld van de angstneurose. Ook die angstneurose kan bijzonder zwaar gedeprimeerd of stemmingsgestoord uit de hoek komen, maar dan wel altijd met een verhoogde behoefte aan seksueel contact. Het onbevredigende van de seksualiteit, door het ‘niet tot het einde mogen’, bijvoorbeeld in de coïtus interruptus, leidt tot een soort coïtusdwang. Bij de melancholie daarentegen verdwijnt het seksuele verlangen. Er is geen ander meer die nog iets betekent als seksueel object, de ander is gedesekualiseerd. Aphanisis van het verlangen, zou Ernest Jones dit genoemd hebben. In plaats van dat seksuele verlangen verschijnt dan wat Freud bestempelt als “Sehnsucht nach Liebe in ihre psychische Form”, de vraag dus naar de gedeseksualiseerde liefde van één welbepaalde Ander die alles betekent voor het subject, een gedeseksualiseerd liefdesobject dus. In de kliniek vinden we die vraag naar psychische liefde onder de typische vorm van het eisen van voortdurende aandacht, eindeloze tederheid, of gewoon permanente aanwezigheid. Vaak wordt die vraag van langsom eisender en dwingender gesteld in de periode vlak voor de declenchering van de melancholische waan.
37
Ik verwijs in dit verband nogmaals naar de “Verzweiflungsschrei nach Liebe”, waaraan Sandor Rado het grootste belang hechtte in zijn eerste, nog niet zo expliciet Kleiniaanse theorie van de melancholie. Als de melancholicus dan dat geïdealiseerde en gedeseksualiseerde liefdesobject verliest, of de liefde van dat object verliest – “door mijn schuld, door mijn schuld, door mijn grote schuld”, zoals hij terecht jammert – dan is het hek helemaal van de dam. Dan rest geen andere uitweg meer dan de fameuze identificatie met de duistere, met alle energie van de doodsdriften gehate kern van dat liefdesobject, het Ding dus. In die identificatie gegrepen kan de melancholicus dan zichzelf beginnen haten, en kan hij gaan verlangen naar de eigen dood, met alle energie van die doodsdriften. Maar keren we terug tot het begin van dit melancholische proces, in de verhouding van onze man met zijn vriendin. Daar zagen we inderdaad de seksualiteit op een bepaald moment instorten: vroeger was hij naar eigen zeggen seksueel hyperactief, vijf tot zes keer per dag, nu krijgt hij nog nauwelijks een erectie en lijdt hij aan ejaculatio praecox. Seks zegt hem niets meer. Wel betrapt zijn vriendin hem 's nachts op een soort infantiel spel met zijn piemel, een voortdurende masturbatie zonder ejaculatie die lijkt te fungeren als angstwering maar waarvan hij zelf zegt zich niet bewust te zijn. Anderzijds zien we ook de "Verzweiflungsschrei nach Liebe" of het opeisen van psychische liefde vanwege zijn vriendin verschijnen. Ik herinner eraan dat hij met die vriendin een verhouding gestart was onder het gesternte van de belediging; in de loop van die verhouding ging hij haar echter meer en meer idealiseren, waartoe zij zich overigens uitstekend leende als zijn zichzelf opofferende privé-verpleegster. 7.
werk
Een laatste cruciale terrein in het leven en de melancholie van deze man, naast zijn liefdesleven, was zijn werk. Vier punten vallen daarin te weerhouden. de niet genomen trein Het eerste punt is een soort negatieve 'roeping' aan het begin van zijn arbeidscarrière, met ook weer een onomkeerbaar Groot Besluit, vergelijkbaar met de verwerping van zijn vader toen hij dertien à veertien jaar was. Toen hij op zijn negentien jaar voor het eerst, in de ochtendkilte, op de trein stond te wachten, om net als de massa forenzen rond hem naar zijn werk in Brussel te sporen, werd hij plots overvallen door paniek: "Is dit dan wat ik voor de rest van mijn leven zal doen, net als iedereen?" En hij is toen maar niet vertrokken naar dat eerste werk. Later had hij die eerste paniek weten te verantwoorden met de gekende discours van "zijn eigen baas zijn", en "binnen zijn voor zijn veertigste, om er dan van te profiteren". Twee elementen leken mee te spelen in die hypomane stijl van werken die hij vanaf dat moment aanhing. Vooreerst niet willen werken zoals 'de vaders', die voor niets anders tijd hadden dan werken, maar uiteindelijk ook daarin blijken te mislukken. Volgens de autoriteit die Kets de Vries op dit vlak is, zou dit een typische ondernemersachtergrond zijn. Anderzijds leek, specifiek in ons geval, ook een herhaling mee te spelen van de vakantiejobs waarmee hij vanaf de beslissing tot verwerping van zijn vader, op zijn veertiende, voldoende geld had vergaard om vanaf de wettelijke sanctie van die verwerping, op zijn achttiende, op eigen benen te staan. Hij had dus leren werken in functie van een bepaalde bevrijding. Zijn melancholie lijkt dan ook voor een deel uitgelokt te kunnen zijn door de zich van langsom onvermijdelijker opdringende besef dat hij tegen zijn veertigste helemaal niet zal 'binnen' zijn, maar dat de verplichting om te werken zal blijven duren. Hij leed aan het besef dat hij ondanks al zijn manische pogingen om een definitieve slag te slaan, of eigenlijk juist daardoor, op een tijger was gaan rijden en dus niet meer kon afstijgen – zoals een Indische wijsheid luidt. Zijn eigen baas zijn …
38
Dat besefte hij echter nog niet op het mythische moment toen hij besloot niet de trein te nemen en maar zijn eigen baas te worden. Wat ons meteen brengt tot een tweede belangrijk punt in zijn melancholische verhouding tot werken, en dat is de bedrieglijke wijze waarop hij het spel speelt van 'zijn eigen baas zijn'. Dankzij de familie die hem opving na zijn vlucht van thuis, kwam hij in contact met een bedrijfsleider, die hem in dienst nam. Met deze eerste baas kwam hij al zeer snel op vriendschappelijke voet te staan, waarbij hij hem eerst idealiseerde, en er zich vervolgens ook mee identificeerde. Zulks werd mede mogelijk gemaakt, of toch bevorderd, doordat hij aandelen kon verwerven in de bedrijven van zijn vriend-baas. Op die manier kon hij dan uiteindelijk ook een illusie van gelijkheid ophouden, als een soort dubbelganger van zijn vriend-baas. Voelde hij nu zelf het frauduleuze aan van zijn positie als 'baas', voelde hij dat hij zich zodoende op de plaats van zijn vriend zette? In elk geval had hij de manische gewoonte om zichzelf als baas geregeld helemaal aan de kant te zetten. Delegeren heet zoiets dan in het Human Resource jargon. Dat delegeren gebeurde echter niet volgens de regels van de kunst, op beredeneerde wijze, aan een aantal zorgvuldig uitgekozen personen, met behoud van controle. Hij delegeerde integendeel alles aan één persoon die daarvoor niet meteen in aanmerking leek te komen, een soort 'onwaardige' dubbelganger of plaatsvervanger. Dat overkwam bijvoorbeeld op een goede dag een secretaresse, die zich met één klap gepromoot wist tot bazin van een bedrijf. Hij kon zelfs haar echtgenoot ervan overtuigen om zijn beloftevolle carrière in het buitenland ondergeschikt te maken aan die van zijn vrouw. Reden voor dat delegeren of die ontdubbeling waren uiteraard weer "belangrijke projecten die hem riepen in het buitenland". Toen hij echter van een kale reis terugkwam, bleek die secretaresse, die inderdaad het reilen en zeilen van een bedrijf vaak beter kent dan de baas zelf, de touwtjes zo stevig in handen te hebben dat hij op melancholische wijze begon te beseffen dat hij niet alleen compleet overbodig was, maar bovendien ook 'stoorde', een obstakel dat alles en iedereen in de war bracht. Het bedrijf leek beter te draaien zonder hem. Laat ik nogmaals proberen dit scenario te resumeren. Onze man vervangt dus eerst zijn baas, wordt 'zijn eigen baas' – dan laat hij zich als baas vervangen door een ondergeschikte – en uiteindelijk geraakt hij niet meer terug in die positie van 'baas' die in het niets lijkt opgelost. Op dat moment van verloren identificatie gaat de idealisering van zijn vriend-bedrijfsleider ook aan het wankelen, de ambivalentie van die identificatie komt boven: "Hij zou mij, mijn bedrijven kunnen redden, maar hij doet het niet. Hij is wel eerlijk, cijfermatig correct, ik begrijp hem ergens. Maar hij is niet loyaal, geen vriend. Hij is niet zoals ik, hij helpt mij niet, wat ik wel zou doen". Uit goed ingelichte bron vernam ik trouwens dat onze man zijn vriend een paar keer bijna aan de rand van het faillissement had gebracht. Afkeer van HRM Tot slot wil ik nog zeer kort twee melancholisch lijkende aspecten van zijn verhouding tot werken aanstippen, aspecten die nauw samenhangen: enerzijds zijn verwaarlozing van wat men heden ten dage in het Human Resource Management graag "de menselijke factor" noemt, anderzijds het feit dat hij zelf werkte “als een beest”, zoals dat dan heet. Eerst zijn verwerping van het Human Resources Management. Een van zijn manischmelancholische klachten, dus weer een soort eenheidsformule, was het feit dat "er vandaag de dag niets meer mogelijk is", waarbij dan vooral de verlammende invloed van de overreglementering op onze economie het moest ontgelden. Daartegenover speelde hijzelf graag de paternalistische kapitalist, de meester die alles direct met 'zijn' arbeiders zelf regelde, van man tot man, met omzeiling van al die huis-, tuin- en keukenwetjes van het arbeidsreglement en de sociale wetgeving. Door zelf met zijn arbeiders een faire deal af te sluiten, van man tot man, zou hij van hun loyaliteit verzekerd zijn. Voor de rest was het dan nog slechts een kwestie van pure rationele reorganisaties, van Scientific Management zoals indertijd in de Ford-fabrieken.
39
U weet dat het Scientific Management of het Taylorisme het symptoom was van het nieuwe industriële tijdperk, met als enige doel het verlies aan tijd en beweging tot het minimum te beperken. In eerste instantie werd dan ook het oude ambachtelijke werk gefragmenteerd in zijn basale componenten, die dan op hun beurt werden hergecombineerd tot nieuwe jobs - nieuwe jobs die echter geen zinvol geheel meer vormden. In de praktijk leidde dit dan ook al snel tot een hoge graad van absenteïsme en turnover bij de arbeiders. Die negatieve artefacten van het Scientific Management probeerde Ford in zijn autofabrieken te counteren door een doorgedreven vorm van paternalisme, waarbij hij zich zelfs persoonlijk met het privéleven van zijn arbeiders ging moeien. Toen echter bleek dat het ik-ideaal van de 'strenge doch rechtvaardige vader' de arbeiders er niet toe kon bewegen om zich te houden aan de 'eerlijke afspraak', kwam de obscène en kwaadaardige vader van de oerhorde en het Überich uit Fords mouw; hij begon zijn niet loyale 'zonen' te terroriseren met medewerking van de onderwereld van Detroit. Bij onze man kwam het nooit zover in de praktijk, maar hij had wel onmiskenbaar de Fordmentaliteit. Ooit was hij nog met de wagen ingereden op een stakerspost aan een van zijn bedrijven. En in elk geval voelde hij zich ook telkens persoonlijk verraden door het personeel dat hem in zijn rationele reorganisaties niet wou volgen. Toen hij bijvoorbeeld een bedrijf reorganiseerde, en twee man uitpikte die mochten blijven, vertrokken die uiteindelijk toch samen met hun afgedankte collega's. Toen hij een bedrijf inclusief het personeel overnam, en eerst in vereffening ging, bleek achteraf niemand van het overgenomen personeel nog onder hem te willen werken. Blijkbaar hadden ze allemaal zoveel anciënniteit dat het interessanter was om te stoppen met werken, in verband met de ontslagvergoedingen. En toen hij weer een ander bedrijf overnam, weigerde de technische sleutelfiguur zijn expertise met hem te delen. Dit soort verraad overkwam hem telkens opnieuw. De reden daarvoor moet ongetwijfeld gezocht worden in wat men in het HRM-jargon zijn verwaarlozing van "de menselijke factor" zou noemen. In meer kritische, marxistisch getinte termen, zouden we kunnen zeggen dat onze man blind was voor een soort fundamentele 'rest' bij zijn arbeiders, een rest aan ontevredenheid en zich 'minderwaardig' voelen, die door geen enkel Human Resource Management kan opgeheven worden, omdat die rest beantwoordt aan de Mehrwert of meerwaarde die hijzelf als kapitalist met een sluwe glimlach in zijn eigen zakken wegmoffelt - zoals Marx zegt. Ik herinner er hier nogmaals aan hoe hij op de drempel van zijn arbeidscarrière overvallen was geworden door een haast metafysische horreur tegenover de dwaze uitzichtloosheid van het arbeidersbestaan. Hij begreep dan inderdaad ook niet hoe iemand het kon uithouden in een van zijn bedrijven, hij zou het zelf nooit kunnen. Hij veronderstelde wel dat die arbeiders zich daarmee toch op een of andere wijze hadden weten te verzoenen. En tenslotte, als zijn arbeiders zonder boe noch ba vertrekken, en blijkbaar ook met voorbedachten rade, dan doen ze eigenlijk niet veel anders dan hijzelf op zijn achttiende thuis. Hij, toen, omwille van een 'slechte vader'; zij, nu, ondanks de 'goede vader' die hij speelt. "… ik kan werken gelijk een paardje …" Hij verwaarloosde dus de menselijke factor, echter niet alleen bij zijn werknemers, maar in eerste instantie bij zichzelf. "Mijn hele leven heb ik gewerkt als een paard" beklaagde hij zich in zijn melancholie. "Ik ben te streng geweest voor mijzelf, ik heb altijd het goede voorbeeld aan mijn werknemers willen geven". Als er één trek is die de melancholie karakteriseert tijdens de interkritische periodes, dus buiten de eigenlijke melancholische aanval, in wat Tellenbach haar hyperconformisme noemt, dan is het wel een bepaalde stijl van werken. Melancholici zijn werkbeesten - werkpaarden of werkezels, naargelang de intelligentie waarvan ze daarbij blijk geven. In elk geval, ze kunnen niet stoppen met werken, ze zijn daartoe veroordeeld. Dit doet uiteraard meteen denken aan de Durcharbeitung van de dwangneurose. Het onderscheid met die vruchteloze Durcharbeitung is echter wel dat de melancholicus niet werkt en tegenwerkt, onder het oog van een meester, om die koest te houden tot hij het besterft van ergernis en verveling. Een melancholicus werkt niet tegen, maar zwoegt als een eenzaam beest, niet in de berekende afwachting van
40
de verlossing door de dood van de Meester, maar wel in de vertwijfeling over de verlossing door wat Rimbaud "un nouvel amour" noemt. Liever dan dit aspect hier nu nog eens theoretisch uit te werken, verwijs ik naar het even mooie als instructieve sprookje van "De Schone en het Beest". Dit sprookje ken ik slechts in de uiteraard zwaar secundair bewerkte versie van Disney, de kinderfilm, maar zelfs in die versie bevat het nog voldoende 'theorie', mythische theorie over de oorzaak van de melancholie én een daarbij aansluitende al even mythische 'oorzakelijke therapie'. Het hele drama is reeds gegeven bij het begin: een ijdeltuit van een narcistisch prins wijst een oud bedelvrouwtje op brutale wijze de deur - zijn moeder natuurlijk, waardoor hij zich bedreigd voelt omdat ze, naar zijn aanvoelen, op een te verregaande wijze beroep op hem doet, angst voor incest dus - waartegen hij zich zo goed en zo kwaad mogelijk met eigen middelen probeert te verdedigen, vermits er nergens een vader te bespeuren is die op wettelijke, symbolische wijze tussen hen beiden staat. De prins speelt dus zelf de vader tegenover zijn moeder, verbiedt zichzelf de moeder. Iemand die daartoe in staat is, dat moet wel een on-mens zijn, een beest. En inderdaad, nauwelijks heeft hij de deur voor de neus van zijn moeder dichtgeslagen of hij verandert letterlijk in een beest, al het menselijke wordt hem vreemd. Dit is dan de fameuze melancholische waanidee van in een beest te veranderen - waanidee die in eerste instantie gedateerd en exotisch lijkt maar die bij nadere beschouwing in geen enkel geval van melancholie lijkt te ontbreken. Elke melancholicus voelt zich ont-menselijkt, een on-mens. Uiteindelijk is dat waarvan elke melancholicus zichzelf beschuldigt: "al het menselijke is mij vreemd geworden". Als we van de hysterie kunnen zegen dat zij zich telkens opnieuw verontschuldigt met het menschliche, allzumenschliche, "niets menselijks is mij vreemd", dan kunnen we van de melancholie zeggen dat ze zichzelf ervan beschuldigt dat al het menselijke, al te menselijke haar volkomen vreemd is. De meest tot de verbeelding sprekende vormen zijn uiteraard de gevallen die we 'positief' kunnen noemen in die zin dat de melancholicus zich effectief een of ander beest veranderd waant. Vroeger was dat op typische wijze de waan een weerwolf te zijn, de zogenaamde 'lykantropie' of weerwolfziekte waarbij de melancholicus bij nacht en ontij over de kerkhoven dwaalde, met rode droge ogen, dus niet eens meer in staat tot een uiting van verdriet of enig ander gevoel, jankend van wanhoop en ellende, en verdeeld in zijn verlangen naar bevrijding door enerzijds een onmogelijke dood en anderzijds zijn genezing door een maagd of een onschuldig kind. Als hij de liefde van die maagd waardig blijkt of een onschuldig kind opeet zal hij immers zijn menselijke gedaante terugkrijgen. Zelf heb ik mij, binnen dat melancholische perspectief van ont-menselijking of verbeesting, al vaker geïnteresseerd voor de menigvuldige diertransformaties in het werk van Kafka. Bijvoorbeeld het fameuze verhaal van "Die Verwandlung": "Als Gregor Samsa eines Morgens aus unruhigem Traumen erwachte, fand er sich in seinem Bett zu eineme ungeheueren Ungeziefer verwandelt." Deze beginzin, een der mythische beginzinnen uit de literatuur van de twintigste eeuw, zindert reeds un's, de speciale moeilijk definieerbare negatie van de 'on' - die in de zelfbepaling van de nihilistische kleinheidwaan van de melancholicus een cruciale betekenaar is - "ik ben een on-mens, een on-dier, een on-benul, een on". Keren we echter terug tot het ondier uit het sprookje van "De Schone en het Beest", een ondier dat inderdaad een soort weerwolf is. En zien we hoe dat beest werkt, wat een werkbeest is. Om te beginnen maakt hij van iedereen waarmee hij in contact komt een 'instrument', al zijn personeelsleden zijn 'gebruiksvoorwerpen' geworden, waaronder, uiteraard, een horloge dat hem constant herinnert aan de tijd die voorbij tikt. Hij gebruikt iedereen, doet iedereen werken, en nog eens werken. Maar zelf is hij ook veroordeeld tot het ergste, het meest zinloze werk van al: het Beest is een groot Intellectueel, de bibliotheek is zijn hol, zijn werkterrein, daar leeft en werkt hij, hij verslindt er boeken. En daarvan raakt een mens, zoals reeds van oudsher bekend, bijvoorbeeld bij Hendrik van Gent, van langsom melancholischer gestemd. Er zijn prachtige momenten in de Disneyfilm, waarin men het Beest als een ondoordringbare duistere brok wanhoop en ellende voor het raam geplant ziet staan, tegen het licht van de ondergaande zon, terwijl het voor zich uit mompelt: "het is hopeloos". Aan zijn melancholie kan immers pas een eind komen, als hij, zoals de weerwolf, de liefde van een maagd is waardig gebleken. Dat is dan de therapeutische bijrol van de Schone. Als het Beest erin slaagt
41
om zich door haar te laten beminnen aleer ze even oud en lelijk zal zijn geworden als zijn eigen moeder op het moment dat hij haar afwees, dan zal hij genezen worden van zijn onmenselijkheid op elk gebied. De hele film door ziet men dan ook de blaadjes van de bloem van de jeugd van Belle neerdwarrelen, de traditionele metafoor voor de Vergänglichkeit van das ewig Weibliche, als een tijdbom die tikt, de maagd die op weg is om "net als zijn moeder" te worden en die hij dan ook weer zal moeten afwijzen. Daar het echter een sprookje betreft loopt alles uiteindelijk goed af: de liefde, de schoonheid, de maagdelijkheid genezen nog net op tijd, genezen hem van zijn melancholie, vermenselijken, maken het beest weer tot mens. In de werkelijkheid van alledag, in de kliniek, blijkt echter dat die liefde helaas maar al te vaak al te snel veroudert, dat de Schone in geen tijd weer de trekken van de Moeder gaat vertonen, die de melancholicus bij gebrek aan vader zelf had moeten afwijzen.
42