Mantelzorg in het civiele aansprakelijkheidsrecht: wel of geen vergoeding? Een benadeelde kan ten gevolge van het door hem opgelopen letsel gedurende een groot gedeelte van zijn leven noodgedwongen op hulp in het huishouden aangewezen zijn. Deze hulp kan door extern ingeschakelde hulpverleners, maar ook door de naasten van de benadeelde worden geboden. Indien de verzekeraar van de schadeveroorzaker de aansprakelijkheid voor dat ongeval heeft erkend, kan het antwoord op de vraag of en tot op welke hoogte de kosten verbonden aan het door de naasten verlenen van mantelzorg door die verzekeraar vergoed dienen te worden, de partijen nog lang verdeeld houden. De aansprakelijke partij voert veelal verweer tegen de vordering betreffende de vergoeding van de door de naasten ten behoeve van de benadeelde kosteloos verrichte huishoudelijke taken. In dat geval worden er feitelijk immers geen kosten gemaakt en wordt er dus ook geen schade geleden, terwijl wel de noodzaak van het inschakelen van een betaalde huishoudelijke hulp is weggenomen. In beginsel zouden de werkzaamheden van die derden dan ook niet voor vergoeding in aanmerking komen. In dit artikel zal dit door de aansprakelijke partij gevoerde verweer worden besproken. Daarbij zal de term mantelzorg worden gehanteerd ter aanduiding van de inspanningen van de naasten. Nadat eerst een omschrijving van die term wordt gegeven, zal vervolgens worden onderzocht of de civiele rechter een vergoeding voor deze vorm van zorg pleegt toe te kennen. In aansluiting daarop zal de problematiek omtrent het onderscheid tussen de concrete en de abstracte schadeberekening, in het kader van de vraag of er eigenlijk wel schade wordt geleden, worden belicht. Tot slot zal worden beoordeeld of de kosteloos door de naasten van de benadeelde aan hem verleende mantelzorg voor vergoeding door de aansprakelijke partij in aanmerking dient te komen. § 1 Wat is mantelzorg? De vergoedbaarheid van de door naasten ten behoeve van de benadeelde verleende hulp in het huishouden is afhankelijk van de wijze waarop die hulp wordt verleend. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen twee vormen van hulp. Enerzijds kan er sprake zijn van gebruikelijke zorg. Dit type zorg kan worden omschreven als: “de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden.”1 Deze vorm van zorg hoeft de aansprakelijke partij in een civiele procedure (veelal) niet te vergoeden.2 Indien de door de naaste van de benadeelde overgenomen huishoudelijke taken het normale en gangbare, rekening houdend met de concrete gezinssituatie, niet overstijgen, dan wordt er geen vergoeding voor het verrichten van die taken toegekend.3 Anderzijds kan de geleverde huishoudelijke hulp ook als mantelzorg worden gekwalificeerd. In artikel 1 lid 1 sub b Wmo is een definitie van deze soort van zorg opgenomen. Het betreft “langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt.” Dit ‘overstijgen’ van de gebruikelijke zorg vindt plaats ten aanzien van de duur, intensiteit en/of zwaarte van die zorg.4 § 2 De vergoedbaarheid van mantelzorg in het civiele aansprakelijkheidsrecht § 2.1 De wettekst en de wetsgeschiedenis Het verlenen van mantelzorg aan de benadeelde vergt veel tijd en moeite van diens naasten. Zij zullen hun leven op een andere wijze in dienen te richten. Hun leven zal immers grotendeels bestaan uit het bieden van hulp aan de verwonde benadeelde. Zij lijden als het ware schade, als gevolg van de door de aansprakelijke partij jegens de benadeelde gepleegde onrechtmatige daad. Op grond van artikel 6:107 BW kunnen naasten van een benadeelde, onder bepaalde voorwaarden, 1
Deze omschrijving is afkomstig uit: Wmo-richtlijn CIZ, Indicatieadvisering voor hulp bij het huishouden, december 2006, p. 9. 2 Zie o.a. Rb. Dordrecht 18 oktober 2006, LJN AZ1074 en Rb. Zwolle 24 maart 2004, LJN AO9003, r.o. 3.19. 3 Rb. Zwolle-Lelystad 29 maart 2006, L&S 2006-2, p. 28-34, r.o. 4.28. 4 Zie: M. Vermaat in zijn noot onder de uitspraak CRvB 22 mei 2007, nr. 06/1707 AWBZ en Het Protocol gebruikelijke zorg bij hulp bij het huishouden van de gemeenten, oktober 2006, artikel 1.2.
jegens de aansprakelijke partij aanspraak maken op vergoeding van door hen geleden schade. Nadat is vastgesteld dat de aangesproken partij ten opzichte van de direct benadeelde aansprakelijk is,5 wordt o.a. als voorwaarde gesteld dat de derde ten behoeve van de benadeelde kosten heeft gemaakt, die de benadeelde, indien hij ze zelf zou hebben gemaakt, van de aansprakelijke partij vergoed zou kunnen krijgen. De van de benadeelde naar derden verplaatste schade kan o.a. bestaan uit het door derden na het ongeval kosteloos verrichten van de vóór het ongeval door de benadeelde zelf verrichte huishoudelijke taken.6 De voorganger van het huidige artikel 6:107 BW, i.e. artikel 1407 oud BW, kende aan derden geen recht op vergoeding van door hen geleden schade toe.7 Op grond van de letterlijke tekst van deze oude bepaling kon uitsluitend de benadeelde aanspraak maken op vergoeding van door hem geleden schade. De naasten die de vóór het ongeval door de benadeelde verrichte huishoudelijke taken na het ongeval van hem hadden overgenomen, konden in beginsel naar een vergoeding van hun inspanningen fluiten. In de parlementaire geschiedenis van het thans geldende artikel 6:107 BW heeft de wetgever opgemerkt dat het door derden ten behoeve van de benadeelde verrichten van huishoudelijke arbeid wel voor vergoeding in aanmerking komt.8 § 2.2 Het standaardarrest: HR 28 mei 1999, NJ 1999, 564 (Johanna Kruidhof) Op het in artikel 1407 oud BW neergelegde uitgangspunt dat aan derden geen recht op vergoeding van door hen geleden schade toekwam, werd in de loop der tijden in de rechtspraktijk een aantal uitzonderingen gemaakt.9 In het arrest HR 28 mei 1999, NJ 1999, 564 (Johanna Kruidhof) werd uiteindelijk, onder vigeur van genoemd artikel, aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd of de door de ouders aan de verpleging en verzorging van hun ernstig verwonde kind bestede vrije tijd voor vergoeding in aanmerking komt. Deze rechter beantwoordde de vraag bevestigend: “Indien het (…) gaat om een gewond kind waarvan de ouders op redelijke gronden zelf de voor genezing en herstel van het kind noodzakelijke verpleging en verzorging op zich nemen in plaats van deze taken aan professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners toe te vertrouwen, voldoen de ouders in natura aan een verplichting die primair rust op de aansprakelijke. De redelijkheid brengt in een dergelijk geval mee dat het de rechter vrijstaat bij het beantwoorden van de vraag of het kind vermogensschade heeft geleden en op welk bedrag deze schade kan worden begroot, te abstraheren van de omstandigheden dat die taken in feite niet door dergelijke hulpverleners worden vervuld, dat de ouders jegens het kind geen aanspraak op geldelijke beloning voor hun inspanningen kunnen doen gelden, en dat zij - zoals hier - in staat zijn die taken te vervullen zonder daardoor inkomsten te derven. (...) Opmerking verdient nog dat de rechter bij deze wijze van begroten geen hogere vergoeding ter zake van verpleging en verzorging zal mogen toewijzen dan het geschatte bedrag van de bespaarde kosten van professionele hulp.” Vervolgens besliste de Hoge Raad dat het door het Hof ingenomen standpunt, inhoudende dat voor de door de ouders bestede tijd “een naar redelijkheid en billijkheid begrote, aan de uitgespaarde kosten van professionele hulp gerelateerde schadevergoeding” toegekend zal worden, niet onjuist is. De redelijkheid bracht in dit geval met zich dat er van een aantal omstandigheden geabstraheerd kon worden. Met behulp van deze abstrahering was de rechter bevoegd, en dus niet verplicht, om voor de door de ouders verrichte werkzaamheden een vergoeding toe te kennen, zelfs zonder dat er kosten waren gemaakt. 10 De ouders hadden de werkzaamheden immers verricht, zonder dat zij daarvoor een vergoeding van hun kind hadden ontvangen. Er was dus in concreto geen schade geleden. Het toepassen van deze abstrahering en het als gevolg daarvan toekennen van een schadevergoeding, werd door de Hoge Raad in de onderhavige, uitzonderlijke situatie redelijk geacht. Deze situatie werd gekenmerkt door o.a. het feit dat het kind ernstig letsel had, waarvan het herstel intensieve en 5
Hartlief, TvP 2006-4, p. 99 en Asser/Hartkamp 2004 (4-I), p. 436/7. Kroneberg, AA 1985-5, p. 243. 7 Spronck, TvP 1999-3, p. 68 en Asser/Hartkamp 2004 (4-I), p. 435. 8 Reehuis & Slob, Parlementaire Geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek. Invoering Boeken 3, 5 en 6. Boek 6. Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht 1990, p. 1283 (i.e. MvT Inv. m.b.t. artikel 6:107 BW). 9 Kroneberg AA 1985-5, p. 240. 10 Zie de Conclusie van A.-G. Spier bij het arrest HR 6 juni 2003, NJ 2003, 504, overweging 3.14. 6
langdurige verpleging en verzorging thuis vergde. De Hoge Raad lijkt hiermee dus slechts onder stringente voorwaarden de hantering van een abstrahering toe te staan.11 Naar aanleiding van dit arrest merkte een aantal auteurs op dat de overwegingen van de Hoge Raad betreffende de vergoedbaarheid van de kosteloze verpleging en verzorging door de ouders van hun kind van overeenkomstige toepassing kunnen worden geacht op de vergoedbaarheid van de door naasten kosteloos verleende huishoudelijke hulp.12 Dit arrest wordt zelfs beschouwd als de uitspraak van de Hoge Raad, waarin voor de eerste maal de vergoeding van de schade bestaande uit het door de naasten van een benadeelde op zich nemen van huishoudelijke taken is erkend.13 Het wordt aldus als standaardarrest beschouwd, waarop de na de datum van dit arrest door de lagere rechters geformuleerde uitspraken zijn/kunnen worden gebaseerd. § 2.3 De uitgezette lijn wordt (niet helemaal) gevolgd Het door de Hoge Raad ingenomen enigszins behoudende standpunt heeft navolging gekregen in de jurisprudentie van latere datum. Het criterium van de redelijkheid dat in het Johanna Kruidhof-arrest is neergelegd, hebben de lagere rechters ook gehanteerd bij onder andere de beoordeling van een vordering tot vergoeding van door naasten kosteloos verrichte mantelzorg.14 In het jaar 2003 zaaide de Hoge Raad echter verwarring door in een gelijksoortig geval met een ander criterium op de proppen te komen. Het betrof een vordering van een echtgenote, die de verzorging van haar man gedurende de laatste weken van zijn leven op zich had genomen. De rechtbank had deze vordering in hoger beroep afgewezen. In zijn arrest HR 6 juni 2003, NJ 2003, 504, r.o. 3.4 oordeelde de Hoge Raad dat de rechtbank met juistheid de maatstaf heeft gehanteerd “dat voor een vergoeding van verzorgingskosten als in het onderhavige geval verlangd geen plaats is indien het inschakelen van professionele hulp niet normaal en gebruikelijk is.” In dit arrest gaat het niet langer om het antwoord op de vraag of het redelijk is dat naasten, in plaats van het inschakelen van professionele hulpverleners, zelf hulp aan de benadeelde verlenen. De nieuwe norm lijkt immers te zijn of het inschakelen van professionele hulp ‘normaal en gebruikelijk’ is. De introductie van dit criterium is met de nodige kritiek in de literatuur ontvangen. De te hanteren norm zou niet reëel en niet werkbaar zijn.15 In Nederland is het namelijk in vrijwel geen enkel geval ‘normaal en gebruikelijk’ om professionele hulp in te schakelen. Dit kost voor de meeste mensen te veel geld. Daarom is de redelijkheid een meer geschikte maatstaf om te beoordelen of een naaste aanspraak maakt op vergoeding van de door hem onbetaald verrichte huishoudelijke arbeid.16 Ondanks deze kritiek op de nieuw geformuleerde norm van de Hoge Raad is deze wel in andere rechterlijke uitspraken terug te vinden. Een voorbeeld daarvan vormt het arrest Hof Arnhem 23 mei 2006, LJN AY5110, r.o. 4.27 en 4.28. Het Hof bepaalde: “dat voor de beantwoording van de vraag in hoeverre bij de bepaling van de omvang van de kosten van huishoudelijke hulp rekening moet worden gehouden met door een derde verleende mantelzorg, analoog aan vaste rechtspraak van de Hoge Raad (…), als maatstaf heeft te gelden of en in hoeverre het inschakelen van professionele hulp voor het verrichten van de huishoudelijke werkzaamheden normaal en gebruikelijk is. In dezelfde periode is er echter ook een uitspraak gedaan, waarin de rechter zowel de nieuw geïntroduceerde als de ‘oude’ maatstaf uit het Johanna Kruidhof-arrest hanteert. 17 Dat ziet er dan als volgt uit: “Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt in dat verband dat van vergoeding van kosten van verzorging als door X gevorderd [c.q. mantelzorg] slechts sprake kan zijn als het inschakelen van professionele hulp normaal en gebruikelijk zou zijn geweest en de echtgenoot op redelijke gronden zelf de huishoudelijke taken op zich heeft genomen in plaats van deze taken aan professionele hulpverleners toe te vertrouwen”. 11
Kortmann, AA 1999-9, p. 659-661. Spronck, TvP 1999-3, p. 70. In: Van Boom, A&V 1999-4/5, p. 92 is de auteur hier echter niet geheel zeker van. 13 Lindenbergh, TvP 2006-4, p. 108. 14 In: Rb. Dordrecht 18 oktober 2006, LJN AZ1074 wordt met een verwijzing naar het genoemde arrest van de Hoge Raad min of meer hetzelfde overwogen ten aanzien van het door de partner van de benadeelde kosteloos verrichten van de huishoudelijke werkzaamheden. 15 Zie de door J.B.M. Vranken geschreven en in de NJ gepubliceerde noot bij deze uitspraak. 16 Lindenbergh, TvP 2006-4, p. 107. 17 Rb. Arnhem 30 juli 2003, LJN AI1619, r.o. 33.
12
Het toepassen van deze (merkwaardige) mengeling van criteria doet de vraag naar de daarachter liggende beweegreden(en) van de rechter rijzen. Werd zijn aarzeling om voor één van de twee criteria te kiezen, gevoed door de angst dat hij daarmee het risico van vernietiging van zijn vonnis door een hogere rechter zou nemen of was hij gewoon het spoor bijster? Het antwoord op deze vraag zal altijd giswerk blijven. In een recente uitspraak van Rb. Zwolle 7 februari 2007, LJN BA8627 schijnen eindelijk knopen te worden doorgehakt. Er wordt op een duidelijke wijze aangegeven, dat één van de twee genoemde normen niet voldoet. In overweging 2.21 geeft de rechtbank aan welke norm hij hanteert en waarom: “Voor vergoeding is naar het oordeel van de rechtbank alleen plaats wanneer de hulp, gezien alle omstandigheden, redelijkerwijs noodzakelijk is. De rechtbank is zich er van bewust dat de Hoge Raad in het arrest HR 6 juni 2003, NJ 2003/504 heeft overwogen dat voor een vergoeding voor hulp geen plaats is als het inschakelen van professionele hulp niet “normaal en gebruikelijk” is. Die norm is in de literatuur -de rechtbank verwijst naar een recent artikel van Lindenbergh in TVP, TVP 2006, blz. 107 e.v. en naar de noot van Vranken onder het arrest- bekritiseerd en is in een recent arrest (HR 16 december 2005, NJ 2006/1), weliswaar in het kader van schadevergoeding bij overlijden, niet herhaald. In dat arrest kwam slechts -zijdelings- aan de orde of de (huishoudelijke) hulp noodzakelijk was. Wanneer voldaan is aan de voorwaarde dat de hulp redelijkerwijs noodzakelijk is, komt de schade voor vergoeding in aanmerking.” De schijn van het verschaffen van duidelijkheid, verandert in een waas van onduidelijkheid, indien eigenlijk blijkt dat de rechtbank een nieuwe, derde norm introduceert. Het is namelijk niet van belang of de naasten in ‘redelijkheid’ zelf de huishoudelijke hulp hebben verschaft en al helemaal niet of de inschakeling van een betaalde professionele hulp ‘normaal en gebruikelijk’ is. In deze uitspraak wordt namelijk het bevestigend beantwoorden van de vraag of het verschaffen van hulp door de naasten ‘redelijkerwijs noodzakelijk’ is doorslaggevend geacht. Daarmee lijkt het probleem van de verschillende te hanteren criteria alleen nog maar vergroot te zijn. Welk van deze drie normen geldt als de andere achter zich latende hoofdnorm? Of doet de naaste van de benadeelde er verstandig aan om zijn vordering, net zoals de rechtbank Arnhem dat deed in zijn bovengenoemde d.d. 30 juli 2003 gewezen vonnis, te onderbouwen door aan te geven dat aan alle normen is voldaan? Dat lijkt mij niet de bedoeling. Mijn voorkeur gaat er daarom naar uit om één van deze normen als hoofdnorm aan te merken. Indien ik dan tussen de drie bovenstaande normen zou moeten kiezen, dan zou mijn keuze op de in het Johanna Kruidhof-arrest genoemde norm vallen. Vanwege de argumenten die de rechtbank Zwolle naar voren heeft gebracht om afscheid te nemen van de norm ‘normaal en gebruikelijk’, spreekt mij deze norm niet aan. Dit geldt echter ook voor de in die uitspraak geformuleerde ‘redelijkerwijs noodzakelijk’- maatstaf. Deze lijkt mij ook niet passend, aangezien deze afkomstig is uit de wetsgeschiedenis betreffende het op grond van artikel 6:108 lid 1 aanhef en sub d BW vorderen van overlijdensschade bestaande uit de kosten van huishoudelijke hulp. Bovendien wordt deze norm in de uitspraak van de rechtbank Zwolle op een andere wijze gebruikt dan in het arrest HR 16 december 2005, NJ 2006, 1, waarop die uitspraak is gebaseerd. In het arrest van de Hoge Raad wordt namelijk beoordeeld of het inschakelen van professionele hulp, en niet, zoals dat door de rechtbank heeft plaatsgevonden, of het door de naasten van de benadeelde verlenen van hulp ‘redelijkerwijs noodzakelijk’ is. Ik blijf dan ook bij het weliswaar ietwat vage (Dat geldt echter tevens voor de andere normen!), maar meest bruikbare redelijkheidscriterium. Wat er van deze onduidelijkheid overigens ook zij, het staat in ieder geval wel vast dat verschillende rechters, onder bepaalde omstandigheden, een vergoeding plegen toe te kennen aan de naasten die zich kosteloos inzetten om de benadeelde van de noodzakelijke huishoudelijke hulp te voorzien. § 3 Welke schade wordt er geleden? § 3.1 Een schets van de problematiek Een rechter die tot het oordeel is gekomen dat de huishoudelijke hulp, die kosteloos door de naasten van de benadeelde wordt verstrekt, voor vergoeding in aanmerking komt, heeft de verschillende door de aansprakelijke partij gevoerde verweren van onvoldoende gewicht geacht om hem tot het tegenovergestelde standpunt te brengen. Een van die verweren betreft veelal het standpunt dat er geen schade is geleden. De benadeelde en diens naasten hebben immers geen kosten gemaakt. De aansprakelijke partij zou dan ook niet gehouden zijn een schadevergoeding te betalen.
De door een benadeelde geleden schade wordt in het algemeen vastgesteld door een vergelijking te maken tussen enerzijds de (vermogens)toestand van de benadeelde zoals deze na de schade toebrengende onrechtmatige daad feitelijk is en anderzijds de (vermogens)toestand van diezelfde persoon zoals die op hetzelfde moment zou zijn geweest zonder dat de onrechtmatige daad gepleegd zou zijn.18 Het betreft dus een vergelijking tussen de werkelijke en een hypothetische situatie. Indien voor de onderhavige situatie wordt gekeken naar het feitelijke verschil in vermogenstoestand, dan blijkt dat de stelling van de aansprakelijke partij nog niet zo ver gegrepen is. De benadeelde en diens naasten hebben in werkelijkheid geen kosten gemaakt. Er wordt in dat concrete geval dus geen (vermogens)schade geleden. Het op de genoemde wijze vaststellen van de schade wordt ook wel de methode van de concrete schadeberekening genoemd. Bij het bepalen van (de omvang van) de schade houdt de rechter dan uitsluitend rekening met de concrete omstandigheden van het geval. Dat is de hoofdregel in het schadevergoedingsrecht.19 Deze hoofdregel geldt met name in geval van berekening van letselschade.20 Op elke hoofdregel, en dus ook op deze, bestaan echter uitzonderingen. Op grond van artikel 6:97 BW heeft de rechter de mogelijkheid om de schade niet concreet, maar abstract te berekenen.21 Er vindt in dat geval een abstrahering van de concrete omstandigheden van het geval plaats. De schade bestaat dan uit de vermindering van het vermogen die in het algemeen plaatsvindt bij een benadeelde, die zich in dezelfde situatie als de betrokken benadeelde bevindt.22 Bij het toepassen van de abstracte schadeberekening kan dus het bestaan van schade bij de betreffende benadeelde worden aangenomen, zelfs zonder dat bij hem, in zijn concrete geval, een vermogensvermindering heeft plaatsgevonden.23 De omvang van de schade van een benadeelde en van diens naasten, die aan de eerstgenoemde kosteloos hun hulp hebben geboden, is bij een dergelijke schadeberekening dus gelijk aan de kosten die verbonden zijn aan het inschakelen van een betaalde kracht. § 3.2 De in de literatuur ingenomen standpunten Een meerderheid van de auteurs hanteert het uitgangspunt dat personenschade in het algemeen concreet berekend dient te worden.24 De schade die de benadeelde als gevolg van zijn letsel lijdt, dient aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval te worden vastgesteld. Ten aanzien van de schade die specifiek bestaat uit het door de naasten ten behoeve van de verwonde benadeelde onbetaald verrichten van huishoudelijke werkzaamheden wordt door een enkeling hetzelfde standpunt ingenomen. Deze kleine groep van schrijvers stelt dat het inschakelen van vervangende huishoudelijke hulp slechts voor vergoeding door de aansprakelijke partij in aanmerking dient te komen, indien er daadwerkelijk kosten zijn of zullen worden gemaakt.25 Een groot aantal auteurs is echter een andere mening toegedaan. Zij menen dat het in dat geval hanteren van een abstracte schadeberekening “redelijk, billijk en praktisch” is.26 Maar een abstracte berekening van de schade is bij hen niet volledig abstract. De door deze auteurs verdedigde opvatting komt er weliswaar aan de ene kant op neer dat er dient te worden geabstraheerd van de omstandigheid dat er in het concrete geval door de benadeelde geen kosten worden gemaakt voor de door diens naasten verleende mantelzorg. Aan de andere kant wordt echter het ontstaan of de toename van de hulpbehoefte van de benadeelde wel concreet in de berekeningen meegenomen.27 De omvang van deze behoefte aan huishoudelijke hulp wordt bepaald aan de hand van de door een arbeidsdeskundige geconstateerde lichamelijke beperkingen, die als gevolg van de onrechtmatige daad bij de betreffende benadeelde zijn ontstaan. De concrete hulpbehoefte wordt vervolgens gewaardeerd 18
Asser/Hartkamp 2004 (4-I), p. 339. Keirse, TvP 2002-3, p. 72 en Blondeel, TvP 1999-4, p. 76. 20 Bouman & Tilanus-van Wassenaer 1998, Monografieën Nieuw BW. B37., p. 34. 21 Luiten & Sleeuw 2002, Het gezin als schadelijder, p. 30 en Asser/Hartkamp 2004 (4-I), p. 341/2. 22 Barendrecht, WPNR 1985, p. 790 en Spier e.a. 2003, Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, p. 206. 23 De Groot, VR 1980-3, p. 50. 24 Het genoemde uitgangspunt is terug te vinden in o.a. de volgende teksten: Luiten & Sleeuw 2002, Het gezin als schadelijder, p. 21 en Bloembergen 1965, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad, p. 104. 25 Zie o.a.: Blondeel, TvP 1999-4, p. 75. 26 Tromp 1998, Personenschade in de praktijk. Enige praktische aspecten van de letselschaderegeling, p. 76. 27 Luiten & Sleeuw 2002, Het gezin als schadelijder, p. 28 en Verheij, AV&S 2006-4, p. 128. 19
tegen de kosten van inschakeling van een betaalde hulp die in die behoefte kan voorzien, zelfs in het geval dat er dus feitelijk geen betaalde hulp is ingeschakeld.28 Ter onderbouwing van deze opvatting wordt o.a. als argument aangedragen dat het onredelijk is dat de aansprakelijke partij zou kunnen profiteren van de door de naasten onbetaald verrichte werkzaamheden. De inspanningen die deze naasten zich getroosten zijn immers niet gericht op het verkleinen van de door de aansprakelijke partij te dragen schadelast. De gezins- en familieleden van de benadeelde zetten zich slechts in om de benadeelde bepaalde taken uit handen te nemen die hij vanwege zijn lichamelijke gesteldheid niet langer zelf kan verrichten. Het zou niet redelijk zijn, indien deze hulp als aan de benadeelde toekomend voordeel op de omvang van de door de aansprakelijke partij te betalen schadevergoeding in mindering zou worden gebracht (ex artikel 6:100 BW).29 § 3.3 Het door de rechter gegeven oordeel De rechter heeft meerdere malen voor de keuze tussen het concreet dan wel abstract berekenen van de onderhavige schadepost gestaan. Deze keuze viel in verschillende gevallen verschillend uit. In de uitspraken van de verscheidene rechters wordt de concrete schadeberekening echter wel (veel) minder frequent toegepast dan de abstracte schadeberekening. De voorkeur van de rechters lijkt dan ook uit te gaan naar deze laatste wijze van het berekenen van de betreffende schade. De door de Hoge Raad genomen beslissing in het Johanna Kruidhof-arrest wordt door sommigen beschouwd als het onder stringente voorwaarden aanvaarden van een uitzondering op het in die tijd geldende uitgangspunt van de concrete schadeberekening.30 Deze hierboven genoemde beslissing van de Hoge Raad lijkt in de loop der jaren echter meer en meer zelf het uitgangspunt te zijn geworden. In verscheidene vonnissen die na die datum zijn uitgesproken, heeft de rechter de abstracte schadeberekeningsmethode toegepast.31 In de uitspraak Rb. Den Haag 9 januari 2002, LJN AE4371, r.o. 3.3 besliste de rechter dat de aansprakelijke partij een vergoeding voor de door de familieleden van de benadeelde verleende huishoudelijke hulp diende te betalen, terwijl de benadeelde zelf feitelijk geen kosten voor die hulp had gemaakt. In een uitspraak van latere datum kwam het gerechtshof Arnhem tot een vergelijkbare beslissing.32 Het Hof koos in dat arrest expliciet voor het abstract berekenen van de schade. Tot slot vormt ook de recente uitspraak van de Rb. Arnhem 11 april 2007, LJN BA5538, r.o. 2.9 een bevestiging van het vermoeden dat het abstract berekenen van de onderhavige schadepost hoofdregel is geworden. In deze uitspraak werd opnieuw bepaald dat de kosten van mantelzorg voor vergoeding in aanmerking komen. In deze laatste drie hierboven genoemde rechterlijke uitspraken heeft het er alle schijn van dat de keuze voor het abstract berekenen van schade wordt ingegeven door een tweetal afzonderlijke omstandigheden. Ten eerste wordt in alle drie de uitspraken steeds (voorop)gesteld dat de benadeelde behoefte heeft aan huishoudelijke hulp dan wel dat het inschakelen van die hulp noodzakelijk is.33 Hiermee zou de rechter duidelijk kunnen maken dat er weliswaar wordt geabstraheerd van het feit dat er geen kosten zijn gemaakt, maar niet van het feit dat er een hulpbehoefte is ontstaan. De schade wordt dan niet zozeer gezien als een wijziging, c.q. vermindering, in het vermogen van de benadeelde, maar als een ontstaan of toename van die behoefte. Dit laatste wordt dan op geld gewaardeerd, ook al zijn er in het concrete geval geen kosten gemaakt ter compensatie van de inspanningen van de naasten. Ten tweede staat de rechter het in dergelijke gevallen op geld waarderen van de in het leven geroepen hulpbehoefte, in ieder geval in twee van de drie genoemde uitspraken, slechts onder bepaalde omstandigheden toe. In het arrest van het Arnhemse Hof werd namelijk vermeld dat de benadeelde niet in aanmerking kwam voor thuiszorg en dat huishoudelijke hulp in haar woonplaats moeilijk te vinden is. In de daarna genoemde uitspraak van de rechtbank Arnhem werd overwogen dat de benadeelde niet over de middelen beschikte om professionele hulp in te schakelen.34 28
Bloembergen 1965, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad, p. 107 en De Jong, WPNR 1986, p. 79. Kroneberg, AA 1985-5, p. 243. 30 Blondeel, TvP 1999-4, p. 76. 31 Zie o.a. de uitspraken: Rb. Middelburg 7 november 2001, L&S 2002-2, p. 26-29; Rb. Dordrecht 18 oktober 2006, LJN AZ1074 en Rb. Haarlem 5 december 2006, LJN AZ4200, r.o. 4.9 en 4.10. 32 Hof Arnhem 23 mei 2006, LJN AY5110, r.o. 4.29. 33 Zie ook: Rb. Rotterdam 17 juli 2007, LJN BB9792, overweging 4.12. 34 In: Rb. Arnhem 29 augustus 2007, LJN BB3640, r.o. 4.21 is een vergelijkbare overweging te lezen. 29
Steeds lijkt van doorslaggevende betekenis te zijn of de benadeelde op redelijke gronden van het door professionele derden verschaffen van hulp heeft afgezien en in plaats daarvan heeft gekozen voor het door diens naasten verlenen van mantelzorg. In dat geval komen de inspanningen van naasten voor vergoeding in aanmerking, zo blijkt ook uit rechtsoverweging 3.3.2 van het Johanna Kruidhof-arrest en uit Rb. Haarlem 5 december 2006, LJN AZ4200, r.o. 4.10. Het zou kunnen zijn dat met deze constatering een vaste lijn in deze uitspraken is gevonden. Zelfs in de uitspraak van de Rb. Middelburg 6 december 2000, LJN AA9804, r.o. 4.5, waarin de rechter meende dat de schade ‘in beginsel’ concreet dient te worden berekend, zou met enige goede wil een bevestiging van deze mogelijk bestaande lijn kunnen worden gezien. Afwijking van deze regel wordt dus wel voor mogelijk gehouden. Een uitspraak die in ieder geval een dikke streep lijkt te trekken door de zojuist geconstateerde lijn in de jurisprudentie is de uitspraak Rb. Zutphen 10 januari 2007, LJN BA4423. In overweging 4.35 van dat vonnis staat het volgende: “Daarnaast vordert [eiser](…) een bedrag van € 11.500,00. Dit is gebaseerd op de indicatie van vier uren huishoudelijke hulp per week. Ter comparitie heeft [eiser] aangegeven dat hij in de periode tot 1 mei 2003 geen (betaalde) huishoudelijke hulp heeft gehad. Nu geleden schade is gevorderd en de schade zo concreet mogelijk moet worden begroot, wordt geoordeeld dat op dit punt door [eiser] geen schade is geleden.” Eén van de mogelijkheden waardoor het aannemen van de conclusie dat elke lijn in de genoemde rechtspraak ontbreekt onterecht blijkt te zijn, is dat deze beslissing haar verklaring vindt in de woorden van het petitum. Indien niet de geleden schade, maar een vergoeding voor de inspanningen van de naasten zou zijn gevorderd, dan zou ook de beslissing anders hebben kunnen uitvallen. De kans daarop acht ik echter nagenoeg nihil. Daarmee lijkt het op dit moment niet mogelijk om een vaste lijn in de jurisprudentie aan te wijzen, tenzij elke afwijking van die lijn zou worden genegeerd of de laatst genoemde uitspraak als een vergissing van de betreffende rechter zou worden afgedaan. De toekomst zal moeten uitwijzen of een dergelijke naïviteit al dan niet verstandig zou zijn geweest. § 4 De hoogte van de vergoeding In verscheidene bronnen worden, nadat eerst is gesteld dat de inspanningen van de mantelzorger voor vergoeding in aanmerking dienen te komen, veelvuldig woorden gewijd aan de hoogte van de betreffende door de aansprakelijke partij te betalen vergoeding. De opvattingen daarover verschillen echter sterk. Ook op dit punt bestaat niet een door alle betrokkenen gedeelde mening. Toch is het uitgangspunt, dat in een meerderheid van de bronnen wordt gehanteerd en dat in het overige gedeelte van de bronnen door mij verondersteld wordt aanwezig te zijn, wel steeds hetzelfde. Dit gedeelde uitgangspunt is, dat de hoogte van de vergoeding in ieder geval redelijk dient te zijn.35 De vraag is echter wat redelijk is. Deze vraag wordt niet of op verschillende wijzen beantwoord. In bepaalde gevallen wordt er door de rechter gewezen op het bestaan van een bovengrens van de vergoeding. De hoogte daarvan wordt gesteld op het bedrag dat bij inschakeling van professionele derden aan hun salaris betaald zou zijn.36 Voor bepaalde auteurs geldt de hoogte van dit salaris echter niet zozeer als maximaal te betalen vergoeding, maar eerder als maatstaf voor de omvang van die vergoeding. Zij menen dat de onbetaalde werkzaamheden van de naaste van de benadeelde tegen het uurloon van een professionele huishoudelijke hulp vergoed dienen te worden.37 Daarnaast wordt in de literatuur ook wel gesteld dat bij het vaststellen van de omvang van de schadevergoeding aangesloten dient te worden bij het door de mantelzorger misgelopen salaris. De schade zou dan bestaan uit het loon dat de naaste derft als gevolg van het feit dat hij door het verrichten van de huishoudelijke taken niet langer in staat is om gedurende de volledige arbeidstijd in zijn oorspronkelijke functie werkzaam te zijn. Sommige auteurs menen wel38 en andere auteurs menen 35
Aanbeveling 7.5 uit: ‘Gedragsregels en Aanbevelingen in rapport Verbondscommissie Schaderegelingsbeleid’, VR 1984, p. 231; Blondeel, TvP 1999-4, p. 75 en Rb. Den Haag 9 januari 2002, LJN AE4371, r.o. 3.3. 36 HR 28 mei 1999, NJ 1999, 564, r.o. 3.3.2. Het door de Hoge Raad ingenomen standpunt lijkt afkomstig te zijn uit de wetsgeschiedenis van artikel 6:107 BW. Daarin wordt namelijk gesteld dat er een vergoeding voor de aan de benadeelde door diens echtgenoot verleende verzorging kan worden toegekend, “mits binnen de grenzen van de kosten die het slachtoffer had kunnen vorderen, wanneer hij daartoe een betaalde kracht zou hebben aangetrokken.” Zie: Reehuis & Slob 1990, p. 1289 (N.v.W. 1 Inv. m.b.t. artikel 6:107 BW). 37 In: Tromp 1998, p. 78 wordt deze wijze van het berekenen van de betreffende schade vooropgesteld. 38 Dit is een wijze van schade berekenen die in: Kroneberg, AA 1985-5, p. 243 wordt genoemd.
niet39 dat het bovengenoemde maximum daarbij als limiet voor de hoogte van de schadevergoeding dient te worden beschouwd.40 Daar waar in de literatuur echter slechts algemene berekeningswijzen worden genoemd, is de rechter genoodzaakt om in het concrete geval met specifieke bedragen te komen. En dat heeft hij ook gedaan. Aan de hand van de redelijkheid, als criterium voor het vaststellen van de schade, heeft de rechter in verschillende procedures, verschillende bedragen genoemd. Ten aanzien van de huishoudelijke hulp die door naasten in het zogenaamde ‘gulden’-tijdperk werd verleend, werden vanaf het jaar 1999 tot en met het jaar 2005 uurtarieven van ƒ 25,-41, ƒ 15,-42, ƒ 12,75 43 en ƒ 10,-44 door de rechter gehanteerd. In de periode dat de rechter de hoogte van de vergoeding in euro’s pleegt vast te stellen, komen er bedragen van € 7,-45, € 7,5046, € 8,-47 en € 10,-48 langs. Dit cijfermateriaal toont duidelijk dat de rechter, in dezelfde periode en zelfs in hetzelfde jaar, van verschillende bedragen uitgaat. Het door de afzonderlijke rechters hanteren van eenzelfde bedrag voor de hulp in het huishouden die door een mantelzorger wordt verleend, zou mijns inziens gewenst zijn. In de rechtspraktijk zijn al wel initiatieven ontplooid die gericht zijn op het standaardiseren van de bedragen die de aansprakelijke partij als vergoeding voor mantelzorg dient te betalen. Ik doel daarmee op de Aanbeveling Huishoudelijke Hulp van het Nationaal Platform Personenschade (NPP). De in deze richtlijn genoemde standaardbedragen zijn naar redelijkheid en billijkheid vastgesteld en variëren tussen de € 84,- en € 176,- per week. De hoogte van deze vergoedingen is afhankelijk van het feit of de benadeelde wel/geen inwonende kinderen heeft en of hij wel/niet in staat is enig huishoudelijk werk te verrichten. De waarde van deze aanbeveling is echter beperkt, aangezien zij slechts van toepassing is op maximaal de eerste zes weken na het schadetoebrengende feit. Na die periode wordt uitgegaan van de concrete situatie, waarin de benadeelde een professionele hulp zou kunnen inschakelen. § 5 Het (laten) verrichten van mantelzorg: wel of geen vergoeding? Het bovenstaande toont dat er geen communis opinio bestaat over de wijze waarop (de verschillende aspecten van) het door de aansprakelijke partij gevoerde verweer, inhoudende dat de door de naasten van de benadeelde verleende mantelzorg niet voor vergoeding in aanmerking dient te komen, moet(en) worden beoordeeld. Mijn zienswijze ten aanzien van dit verweer is de volgende. De enige voorwaarde die door mij wordt gesteld aan het voor vergoeding in aanmerking komen van door naasten aan de benadeelde verleende hulp is dat de ten gevolge van een gepleegde onrechtmatige daad bij de benadeelde ontstane behoefte aan huishoudelijke hulp vaststaat. Naar mijn mening dient steeds het door de benadeelde verloren gedeelte van diens fysieke vermogen om zelf huishoudelijke taken te verrichten als het uitgangspunt bij de beoordeling van de onderhavige schadepost te gelden. 49 Deze schadepost bestaat dan ook uit de bij de benadeelde in het leven geroepen en op geld gewaardeerde behoefte aan huishoudelijke hulp. Daarbij is wel vereist dat de benadeelde het verloren gedeelte van zijn bovengenoemde fysieke vermogen reeds vóór het ongeval ten behoeve van het 39
Zwitser, NJB 1999, p. 2059. Op dit gebied is er ook enige activiteit van de wetgever. In: Kamerstukken II 2004/05, 28 781, nr. 8, p. 4 en 6 schrijft de minister van Justitie in een brief betreffende het voorontwerp voorstel van wet inkomensschade naasten o.a. dat er, indien daar behoefte aan bestaat, een wetsvoorstel ingediend zal worden om voor naasten van benadeelden de mogelijkheid in het leven te roepen de door hen geleden inkomensschade op de aansprakelijke partij te verhalen. Bij motie hebben Wolfsen en Luchtenveld de minister verzocht wetgeving op dit gebied voor te bereiden. Zie: Kamerstukken II 2004/05, 28 781, nr. 10. Bij stemmingen in de Tweede Kamer d.d. 1 april 2005 is deze motie aangenomen. Verdere ontwikkelingen zullen afgewacht moeten worden. 41 Rb. Middelburg 7 november 2001, L&S 2002-2, p. 26-29. 42 Rb. Zwolle 16 februari 2000, rolnr. 46427 HA ZA 99-350 (Keller/Univé). 43 HR 25 november 2005, RvdW 2005, 132. 44 Hof Arnhem 16 februari 1999, NJ 2000/200 en VR 2001-6. 45 Rb. Arnhem 11 april 2007, LJN BA5538, r.o. 2.9. 46 Hof ’s-Hertogenbosch 11 december 2007, LJN BC1116, r.o. 4.23 - 4.24. 47 Rb. Haarlem 5 december 2006, LJN AZ4200, r.o. 4.13; Rb. Dordrecht 18 oktober 2006, LJN AZ1074; Rb. Zutphen 30 november 2005, LJN AU8168, r.o. 2.29 en 2.32 en Rb. Arnhem 16 november 2005, LJN AV0527. 48 Hof Arnhem 23 mei 2006, LJN AY5110, r.o. 4.29. 49 Deze omschrijving is ontleend aan: Lindenbergh, TvP 2006-4, p. 106.
40
verrichten van die taken heeft aangewend. 50 Van geen belang is echter de wijze waarop de benadeelde de huishoudelijke hulp uiteindelijk in het concrete geval heeft verkregen of zal verkrijgen. Het is mij niet duidelijk waarom de wetgever en (de meerderheid van) de rechters slechts vergoeding van mantelzorg plegen toe te staan, indien de benadeelde tevens “op redelijke gronden” voor het ontvangen van hulp van zijn gezinsleden in plaats van voor dat van professionele derden heeft gekozen. Deze voorwaarde lijkt mij overbodig te zijn. Om welke reden zijn de genoemde juridische hoofdrolspelers dan toch zo terughoudend in het toekennen van een vergoeding voor mantelzorg? Een mogelijke reden voor deze terughoudendheid is wellicht dat bij hen de angst leeft dat de hulp van de mantelzorger om een of andere reden weg zal vallen, waardoor de benadeelde in de toekomst zonder hulp komt te zitten. Deze angst kan mijns inziens echter eenvoudig worden weggenomen. Daarvoor is het noodzakelijk dat de hulpbehoefte van de benadeelde steeds als uitgangspunt wordt genomen. Dat heeft de volgende twee implicaties. Ten eerste dient bij het vaststellen van de omvang van de behoefte aan huishoudelijke hulp geen rekening te worden gehouden met mantelzorg. Een op grond van de Wmo door de gemeente gestelde indicatie is dan ook niet, maar een door een arbeidsdeskundige verricht onderzoek is wel geschikt om de hulpbehoefte vast te stellen. In dat laatste geval staat immers uitsluitend de concrete behoefte aan hulp centraal. In een op de Wmo gebaseerde indicatie wordt daarentegen tevens de mogelijkheid van wisseling van taken tussen de benadeelde en diens huisgenoten en de ook overigens door die anderen op zich te nemen extra taken bij de berekening betrokken. Dit dient mijns inziens echter bij de schadeberekening buiten beschouwing te worden gelaten. Het in het kader van het schadevergoedingsrecht berekenen van de nog te lijden schade geschiedt in het heden, maar heeft betrekking op de toekomst. De toekomst kent grote onzekerheden omtrent het al dan niet aanwezig zijn van mantelzorg. De mantelzorger kan vroegtijdig overlijden, diens huwelijk met de benadeelde kan op de klippen lopen etcetera. Vanwege deze onzekere gebeurtenissen in de toekomst dient mantelzorg niet bij de schadeberekening te worden betrokken. Daarmee kan namelijk worden voorkomen dat de benadeelde, door het wegvallen van diens mantelzorger, het slachtoffer van de in het schadevergoedingsrecht opgestelde rekening wordt. Op deze wijze is de berekening van de schade bestaande uit de ontstane behoefte aan huishoudelijke hulp van de grootste onzekerheden ontdaan en zal ze bruikbaar zijn voor de (verder gelegen) toekomst. Ten tweede dient de omstandigheid dat voor de hulp van een professionele derde wel en voor die van een mantelzorger geen kosten worden gemaakt buiten beschouwing te worden gelaten. Het bestaan van de hulpbehoefte wordt immers slechts bepaald door de lichamelijke beperkingen van de benadeelde. Deze beperkingen zijn het gevolg van de onrechtmatige daad. Deze daad heeft wel invloed gehad op het ontstaan van de hulpbehoefte, maar niet op het al dan niet maken van kosten. Dat is afhankelijk van verschillende andere factoren, zoals de aanwezigheid van gezinsleden die bereid zijn de hulp in het huishouden op zich te nemen of van financiële middelen om derden aan te stellen. Daarom dient geabstraheerd te worden van de omstandigheid dat er wel of niet feitelijk kosten worden gemaakt en dient de schade gelijk te zijn aan de ontstane, concrete hulpbehoefte van de benadeelde. In het verlengde van de hierboven gevolgde redenering ligt dat de hoogte van de door de aansprakelijke partij te betalen vergoeding voor de inspanningen van de mantelzorger gelijk dient te zijn aan de hoogte van het aan een (professionele) derde voor zijn werkzaamheden te betalen salaris. Er dient immers geen vergoeding voor de gemaakte kosten te worden betaald, maar voor de in het leven geroepen lichamelijke beperkingen en daarmee dus voor de behoefte aan huishoudelijke hulp. In die behoefte treedt noch door het inschakelen van een mantelzorger, noch door het in huis halen van een professionele derde verandering op. Bovendien voorkomt het hanteren van dezelfde vergoeding het mogelijk optreden van een probleem. Dit zou kunnen ontstaan, indien de vergoeding voor de hulp van de mantelzorger lager is dan die van een professionele derde en de eerstgenoemde op een bepaald moment niet langer in staat is om hulp te bieden. In dat geval zouden de financiële middelen van de benadeelde ontoereikend kunnen zijn om alsnog een professionele derde in te schakelen. Dat doet zich niet voor, indien steeds een vergoeding wordt toegekend, die van hetzelfde uurloon voor het verrichten van huishoudelijke arbeid uitgaat. Het in beide situaties hanteren van eenzelfde vergoeding is mijns inziens tevens vanuit een ander 50
Indien de benadeelde vóór het ongeval niet bijdroeg aan het huishouden, dan zal zijn vordering worden afgewezen, aldus: Hof Arnhem 5 december 2006, LJN AZ6510, r.o. 4.7.
oogpunt verdedigbaar. De uitvoering van de huishoudelijke taken vereist geen hoge opleiding of lange schoolcarrière. In beginsel is een ieder daartoe in staat. Een zogenaamde ‘professionele’ huisvrouw of -man bestaat niet. Het hanteren van een gelijke vergoeding is dan ook het meest rechtvaardig. De hoogte van die vergoeding dient naar mijn mening gelijk te zijn aan het salaris van een op de arbeidsmarkt als huishoudelijke hulp werkende arbeider. De functie waarin uitsluitend huishoudelijke werkzaamheden worden verricht, is die van alfahulp. De juridische positie van een alfahulp is min of meer gelijk aan die van een mantelzorger. Beiden bouwen bijvoorbeeld geen pensioen op en zijn werkzaam zonder of onder slechts enkele arbeidsvoorwaarden. Toch dient het salaris van een alfahulp, bij het bepalen van de omvang van een vergoeding voor de inspanningen van de mantelzorger, in mijn ogen niet als uitgangspunt te gelden.51 Indien de hulp van de mantelzorger namelijk in de toekomst weg zou vallen, dan zou de benadeelde, met de aan hem toegekende schadevergoeding, slechts de hulp van een voor de thuiszorg werkende alfahulp in kunnen kopen. Vanwege de vele nadelen die aan de thuiszorg verbonden zijn, zoals het bestaan van lange wachtlijsten en de gebrekkige kwaliteit van de hulp, kan dit geenszins redelijk worden geacht. Daarom meen ik dat de hoogte van de door de aansprakelijke partij te betalen vergoeding gerelateerd dient te worden aan het salaris van de goedkoopste professionele hulp die daadwerkelijk door de benadeelde ingeschakeld kan worden. Het is dan aan de aansprakelijke partij om steeds in het concrete geval de gegevens van het laagste loon van een professionele hulp aan te dragen. Daarmee kan zij de omvang van de door haar te betalen vergoeding zo veel mogelijk beperken.52 Het aan een mantelzorger toekennen van een schadevergoeding, waarvan de omvang gelijk is aan het door hem misgelopen loon voor zijn eigen werk dat hij niet langer volledig kan verrichten, heeft niet mijn voorkeur. In dat geval zou namelijk de ene mantelzorger, die daarnaast bijvoorbeeld vuilnisman is, voor hetzelfde werk een andere vergoeding ontvangen dan de andere mantelzorger, die bijvoorbeeld als advocaat werkzaam is. Dat zou in mijn ogen niet redelijk zijn, niet ten opzichte van de minder betaalde (of zelfs werkeloze) mantelzorger, maar ook niet ten opzichte van de aansprakelijke partij die ongelukkigerwijs de vrouw van bijvoorbeeld een advocaat heeft verwond. Het in dat geval vaststellen van een maximale vergoeding ter hoogte van het salaris van een niet ingeschakelde professional kan niet als oplossing gelden, aangezien het verschil in de omvang van de vergoeding blijft bestaan. Het is aan de benadeelde en de naaste om een afweging te maken tussen enerzijds het verlenen van mantelzorg tegen een (wellicht lager dan het eigen loon) vastgestelde vergoeding en anderzijds het niet verlenen van mantelzorg met behoud van het volledige eigen salaris. De keuze is aan hen. Conclusie Indien het bestaan van de hulpbehoefte van de benadeelde vaststaat, dan komen de huishoudelijke werkzaamheden, die vóór diens verwonding door hemzelf werden verricht en na die verwonding door zijn naasten zijn overgenomen steeds voor vergoeding in aanmerking. De inspanningen van de naasten zijn immers niet gericht op het ten behoeve van de aansprakelijke partij beperken van de schade, maar op het zo goed mogelijk bijstaan van de lichamelijk verzwakte benadeelde. In het geval dat daarvoor geen vergoeding zou worden betaald, dan zou dat in mijn ogen neerkomen op het door de aansprakelijke partij afwentelen van de schade. Dat acht ik niet gerechtvaardigd. Er wordt mantelzorg verleend en dat hoort de gepaste (maatschappelijke) waardering te krijgen. Daarmee is een aanvang genomen in de sociale wetgeving, c.q. de Wmo, waarin aan mantelzorgers de nodige ondersteuning wordt geboden. Het civiele recht, c.q. het schadevergoedingsrecht, kan daar niet bij achter blijven.
Ivo Laseur, advocaat SAP Letselschade Advocaten
51
Het brutosalaris van een alfahulp die 23 jaar of ouder en werkzaam in Noord-Holland is, bedraagt € 12,20. Het door mij gevonden salaris van een bij een landelijke organisatie werkzame witte (en professionele) huishoudelijke hulp is € 16,50. Zie de website: http://www.huishoudelijke-hulp.nl/.
52