Machtafstandreductie; een confrontatie tussen twee theorieën H. Kuipers
• A.R.W.-02-T~H.E.
INHOUD
I
Inleiding
11
De rivaliserende theorieën
1
111 Het experimentele ontwerp
6
IV
Operationalisatie; de drie experimenten
8
V
Resultaten; verschillen tussen de vier condities
13
VI
Conclusie en discussie
18
Referenties
•
A.R.W.-02-T.H.E.
22
- 1 -
H. Kuipers·) MACHTAFSTANDREDUCTIEI EEN CONFRONTATIE TUSSEN TWEE THEORIE!N
I. Inleiding In dit artikel wordt verslag gedaan van een serie van drie experimenten, waarin de machtafstandtheorie van Mulder (1972, 1977) op een essentieel onderdeel geconfronteerd wordt met de "Expectancy Valence" theorie (vroom, 1964), toegepast op macht. De exper imenten vonden plaats in het kader van een practicum "probleemoplossen in groepen" voor ,e jaars bedrijfskunde studenten. Gedurende drie opeenvolgende jaren werd één van de oefeningen benut voor een experiment. Eerst wordt de kern van beide rivaliserende theorieën uiteengezet en wordt
•
aangegeven op welke punten deze theorieën
v~rschillen.
Dan wordt een ont-
werp voor een "crucial experiment" geschétst. Daarna wordt aangegeven hoe dit· ontwerp werd geoperationaliseerd. Vervolgens worden de resultaten gepresenteerd. Het artikel wordt afgesloten met een nabespreking. 11. De rivaliserende theorieën
Bij een confrontatie tussen de machtafstandreductietheorle en de "Expectancy Valence" theorie stuit men al onmiddellijk op het volgende probleem: De "hoeksteen" van de MAR-theorie is dat
uitoefeni~g
geeft. Machtsuitoefening heeft waarde op zich.
De
van macht voldoening
MAR-theorie is dus in de
kern een inhoudstheorie, maar doet uitspraken over MAR-processen. De EV-theorie daarentegen, is in de kern een procestheorie. Ze doet geen uitspraken over de inhoud van motieven of nastrevenswaardige resultaten •
.
'."
• Bij de uitwerking van het idee voor deze serie experimenten waren de discussies met dr. P.M. Bagchus, drs. P.M. Janssen en dr. H.F.J.M. van Tuijl van onschatbare waarde. Als practicumleiders van het l e jaars Bdk-practicum waren zij betrokken bij de daadwerkelijke afname van de experimenten.
- 2 -
Onze experimenten zullen zich richten op een vergelijking van MAR-theorie en E.V.-theorie wat betreft de voorspelling van cruciale machtafstandreductieprocessen. Toch kan bij vergelijking de inhoud van het machtsmotief niet genegeerd worden. Er zijn wat betreft de EV-theorie twee inhoudelijke standpunten mogelijk: 1. We kiezen stelling A (uitoefening van macht geeft voldoening) van de oorspronkelijke MAR-theorie ook als
inhoudelijke hoeksteen voor
een
E.V.-perspectief op machtafstandreductie. 2. We accepteren deze stelling
als inhoudelijk uitgangspunt.
~
Het ligt in de lijn van de EV-theorie te veronderstellen dat de waarde van machtuitoefening bepaald wordt door de kosten en baten die aan machtuitoefening worden toegekend. De balans van kosten en baten bepaalt in elk concreet geval hoe aantrekkelijk of aantrekkelijk een bepaalde machtspositie is. Bij bepaalde posities zal de balans negatief uitvallen en bij andere positief •
•
In feite zal in dit onderzoek de (de MAR-theorie)
machtafst~ndreductie-theorie
van Mulder
geconfronteerd worden met" deze twee varianten van de
nExpectancy-Valence n theorie. In de eerste variant wordt de hoeksteen van de MAR-theorie, uitoefening van macht geeft voldoening, als uitgangspunt genomen (de EVM-theorie). In de tweede variant wordt er niet a priori van uitgegaan dat macht voldoening geeft (de algemene EV-theorie). De MAR-theorie De kern van de machtafstand-reductie theorie van Mulder (de MAR-theorie) kan worden samengevat in de vOlgende vijf stellingen: A. De uitoefening van macht geeft voldoening. B. Machtigen willen de machtafstand t.o.v. minder machtigen vergroten. C. Ze willen dit sterker naarmate de machtafstand groter is.
o. Minder machtigen willen de machtafstand t.o.v. machtigen verkleinen. E. Ze willen dit sterker naarmate de machtafstand kleiner is. Stelling A is de hoeksteen van Mulders theorie. De kernstellinqen B, C, 0 en E maken de MAR-theorie volgens Mulder tot een verSlavingstheorie: Hoe meer macht iemand heeft, des te meer macht hij wil en hoe minder hij heeft, des te minder de behoefte aan macht.
- 3 -
Naast deze "kernstellingen" ke.nt de theor ie nog een aantal "nevenstellingen". Deze worden hier niet systematisch gepresenteerd. Voor zover nodig zullen ze in de verdere discussie aan de orde komen. Volgens de kerntheorie van Mulder wordt de kracht van het MAR-streven in principe bepaald door één variabele 1 de machtafstand (zie stelling C en E). In de realiteit spelen volgens Mulder de kosten van feitelijke machtovername echter ook een rol. Naarmate feitelijke macht dichterbij komt gaan volgens Mulder
die kosten zwaarder wegen en kunnen een temperende werking
op feitelijke MAR hebben. Men zou ook kunnen stellen: Naarmate de kans op feitelijke macht toeneemt, zal het feitelijke machtstreven afnemen. Let wel, we doelen hier uitsluitend op het feitelijke streven naar macht: Mulder noemt dit MAR op hoog niveau van rea1.1teit. Naast het feitelijk machtstreven onderkent Mulder nog "fantasie MAR" op laag niveau van realiteit. Voorlopig blijft "fantasie MAR" buiten deze discussie. Indien we ons bovendien beperken tot machtafstandreductie en dus ook machtafstandvergro-
•
ting buiten beschouwing laten, kunnen we uit,de theorie van Mulder de volgende stelling afleiden: Uitoefening van macht geeft voldoening: De kracht van het streven naar machtafstandreductie op hoog niveau van realiteit wordt sterker naarmate de afstand tot de meer machtige kleiner is en wordt zwakker naarmate de kans op feitelijke machtsovername toeneemt. De E.V.M.-theorie De basisformule van de "Expectancy-Valence" theorie_<de E.V.-theorie) luidt als vOlgt: MF=ExV MF
= Motivational
Force:
de motivationele
kracht waarmee een
bepaald
resultaat wordt nagestreefd E
- Expectancy, de geschatte waarschijnlijkheid dat het streven gericht op dat resultaat succes zal hebben
V
= Valence:
de waarde die gehecht wordt aan het resultaat waarop het
streven gericht is.
- 4 -
Laten we er nu, zoals Mulder, van uitgaan dat uitoefening van macht voldoening geeft. Een expectancy valence theorie over machtafstandreductie afgeleid van de basisformule MF - E x V luidt dan als volgt:
MF.M
m
E.M x V.M.
MF.M - De kracht van het streven tot machtafstandreductie van de minder machtige t.o.v. de meer machtige. E.M
- De
geschatte
kans
dat
het
streven naar
machtafstandreductie
succes zal hebben. V.M.
m
De waarde die aan het resultaat, de reductie van machtafstand, wordt toegekend. (Die waarde neemt toe naarmate meer macht kan worden gereduceerd, want uitoefening van meer macht geeft meer voldoening.)
We noemen dit de E.V.M.-theorie •
• Volgens de E.V.M.-theorie wordt de kracht v.an het machtafstand reductiestreven bepaald door twee variabelen: de geschatte kans op succes en de valentie van de uitkomsten. Evenals in het voorgaande beperken we ons tot een feitelijk machtstreven (dus op hoog niveau van realiteit). De E.V.M.theorie gaat uit van dezelfde basis als de MAR-theorie. Uitoefening van macht geeft voldoening, heeft dus valentie en uitoefening van meer macht geeft meer voldoening, heeft dus meer valentie. Dit betekent dat in principe het reduceren van een grote machtafstand meer waarde (valentie) heeft dan het overbruggen van kleine machtafstand. Uit de E.V.M.-theorie kan nu de volgende stelling
w~rden
afgeleid:
Uitoefening van macht ge.eft voldoening: De kracht van het streven naar machtafstandreductie op hoog niveau van realiteit wordt zwakker naarmate de afstand tot de meer machtige kleiner is en wordt sterker naarmate de kans op feitelijke machtovername toeneemt. Deze stelling staat zoals blijkt haaks op die afgeleid uit de MAR-theorie. Toch is veel MAR-gedrag in "real life" situaties goed uit beide theorieën te verklaren omdat daar beide variabelen, machtafstand en kans
op
macht,
doorgaans sterk gecorreleerd zijn. In de sociale werkelijkheid is de kans om zeer grote machtafstanden ineens te overbruggen doorgaans zo gering dat een actief streven tot machtafstandreductie zich beperkt tot kleine afstanden.
- 5 -
OOk al wordt, gezien vanuit de E.V.M.-theorie, het overbruggen van grote afstanden van meer waarde geacht, in de praktijk zal men zich sterker richten op kleine afstanden, zoals ook de MAR-theorie (stelling El voorspelt (zie ook Lawler, 1979). De situatie verandert indien zich wel kansen voordoen om in één klap de top van een bepaalde machtshiërarchie te bereiken. In dat geval voorspelt de EVM-theorie dat (bij gelijkblijvende kansen) de feitelijke reductie-tendens van de minder maChtige sterker is naarmate de afstand, d.w.z. de valentie, groter is. De algemene E.V.-theorie Volgens de MAR-theorie kunnen de kosten van macht verdisconteerd worden. Als de last van feitelijke macht dreigt zal het machtstreven op hoog niveau van realiteit afnemen. Toch wordt daardoor de "hoeksteen" van de theorie: "De uitoefening van macht geeft voldoening" niet aangetast in de redenering van Mulder. Men kan altijd nog "vluchten" in fantasie MAR als surrogaat •
• In de E.V.M.-theorie, zoals hierboven uitgewerkt, zijn die kosten niet meer te verrekenen. Acceptatie van Mulder's uitgangspunt, uitoefening van (meer) macht schenkt (meer) voldoening impliceert in dat geval a priori een positieve belans, ongeacht de kans op macht: Uiteoefening van macht heeft waarde en uitoefening van meer macht heeft meer waarde in de E.V.M.-theorie. wil men wel rekening houden met de mogelijkheid dat uitoefening van macht zowel positieve als negatieve uitkomsten kan hebben, dan valt men automatisch terug op de algemene, inhoudelijk neutrale, E.V.-theorie. Toch is ook een confrontatie tussen de MAR-theor ie en de algemene E.V.theorie van belang. De MAR-theorie calculeert de kosten van macht in, in connectie met de feitelijke kans op macht. Volgens de E.V.-theorie wordt een afweging gemaakt van kosten en baten, los van de kansen. Als, die balans positief uitvalt voor een specifieke machtspositie geldt voor die positie dat er met meer kracht naar gestreefd wordt naarmate de kans groter is en naarmate de balans meer in positieve zin doorslaat, ongeacht de feitelijke machtafstand. Volgens de algemene E.V.-theorie kan dus de volgende stelling worden geformuleerd.
- 6 -
Uitoefening van macht kan leiden tot voldoening of tot ontevredenheid afhankelijk van de balans van kosten en baten: De kracht van het streven naar machtafstandreductie op hoog niveau van realiteit wordt sterker naarmate de valentie toegekend aan een specifieke machtspositie positiever is en wordt sterker naarmate de kans op feitelijjke machtsovername van die positie toeneemt. Deze theorie doet geen uitspraken over de aard van de kosten en baten die tegen elkaar worden afgewogen. Natuurlijk kan een al te grote verandering van machtspositie ervaren worden als een kostenfactor van belang. In die zin kan de machtafstand ook volgens deze theorie wel een rol spelen. In principe kan echter de balans afhankelijk van het precieze karakter van de machtspositie (en van de potentiële machtsbekleder) steeds weer anders uitvallen. Zoals reeds gesteld zullen de theorieën in veel praktijksituaties dezelfde implic'ties hebben. De kansen om bepaalde treden van de machtsladder over te slaan zijn doorgaans gering. Toch dient een confrontatie niet louter een theoretisch belang. In de meest recente pUblicaties probeert Mulder bv. via een aantal "nevenstellingen" vergaande uitspraken te doen over verschijnselen als solidariteit, verzet en revolutie. Een EV-perspectief zal leiden tot een andere visie op dergelijjke verschijnselen. In de discussie komt dat aan de orde. 111. Het experimentele ontwerp Volgens de
MAR-theorie:
wordt de kracht van de MAR* groter naarmate de machtafstand kleiner iSf - wordt de kracht van de MAR* kleiner naarmate de kans op macht groter is. Volgens de EVM-theorie: - wordt de kracht van de MAR* kleiner naarmate de machtafstand kleiner is: - wordt de kracht van de MAR* groter naarmate de kans op macht groter is.
*Steeds wordt bedoeld MAR op hoog realiteitsniveau.
- 7 -
Volgens de algemene E.V.-theorie: - wordt de kracht van de MAR* bepaald door de valentie (balans van + en uitkomsten) van de specifieke machtspositie ongeacht de machtafstand, wordt de kracht van de MAR* groter naarmate de kans op een gewaardeerde machtspositie groter is. In een experimenteel design met twee onafhankelijke variabelen, nl. de machtafstand en de kans op reële overname van een machtpositie kan men deze theorieën onderling confronteren. Schema 1 geeft het design weer. Schema 1. Experimenteel design
G.K.
G.M.
K.M.
MAR
MAR
conditie 1
conditie 3
MAR
MAR
conditie 2
conditie
41
K.K.
I
4
I
G.M. • Grote machtafstand tussen leider en ondergeschikten K.M. • Kleine machtafstand tussen leider en ondergeSChikten G.K. = Grote kans tot reële overname van de machtpositie K.K. MAR
= Kleine kans tot reële overname van = De bereidheid de machtpositie over
de machtpositie te nemen.
De cruciale afhankelijke variabele in dit design is de bereidheid om de leiderspositie over te nemen. Dit is een MAR-indicatie met een hoge realiteitsgraad. De
~R-theorie
voorspelt:
. "'
MAR is het kleinst bij grote machtafstand (G.M.) en grote kans op machtovername (G.K.). MAR is het grootst bij kleine machtafstand (K.M.) en kleine kans op machtovername (K.K.). De E.V.M.-theorie voorspelt: MAR is het kleinst bij kleine machtafstand (K.M.) en kleine kans op machtovername (K.K.).
- 8 -
MAR is het grootst bij grote machtafstand (G.M.) en grote kans op machtovername (G.K.). De algemene EV-theorie voorspelt: MAR is het kleinst bij de positie met de minst positieve valentie (G.M. of K.M.) en de kleinste kans (K.K.).
MAR is het grootst bij de positie met de meest positieve valentie (G.M. of K.M.) en de grootste kans (G.K.). (Dit is overigens alleen het geval als de
valentie naar de positieve kant van de balans doorslaat. Is de balans negatief dan is er geen sprake van MAR.) IV. OperationalisatieJ de drie eXperimenten Achtereenvolgens zullen de volgende punten worden toegelicht: - de proefpersonen in de drie
experimenten~
- de experimentele opdrachten,
•
de onafhankelijke variabelen, de afhankelijke
variabelen~
- de statistische bewerkingen. De proefpersonen in de drie experimenten Binnen
het
practicum
·problem
solving·
voor
,e
jaars
BedrijfsKunde-
studenten werden drie experimenten uitgevoerd: één in 1980, één in 1981 en één in 1982. Dit practicum omvatte meerdere groepsoefeningen, voor groepen van vijf of zes studenten, verspreid over drie practicummiddagen. Eén van die oefeningen werd benut voor deze experimenten. De studenten wisten vóóraf niet dat ze aan een experiment deelnamen. Aan het eerste experiment namen 171 studenten deel, ingedeeld in 30 groepen, aan het tweede namen 113 studenten deel, ingedeeld in 23 groepen, aan het derde 169 studenten, ingedeeld in 30 groepen. De experimentele opdrachten Voor het eerste experiment werd gebruik gemaakt van een rollenspel. Vijf of zes bedrijfsfunctionarissen moeten zich buigen over het probleem van een verliesgevend nieuw product.
- 9 -
Het gaat om een bedrijf voor landbouwmachines. Een van de rollen is die van Algemeen Directeur. Elke rol beschikt uit hoofde van de gespeelde functie over bepaalde informatie. De vraaq aan de groep is te ontdekken wat de echte probleemoorzaken zijn. Na afloop van een discussieronde van een uur krijgt men een lijst met 24 potentiële oorzaken. De opdracht na afloop van de discussie aan de groep is om aan te geven welke van de 24 potentiële oorzaken de 'echte oorzaken zijn en welke van deze 24 toekomkstige problemen, symptomen of niet relevant zijn. Voor een volledige beschrijving van deze oefening, genaamd ·Farm EZ·, wordt verwezen naar Pfeiffer & Jones (1974). In het tweede en derde experiment werd gebruik gemaakt van het ftSimulatiespel Verzuimcommissieft. Ook dit is een rollenspel waarin vijf of zes bedrijfsfunctionarissen zich buigenbver een probleem, in dit geval ziekteverzuim. Een van de rollen is ook hier die van Algemeen Directeur. Uit een groot aantal potentieel verzuimbeperkende maatregelen dient men er vijf te kiezen. Elke rol beschikt weer over specifieke informatie. De rollen zijn bovendien ·politiek gekleurd·. Zo heeft bv. het OR-lid van de commissie een andere ideologische visie op de verzuimoorzaken dan de.directeur. De opdracht begint met een vrije discussie van een uur. Voordat men als commissie besluiten moet nemen, krijgen alle leden in beperkte mate de gelegenheid een ·databank ft met ·wetenschappelijke kennis· over verzuim te raadplegen. Dit spel werd ontwikkeld door Kuipers en Draaisma (1975). De onafhankelijke variabele Ope~ationalisatie
van de machtafstand variabele:
De algemeen directeur is in alle drie de experimenten de meer machtige, terwijl de andere groepsleden de minder machtigen zijn. In de K.M.-conditie is de algemeen directeur uitsluitend discussieleider, hij heeft geen bijzondere stem in de besluitvorming. In de G.M.-conditie is de algemeen directeur niet alleen discussieleider, hij heeft ook een beslissende stem in de besluitvorminq.
- 10 -
Dat betekent dat hij uiteindelijk bepaalt welke van de potentiële oorzaken als echte oorzaken worden aangemerkt (in expo 1) en welke verzuimmaatregelen genomen worden (in expo 2 en 3). De groepen werden, voor zover mogelijk, gelijk over de beide condities verdeeld. Operationalisatie van de kansvariabele: Reeds bij aanvang van de practicummiddag werd de studenten medegedeeld
dat
ze eerst een rollenspel zouden spelen en dat daarna het rollenspel zou worden voortgezet in gewijzigde rolbezetting_ Nadat het eerste deel van het rollenspel was afgerond kregen de deelnemers nadere instructies. In experiment 1 kreeg men te horen dat om de opvolging van de directeur geloot zou worden. Het lot zou bepalen dàt sommigen een (zeer) grote en anderen een (zeer) kleine opvolgingskans kregen. Daarna werden de loten uitgedeeld. De proefpersonen wisten niet dat de helft van hen een lot met een opvolgingskans van 90% ontving. De andere helft ontving een kans van 2%. De kansen
~ar~n
gelijk verdeeld over de ver-
schillende rollen. De rollen zelf werden per toeval over de groepsleden verdeeld. In experiment 2 en 3 werd de opvolgingsprocedure enigszins gewijzigd. De indruk werd gewekt dat de groepsleden in een door toeval bepaalde rangorde in aanmerking kwamen voor het voorzitterschap. De proefpersonen wisten niet dat wederom de helft het rangnummer één kreeg. De andere helft kreeg het rangnummer zes of vijf (afhankelijk van de groepsgrootte). In de G.K.-conditie verkeerden de proefpersonen dus in de veronderstelling een overbruggingskans van 90% te hebben of als eerste op de nominatie te staan voor het voorzitterschap. In de K.K.-conditie verkeerden ze in de veronderstelling slechts een kans van 2% te hebben of als zesde resp. vijfde op de nominatie te staan. In de context van dit practicum stuitte de hier geschetste procedure niet op achterdocht. Men vertrouwde erop dat de procedure paste in de "problem solving" oefening en dat het nut wel zou blijken tijdens het verdere verloop van de oefening.
- 12 -
1. Stel je je kandidaat voor het voorzitterschap, en doe je dus mee aan de selectie-opdracht? 1. Ja, zeer zeker 2. Ja ik voel er wel iets voor 3. Het maakt me niet uit 4. Nee, ik doe het liever niet S. Nee, ik voel er niets voor 2. Ben je van plan alles op alles te zetten om bij de selectie-opdracht je kans op het voorzitterschap te verdedigen? 1. Ja, ik zet alles op alles
2. Ja, ik zet me redelijk in 3. Ik zie het nog wel
4. Nee, het is maar spel 5. N.v.t., ik doe niet mee
3. Wat ·zou je doen als je de rol van voorzitter zonder aan de selectieopdracht deel te nemen zou krijgen aangebÓden? 1. Zeker accepteren 2. Wel accepteren 3. Accepteren met enige tegenzin 4. Liever niet accepteren 5. Niet accepteren De (actieve) bereidheid de leiderschapspositie over te nemen is de afhankelijke variabele op basis waarvan zo mogelijk een keuze gemaakt moet worden tussen de rivaliserende theorieën. In de vragenlijst werden naast de bovengenoemde vragen die de (actieve) bereidheid meten nog een aantal andere vragen gesteld. Deze worden hier niet letterlijk weergegeven. Zij waren gericht op beoordeling van de volgende onderwerpen. (Vrijwel al deze vragen dienden op een S-punt schaal te worden beantwoord. ) 1. Eigen geschiktheid als leider 2. Geschiktheid van de zittende leider 3. Weerstand tegen de leiding 4. Aantrekkelijkheid van de leiderspositie 5. Tevredenheid met de invloedverdeling 6. Tevredenheid met het groepsproces en groepsresultaat 7. De ervaren invloedsverdeling.
- 13 -
Sommige van deze metingen kunnen worden beschouwd als MAR-indicaties op een laag realiteitsniveau (1, 2, 3 en 4). Andere kunnen beschouwd worden als controle metingen op de basishypothese dat uitoefening van macht voldoening schenkt (4, 5 en 6). Vraag 7 werd gehanteerd als "manipulatie check". Overigens kunnen bepaalde vragen vanuit de verschillende theorieën verschillend worden geïnterpreteerd. Zo zal de MAR-theorie de neiging samen te werken met de leider opvatten als een MAR-indicatie en weerstand tegen de leiding (3) als teken van onmacht. Zoals in de discussie nog zal blijken kan men gezien vanuit het E.V. (M.)perspectief weerstand tegen de leiding ook opvatten als een MAR-strategie. De E.V. (M.)-theorie zal de aantrekkelijkheid van de leiderspositie opvatten als een pure valentie-meting. Volgens de MAR-theorie uit zich in het oordeel over die aantrekkelijkheid evenwel de identificatie met deze positie en is dus een maat voor psychologische afstandreductie. De statistische bewerkingen
• Op de variabelen gemeten in de vragenlijst werden variantie-analyses uitgevoerd. De variantie-analyses op de cruciale afhankelijke variabele(n) zijn bedoeld om de theorieën met elkaar te confronteren. De variantie-analyse op de variabelen die daarnaast in de vragenlijst zijn opgenomen zijn van belang voor de interpretatie van de resultaten.
V. Resultaten, verschillen tussen de vier condities De ervaren invloedsverdeling als manipulatiecheck Naar het oordeel van de groepsleden heeft onder G.M. condities de voorzitter in vergelijking met de groepsleden meer invloed dan onder K.M.-condities. Dit geldt vooral voor de invloed op de gemaakte keuzes 'en minder voor de invloed op de discussie zelf. Keuzes: Exp. 1: G.M.
= 3.3,
K.M.
Exp. 2: G.M.
= 2.9, = 3.1,
K.M.
Exp. 3: G.M.
K.M.
= 4.1, = 4.3, = 3.7,
P .001 P .001 P .05
- 14 -
Discussies
&
Exp. 1 : G.M.
procedures:
= 3.5,
K.M. = 3.9, P
.05
Exp. 2: G.M. = 2.8, K.M. == 4.3, P
.001
= 2.8,
.001
Exp. 3: G.M.
K.M. == 4.4, P
De ervaren invloedsverdeling is op te vatten als "manipulatiecheck n op de machtafstand-variabele. G.M.-conditie,
Men mag
zoals beoogd,
uit
de
resultaten
aanmerkelijk meer
afleiden
dat
in de
invloed werd uitgeoefend
door de leider, dan in de K.M.-conditie. De bereidheid de positie van de leider over te nemen Tabel 1 toont gemiddelden en de resultaten van de variantie analyse wat betreft de bereidheid de positie van de leider over te nemen. In experiment 1 werd hierover één vraag gesteld, en in experiment 2 en 3 werden hierover drie vragen gesteld (zie par. IV.). Bij de·vragen 1, 3 en 4 kunnen de gemiddelde scores variëren tussen 1 en 5. De score-mogelijkheden van vraag 2 lopen: van 1 tot en met 4. Een lage score duidt steeds op een grote bereidheid de positie van de leider over te nemen. uit alle gegevens van tabel 1 blijkt dat men bij een kleine machtafstand (K.M.) lager scoort dan bij een grote machtafstand (G.M.). De bereidheid de leiderspositie over te nemen is dus groter bij een kleinere machtafstand. Dit schijnt in overeenstemming met de MAR-theorie. Het effect van de kansvariabele toont het volgende Deeld. Indien, zoals bij vraag 3 van tabel 1, expliciet gevraagd wordt naar de bereidheid van de kans op het voorzitterschap te verdedigen, blijkt die bereidheid duidelijk sterker bij een grote kans dan bij een kleine kans. Ook bij de andere vragen is er een tendens in deze richting. Het effect is bij deze vragen echter minder uitgesproken en in enkele gevallen niet significant. In het algemeen schijnt het kanseffect in overeenstemming met de E.V.M.theorie. Van een interactie-effect is nauwelijks sprake. Voor zover men kan spreken van zo'n effect gaat deze, uitgezonderd vraag 2, experiment 2, wel steeds in dezelfde richting: Bij een kleine machtafstand is over het algemeen het kanseffect geringer dan bij grote machtafstand.
- 15 -
Tabel 1. Bereidheid de positie van de leider over te nemen. EXp. 1 G.M. 1 • Wens de leiding over te nemen
Exp. 2
Exp. 3
K.M.
G.M.
K.M.
G.K.
2.024 1.575
K.K.
2.411 1.609
Fm ,. 10.18, P ,. .000 Fk ,. 2.57, p ,. .113 Fi .. 1.40, p ,. .239 G.M. 2. Meedoen aan de selectie opdracht
•
G.K.
2.520 1.714
G.K. 2.458 2.330
K.K
3.208 2.095
K.K. 2.91' 2.285
Fm ,. 20.74, P ,. .000 Fm = 5.73, P Fk = 6.73, p = .001 Fk ,. 2.57, p Fi .. 1.08, P .. .379 Fi == 3.98, p G.M.;
3. Verdediging van de kans op voorzitterschap
K.M.
G.M.
K.M.
= .018 = .147 = .048
K.M.
G.K.
2.760 2.309
G.K. 2.610 2.33
K.K.
3.541 3.142
K.K. 3.666 2.933
.
Fm .. 5.34, .p == .023 Fm = 7.41, P .. .000 18.09, p .. .000 Fk = 19.63, p .. • 000 Fk Fi .. 0.03, P ,. .967 Fi ,. 1.28, p .279 G.M. 4. VoorzittersChap accepteren zonder selectieopdracht
K.M.
G.M.
K.M.
G.K.
2.340 1.642
- G.K. 2.533 2.023
K.K.
2.708 1.996
K.K. 2.976 2.066
Fm .. 7.14, P ,. .000 Fk .. 5.63, p ,. .002 Fi ,. 0.00, p = .962
Fm .. F-waarde machteffect Fk ... F-waarde kanseffect Fi .. F-waarde interactie-effect
.
Fm = 8.17, p .. .000 Fk ,. 3.98, P ,. .048 Fi ,. 3.98, P = .147
- 16 -
Alleen bij vraag 2 experiment 3 is dit effect enigszins significant. Géén der theorieën voorspelt een interactie-effect. De resultaten schijnen nogal verwarrend: De effecten van de machtafstandvariabele zijn in overeenstemming met de MAR-theorie. De effecten van de kans-variabele daarentegen in overeenstemming met de EVM-theorie. Beide resultaten zijn in overeenstemming met de algemene EV-theorie mits aan de K.M.-conditie meer waarde wordt gehecht dan aan de G.M.-conditie. In de volgende paragraaf zal blijken dat dit inderdaad (enigszins) het geval is. Voordat een verdere poging tot interpretatie wodt gedaan, zullen de verschillen op de overige variabelen worden weergegeven. Overige variabelen - Perceptie van eigen geschiktheid voor het leiderschap: In h.t eerste experiment werd één vraag gesteld over de eigen geschiktheid, in het tweede en derde experiment werden 'lij f vragen gesteld. Er blijken géén verschillen van betekenis. - Geschiktheid van de zittende leider: Gemiddeld genomen is men in alle condities middelmatig tevreden over de manier van leidinggeven! Bij grotere machtafstand vindt men dat de leider zicht beter aan deO instructies heeft gehouden dan bij kleine machtafstand. Dit geldt voor het tweede en derde experiment. Exp. 2: G.M.
Exp. 3: G.M.
= 2.3, = 2.2,
K.M. • 2.8, P
.05
K.M. • 2.8, P
.001.
- Weerstand tegen de leiding: Bij een grote machtafstand vindt men gemiddeld dat er meer weerstand tegen de leiding was dan bij kleine machtafstand.
= 3.6, = 3.0,
K.M.
= 3.9,
P
.05
K.M.
= 3.6,
P
.05
Exp. 3: G.M. • 3.1, K.M.
= 3.6,
P
.05.
Exp. 1: G.M. Exp. 2: G.M.
- 17 -
De aantrekkelijkheid van de leiderspositie wordt in alle drie de experimenten als betrekkelijk matig beoordeeld. Bij kleine machtafstand wordt deze positie echter als aantrekkelijker gezien dan bij grote machtafstand. Exp. 1: G.M. ,.. 2.7, K.M. ,.. 3.2, P
.05
Exp. 2: G.M. ,.. 2.6, K.M. • 3.3, P
.05
Exp. 3: G.M. • 2.6, K.M. ,.. 3.3, P
.001.
- Tevredenheid met groepsproces en groepsresultaat: In het tweede en derde experiment is de tevredenheid met de werkwijze (het groepsproces) en met het resultaat (het verzuimbeleid) het grootst bij kleine machtafstand. Groepsresultaat: Exp. 2: G.M. ,.. 2.8, K.M. ... 2.1, P Exp. 3: G.M. ... 2.9, K.M. ... 2.4, P
•
.001 .05
Groepsproces: Exp. 2: G.M. ,.. 2.5, K.M. ,.. 2.1, P Exp. 3: G.M. ,.. 2.5, K.M. "" 2.0, P
.05 .001
Conclusie: Voor zover er verschillen zijn, zijn ze niet moeilijk te interpreteren. - Dat de leider zich in de G.M.-conditie beter aan de instructie houdt kan veroorzaakt zijn door het feit dat het principe -de leider beslist- gemakkelijker te hanteren is dan het principe "de meerderheid beslist". Dit laatste geeft licht aanleiding tot onderhandelingsprocessen, coalitievorming, overtuigingsstrategieën e.d •• - Dat de G.M.-conditie de meeste weerstand oproept ligt voor de hand en wordt door zowel de MAR-theorie als de EVM-theorie, zij het op andere gronden, voorspeld. - Dat men in de G.M.-conditie minder tevreden is met de invloedsverdeling dan in de K.M.-conditie, klopt met beide theorieën. Hetzelfde geldt voor de gevonden verschillen bij het groepsproces en het groepsresultaat: Meer invloed leidt tot grotere tevredenheid met het proces en het resultaat.
- 18 -
- Moeilijker te interpreteren is het feit dat de aantrekkelijkheid van de leiderspositie in het algemeen als middelmatig beoordeeld wordt en dat in de kleine machtafstand conditie deze positie iets aantrekkelijker wordt gescoord. In de MAR-theorie is deze variabele op te vatten als een MARindicatie op laag niveau van realiteit (identificatie met de leiderspositie). In de EV(M)-theorie is ze een valentie-maat. Volgens de MAR-theorie zou daarom de K.M.-conditie als aantrekkelijker moeten worden beoordeeld en volgens de
E~theorie
de G.M.-conditie. Het
resultaat stemt in dit opzicht dus overeen met de MAR-theorie. Volgens de algemene EV-theorie dient men deze beoordeling echter op te vatten als een valentie-maat. Dat zou betekenen dat in het geval van deze experimenten de K.M.-conditie een hogere valentie heeft dan de GM-conditie. Volgens de uitgangsstelling van de MAR-theorie en de EVM-theorie: ·Uitoefenen van macht geeft voldoening- mag een meer dan middelmatige score op deze variabele worden verwacht. Dit is echter niet het geval en dat plei~
weer voor de algemene EV-theorie.
De kans op machtafstandreductie bleek op géén van deze var iabelen een significant effect te hebben. Dat ligt ook in de lijn der verwachtingen. Volgens deze interpretatie van de MAR-theorie zal de kans op reële macht wel van invloed kunnen zijn op het MAR-streven op hoog niveau van realiteit maar niet op laag niveau. Voor zover men deze variabelen mag opvatten als MAR-indicaties gaat het om fantasie-MAR. VI. Conclusie en discussie Het totaalbeeld van de resultaten is uitsluitend te verklaren uit de algemene E.V.-theorie. De MAR-theorie kan niet verklaren dat een grotere kans op feitelijke macht leidt tot een sterker reductiestreven op hoog realiteitsniveau. De E.V.M.-theorie kan niet verklaren dat aan reductie van kleine machtafstand meer waarde wordt gehecht dan aan reductie van grote machtafstand. De algemene E.V.-theorie laat, zoals hier het geval is, de mogelijkheid open dat relatief weinig macht meer gewaardeerd wordt dan relatief veel macht en dat macht ·überhaupt· slechts matig gewaardeerd wordt. Gezien het feit dat de K.M.-conditie de hoogste valentie heeft zijn de resultaten m.b.t. de bereidheid de leiderspositie over te nemen te verklaren.
- 19 -
Die bereidheid is nl. het grootste in de K.M.-conditie (de conditie met de hoogste valentie) en in de G.K.-conditie (de conditie waarin de kans op de leiderspositie het grootst is). De resultaten tonen overigens dat het kanseffect relatief gering blijft. Alleen indien expliciet gevraagd wordt naar de mate waarin men de kans wenst te verdedigen, treedt juist het kanseffect naar de voorgrond en vermindert het machteffect. Een verklaring hiervoor is moeilijk te geven. In ieder geval blijkt dat de aard van de MAR-operationalisatie van invloed is op het resultaat! Het feit dat de leiderspositie in de G.M.-conditie als minder aantrekkelijk werd beoordeeld, stemt wel overeen met bepaalde indrukken tijdens de uitvoering van de experimenten. Het uitoefenen van veel macht, d.w.z. de leider beslist, leidt per definitie tot autoritaire verhoudingen. Dit bleek nogal eens op verzet en weerstand
~e
stuiten. Beslissingen werden lang niet altijd voetstoots en zonder
protest geaccepteerd. De positie van de vQorzitter was in die gevallen weinig te benijden. Achteraf gezien is het dus wel verklaarbaar dat de kosten de uitoefening van deze vorm van macht minder aantrekkelijk maakten dan het meer democratisch leiderschap in de K.M.-conditie. Kennelijk was de uitgangsstelling "Uitoefening van (meer) macht, leidt tot (meer) voldoening", niet juist. De proefpersonen -waren helemaal niet zo happig op de machtspositie in deze vorm en in deze setting. Met name de autoritaire vorm had kennelijk minder
aantrekkelijk~
kanten. Deze resulta-
ten en deze conclusie staan niet geheel op zichzelf. Ook Extra constateert op basis van de onderzoekresultaten van Mulder zelf dat: "de satisfactie-hypothese in het enige onderzoek, waarin de mate van machtsuitoefening inderdaad puur werd gemanipuleerd, in feite weerlegd is" (Extra, 1978, p. 310). Hij verwijst naar een onderzoek van Mulder et. al
.
"."
(19'73) waarin proefpersonen als assistent van de proefleider meer of minder invloed uitoefenen op basis van boetes en beloningen, die twee zgn. uitvoerders kregen. Proefpersonen met meer invloed toonden een grotere weerzin tegen het geven van boetes. Overigens toont Mulder wel aan dat ook als (negatieve sanctie) macht op hoog realiteitsniveau minder aantrekkelijk gevonden wordt, de fantasie-MAR wel doorzet.
- 20 -
De wijze waarop in de MAR-experimenten fantasie-MAR geoperationaliseerd wordt, roept echter problemen op. Zo wordt sympathie voor de leider door Mulder beschouwd als een offensieve MAR-strategie op fantasieniveau. Extra (1978) wijst er op dat andere interpretaties mogelijk zijn, zoals de "ego-
defensiveness-theorie w• Lawler (1979) constateert bovendien dat sympathie voor de leider, deze nog extra macht verschaft, nl. referentie-macht. Hier zullen we ons dan ook beperken tot MAR op hoog realiteitsniveau. De resultaten van dit onderzoek wijzen er op dat op enkele cruciale punten een algemene E.V.-oriëntatie op machtprocessen kan concurreren met de MARtheorie. Ter afsluiting van dit artikel willen we aangeven dat dit vergaande implicaties kan hebben voor de theoretische interpretatie van belangrijke maatSChappelijke machtsprocessen. Met
al~
uitgangspunt de kerntheorie (zie par. 11) formuleert Mulder (1977)
drie "nevenstellingen" om verschijnselen als.verzet en revolutie te verklaren. - Wanneer de minder-machtigen, tengevolge van de te grote machtafstand, afzien van MAR, ontwikkelen ze andere motivaties, vooral solidariteit met andere machtlozen. - Wanneer de minder-machtigen, tengevolge van de grote machtafstand MAR geven, ontwikkelen ze bereidheid tot hard verzet
0p-
(wanhoop doorbreekt
apathie). Wanneer de minder-machtigen zicht verenigen, ontplooien ze grotere macht, dus weer een sterk MAR-streven (eendracht maakt
m~cht).
Deze stellingen roepen een aantal vragen op: Het is niet duidelijk waarom mensen die afzien van MAR dáárom solidariteit met andere macht lozen ontwikkelen. Dit is in ieder geval niet logisch af te leiden uit de kerntheorie. Men kan zich afvragen of "hard verzet" niet een strategie tot machtafstandreductie is. Verzet is immers gericht op het breken van de macht van de meer-machtige. Volgens zo'n interpretatie zien de minder machtigen niet af van MAR. Ze passen hun strategie slechts aan. Ook kan men zich afvragen of minder-machtigen grotere macht ontplooien omdat ze zich verenigen. Het omgekeerde lijkt minstens even plausibel: Omdat minder machtigen meer macht willen, verenigen zij zich. Weer gaat het om een MAR-strategie aangepast aan de situatie.
- 21 -
De
MAR-theorie heeft de nevenstellingen nodig, omdat het volgens deze theo-
rie mogelijk is dat personen volledig van machtafstand-reductie afzien. Alleen via een omweg is te verklaren dat deze personen zich collectief toch weer op machtafstand reductie richten: Omdat ze machtloos zijn, ontwikkelen ze andere motieven vooral solidariteit en deze aaneensluiting leidt tot de -toevallige- ontdekking dat ze macht hebben. In wezen accepteert de MAR-theorie twee strategieën geriCht op reductie van machtafstand: reductie van de psychologische afstand en reductie van de feitelijke afstand. De wmachtsladder w zelf,
d.w.z.
de
structuur
van machtposities
is
in
Mulder's theorie géén doelwit van reductiestrategieën. Strategieën gericht op belemmering van machtsuitoefening
(verzet) worden
beschouwd als uitingen van onmacht. Strategieën gericht op hervorming of omverwerping van bestaande machtstructuren
(revolutie)
zijn slechts via
bovengenoemde omweg te plaatsen in de theorie. De E.V.-theorie leidt tot een andere belichting van deze verSChijnselen. Volgens deze theorie kiest men
machtafstand~reductie
strategieën die, af-
hankelijk van de situatie waarin men verkeert, de meeste kans op succes hebben. Tenminste als die strategie tot een gewaardeerde vorm van machtreductie leidt. In situaties waarin de onmacht binnen de bestaande structuren extreem is en de kans om er binnen de spelregels van die structuren iets aan te doen gering, kan dit leiden tot verzet en het aanvechten van die structuren. Binnen het kader van zulke strategieë kan men welbewust streven naar vereniging en solidariteit van lotgenoten, niet als surrogaat voor macht maar als strategisch middel tot macht.
- 22 -
Referenties Extra, J., 1978. De machtafstandreductie-theorie van Mulder. Nederlands Tijdschrift voor de psychologie en haar grensgebieden 33, p. 305-320. Kuipers, H. & Draaisma, 0., 1975. Simulatiespel 8Verzuimcommissie 8 • In: R. van der Vlist e. a. , Van ziektever zuim tot bedr ij fsdiagnose 1 wat het bedrijf verzuimt en waarom de werknemer verzuimt. Nederlandse Vereniging voor Bedrijfspsychologie no. 63, Stenfort Kroese, Leiden. Lawler, E.J., 1979. Book Reviews. The Daily Power Game A.S.Q. vol. 24, 145-148.
Mulder, M., 1972. Het spel om macht: Over verkleining en vergroting van machtongelijkheid. Meppel: Boom. Mulder, M., 1977. Omgaan met
Ons gedrag met elkaar en tegen elkaar.
m~cht.
Amsterdam: Agon Elsevier. Mulder,
M.,
Veen,
equalization:
• pers.
a
P.,
Hijzen,
behavioral
T.,
example
& Jansen,
P.,
1973.
On
power
of power-distance reduction.
J•
soc. Psychol., 26, 151-158.
Pfeiffer, J.W. facilitators.
&
Jones, J.E., 1974. ThE! 1974 annual Handbook for group University
Associates
Publishers,
Inc.,
California. Vroom, V.H., 1964. Work and Motivation. John Wiley, New York.
La
Jolla,