PAARS C50/M100
CYAAN C70
branche rapportage jeugdzorg 2010
branche rapportage jeugdzorg 2010
1 2 3 4 5 6 7
Jeugdzorg in 2010: de belangrijkste bevindingen Inleiding Cliëntgegevens Bureaus Jeugdzorg en Landelijk Werkende Instellingen Cliëntgegevens Jeugd & Opvoedhulp Financiële gegevens Bureaus Jeugdzorg en Landelijk Werkende Instellingen Financiële gegevens Jeugd & Opvoedhulp Personeel Bureaus Jeugdzorg en Landelijk Werkende Instellingen Personeel Jeugd & Opvoedhulp Bijlage
1 • branche rapportage jeugdzorg 2010
2 4 6 13 23 29 35 38 40
Jeugdzorg in 2010: wat zijn de belangrijkste conclusies?
OPNIEUW MEER GEBRUIK VAN JEUGDZORG In de Brancherapportage 2009 is voor het eerst de trend in beeld gebracht van het gebruik van provinciaal geïndiceerde jeugdzorg. Dat gebruik is sinds de invoering van de Wet op de jeugdzorg in 2005 gestaag gestegen. Ook in 2010 hebben organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp weer meer kinderen en ouders kunnen begeleiden bij problemen rond opvoeding en ontwikkeling of gedrag. In 2010 zien we bovendien een sterke stijging in het gebruik van JeugdzorgPlus, een logisch gevolg van het gewijzigde beleid van het Rijk en van JeugdzorgPlus. Jongeren met zeer ernstige gedragsproblemen die een gevaar vormen voor zichzelf of anderen en daarom tijdelijk binnen een instelling leven, krijgen sinds 2010 gespecialiseerde zorg aangeboden: JeugdzorgPlus. ZOVEEL MOGELIJK ZORG IN HET GEZIN Kijken we naar de verdeling in soorten jeugdzorg, dan is de sterkste stijging zichtbaar in de jeugdhulp (ambulante hulp). Deze ontwikkeling is in lijn met de visie van jeugdzorgorganisaties dat kinderen en hun opvoeders waar mogelijk ambulante jeugdhulp ontvangen in en naast het eigen gezin. Andere vormen van zorg worden in die visie pas ingezet als de ambulante hulp niet toereikend is. Als kinderen niet langer thuis kunnen wonen, gaat de voorkeur van Jeugd & Opvoedhulp meestal uit naar een verblijf in een pleeggezin. Ook dit vertaalt zich in de cijfers van de laatste jaren: kinderen zijn vaker opgenomen in een pleeggezin en minder vaak in de accommodaties van Jeugd & Opvoedhulp. MEER ONDERZOEK NAAR KINDERMISHANDELING In 2010 hebben opnieuw meer mensen contact opgenomen met het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Vooral het aantal telefoontjes ('eerste contacten') dat tot een onderzoek naar kindermishandeling leidde, is in 2010 sterk gestegen, met 9 procent. Dat heeft onder meer te maken met de discussie over de verplichte meldcode voor beroepsbeoefenaren in sectoren als gezondheidszorg, onderwijs, kinderopvang, justitie en politie. Ook werpt de uitrol van de Regionale Aanpak Kindermishandeling (een vervolg op RAAK1) haar vruchten af. Professionals die met kinderen te maken hebben, krijgen extra scholing en training om signalen van kindermishandeling te herkennen. Hierdoor wordt de ernst van de problematiek sneller duidelijk en komen meldingen adequater en in een eerder stadium terecht bij het AMK. Verder voert de overheid sinds 2009 publiekscampagnes2 om burgers gevoeliger te maken voor signalen van kindermishandeling. Ook deze campagnes hebben bijgedragen aan de stijging van het aantal contacten met het AMK.
1 RAAK (Reflectie en Actiegroep Aanpak Kindermishandeling) ontwikkelde sinds 2005 een sluitende aanpak van kindermishandeling. Vanaf 2008 kreeg dit een vervolg: de Regionale Aanpak Kindermishandeling, waarmee de RAAK-aanpak werd ingevoerd in 35 regio’s. 2 Zie ook www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/kindermishandeling.
2 • branche rapportage jeugdzorg 2010
VAKER HULP IN EIGEN GEZIN NA AMK-ONDERZOEK Een terugblik op de afgelopen jaren maakt ook duidelijk dat het AMK minder vaak een onderzoeksverzoek indient bij de Raad voor de Kinderbescherming. In plaats daarvan brengt het AMK vaker vrijwillige hulp op gang, met instemming van de ouders. Dit komt overeen met de belangrijkste taak van het AMK: een vangnet zijn voor alle gevallen van kindermishandeling en die stoppen met de minst ingrijpende middelen (maar als de bescherming van het kind dit eist, treedt het AMK doortastend op). Uit de cijfers blijkt dat het AMK zijn ‘vangnettaak’ steeds beter vervult. De gang naar de kinderrechter kan de laatste paar jaar steeds vaker worden voorkomen, omdat – dankzij het vrijwillige hulptraject – ingrijpende maatregelen als ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing niet nodig zijn. Voor kinderen is dat in veel gevallen de beste oplossing: hulp in de eigen thuissituatie, met steun van professionals, ouders, familie en vrienden. HULP IN HET GEDWONGEN KADER In de eerste paar jaar na de invoering van de Wet op de Jeugdzorg is de hulp binnen het gedwongen kader sterk gestegen. Maar sinds 2009 is het aantal jeugdigen in de jeugdreclassering gestabiliseerd en sinds 2010 geldt hetzelfde voor jeugdigen met een jeugdbeschermingsmaatregel. STEEDS MEER EFFICIËNTIE IN DE JEUGDZORG In de Brancherapportage 2009 is al geconstateerd dat de sector sinds 2005 efficiënter is gaan werken. In 2010 is opnieuw een efficiëntieslag geslagen. Terwijl het budget ongeveer gelijk bleef, hebben de jeugdzorgorganisaties meer zorg verleend aan een groter aantal cliënten. De sector kon dit jaar 4 procent meer cliënten helpen. AFBOUW MIDDELEN IS RISICO VOOR WACHTLIJSTEN Na een jarenlange stijging van de capaciteit voor geïndiceerde zorg is die capaciteit eind 2010 gedaald. De structurele middelen zijn in 2010 nagenoeg gelijk gebleven. Vooral de incidentele, provinciale middelen3, die in 2009 tijdelijk zijn toegekend om de wachtlijsten weg te werken, zijn in 2010 afgebouwd. Het is de vraag of het de sector in 2011 opnieuw gaat lukken om aan de vraag naar jeugdzorg te voldoen en wachtlijsten te voorkomen. Als de (preventieve) zorg niet verbetert, zoals is afgesproken in het Afsprakenkader 2010-2011, zal Jeugd & Opvoedhulp opnieuw te maken krijgen met een toenemende vraag naar jeugdzorg.
3 In 2010 daalden de incidentele, provinciale middelen ten opzichte van 2009 met 33 procent.
3 • branche rapportage jeugdzorg 2010
1
Inleiding Dit rapport is verzorgd door Jeugdzorg Nederland (voorheen MOgroep Jeugdzorg) en bevat gegevens over haar leden. De leden van Jeugdzorg Nederland zijn vijftien Bureaus Jeugdzorg, drie Landelijk Werkende Instellingen (LWI’s) en 56 organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp. Welke zorg bieden deze 56 organisaties? • 42 organisaties bieden Jeugd & Opvoedhulp. • 8 organisaties leveren Jeugd & Opvoedhulp én JeugdzorgPlus; 3 daarvan hebben bovendien een justitieel aanbod. • 3 organisaties bieden alleen JeugdzorgPlus. • 2 organisaties verlenen JeugdzorgPlus én hebben een justitieel aanbod. • 1 organisatie is een Justitiële Jeugdinrichting (JJI) en heeft dus uitsluitend een justitieel aanbod. Binnen het 'gedwongen kader' voeren Bureaus Jeugdzorg en Landelijke Werkende Instellingen (LWI's) de maatregelen jeugdbescherming en jeugdreclassering uit. Deze maatregelen zijn uitgesproken door de kinderrechter. Verder maken het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) en de Kindertelefoon onderdeel uit van Bureau Jeugdzorg. Daarnaast geven Bureaus Jeugdzorg indicaties af voor provinciaal gefinancierde jeugdzorg en voor de geestelijke gezondheidszorg voor de jeugd (jeugd-ggz) die door de AWBZ wordt gefinancierd. Bureaus Jeugdzorg beslissen samen met de jeugdigen en hun opvoeders welke vorm van zorg nodig is. Dat heet een indicatie. Zo'n indicatie kan binnen het vrijwillige of het gedwongen kader vallen. Jeugd & Opvoedhulp biedt onder andere gespecialiseerde zorg op basis van hulpverleningsplannen. Basis voor die plannen zijn onder meer de (eigen) diagnostiek en de indicatiestellingen van Bureaus Jeugdzorg. Ook de LWI's bieden gespecialiseerde (pleeg)zorg, naast de bovengenoemde maatregelen jeugdbescherming en jeugdreclassering. Organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp werken meestal binnen een bepaalde regio. Hun werkwijze verschilt per zorgsoort. Ook de zorgtrajecten die ze aanbieden, variëren in duur en intensiteit, afhankelijk van de zorgvraag. Kenmerkend voor organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp is: ze hebben een acceptatieplicht, werken vraaggericht, benaderen zorgvragen multidisciplinair, zorgen voor continuïteit en ze organiseren de nazorg. Daarbij houden ze de specifieke behoeften van jongeren in het oog – denk bijvoorbeeld aan hun culturele of religieuze achtergrond. De Bureaus Jeugdzorg en de meeste organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp hebben een subsidierelatie met de provincie of grootstedelijke regio waarin ze gevestigd zijn. De LWI's hebben een subsidierelatie met alle provincies, waarbij één van de provincies als penvoerder optreedt. Evenals in 2009 analyseren we in deze brancherapportage waar mogelijk de gegevens vanaf 2005, het jaar waarin de Wet op de jeugdzorg werd ingevoerd. In dit rapport staat hoeveel jeugdigen en opvoeders zijn geholpen door de organisaties en hoe deze dienstverlening werd gewaardeerd. Daarnaast zijn financiële en personele gegevens over de sector opgenomen.
1.1 DOEL Het doel van deze brancherapportage is tweeledig. Eén: het zichtbaar maken van de trends en ontwikkelingen in de sector. Twee: inzicht geven in de prestaties van de Bureaus Jeugdzorg en de organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp. Individueel leggen de organisaties ook verantwoording af over hun prestaties, maar dat doen ze direct aan hun subsidiegevers. 1.2 VERANTWOORDING Voor deze rapportage zijn twee enquêtes opgesteld in samenwerking met informatiedeskundigen van Bureaus Jeugdzorg en organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp. Eén enquête was bestemd voor de organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp en één voor de Bureaus Jeugdzorg en LWI’s. De gegevens van de LWI's die betrekking hebben op jeugdbescherming en jeugdreclassering zijn
4 • branche rapportage jeugdzorg 2010
meegenomen in de hoofdstukken over de Bureaus Jeugdzorg. De LWI-gegevens over gespecialiseerde (pleeg)zorg zijn meegenomen in de hoofdstukken over Jeugd & Opvoedhulp. Vijftien Bureaus Jeugdzorg en drie LWI’s zijn dit jaar aangeschreven en zij hebben allemaal de enquête teruggestuurd. Niet alle vragen zijn volledig beantwoord: als de rapportage betrekking heeft op een deel van de geënquêteerden, dan vermelden we dit erbij. Evenals in 2009 hebben Bureau Jeugdzorg Haaglanden en Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland de gegevens apart aangeleverd. In 2008 deden zij dit nog gezamenlijk. Als de gegevens in deze rapportage betrekking hebben op alle Bureaus Jeugdzorg en LWI’s dan gaat het in 2009 om achttien respondenten. Met betrekking tot gegevens over 2008 gaat het, door het gezamenlijk invullen van de enquête door Zuid-Holland en Haaglanden, om zeventien respondenten. Voor deze brancherapportage zijn 56 organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp aangeschreven. Van de 50 organisaties die provinciaal gefinancierde jeugdzorg aanbieden hebben 44 de enquête ingevuld en geretourneerd. Samen vertegenwoordigen zij 94 procent4 van de totale loonsom van alle organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp. Van de 13 organisaties die JeugdzorgPlus aanbieden hebben 12 de ingevulde enquête teruggestuurd. Zij vertegenwoordigen samen 97 procent van de loonsom van alle organisaties die JeugdzorgPlus aanbieden. Alle 6 organisaties met een justitieel aanbod hebben de enquête ingevuld en geretourneerd. Ontbrekende gegevens in deze rapportage zijn op basis van bovenstaande loonsomgegevens geëxtrapoleerd. Net als bij de Bureaus Jeugdzorg en LWI’s zijn niet alle vragen door alle respondenten ingevuld. Als de gegevens in deze rapportage betrekking hebben op een deel van de respondenten, dan is dat aangegeven. Het grootste deel van de gegevens die in deze rapportage zijn opgenomen, zijn gebaseerd op enquêteresultaten. Alleen de gegevens over de aantallen cliënten (paragraaf 2.1) die geholpen zijn door de Bureaus Jeugdzorg komen uit een andere bron: het Rapportageformat Beleidsinformatie. De Bureaus Jeugdzorg leveren zo'n rapportage vier keer per jaar aan de provincies. Jeugdzorg Nederland ontvangt hiervan een afschrift. De daarin opgenomen gegevens van de kwartalen van 2010 zijn omgezet in jaarcijfers en ter controle voorgelegd aan de Bureaus Jeugdzorg en LWI's. Jeugdzorg Nederland heeft alle teruggestuurde enquêtes verwerkt en geanalyseerd. Vervolgens is een expertgroep in het leven geroepen om deze gegevens te bespreken. Taak van de expertgroep was: beoordelen of ze de gegevens herkende en een verklaring zoeken voor de gesignaleerde ontwikkelingen. Als ze bepaalde gegevens niet herkende, probeerde ze de oorzaak te achterhalen. De verklaringen van de expertgroep zijn in deze brancherapportage verwerkt. De gegevens die in deze Brancherapportage 2010 zijn opgenomen, laten de landelijke ontwikkeling zien. Deze landelijke ontwikkeling is niet representatief voor de afzonderlijke Bureaus Jeugdzorg en organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp. We hebben de gegevens met de grootst mogelijke zorgvuldigheid samengesteld. De registratiesystemen van de lidorganisaties zijn echter niet zo ingericht dat ze deze gegevens op uniforme en betrouwbare wijze kunnen registreren. Daarom kan Jeugdzorg Nederland helaas geen 100 procent betrouwbaarheidsgarantie afgeven over alle gegevens in deze brancherapportage. In de toekomst zal de betrouwbaarheid sterk verbeteren: Jeugdzorg Nederland en haar leden, het Rijk en het Interprovinciaal Overleg (IPO) zijn hier actief mee bezig.
1.3 LEESWIJZER In de hoofdstukken 2 en 3 staan achtereenvolgens de cliëntgegevens van de Bureaus Jeugdzorg en die van de organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp. Het gaat in beide hoofdstukken om aantallen jeugdigen en opvoeders die geholpen zijn én om kwalitatieve gegevens over deze cliënten, zoals cliënttevredenheid en cliëntenraden. Hoofdstuk 4 beschrijft de financiële situatie van Bureaus Jeugdzorg en LWI's en hoofdstuk 5 doet dit voor de organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp. Ten slotte geven we een beeld van het personeel van de Bureaus Jeugdzorg en LWI's (hoofdstuk 6) en van de organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp (hoofdstuk 7).
4 De response was in 2005, 2006, 2007, 2008 en 2009 respectievelijk 90, 97, 93, 98 en 98 procent.
5 • branche rapportage jeugdzorg 2010
2
Cliëntgegevens Bureaus Jeugdzorg en Landelijk Werkende Instellingen In dit hoofdstuk zijn alle gegevens opgenomen die betrekking hebben op de cliënten van de Bureaus Jeugdzorg en de Landelijk Werkende Instellingen (LWI’s). Het gaat om de aantallen jeugdigen en hun opvoeders die zijn geholpen (paragraaf 2.1), maar ook om de kwaliteit van deze dienstverlening (paragraaf 2.2). Hierbij geven we een toelichting op cliënttevredenheidsonderzoeken, cliëntenraden, klachtenregelingen en vertrouwenspersonen.
2.1 OMVANG CLIËNTEN In deze paragraaf is te zien hoeveel jeugdigen en hun opvoeders in de afgelopen jaren zijn geholpen door de Bureaus Jeugdzorg. Het gaat niet om unieke cliënten. Een cliënt die is geholpen in het kader van een AMK-onderzoek en vervolgens een jeugdbeschermingsmaatregel heeft gekregen, is in beide tabellen (1 en 3) terug te vinden. 2.1.1 JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING Tabel 1 geeft weer hoeveel jeugdigen een jeugdbeschermingsmaatregel kregen en aan hoeveel jeugdigen de kinderrechter een maatregel jeugdreclassering oplegde. Jeugdigen met maatregel in het gedwongen kader Jeugdigen met maatregel
Verschil in %
2008
2009
2010
2009-2010
47.026
50.175
50.671
1,0%
2008-2010 7,8%
17.902
17.082
16.883
-1,2%
-5,7%
jeugdbescherming Jeugdigen met maatregel jeugdreclassering Tabel 1. Toelichting tabel 1 Vanaf 2008 wordt het aantal jeugdigen met een maatregel in het gedwongen kader gerapporteerd. De getallen in tabel 1 zijn een optelsom van het aantal jeugdigen dat aan het begin van het jaar een maatregel had, plus het aantal jeugdigen met een maatregel dat in de loop van dat jaar instroomde. Vóór 2008 werd alleen het aantal uitgevoerde maatregelen geregistreerd en niet het aantal jeugdigen dat zo'n maatregel kreeg. In de Brancherapportage 2009 constateerden we dat het aantal maatregelen dat jaarlijks wordt uitgevoerd flink was gestegen sinds de invoering van de Wet op de jeugdzorg (2005). Dit gold zowel voor de jeugdreclassering als voor de jeugdbescherming. Maar in 2009 zagen we ook al een lichte daling bij de jeugdreclassering. Die daling heeft zich voortgezet in 2010. Voor de jeugdbescherming is dit jaar ook een stabilisatie zichtbaar. Het aantal jeugdigen met een maatregel jeugdbescherming is in 2010 ten opzichte van 2009 nagenoeg gelijk gebleven.
6 • branche rapportage jeugdzorg 2010
Jeugdigen met een beschermingsmaatregel
40000 35000 30000 25000 20000 15000 10000 5000 0 2008 instroom
2009 uitstroom
2010 in zorg 31/12
Grafiek 1. Toelichting grafiek 1 In de grafiek is zichtbaar dat de instroom van het aantal jeugdigen met een beschermingsmaatregel in 2010 licht is gedaald in vergelijking met 2009. De uitstroom is nagenoeg gelijk gebleven. Omdat de instroom nog steeds hoger is dan de uitstroom, is het totale aantal jeugdigen dat eind 2010 een beschermingsmaatregel had opnieuw licht gestegen ten opzichte van 2009. Maar van een sterke stijging zoals in de afgelopen jaren is duidelijk geen sprake meer. Jeugdigen met een maatregel jeugdreclassering
40000 35000 30000 25000 20000 15000 10000 5000 0 2008 instroom
2009 uitstroom
2010 in zorg 31/12
Grafiek 2. Toelichting grafiek 2 In 2009 was de instroom van het aantal jeugdigen met een maatregel jeugdreclassering licht gedaald. In 2010 is dit aantal nagenoeg gelijk gebleven aan 2009. De uitstroom was vorig jaar voor het eerst hoger dan de instroom. Dit jaar is het verschil tussen uit- en instroom zo klein dat het totale aantal jeugdigen met een maatregel jeugdreclassering eind 2010 gelijk was aan 2009.
7 • branche rapportage jeugdzorg 2010
2.1.2 ADVIES- EN MELDPUNT KINDERMISHANDELING In tabel 3 vindt u het aantal telefoontjes ('eerste contacten') naar het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) dat leidde tot een advies of een onderzoek. Als het AMK wordt gebeld, dan kan het AMK de beller adviseren over de (vermoedelijke) kindermishandeling of in overleg met de beller een onderzoek naar kindermishandeling starten. Na het geven van een advies kan een belafspraak gemaakt worden om het resultaat en een eventueel vervolg op het advies door te nemen. Adviezen en onderzoeken Advies- en Meldpunten Kindermishandeling
Verschil in %
2005
2006
2007
2008
2009
2010
‘09-’10
‘05-’10
Adviezen
26.712
27.929
33.643
36.790
42.849
43.925
2,5%
64,4%
Onderzoeken 11.340
13.815
16.932
16.156
16.587
18.076
9,0%
59,4%
Totaal
41.744
50.575
52.946
59.436
62.001
4,3%
62,9%
38.052
Tabel 3. Toelichting tabel 3 In deze tabel valt op dat het totaal aantal adviezen en onderzoeken in 2010 is gestegen met 4,3 procent ten opzichte van 20095. Het aantal telefoontjes (‘eerste contacten’) waarbij het AMK adviseerde, steeg met 2,5 procent licht ten opzichte van 2009. De eerste contacten die tot een onderzoek leidden namen forser toe: met 9 procent. Dat is voor het eerst sinds 2007, tot die tijd steeg juist het aantal adviezen jaarlijks sterker. Vooral het aantal eerste contacten met een verzoek tot onderzoek naar kindermishandeling neemt toe. Dat is niet in alle provincies en grootstedelijke regio’s het geval. In enkele provincies is het aantal onderzoeken in dezelfde periode gedaald en in andere provincies was de stijging veel groter dan de landelijke stijging. De stijging van het aantal onderzoeken heeft te maken met een aantal zaken. Allereerst met de discussie over de verplichte meldcode voor beroepsbeoefenaren in sectoren als gezondheidszorg, onderwijs, kinderopvang, justitie en politie. Ook werpt de uitrol van de Regionale Aanpak Kindermishandeling (een vervolg op RAAK6) haar vruchten af. Professionals die met kinderen te maken hebben krijgen extra scholing en training om signalen van kindermishandeling te herkennen. Hierdoor wordt de ernst van de problematiek sneller duidelijk en komen meldingen adequater en in een eerder stadium terecht bij het AMK. In 2010 hebben de politie, ziekenhuispersoneel én personen die een kind en/of zijn ouders uit de privéomgeving kennen relatief vaker verzocht om een onderzoek naar kindermishandeling door het AMK. Vooral door deze toename is het totale aantal AMK-onderzoeken gestegen. Hetzelfde geldt deels voor de adviezen die aan het AMK zijn gevraagd. Ook dat aantal is met name gestegen door een toename van adviezen aan ziekenhuispersoneel en personen die het kind en/of zijn ouders uit de privéomgeving kennen. Een van de redenen is dat de overheid sinds 2009 publiekscampagnes7 voert om burgers gevoeliger te maken voor signalen van kindermishandeling. Daarnaast zijn ziekenhuizen en AMK’s intensiever gaan samenwerken. Zo zitten vertrouwensartsen van het AMK met specialisten rond de tafel om te bespreken hoe kindermishandeling herkend kan worden, en wanneer en hoe ze contact kunnen opnemen met het AMK. Met de afdeling spoedeisende hulp is in 2008 een protocol vastgesteld: als een ouder opgenomen wordt in verband met huiselijk geweld, een zelfmoord-poging of een alcoholof drugsvergiftiging, meldt de spoedeisende hulp een vermoeden van kindermishandeling. Opvallend is dat het aantal adviesvragen door de politie de afgelopen jaren juist is gedaald. Dit heeft alles te maken met de intensieve samenwerking en de goede landelijke afspraken tussen
5 Een uitgebreid verslag van de ontwikkelingen binnen het AMK van 2005 t/m 2010 vindt u in het Jaarverslag AMK 2010: www.jeugdzorgnederland.nl/amk 6 RAAK (Reflectie en Actiegroep Aanpak Kindermishandeling) ontwikkelde sinds 2005 een sluitende aanpak van kindermishandeling. Vanaf 2008 kreeg dit een vervolg: de Regionale Aanpak Kindermishandeling, waarmee de RAAK-aanpak werd ingevoerd in 35 regio’s. 7 Zie ook www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/kindermishandeling.
8 • branche rapportage jeugdzorg 2010
AMK en politie. Politiemensen kennen de werkwijze voor onderzoeken van kindermishandeling goed en vragen dus minder vaak advies, maar doen sneller een verzoek tot onderzoek. Sinds 2005 gaat het bij de jeugdigen waarvoor contact wordt opgenomen met het AMK vaker om slachtoffers van pedagogische verwaarlozing en kinderen die getuige zijn van geweld in het gezin. De meldingen voor onderzoek naar kindermishandeling die bij het AMK binnenkomen, gaan meestal over deze twee vormen van mishandeling èn over affectieve verwaarlozing. Een verklaring daarvoor is dat een groeiend aantal mensen beseft dat ook dit kindermishandeling is. Een terugblik op de voorgaande jaren maakt ook duidelijk dat het AMK minder vaak een onderzoeksverzoek indient bij de Raad voor de Kinderbescherming. In plaats daarvan brengt het AMK juist veel vaker vrijwillige hulp op gang, met instemming van de ouders. Dit komt overeen met de belangrijkste taak van het AMK om een vangnet te zijn voor alle gevallen van kindermishandeling en die met de minst ingrijpende middelen te stoppen (maar als de bescherming van het kind dit eist, dan treedt het AMK doortastend op). Uit de cijfers blijkt dat het AMK zijn ‘vangnettaak’ de laatste paar jaar steeds beter vervult. De gang naar de kinderrechter kan steeds vaker voorkomen worden, omdat – dankzij het vrijwillige hulptraject- ingrijpende maatregelen als ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing niet nodig zijn. Voor kinderen is dat in veel gevallen de beste oplossing: hulp in de eigen thuissituatie, met steun van professionals, ouders, familie en vrienden.
Gemiddelde doorlooptijd in weken tussen melding en aanvang onderzoek AMK 4,0 3,5 3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 o,5 0 2005
2006
2007
2008
2009
2010
Grafiek 3.
Gemiddelde doorlooptijd in weken tussen melding en einde onderzoek AMK 25 20 15 10 5 0 2005
2006
2007
2008
2009
2010
Grafiek 4. Toelichting grafieken 3 en 4 Het streven is om de doorlooptijd tussen een melding en de aanvang van het onderzoek te beperken tot maximaal vijf werkdagen (één week dus). De gemiddelde doorlooptijd in 2010 voldoet
9 • branche rapportage jeugdzorg 2010
grotendeels aan deze norm. Alleen in het derde kwartaal van 2010 duurde het gemiddeld een halve dag langer voor het onderzoek begon. Voor de doorlooptijd tussen de melding en de beëindiging van het onderzoek geldt een wettelijke norm van dertien weken, maar de Bureaus Jeugdzorg streven samen naar maximaal tien weken. Sinds 2007 is de gemiddelde doorlooptijd van de onderzoeken lager dan de wettelijke termijn van dertien weken en sinds vorig jaar hebben de AMK’s ook de eigen norm van tien weken gerealiseerd. Deze daling van de doorlooptijden is een direct gevolg van de sturing hierop door Bureaus Jeugdzorg. De bureaus beseffen steeds sterker dat er grote risico’s zijn als doorlooptijden te lang zijn. Dit geldt overigens ook voor de jeugdbescherming en de jeugdreclassering. Snelheid is een onderdeel van de kwaliteit van deze zorg. In diverse provincies is afgesproken dat voor het AMK geen wachtlijsten mogen ontstaan. Zodra dat dreigt te gebeuren, worden medewerkers die zich bij Bureau Jeugdzorg bezighouden met intake en indicatie van jeugdigen, ingezet bij het AMK. Zo lukt het de bureaus weliswaar om wachtlijsten bij het AMK te voorkomen, maar verschuift in feite het capaciteitsprobleem naar de toegangsfunctie van Bureaus Jeugdzorg.
2.1.3 AANMELDINGEN In tabel 4 staan het aantal aanmeldingen dat de afgelopen jaren bij Bureaus Jeugdzorg binnenkwam én het aantal geaccepteerde aanmeldingen. Toegang Bureau Jeugdzorg8
Verschil in %
2009
2010
‘09-’10
88.177 100.689
97.472
-3,2%
32,8%
(65,9)9
Geaccepteerde
20,1%12
Aanmeldingen
2005
2006
2007
58.768
73.393
83.737
- 10
49.503
55.153
2008
53.740
63.810
63.72011
-0,1%
’05-’10
aanmelding Tabel 4. Toelichting tabel 4 Tussen 2005 en 2009 zien we een stijging in het totale aantal aanmeldingen en het aantal geaccepteerde aanmeldingen. In 2010 daalden beide categorieën voor het eerst sinds jaren. Het percentage geaccepteerde aanmeldingen schommelt al jaren tussen de 60 en 65 procent. De ontwikkelingen verschillen wel per regio. Zo steeg het aantal (geaccepteerde) aanmeldingen bij sommige Bureaus Jeugdzorg in het afgelopen jaar en daalde dit bij andere bureaus juist veel sterker dan het landelijk gemiddelde. In het algemeen geldt dat het aantal aanmeldingen bij Bureaus Jeugdzorg daalt als de eerstelijnszorg beter functioneert. Een aantal bureaus geeft aan dat dit het geval is. Daar functioneert de eerstelijnszorg goed door een combinatie van zaken: het gebruik van de verwijsindex, de invulling van de zorgcoördinatie en het verbeterde casusoverleg met de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG’s). Deze ontwikkelingen worden niet door alle bureaus herkend.
8 Niet alle Bureaus Jeugdzorg hanteren dezelfde werkwijze voor deze (geaccepteerde) aanmeldingen. Zo sluit het ene bureau het dossier van een cliënt met een AWBZ-indicatie als geen sprake is van een mogelijk onveilige situatie voor de jeugdige. Krijgt deze jeugdige een herindicatie, dan heet dit een nieuwe aanmelding. Een ander bureau laat eenzelfde dossier openstaan, zodat bij een herindicatie geen sprake is van een nieuwe aanmelding. Hierdoor zijn de gegevens van de bureaus soms slecht vergelijkbaar. Maar de cijfers geven wel een ontwikkeling weer, voor zover de werkwijze van de bureaus niet veranderen. 9 Tussen haakjes is de stijging sinds 2005 opgenomen. 10 In 2005 waren de geaccepteerde meldingen nog niet opgenomen in het Landelijk Rapportageformat Beleidsinformatie. 11 In 2009 hebben alle 15 Bureaus Jeugdzorg de geaccepteerde aanmeldingen voor het eerst gerapporteerd. Daarvoor deden 14 bureaus dit. Om een meerjarige vergelijking mogelijk te maken: deze 14 bureaus rapporteerden in 2010 samen 59.436 geaccepteerde aanmeldingen. 12 Dit stijgingspercentage is berekend op basis van de gegevens van 14 Bureaus Jeugdzorg.
10 • branche rapportage jeugdzorg 2010
Verder is bij een aantal bureaus het aantal (geaccepteerde) aanmeldingen voor de AWBZ gedaald, waarschijnlijk door het stopzetten van het persoonsgebonden budget (PGB) medio 2010. Een van de bureaus zag het aantal indicaties voor daghulp (Medisch Kinderdagverblijven en Boddaertcentra) halveren. Vermoed wordt dat veel kinderen dit zorgaanbod nog steeds ontvangen, maar nu via een rechtstreekse verwijzing door een arts die een psychiatrisch probleem vermoedt. Voorheen werden deze cliënten aangemeld bij Bureau Jeugdzorg.
2.2 GEGEVENS OVER KWALITEIT In deze paragraaf zijn gegevens opgenomen over de kwaliteit van de dienstverlening door Bureaus Jeugdzorg en LWI’s. Het gaat om onderzoeken naar cliënttevredenheid, cliëntenraden, klachtenregelingen en vertrouwenspersonen. Cliënttevredenheid % organisaties met meting cliënttevredenheid
2008
2009
2010
59%
44%
61%
Waarvan: C-toets
80%
50%
73%
Exitvragenlijst
10%
13%
27%
0%
13%
0%
10%
25%
0%
C-toets en exitvragenlijst andere vragenlijst Tabel 5. Toelichting tabel 5
In de tabel is zichtbaar dat in 2010 het gebruik van instrumenten om de cliënttevredenheid te meten is gestegen ten opzichte van 2009. De Exitvragenlijst wordt duidelijk nog niet door alle Bureaus Jeugdzorg ingezet, maar het gebruik in de afgelopen jaren is wel langzaam gestegen. Deze vragenlijst is een van de instrumenten die wordt gebruikt als prestatie-indicator binnen de provinciaal geïndiceerde jeugdzorg en de uitvoering van maatregelen die door justitie zijn gefinancierd. De Exitvragenlijst wordt eenmalig afgenomen aan het einde van een hulptraject. De C-toets is een breder onderzoek dan de Exitvragenlijst. Naast cliënttevredenheid wordt bijvoorbeeld ook de tevredenheid over bereikbaarheid en de informatievoorziening gemeten. Een ander belangrijk verschil tussen de Exitvragenlijst en de C-toets is dat de C-toets anoniem wordt afgenomen, terwijl de Exitvragenlijst gepersonifieerd is. De C-toets wordt periodiek uitgevoerd, meestal in een cyclus van drie jaar. Daarom zijn het in 2010 (deels) andere Bureaus Jeugdzorg die cliënttevredenheidsonderzoeken hebben uitgevoerd dan in 2009 en 2008: dit verklaart deels de sterke verschillen in percentages in de tabel als het gaat om de C-toets. Ook wordt niet elk jaar de cliënttevredenheid van dezelfde groep jeugdigen onderzocht: de ene keer zijn dit jeugdigen in de jeugdbescherming, de andere keer cliënten die een indicatie krijgen. In tabel 6 zijn enkele onderzoeksresultaten van de C-toets sinds 2007 opgenomen. Uitkomsten C-toets13
2007
2008
2009
Gemiddelde score jongeren
7,0
6,7
7,0
6,7
Gemiddelde score ouders
7,0
6,5
6,3
6,2
10.396
8.560
7.495
16.178
2.612
2.432
1.846
2.518
25%
28%
25%
16%
Totaal aantal vragenlijsten uitgedeeld Totaal aantal vragenlijsten retour Gemiddeld responspercentage
2010
Tabel 6.
13 Cijfers in 2010 zijn gebaseerd op gegevens van 8 Bureaus Jeugdzorg. Voor 2009 leverden 5 Bureaus Jeugdzorg gegevens aan en 9 deden dat in 2008.
11 • branche rapportage jeugdzorg 2010
De onderzoeksresultaten van het gebruik van de Exitvragenlijst zijn niet opgenomen in een tabel omdat slechts drie Bureaus Jeugdzorg deze lijst hebben gebruikt in 2010. Bovendien heeft één daarvan alle benodigde gegevens aangeleverd en is van de andere twee slechts een deel van de gegevens ontvangen. Cliëntenraden, klachtenregeling en vertrouwenspersoon Cliëntenraad aanwezig Gem. aantal adviezen per cliëntenraad Klachtenregeling aanwezig Gem. aantal ingediende klachten14
2008
2009
2010
53%
78%
89%
3
3
2
100%
100%
100%
39
44
40
Percentage gegrond verklaarde klachten
35%
43%15
46%
Vertrouwenspersoon aanwezig
88%
94%
100%
115
204
241
Gemiddeld aantal contacten16 Tabel 7. Toelichting tabel 7
In de tabel valt op dat het aantal Bureaus Jeugdzorg met een cliëntenraad en het aantal bureaus met een vertrouwenspersoon sinds 2008 is toegenomen. Het gemiddelde aantal contacten met een vertrouwenspersoon is aanzienlijk gestegen. Deze stijging heeft zich niet bij alle Bureaus Jeugdzorg voorgedaan. Bij de bureaus waar dit wel gebeurde, bleef het aantal cliënten min of meer gelijk, maar hadden deze jeugdigen vaker contact met de vertrouwenspersoon dan in de voorgaande jaren. De stijging is dus vooral een toename van het aantal contactmomenten. In 2010 hadden alle Bureaus Jeugdzorg een klachtenregeling, net als in 2008 en 2009. Het percentage (deels) gegrond verklaarde klachten is sinds 2008 met 3 procentpunt toegenomen tot 46 procent van het totale aantal ingediende klachten.
14 Cijfers in 2010, 2009 en 2008 voor klachten en percentage gegrond verklaarde klachten zijn gebaseerd op gegevens van 16 Bureaus Jeugdzorg. 15 Het percentage gegrond verklaarde klachten is gewijzigd ten opzichte van de Brancherapportage 2009, omdat daarbij een verkeerde berekening was uitgevoerd. Een Bureau Jeugdzorg had wel het aantal klachten doorgegeven, maar niet het aantal gegrond verklaarde klachten. Bij de berekening van het landelijk percentage gegrond verklaarde klachten waren deze klachten ten onrechte meegeteld. 16 Cijfers in 2010 voor het gemiddeld aantal contacten zijn gebaseerd op gegevens van 17 Bureaus Jeugdzorg. In 2009 waren dat er 14 en in 2008 12.
12 • branche rapportage jeugdzorg 2010
3
Cliëntgegevens Jeugd & Opvoedhulp In dit hoofdstuk rapporteert Jeugdzorg Nederland hoeveel jeugdigen en hun opvoeders zijn geholpen door organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp in 2010 en daarvoor. Voor JeugdzorgPlus en Justitiële Jeugdinrichtingen (JJI's) zijn deze gegevens beschikbaar vanaf 2009. We geven in dit hoofdstuk ook gegevens over de beschikbare capaciteit, de doorlooptijden en de kwaliteit van de zorg. Omdat niet alle organisaties (alle) gegevens hebben aangeleverd, hebben we de beschikbare gegevens telkens geëxtrapoleerd naar 100 procent deelname, op basis van de totale loonsom van alle organisaties. In 2010 heeft 94 procent17 van deze loonsom gegevens aangeleverd. Voor JeugdzorgPlus en JJI's ligt dit responspercentage respectievelijk op 97 procent18 en 100 procent19.
3.1 OMVANG ZORG Deze paragraaf biedt de cijfers over jeugdigen in de verschillende provinciaal gefinancierde zorgvormen bij Jeugd & Opvoedhulp en over de jeugdigen bij JeugdzorgPlus en in JJI’s. 3.1.1
JEUGDIGEN IN PROVINCIAAL GEFINANCIERDE JEUGDZORG
In tabel 8 vindt u het aantal jeugdigen dat van 2005 t/m 2010 gebruik heeft gemaakt van de verschillende provinciaal gefinancierde zorgvormen. Gebruik (aantal jeugdigen in zorg per zorgvorm) Gebruik o.b.v. 100%
Verschil in %
2005
2006
2007
2008
2009
2010
‘09-‘10
‘05-‘1020
28.186
33.380
37.378
44.276
48.254
50.688
5%
80%(12)
Verblijf acc. deeltijd
9.797
9.624
8.904
9.816
9.348
9.082
-3%
-7%(-2)
Verblijf pleegzorg
17.581
18.014
19.016
18.164
19.705
20.063
2%
14%(3)
10.373
12.188
11.671
11.805
11.527
11.178
-3%
8%(2)
Jeugdhulp
Verblijf acc. 24-uurs (excl. JeugdzorgPlus) Spoedeisende zorg21 Totaal Jeugdhulp
7.802
5.972
7.280
11.113
12.719
11.392
-
46%(8)
73.739
79.178
84.249
95.174
101.554
102.403
1%
39%(7)
-
-
-
-
-
4.770
-
-
73.739
79.178
84.249
95.174
101.554
107.173
6%
45%(8)
zonder indicatie Totaal,
incl. jeugdhulp zonder indicatie Tabel 8. Toelichting tabel 8 In deze tabel zijn de volgende gegevens opgeteld: • het aantal jeugdigen dat aan het begin van het jaar gebruik maakte van een zorgvorm. • het aantal jeugdigen dat gedurende het jaar is ingestroomd bij diezelfde zorgvorm.
17 De response was in 2005, 2006, 2007, 2008 en 2009 respectievelijk 90, 97, 93, 98 en 98 procent. 18 In 2009 was de response 82 procent. 19 In 2009 was de response 72 procent. 20 Het percentages tussen haakjes is de gemiddelde stijging per jaar. 21 In 2008 en 2009 is de organisaties apart gevraagd om cijfers over het gebruik voor spoedeisende jeugdhulp, spoedeisende pleegzorg en spoedeisend verblijf. In 2010, 2007 en daarvoor is gevraagd om cijfers over het gebruik voor spoedeisende zorg (dus alle spoedeisende vormen van zorg samen). Een cliënt die in 2007 en in 2010 gebruik maakte van spoedeisende jeugdhulp én spoedeisende pleegzorg is in die jaren één keer meegeteld. In 2008 is deze cliënt twee keer meegeteld. Met ander woorden: bij de gebruikers van 2008 en 2009 kunnen dubbeltellingen voorkomen. De stijging in 2010 ten opzichte van 2009 is dus vertekend en daarom niet opgenomen.
13 • branche rapportage jeugdzorg 2010
Als de jeugdige bijvoorbeeld twee vormen van ‘jeugdhulp’ heeft gekregen, dan is de jeugdige één keer meegeteld. Maar als de jeugdige bijvoorbeeld ‘jeugdhulp’ kreeg en in een ‘verblijf accommodatie 24-uurs’ verbleef, wordt de jeugdige twee keer meegeteld. De totalen per jaar bevatten dus geen unieke cliënten. Jeugdhulp is een zorgvorm die wordt verleend los van andere zorgvormen of naast andere zorgvormen, zoals een verblijf in een pleeggezin of in een accommodatie. Jeugdhulp bestaat uit drie vormen: Jeugdhulp Thuis, Jeugdhulp in groepsverband in een accommodatie of Jeugdhulp individueel in een accommodatie. Jeugdhulp Thuis kan een kind helpen of – als een kind uit huis is geplaatst - de ouders, zodat de situatie thuis verbetert en het kind weer thuis kan wonen. In tabel 8 is zichtbaar dat het totaal aantal gebruikers van geïndiceerde jeugdzorg in 2010 nagenoeg gelijk is gebleven in vergelijking met 2009. Het aantal jeugdigen dat in de accommodaties verbleef (zowel deeltijd als 24-uurs) is licht gedaald, en het gebruik van jeugdhulp en het verblijf in een pleeggezin is gestegen. Deze ontwikkelingen zijn in lijn met de visie van de sector dat het voor jeugdigen beter is om (preventieve) jeugdhulp binnen het eigen gezin te krijgen. Als de jeugdige toch uit huis geplaatst moet worden, heeft een pleeggezin de voorkeur boven een accommodatie van een instelling. In 2010 hebben jeugdzorgorganisaties voor het eerst jeugdhulp verleend aan cliënten zónder indicatie van Bureau Jeugdzorg, conform het Afsprakenkader 2010–2011. Als de gebruikers van deze jeugdhulp worden opgeteld bij de (door Bureau Jeugdzorg) geïndiceerde jeugdhulp, dan is de totale jeugdhulp gestegen met bijna 15 procent. Hiermee is het gebruik van alle provinciale zorgvormen in 2010 gestegen met 6 procent. Doordat de gegevens over spoedeisende hulp op verschillende manieren is geregistreerd, weten we niet hoe het gebruik van deze hulp in 2010 is veranderd ten opzichte van 2009. Wel kunnen we de vergelijking maken tussen 2010 en 2005, 2006 en 2007 (zie ook voetnoot 21). In de laatste kolom van tabel 8 maken we de ontwikkelingen sinds 2005 zichtbaar. In de afgelopen zes jaar is het gebruik van provinciaal geïndiceerde jeugdzorg jaarlijks met gemiddeld 7 procent gestegen. De grootste stijging heeft zich voorgedaan bij jeugdhulp: hier bedraagt de stijging gemiddeld 12 procent. Tellen we de jeugdhulp zonder indicatie hierbij op, dan is die stijging zelfs bijna 15 procent. Het verblijf in een pleeggezin en in 24-uursaccommodaties nam jaarlijks toe met gemiddeld 2 à 3 procent, terwijl het dagverblijf (deeltijd) in accommodaties met een kleine 2 procent daalde. Verder is het gebruik van spoedeisende zorg gemiddeld gestegen met 8 procent per jaar. Deze ontwikkelingen zijn het directe resultaat van het gewijzigde beleid in de afgelopen jaren. Overal waar jongeren worden geholpen, blijkt de vraag naar zorg te stijgen. Als we bijvoorbeeld kijken naar het Sectorrapport GGZ 201019 dan blijkt dat de totale jeugd-ggz op een vergelijkbare wijze is gegroeid in de periode 2007-2009, namelijk met gemiddeld 8,5 procent22. Vergelijken we de jeugdhulp (ambulante zorg) met de ambulante zorg bij de jeugd-ggz dan wordt duidelijk dat de laatste minder sterk is gestegen: met gemiddeld 9 procent over de periode 2007-2009, tegen 12 procent voor de jeugdhulp. De zorgvormen waarbij sprake is van een (gedeeltelijke) verblijfsfunctie zijn juist sterker gestegen bij de jeugd-ggz. De residentiële ggz-zorg steeg met gemiddeld 4 procent per jaar, terwijl de vergelijkbare 24-uursaccomodaties stegen met 2 procent. En het verblijf in deeltijd steeg bij de jeugd-ggz met gemiddeld 5 procent per jaar, maar daalde in de provinciaal gefinancierde zorg met gemiddeld 2 procent per jaar.
22 ‘Zorg op waarde geschat, update’, Sectorrapport GGZ 2010, p. 40. In deze update zijn de gegevens van 2007 tot en met 2009 opgenomen. De genoemde gemiddelde stijging van 8,5 procent heeft daarom alleen betrekking op 2007, 2008 en 2009.
14 • branche rapportage jeugdzorg 2010
Aantal jeugdigen in zorg per zorgvorm 60000 50000 40000 30000 20000 10000 0 Jeugdhulp
2005
Verblijf acc. deeltijd 2006
2007
Verblijf pleegzorg 2008
Verblijf acc. 24-uurs
2009
Spoedeisende zorg
2010
Grafiek 5. Toelichting grafiek In de grafiek kunt u duidelijk zien hoe het gebruik van het zorgaanbod zich sinds 2005 heeft ontwikkeld. De jeugdhulp zonder indicatie in 2010 is opgeteld bij de geïndiceerde jeugdhulp. Onder spoedeisende zorg vallen spoedeisend verblijf en spoedeisende jeugdhulp. Kanttekening daarbij is dat in 2008 en 2009 de verschillende vormen van spoedeisende zorg apart zijn opgevraagd en geleverd door de organisaties (zie ook voetnoot 18 op pagina 13).
3.1.2 JEUGDIGEN IN JEUGDZORGPLUS EN JJI'S In de tabellen 9 en 10 ziet u de capaciteit en het gebruik van JeugdzorgPlus en JJI's. Capaciteit Plaatsen verblijf JeugdzorgPlus Plaatsen verblijf JJI
2009
2010
1.163
1.377
Verschil in % 18%
813
446
-45%
Verschil in %
Tabel 9. Gebruik
2009
2010
JeugdzorgPlus
2.038
2.952
45%
1.781
1.242
-30%
JJI Tabel 10. Toelichting tabellen 9 en 10
In de eerste tabel staat de capaciteit – het aantal beschikbare plaatsen – in instellingen voor JeugdzorgPlus en JJI's die zijn bekostigd uit structurele én incidentele middelen. We rekenen de capaciteit op de peildatum, 31 december. In de tweede tabel zijn de volgende gegevens opgeteld: • het aantal jeugdigen dat aan het begin van het jaar gebruik maakte van een zorgvorm. • het aantal jeugdigen dat gedurende het jaar is ingestroomd bij diezelfde zorgvorm. Het gebruik is vanzelfsprekend hoger dan de capaciteit. Immers: in de loop van een jaar maken meerdere jeugdigen gebruik van één plaats. Beide tabellen laten zien dat gebruik en capaciteit zijn gedaald bij de JJI's en gestegen bij JeugdzorgPlus. Die stijging is een logisch gevolg van het gewijzigde beleid van het Rijk en JeugdzorgPlus. Jongeren met zeer ernstige gedragsproblemen, die een gevaar vormen voor zichzelf of anderen en daarom tijdelijk binnen een instelling leven, krijgen sinds 2010 gespecialiseerde zorg aangeboden: JeugdzorgPlus.
15 • branche rapportage jeugdzorg 2010
3.2 AANTAL CLIËNTEN IN DE ZORG In de volgende tabel noemen we het aantal cliënten23 dat van 2007 t/m 2010 is geholpen door organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp. Het gaat hier alleen om jeugdigen die gebruik maakten van provinciaal gefinancierde, geïndiceerde jeugdzorg. Aantal cliënten Jeugd & Opvoedhulp Aantal cliënten
verschil
2007
2008
2009
2010
'09-'10
verschil '07-'1024
66.233
70.805
75.04325
78.271
4,30%
18,2%(5,7)
Tabel 11. Toelichting tabel 11 We hebben hier het aantal cliënten dat aan het begin van het jaar jeugdzorg kreeg, opgeteld bij de cliënten die in dat jaar instroomden. In tegenstelling tot tabel 8 (aantal jeugdigen die gebruikmaken van een zorgvorm) zijn in tabel 11 alle cliënten slechts één keer meegeteld. Een jeugdige die in tabel 8 eerst spoedeisende zorg kreeg en daarna in een instelling terechtkwam, werd twee keer meegeteld. In tabel 11 staan álle jeugdigen die in een jaar gebruikmaakten van de provinciaal gefinancierde, geïndiceerde jeugdzorg. Dit aantal nam in 2010 opnieuw toe, maar steeg minder snel dan in voorgaande jaren. Na analyse van de onderliggende gegevens blijkt dat deze toename volledig voortkomt uit de stijging van het aantal cliënten dat al aan het begin van het jaar zorg kreeg. De instroom is in 2010 namelijk gestabiliseerd ten opzichte van 2009. Waarschijnlijk zal de toename in 2011 opnieuw minder groot zijn: in 2010 was de uitstroom namelijk voor het eerst sinds jaren ongeveer gelijk aan de instroom. Hierdoor is het aantal cliënten dat aan het begin van 2011 zorg krijgt, niet veel groter dan aan het begin van 2010. Aantal cliënten als percentage van aantal jeugdigen in Nederland
2007
2008
0- tot 18-jarigen in Nederland 3.564.452
3.546.112
2009
2010
3.528.241 3.514.478
Aantal cliënten in geïndiceerde jeugdzorg
66.233
70.805
75.04320
78.271
Aantal cliënten in geïndiceerde jeugdzorg
1,86%
2,00%
2,13%
2,23%
in % van het totaal aantal jeugdigen in Nederland Tabel 12. Toelichting tabel 12 Hoe groot is het percentage cliënten van Jeugd & Opvoedhulp als je kijkt naar het totale aantal jeugdigen in Nederland? Dat maken we inzichtelijk in bovenstaande tabel. Hierin staan het aantal 0- tot 18-jarigen in Nederland26 en het aantal cliënten onder elkaar. Percentueel is het aantal cliënten van Jeugd & Opvoedhulp heel licht gestegen in de afgelopen jaren. In 2010 kreeg 2,23 procent van de jeugdigen in Nederland zorg van organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp.
23 De organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp werken met eigen informatiesystemen die niet onderling verbonden zijn. Er is geen landelijke database of informatiesysteem beschikbaar. Elke instelling heeft voor de brancherapportages het aantal unieke cliënten binnen de eigen organisatie aangeleverd. Vanwege de enorme tijdsbesteding die dit zou kosten, zijn de lijsten met daarop 78.271 cliënten voor 2010 niet handmatig ontdubbeld. Gevolg is dat we niet met absolute zekerheid kunnen garanderen dat alle cliënten ‘uniek’ zijn. 24 Het percentage tussen haakjes is de gemiddelde stijging per jaar. 25 Het aantal cliënten dat gebruik heeft gemaakt van de provinciaal geïndiceerde jeugdzorg in 2009 is gewijzigd ten opzichte van de gegevens in de Brancherapportage 2009. Dat komt doordat diverse organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp in 2009 een vernieuwde berekeningswijze hebben ingevoerd, waarmee ook de cijfers over dat jaar zijn verbeterd. Daarnaast waren in de Brancherapportage 2009 ook de cliënten meegeteld die, binnen de organisaties met een provinciaal gefinancierd zorgaanbod, gebruikmaakten van JeugdzorgPlus en JJI. Deze zijn nu afgetrokken van het aantal cliënten in 2009, op basis van het aantal gebruikers van JeugdzorgPlus en JJI. 26 Bron: CBS. De cliënten die gebruikmaken van provinciaal gefinancierde, geïndiceerde jeugdzorg zijn overwegend tussen 0 en 18 jaar oud. Een klein gedeelte is ouder, tot 23 jaar. Dit aantal is voor de berekening verwaarloosbaar. 16 • branche rapportage jeugdzorg 2010
3.3 BENUTTINGSGRAAD In de volgende tabel vindt u de benuttingsgraad voor provinciale jeugdzorg, JeugdzorgPlus en JJI's. De benuttingsgraad is een variant op de 'bezettingsgraad' die niet voor elke zorgvorm opgaat. Jeugdhulp is ambulant en beschikt dus niet over verblijfsaccommodatie die je kunt 'bezetten'. Benuttingsgraad wil zeggen: hoeveel procent van de capaciteit van een zorgvorm is daadwerkelijk benut? Ook hierbij gaat het om landelijke gemiddelden, die dus kunnen afwijken voor individuele organisaties. Benuttingsgraad
2009
2010
Jeugdhulp
103%
101%
Jeugdhulp, zonder indicatie
-
113%
Verblijf accommodatie deeltijd
96%
102%
Verblijf pleegzorg
98%
98%
Verblijf accommodatie 24-uurs
95%
95%
Verblijf JeugdzorgPlus
90%
86%
Spoedeisende ambulante zorg
88%
-
Spoedeisende pleegzorg
72%
-
Spoedeisend verblijf acc. 24-uurs
81%
-
Spoedeisende zorg Verblijf JJI
-
87%
70%
65%
Tabel 13. Toelichting tabel 13 In 2009 en 2010 werd de capaciteit van alle niet-spoedeisende vormen van provinciale jeugdzorg (bijna) volledig benut. Voor de spoedeisende (provinciale) zorg ligt dit anders: hier moet altijd capaciteit overblijven, anders is er geen ruimte voor spoedgevallen. Er zijn echter ook provincies die vragen om een benuttingsgraad voor spoedeisende zorg van 95 procent. In 2010 daalde de gemiddelde, landelijke bezettingsgraad van JeugdzorgPlus-instellingen en JJI’s licht. Hoe kan de benuttingsgraad hoger zijn dan 100 procent? Dat gebeurt als meer jeugdigen van de zorg gebruikmaken dan de organisatie gefinancierd krijgt. Dit was het geval in de jeugdhulp met en zonder indicatie en in de deeltijdaccommodaties.
3.4 DOORLOOPTIJDEN Wat zijn de doorlooptijden voor het provinciaal gefinancierde zorgaanbod, JeugdzorgPlus en JJI's? In deze paragraaf zetten we de cijfers over een aantal jaren op een rij. Doorlooptijden zorgvormen (gemiddelde duur in maanden)
verschil in %
2007
2008
2009
2010
‘ 09 – ‘10
Jeugdhulp
8,2
8,2
8,9
8,2
-8%
Verblijf accommodatie deeltijd
11,3
10,3
10,6
11,5
8%
Verblijf pleegzorg
21,0
21,2
23,4
22,2
-5%
11,7
10,9
11,5
11,6
1%
-
-
8,8
8,1
-8%
Verblijf accommodatie 24-uurs Verblijf JeugdzorgPlus Spoedeisende jeugdhulp
1,4
1,3
1,1
-
-
Spoedeisend verblijf pleegzorg
1,8
1,3
-
-
Spoedeisend verblijf 24-uurs
1,6
1,4
1,6
-
-
Spoedeisende zorg
-
-
-
1,0
-
Verblijf JJI
-
-
6,0
6,4
6%
Tabel 14. Toelichting tabel 14 In deze tabel is zichtbaar dat de doorlooptijd bij een aantal zorgvormen is afgenomen en bij andere juist niet. Maar een duidelijke tendens over de afgelopen vier jaar is hierin niet waar te nemen. Doorlooptijden zeggen overigens weinig over de intensiteit van de zorg en dus over de
17 • branche rapportage jeugdzorg 2010
inzet en de kosten daarvan. Dit geldt met name voor jeugdhulp. Daling van de doorlooptijd is lang niet altijd gewenst als het gaat om pleegzorg. Voor sommige jeugdigen is het goed dat ze zo snel mogelijk weer thuis kunnen wonen en dan moet de doorlooptijd omlaag. Maar voor andere cliënten is naar huis gaan geen haalbare, wenselijke optie – daar streven we juist niet naar een lagere doorlooptijd.
3.5 CAPACITEIT EN FINANCIERING Wat is de capaciteit27 van de provinciaal gefinancierde, geïndiceerde jeugdzorg, JeugdzorgPlus en de JJI's? Hoe wordt die capaciteit gefinancierd? In onderstaande tabellen laten we zien hoeveel plaatsen de zorginstellingen in de afgelopen jaren konden aanbieden. Deze capaciteit wordt door de provincies gefinancierd met structurele en incidentele middelen. Voor de totale capaciteit zijn cijfers beschikbaar vanaf 2007. Jeugdzorg Nederland heeft haar leden vanaf 2008 ook gevraagd om de afzonderlijke cijfers over structurele en incidentele financiering. We nemen telkens de capaciteit aan het eind van het jaar als uitgangspunt. Dat zijn dus momentopnames, in tegenstelling tot de tabellen in 3.1 die het gebruik gedurende een heel jaar laten zien. Die tabellen zijn dan ook niet te vergelijken met deze capaciteitstabellen: gedurende een jaar maken immers meerdere jeugdigen gebruik van één plaats. Beschikbare capaciteit gefinancierd vanuit structurele en incidentele middelen
Plaatsen o.b.v. 100%
Verschil in %
2007
2008
2009
Jeugdhulp
19.769
20.789
23.855
21.450
-10%
Jeugdhulp zonder indicatie
-
-
-
1.461
-
-
Verblijf accommodatie deeltijd
4.513
5.053
4.848
4.394
-9%
-3%(-1)
Verblijf pleegzorg
12.108
13.330
14.882
14.881
0%
23%(7)
Verblijf accommodatie 24-uurs
6.310
6.425
6.053
5.581
-8%
-12%(-4)
Verblijf JeugdzorgPlus
2010 ‘09-'10
‘07-'1028 9%(3)
-
1.163
1.377
18%
-
Spoedeisende zorg
1.125
2.086
2.596
2.104
-19%
87%(23)
Verblijf JJI
-
-
813
446
-45%
-
Tabel 15. Beschikbare capaciteit gefinancierd vanuit structurele middelen
Plaatsen o.b.v. 100% 2008
Jeugdhulp
18.011
17.413
20.111
15%
Verblijf accommodatie deeltijd
4.635
4.592
4.204
-8% -9% (-5)
Verblijf pleegzorg 12.003
13.248
13.841
4%
Verblijf accommodatie 24-uurs
5.490
5.443
-1% -15% (-8)
6.377
2009
2010
Verschil in %
‘09-'10 ‘08-'1029 12% (6) 15% (7)
Verblijf JeugdzorgPlus
-
1.156
1.332
15%
-
Spoedeisende zorg
1.944
2.064
1.995
-3%
-
Verblijf JJI
-
813
442
-46%
-
Tabel 16.
27 Capaciteit is het aantal plaatsen (een bed, een gezin) of trajecten (een zorgtraject dat een jeugdige/opvoeder doorloopt). 28 Het percentage tussen haakjes is de gemiddelde stijging per jaar. 29 Het percentage tussen haakjes is de gemiddelde stijging per jaar.
18 • branche rapportage jeugdzorg 2010
Beschikbare capaciteit gefinancierd vanuit incidentele middelen
Plaatsen o.b.v. 100%
2008
2009
2010
‘ 09-'10
‘08-'1030
Jeugdhulp
2.778
6.442
1.340
-79%
-52%(-31)
Jeugdhulp zonder indicatie Verblijf accommodatie deeltijd Verblijf pleegzorg Verblijf accommodatie 24-uurs Verblijf JeugdzorgPlus Spoedeisende zorg Verblijf JJI
Verschil in %
-
-
1.461
418
256
190
-26%
- -54%(-33)
1.328
1.634
1.040
-36%
-22%(-11)
48
563
138
-75%
-
-
7
45
544%
-
141
531
109
-80%
-
-
0
4
-
Tabel 17. Toelichting tabellen 15, 16 en 17 In tabel 15 is te zien dat de capaciteit gemiddeld toenam tót 2010. Vanaf dat jaar daalde het aantal plaatsen in de spoedeisende zorg met 19 procent. Voor het eerst sinds jaren daalde in 2010 ook de capaciteit voor geïndiceerde jeugdhulp, met maar liefst 10 procent: dat zijn ruim 2.400 trajecten. Zelfs al tel je de jeugdhulp zonder indicatie (die in 2010 voor het eerst werd verleend) hierbij op, dan is de totale capaciteit voor jeugdhulp nog steeds gedaald met 4 procent. De daling is overigens een landelijk gemiddelde dat niet overal zichtbaar is: in een aantal provincies is de capaciteit voor jeugdhulp juist gestegen. De capaciteitsdaling in deeltijd- en 24-uursaccomodaties was al in 2009 begonnen. Het aantal plaatsen in JJI's is in 2010 eveneens sterk gedaald. De enige zorgvorm waarvan de capaciteit in 2010 gelijk is gebleven, is het verblijf in pleeggezinnen. Uit bovenstaande tabellen kunnen we ook concluderen dat incidentele financiering (bijna) geen rol speelt bij de JJI’s. Slechts 4 van de 446 plekken is met incidentele middelen gefinancierd. Een klein deel van de plaatsen bij JeugdzorgPlus (ruim 3 procent) is in 2010 met incidentele middelen gefinancierd. In 2009 was dit nog maar een half procent. Kijken we naar de financiering, dan blijkt de structurele financiering voor jeugdhulp in 2010 gestegen. De daling van de totale capaciteit hiervoor is dus het gevolg van een zeer sterke daling van de incidentele middelen. De incidenteel gefinancierde provinciale jeugdhulp (inclusief jeugdhulp zonder indicatie) is in 2010 namelijk met 57 procent gedaald: van 6.442 naar 2.801 trajecten. Dit geldt niet alleen voor jeugdhulp, maar ook voor het 24-uurs verblijf in accommodaties (met 75 procent van 563 naar 138 plaatsen) en de spoedeisende zorg (met 80 procent van 531 naar 109 trajecten). De verklaring voor deze daling is dat in 2009 tijdelijk extra capaciteit is gefinancierd om de wachtlijsten weg te werken in de provinciaal gefinancierde, geïndiceerde jeugdzorg. Dat is mede gelukt door de toename van incidentele financiering. In 2010 is deze incidentele financiering weer teruggedraaid. In bovenstaande grafieken is deze tijdelijke stijging van incidentele financiering in 2009 goed zichtbaar. In 2010 is de verhouding tussen structurele en incidentele financiering weer ongeveer gelijk aan de verhouding in 2008. De grafieken 6, 7 en 8 laten zien hoe de verhouding tussen structurele en incidentele financiering sinds 2008 is veranderd. We geven de cijfers voor de zorgvormen met de meest opvallende wijzigingen.
30 Het percentage tussen haakjes is de gemiddelde stijging per jaar.
19 • branche rapportage jeugdzorg 2010
Verhouding structurele en incidentele financiering van capaciteit Jeugdhulp 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
60%
70%
80%
90%
100%
60%
70%
80%
90%
100%
2008 2009 2010 Incidentele middelen
Structurele middelen
Verblijf acc. 24-uurs 0%
10%
20%
30%
40%
50%
2008 2009 2010 Incidentele middelen
Structurele middelen
Spoedeisende zorg 0%
10%
20%
30%
40%
50%
2008 2009 2010 Incidentele middelen
Structurele middelen
Grafieken 6, 7, 8.
3.6 GEGEVENS OVER KWALITEIT In deze paragraaf zijn gegevens opgenomen over de kwaliteit van de dienstverlening aan cliënten in het provinciaal gefinancierde zorgaanbod (in de tabellen verkort tot 'zorgaanbod'), in JeugdzorgPlus en in JJI’s. De gegevens komen uit onderzoeken naar cliënttevredenheid, cliëntenraden, klachtenregelingen en vertrouwenspersonen. De gegevens over JeugdzorgPlus en JJI's zijn pas sinds 2009 beschikbaar voor de hele sector. De jaren daarvoor geven alleen de gegevens weer van organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp die provinciaal gefinancierde geïndiceerde zorg bieden (en in enkele gevallen ook JeugdzorgPlus en JJI).
20 • branche rapportage jeugdzorg 2010
Cliënttevredenheid Organisaties met zorgaanbod31 % organisaties met meting
Alle organisaties32
2008
2009
2010
2009
2010
92%
78%
93%
78%
94%
cliënttevredenheid Waarvan: - C-toets - Exitvragenlijst
68%
50%
20%
46%
17%
5%
14%
59%
15%
53%
- C-toets en exitvragenlijst
14%
17%
15%
15%
13%
- andere vragenlijst
14%
19%
7%
23%
17%
Tabel 18. Toelichting tabel 18 De C-toets is een breder onderzoek dan de Exitvragenlijst. Naast cliënttevredenheid wordt bijvoorbeeld ook de tevredenheid over bereikbaarheid en de informatievoorziening gemeten. Een ander belangrijk verschil tussen de Exitvragenlijst en de C-toets is dat de C-toets anoniem wordt afgenomen, terwijl de Exitvragenlijst gepersonifieerd is. De Exitvragenlijst wordt eenmalig afgenomen aan het einde van een hulptraject. De C-toets wordt periodiek uitgevoerd, meestal in een cyclus van drie jaar. Daarom zijn het in 2010 (deels) andere organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp die cliënttevredenheidsonderzoeken hebben uitgevoerd dan in 2009 en 2008: dit verklaart deels de sterke verschillen in percentages in de tabel als het gaat om de C-toets. Ook wordt niet elk jaar de cliënttevredenheid van dezelfde groep jeugdigen onderzocht: de ene keer zijn dit jeugdigen die jeugdhulp hebben ontvangen, een andere keer wordt de tevredenheid van de pleegzorgcliënten gemeten. De 'andere vragenlijsten' zijn: de ABC-vragenlijst, de P-toets, zelf ontwikkelde vragenlijsten, Jeugdsurvey (DJI)) en een vragenlijst die is opgesteld voor onderzoek door externen. Uitkomsten C-toets Organisaties met zorgaanbod33
2007
2008
2009
Gemiddelde score jongeren
7,1
7,5
7,0
7,1
Gemiddelde score ouders
7,1
7,7
7,2
7,6
Totaal aantal vragenlijsten uitgedeeld
2010
12.898
18.077
13.278
3.335
Totaal aantal vragenlijsten retour
7.631
11.062
9.031
1.861
Responspercentage
59%
61%
68%
56%
Tabel 19. Uitkomsten Exitvragenlijst Organisaties met zorgaanbod 34
Alle organisaties35
2008
2009
2010
2009
2010
7,5
7,6
7,3
7,5
7,3
8,0
7,9
7,6
7,9
7,3
Totaal aantal vragenlijsten uitgedeeld
3.041
7.123
18.628
7.423
18.688
Totaal aantal vragenlijsten retour
1.299
2.589
10.313
2.839
10.344
43%
36%
55%
38%
55%
Gemiddelde score jongeren Gemiddelde score ouders
Responspercentage Tabel 20.
31 Cijfers voor 2010 zijn gebaseerd op gegevens van 44 organisaties Jeugd & Opvoedhulp. Voor 2009 zijn dat 46 en voor 2008 48 organisaties. Dat teruglopende aantal is deels te verklaren door fusies tussen de organisaties. 32 Cijfers voor 2009 en 2010 zijn gebaseerd op gegevens van 50 organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp (inclusief JeugdzorgPlus en JJI). 33 Cijfers voor 2010 zijn gebaseerd op gegevens van 12 organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp. In 2009 leverden 14 organisaties de gegevens en 26 deden dat in 2008. 34 Cijfers voor 2010 zijn gebaseerd op gegevens van 30 organisaties Jeugd & Opvoedhulp met zorgaanbod. In 2009 leverden 11 organisaties de gegevens aan en 7 deden dat in 2008. 35 Cijfers voor 2010 zijn gebaseerd op gegevens van 31 organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp. In 2009 leverden 13 organisaties de gegevens aan. 21 • branche rapportage jeugdzorg 2010
Toelichting tabellen 19 en 20 In tabel 19 is geen onderscheid gemaakt tussen organisaties met een provinciaal gefinancierd zorgaanbod en alle organisaties (zoals in tabel 18). Dit komt omdat de organisaties die alleen JeugdzorgPlus en/of JJI aanbieden de C-toets niet hebben gebruikt in 2009 en 2010. De gemiddelde scores van zowel jongeren als ouders zijn voor de C-toets licht gestegen in 2010. Van de organisaties die alleen JeugdzorgPlus en/of JJI aanbieden, heeft één organisatie gebruik gemaakt van de Exitvragenlijst. De gemiddelde scores van de Exitvragenlijst36 van jongeren en ouders zijn in 2010 licht gedaald. Het responspercentage ligt met 55 procent aanzienlijk hoger dan vorig jaar, toen dit 38 procent was. Cliëntenraden en klachtenregeling Organisaties met zorgaanbod37 Alle organisaties 3 8
2008
2009
2010
2009
2010
Cliëntenraad aanwezig
72%
80%
77%
80%
76%
Gem. aantal adviezen per cliëntenraad
4,8
4,9
4
5
4
100%
100%
100%
100%
100%
Klachtenregeling aanwezig Gem. aantal ingediende klachten Percentage gegrond verklaarde klachten
3
9
18
25
31
35%
24%
18%
14%
14%
Tabel 21. Een verklaring voor de toename van het aantal klachten is de instelling van klachtencommissies bij JeugdzorgPlus op meerdere locaties van dezelfde organisatie. Dit gebeurde in de loop van 2009 en 2010, op basis van de Wet gesloten jeugdzorg. Een van de uitgangspunten van de klachtencommissies is dat de drempel voor het indienen van klachten zo laag mogelijk moet zijn. Die drempel wordt verder verlaagd door standaardklachtenformulieren en vaste spreekuren voor vertrouwenspersonen. Logischerwijze is ook het percentage gegronde klachten gedaald. De drempel voor het indienen is immers lager geworden. Het gemiddelde aantal klachten was in 2010 bij JeugdzorgPlus en JJI's respectievelijk 110 en 149. Dat is aanzienlijk hoger dan bij de organisaties met een provinciaal gefinancierd zorgaanbod. Maar het percentage klachten dat (deels) gegrond verklaard werd, ligt bij JeugdzorgPlus en JJI's op 10 procent. Aanzienlijk lager dus dan bij de andere organisaties, hoewel ook daar het aantal gegrond verklaarde klachten daalde van 35 procent in 2008 naar 18 procent in 2010. De stijging van het gemiddelde aantal klachten in organisaties met een provinciaal gefinancierd zorgaanbod (van 3 in 2008 naar 18 in 2010) komt voornamelijk voor rekening van de organisaties die ook JeugdzorgPlus aanbieden. In instellingen voor JeugdzorgPlus is het indienen van klachten immers eenvoudiger geworden. Een relativering van deze stijging is dat het aantal (deels) gegrond verklaarde klachten hier op slechts 10 procent ligt. Vertrouwenspersoon Organisaties met zorgaanbod Vertrouwenspersoon aanwezig Gemiddeld aantal contacten
Alle organisaties
2008
2009
2010
2009
2010
93%
98%
100%
98%
98%
33
43
95
52
91
Tabel 22.
36 Cijfers gebaseerd op basis van gegevens van 11 organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp. 37 Cijfers voor 2010 zijn gebaseerd op gegevens van 44 organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp met zorgaanbod. In 2009 leverden 49 organisaties de gegevens en 48 deden dat in 2008. 38 Cijfers voor 2010 zijn gebaseerd op gegevens van 50 organisaties Jeugd & Opvoedhulp. In 2009 leverden 53 organisaties de gegevens.
22 • branche rapportage jeugdzorg 2010
4
Financiële gegevens Bureaus Jeugdzorg en LWI's In dit hoofdstuk zijn de opbrengsten, kosten en het exploitatieresultaat van Bureaus Jeugdzorg en Landelijk Werkende Instellingen (LWI’s) opgenomen. De personeelskosten relateren we aan de omvang van het personeel. Daarnaast laten we de balansgegevens en kengetallen zien.
4.1 OPBRENGSTEN, KOSTEN EN EXPLOITATIERESULTAAT In tabel 23 laten we de opbrengsten, de kosten en het exploitatieresultaat zien van de Bureaus Jeugdzorg en de LWI's. We zetten de cijfers in perspectief door ook de cijfers van 2007 t/m 2009 te geven. Totale opbrengsten, kosten en exploitatieresultaat (in miljoenen euro's)
2007
2008
2009
2010
Opbrengsten
471,1
523,5
585,4
590,2
Kosten
471,4
529,3
578,1
588,4
Exploitatieresultaat
-0,3
-5,8
7,4
1,8
Verschil in opbrengsten t.o.v. vorig jaar
-
11,1%
11,8%
0,8%
Verschil in kosten t.o.v. vorig jaar
-
12,3%
9,2%
1,8%
Tabel 23. Toelichting tabel 23 De tabel laat zien dat zowel de opbrengsten als de kosten van de Bureaus Jeugdzorg en de LWI's sinds 2007 toenemen. Vooral in 2008 en 2009 was die stijging aanzienlijk met gemiddeld 11 procent. In 2010 is de toename minder groot met 0,8 procent voor de opbrengsten en 1,8 procent voor de kosten. Terwijl in 2009 de opbrengsten nog sterker waren toegenomen dan de kosten, is dit in 2010 omgekeerd: hier stegen de kosten zelfs twee keer zo snel als de opbrengsten. Desondanks was het exploitatieresultaat (de opbrengsten min de kosten) in 2010 positief. Maar het resultaat is met € 1,8 miljoen aanzienlijk lager dan in 2009 (€ 7,4 miljoen). De opbrengsten komen grotendeels van de provincies en grootstedelijke regio’s: in 2010 was dit 96 procent. De overige 4 procent is afkomstig van het Rijk, de gemeenten en van anderen. In vergelijking met 2009 hebben Bureaus Jeugdzorg en LWI's in 2010 ruim 2 procent meer ontvangen van provincies en grootstedelijke regio’s, en bijna 25 procent minder van Rijk, gemeenten en anderen. De toename van de opbrengsten komt dus volledig van de provincies en grootstedelijke regio’s. Verdeling opbrengsten naar werksoorten 47% (45%)
11% (11%)
Jeugdhulpverlening 7% (7%) 1% (1%) 5% (5%)
Jeugdbescherming Jeugdreclassering AMK
1% (1%) Kindertelefoon Overige cliëntgebonden opbrengsten
28% (29%)
Grafiek 9.
23 • branche rapportage jeugdzorg 2010
Overige opbrengsten
Toelichting grafiek 9 Grafiek 9 laat zien hoe de opbrengsten zijn verdeeld over de verschillende werksoorten. Tussen haakjes staan de percentages uit 2009. In vergelijking met 2009 is de percentuele verdeling nauwelijks gewijzigd. Maar in absolute zin zijn de opbrengsten voor de jeugdbescherming en het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) iets toegenomen. Deze toename is volledig te danken aan bijdragen van de provincies en de grootstedelijke regio’s. De opbrengsten in absolute zin namen af voor jeugdhulpverlening, jeugdreclassering, de Kindertelefoon en overige cliëntgebonden opbrengsten. Waar het gaat om de jeugdhulpverlening en overige cliëntgebonden opbrengsten komt die daling op het conto van Rijk, gemeenten en andere financiers. De absolute opbrengsten van de jeugdreclassering en de Kindertelefoon daalden door lagere bijdragen van de provincies en grootstedelijke regio’s. Verdeling kosten in % van alle kosten
83% (81%)
Personeelskosten 5% (5%) 1% (1%) 6% (7%)
Apparaatskosten Automatiseringskosten
2% (2%) 2% (3%) 1% (1%)
Huisvestingskosten Afschrijvingen Pupil- en verzorgingskosten Overige kosten
Grafiek 10. Toelichting grafiek 10 Welke kosten maakten Bureaus Jeugdzorg en LWI's in 2010? Grafiek 10 laat zien dat het grootste deel bestaat uit personeelskosten: 83 procent. De niet-personele kosten bestaan voornamelijk uit huisvestings- en apparaatskosten. Tussen haakjes staan opnieuw de percentages uit 2009. Daaruit blijkt dat de verdeling over de verschillende kostenposten nauwelijks is veranderd.
4.2 PERSONEEL EN PERSONEELSKOSTEN In tabel 24 maken we een onderscheid in de kosten voor personeel op de eigen loonlijst en ingehuurd personeel. Tabel 25 geeft de totale personeelsomvang in een jaar weer. Personeelskosten (in miljoenen euro’s)
2008
2009
2010
Personeelskosten op eigen loonlijst
409,2
446,9
470,5
Personeelskosten niet op eigen loonlijst
22,6
23,3
15,7
431,8
470,2
486,2
Personeelskosten op eigen loonlijst -
9,2%
5,3%
Personeelskosten niet op eigen loonlijst -
3,2%
-32,7%
Totaal kosten -
8,9%
3,4%
Totaal kosten Verschil t.o.v. vorig jaar in %
Tabel 24.
24 • branche rapportage jeugdzorg 2010
Personeelsomvang over het hele jaar (in fte’s)
2008
2009
2010
Personeelsleden op eigen loonlijst
7.452
7.725
7.955
Personeelskosten op eigen loonlijst -
3,7%
3,0%
Verschil t.o.v. vorig jaar in % Tabel 25. Toelichting tabellen 24 en 25 Het grootste deel van de kosten die Bureaus Jeugdzorg en LWI’s maken, bestaat uit personeelslasten. In 2010 is door de Bureaus Jeugdzorg en LWI's € 486 miljoen besteed aan personeel. Dit is een stijging van 3,4 procent ten opzichte van 2009, toen ze hieraan € 470 miljoen uitgaven. Bureaus Jeugdzorg en LWI's zijn in 2010 efficiënter omgegaan met hun personeelsbudget. Dat blijkt uit een optelsom van de gestegen kosten. In 2010 is het aantal fte's op de eigen loonlijst gestegen en dat leidde tot een kostenstijging van 3 procent. Daarnaast zijn de loonkosten gestegen met 2,8 procent als gevolg van cao-afspraken. Dat levert een totale stijging op van 5,8 procent. Toch zijn de uitgaven op deze kostenpost slechts gestegen met 5,3 procent. De bureaus en LWI's maakten in 2010 veel minder kosten voor het inhuren van personeel zoals uitzendkrachten, zzp'ers, gedetacheerde en interim-medewerkers: € 16 miljoen ten opzichte van € 23 miljoen in 2009. Dit komt omdat de explosieve groei in aanmeldingen, maatregelen jeugdbescherming en jeugdreclassering in 2010 achter de rug was. Daardoor konden de Bureaus Jeugdzorg hun bedrijfsvoering verder verbeteren en efficiëntiewinst boeken, zodat de werkdruk voor het eigen personeel verminderde en er dus minder ingehuurd personeel nodig was.
4.3 PERSONEEL NAAR WERKSOORT In grafiek 11 verdelen we de personeelslasten van personeel dat op de eigen loonlijst staat over de verschillende werksoorten. Grafiek 12 geeft de verdeling voor ingehuurd personeel. De percentages voor 2009 staan ook in deze grafieken tussen haakjes. Verdeling personeelskosten van personeel op eigen loonlijst naar werksoorten 42% (41%)
10% (10%) Jeugdhulpverlening 7% (7%) 0% (0%)
Jeugdbescherming Jeugdreclassering AMK
16% (17%) Kindertelefoon Overige
25% (25%)
Grafiek 11. Toelichting grafiek 11 De personeelskosten voor het personeel op de eigen loonlijst zijn vrijwel op dezelfde manier verdeeld over de werksoorten als in 2009.
25 • branche rapportage jeugdzorg 2010
Verdeling personeelskosten van personeel niet in loondienst naar werksoorten 4% (3%) 32% (27%)
Jeugdhulpverlening
11% (11%)
Jeugdbescherming
0% (0%)
Jeugdreclassering AMK Kindertelefoon Overige 34% (39%)
19% (20%)
Grafiek.12 Toelichting grafiek 12 Zoals eerder aangegeven zijn de personeelskosten voor personeel dat niet op de eigen loonlijst staat flink gedaald. Het aandeel van de verschillende werksoorten in deze kosten is grotendeels gelijk gebleven. Alleen voor de jeugdbescherming is relatief meer personeel ingehuurd. In absolute bedragen is ook hier sprake van een daling, van € 6,2 miljoen naar € 4,9 miljoen. Ook zijn in 2010 de 'overige' personeelskosten gedaald. Het gaat hier om niet-wettelijke cliëntgebonden taken en overheadkosten. Niet-wettelijke cliëntgebonden taken zijn bijvoorbeeld de jeugdinterventieteams. Dit zijn teams die op een laagdrempelige manier risico- en probleemjongeren in de leeftijd van 12 t/m 26 jaar intensief begeleiden.
4.4 BALANSGEGEVENS EN FINANCIËLE KENGETALLEN BUREAUS JEUGDZORG In de tabellen 26 en 27 laten we de balans van de Bureaus Jeugdzorg zien aan het einde van de jaren 2007 t/m 2010. Tabel 28 geeft een overzicht van de financiële kengetallen. In deze tabellen zijn de LWI's39 die Bureau Jeugdzorgtaken uitvoeren niet meegenomen. Activa Materiële vaste activa Financiële vaste activa Vlottende activa Liquide middelen Balanstotaal Activa
2007
2008
2009
2010
38.143.149
40.263.205
39.820.248
40.180.204
756.754
747.983
686.808
683.137
22.812.936
26.504.102
27.556.960
24.294.628
47.785.393
76.420.666
57.603.953
54.316.409
119.316.792
121.831.699
115.849.409 141.578.634
Tabel 26.
39 LWI’s voeren Bureau Jeugdzorgtaken én taken Jeugd & Opvoedhulp uit (zie ook Inleiding). Ze leveren voor die twee taken de bijbehorende gegevens afzonderlijk aan. Alleen de balansgegevens betreffen de hele LWI-organisatie en zijn niet gesplitst.
26 • branche rapportage jeugdzorg 2010
Passiva
2007
2008
2009
2010
Algemene reserves (EV)
15.648.721
10.802.635
16.742.385
12.818.093
Bestemmingsfondsen en -reserves (EV)
13.302.511
11.694.458
11.156.220
10.391.897
Niet-collectief gefinancierd vrij vermogen -
-
Collectief gefinancierd gebonden vermogen - Totaal eigen vermogen Voorzieningen Schulden op lange termijn
- 23.209.990
-
-
9.001.369
28.951.232
22.497.093
27.898.605
32.211.359
11.251.422
11.293.124
10.178.697 10.492.054
7.853.754
8.305.482
8.897.358
9.943.647
Kortlopende schulden
71.260.384
79.736.000
68.874.749
88.931.575
Balanstotaal Passiva
119.316.792
121.831.699 115.849.409 141.578.634
Tabel 27. Kengetallen solvabiliteit, liquiditeit en werkkapitaal
2007
2008
2009
2010
24%
18%
24%
23%
Solvabiliteit (EV, excl. collectief gefinancierd gebonden - - -
16%
Solvabiliteit (EV, incl. collectief gefinancierd gebonden vermogen, in % van balanstotaal) vermogen, in % van balanstotaal) Budget ratio (EV in % van de inkomsten) Weerstandsvermogen (EV + voorz. in % van balanstotaal)
7%
5%
6%
6%
34%
28%
33%
30%
1,1
1,0
1,1
1,1
Current ratio (vlottende activa/kortlopende schulden) Tabel 28. Toelichting tabel 28
Voor een afgewogen oordeel over de financiële situatie van de Bureaus Jeugdzorg moeten de kengetallen worden beoordeeld, per instelling in samenhang met elkaar. Uit tabel 28 blijkt dat de verbeterde financiële positie van Bureaus Jeugdzorg die in 2009 werd geconstateerd, is vastgehouden of licht verslechterd. Alle kengetallen zijn immers nagenoeg gelijk gebleven of iets gedaald. In de commerciële wereld is de solvabiliteit40 belangrijk, vooral voor de verstrekking van leningen door banken. De omvang van het eigen vermogen (EV) in relatie tot het vreemde vermogen geeft namelijk een indicatie van de mate waarin organisaties op lange termijn aan hun financiële verplichtingen kunnen voldoen. In 2010 maakten we voor het eerst onderscheid tussen collectief gefinancierd eigen vermogen en niet-collectief gefinancierd eigen vermogen. 'Collectief gefinancierd gebonden vermogen' bestaat uit de middelen die nog niet aan (jeugd)zorg zijn besteed, maar daaraan in de toekomst wel besteed moeten worden. Het gaat om alle reserves van activiteiten die voortkomen uit subsidie- of zorggebonden financieringen of collectieve financieringen. Deze reserves stonden voor 2010 onder de post 'algemene reserve'. Daarmee konden we de solvabiliteit inclusief én exclusief collectief gefinancierd gebonden vermogen berekenen. We constateerden namelijk dat de solvabiliteitscijfers in eerdere jaren relatief hoog waren en vermoedden dat die een te rooskleurig beeld van de sector schetsten doordat het collectief gefinancierd gebonden vermogen hierin meegeteld was. Uit de nieuwe cijfers blijkt dat dit klopt: de daadwerkelijke solvabiliteit ligt lager dan de 24 procent van het eigen vermogen die in 2009 werd geconstateerd. In 2010 komt de solvabiliteit – zonder collectief gefinancierd gebonden vermogen - op 16 procent. Voor niet-commerciële instellingen zoals Bureaus Jeugdzorg en organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp is het weerstandsvermogen belangrijk. Dit is het vermogen waarmee (tijdelijk) verminderde subsidie-inkomsten kunnen worden opgevangen. Aan de subsidies die de bureaus ontvangen zijn voorwaarden verbonden. De subsidieverstrekker bepaalt de bestemming van het geld en wat er gebeurt met eventuele overschotten. Afhankelijk van de afspraken met de subsidieverstrekker worden overschotten terugbetaald in hetzelfde jaar dat ze zijn ontvangen, of op de
40 Afhankelijk van de directe opbrengstwaarde van de bezittingen (activa) van een organisatie, ligt de norm voor de solvabiliteit tussen 25 en 50 procent.
27 • branche rapportage jeugdzorg 2010
balans opgenomen41 als eigen vermogen, voorziening, bestemmingsreserve of subsidiereserve (collectief gefinancierd gebonden vermogen). In het tweede geval besteden de organisaties deze middelen in het volgende jaar. Om het weerstandsvermogen te berekenen, tellen we het eigen vermogen, de voorzieningen, de bestemmingsreserve en het collectief gefinancierd gebonden vermogen bij elkaar op. Dit relateren we aan het totale vermogen. Het weerstandsvermogen daalde van 33% in 2009 naar 30% in 2010. Voor de jeugdzorg zijn geen normen vastgesteld voor de budget ratio en de current ratio. Als we kijken naar andere zorginstellingen, zien we - ondanks de afwezigheid van harde normen voor de budget ratio42 - de volgende vuistregels: ziekenhuizen 12 procent, verpleeghuizen 8 procent en verzorgingshuizen 6 procent. De Bureaus Jeugdzorg passen hier binnen met een budgetratio van 6 procent. De current ratio43 is in 2010 constant gebleven op 1,1. Een gezonde waarde voor dit kengetal is 1 of hoger.
41 Voor commerciële instellingen is dit niet toegestaan, omdat het de hoogte van de winst en de vennootschapsbelasting beïnvloedt. 42 Budget ratio is het eigen vermogen in % van het jaarbudget. 43 Current ratio is de verhouding tussen kortlopende schulden en op korte termijn te ontvangen inkomsten.
28 • branche rapportage jeugdzorg 2010
5
Financiële gegevens Jeugd & Opvoedhulp In dit hoofdstuk zijn de opbrengsten, de kosten en het exploitatieresultaat van de organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp opgenomen. Waar we die vergelijken met voorgaande jaren gaat het alleen om gegevens van organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp die provinciaal gefinancierde, geïndiceerde zorg aanbieden. De organisaties die alleen JeugdzorgPlus en zorg in Justitiële Jeugdinrichtingen (JJI) aanbieden, hebben namelijk pas vanaf 2009 gegevens aangeleverd. Daarom zijn de opbrengsten van alle organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp, inclusief de organisaties die JeugdzorgPlus en JJI aanbieden, alleen opgenomen voor 2009 en 2010. De personeelskosten relateren we aan de omvang van het personeel. Daarnaast laten we de balansgegevens en kengetallen zien.
5.1 OPBRENGSTEN, KOSTEN EN EXPLOITATIERESULTAAT In tabel 29 staan de opbrengsten, de kosten en het exploitatieresultaat van organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp die provinciaal gefinancierde, geïndiceerde zorg aanbieden. Hierbij extrapoleren we naar 100 procent van de totale loonsom44. Totale opbrengsten, kosten en exploitatieresultaat (in miljoenen euro’s)
2005
2006
2007
2008
2009
2010
Opbrengsten
786,5
820,0
1.012,1
1.076,8
1.217,6
1.329,2
777,3
840,5
1.005,5
1.071,2
1.209,3
1.327,0
9,2
-20,5
6,6
5,5
8,3
2,2
Verschil in % opbrengsten
-
4%
23%
6%
13%
9%
Verschil in % kosten
-
8%
20%
7%
13%
10%
Kosten Exploitatieresultaat
Tabel 29. Toelichting tabel 29 In de onderste twee rijen van deze tabel vindt u de relatieve toename van de opbrengsten en de kosten ten opzichte van het voorgaande jaar. In 2010 zijn de opbrengsten met 9 procent gestegen en de kosten met 10 procent. Het exploitatieresultaat was in 2010 lager dan in 2009. Uit de onderliggende gegevens blijkt dat de resultaten voor de afzonderlijke organisaties sterk uiteenlopen, van een negatief resultaat van € 1,8 miljoen tot een positief resultaat van € 2,1 miljoen. In 2009 waren deze verschillen minder groot, tussen € 0,7 miljoen negatief en € 2,8 miljoen positief. In tabel 30 geven we de opbrengsten van alle organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp, inclusief de organisaties die alleen JeugdzorgPlus en/of JJI aanbieden.
44 De opbrengsten en de kosten zijn gebaseerd op een response van 90 procent (2005), 97 procent (2006), 93 procent (2007), 98 procent (2008), 98 procent (2009) en 94 procent (2010).
29 • branche rapportage jeugdzorg 2010
Totale opbrengsten van Jeugd & Opvoedhulp (in miljoenen euro’s)
Verschil
2009
2010
'09-'10
Provinciale opbrengsten - structureel
881,4
905,3
2,7%
Provinciale opbrengsten - incidenteel
93,3
60,7
-34,9%
Subtotaal provinciale opbrengsten
974,7
966,0
-0,9%
144,545
188,1
30,2%
Rijkssubsidies t.b.v. JJI
91,346
98,9
8,4%
Subtotaal rijkssubsidies
235,7
287,0
21,7%
Opbrengsten van gemeenten
46,2
54,2
17,3%
Opbrengsten AWBZ/ZVW
55,3
56,7
2,5%
Overige directe opbrengsten
34,3
64,3
87,6%
1.346,2
1.428,1
6,1%
3,3
2,9
-11,5%
30,3
28,5
-6,0%
5,3
8,8
65,7%
38,9
40,2
3,3%
1.385,1
1.468,3
6,0%
Rijkssubsidies t.b.v. JeugdzorgPlus
Subtotaal directe opbrengsten Financiële opbrengsten c.q. renteopbrengsten Overige opbrengsten t.b.v. de bedrijfsvoering Overige buitengewone opbrengsten Subtotaal indirecte opbrengsten Totale opbrengsten Tabel 30. Toelichting tabel 30
Uit tabel 30 blijkt dat de totale baten van alle organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp die ook JeugdzorgPlus en JJI aanbieden, in 2010 zijn gestegen met 6 procent. De structurele provinciale opbrengsten zijn licht toegenomen, terwijl de incidentele provinciale opbrengsten sterk zijn gedaald. Het gaat hier om landelijke gemiddelden: er zijn provincies en grootstedelijke regio’s waar deze daling niet zo sterk waarneembaar is. De opbrengsten voor JeugdzorgPlus zijn aanzienlijk gestegen met ruim 30 procent. De opbrengsten voor de zorg door JJI’s zijn licht toegenomen. Verder valt op dat de gemeentelijke opbrengsten in 2010 flink stegen. Ten opzichte van 2009 zijn ook de overige directe opbrengsten sterk gestegen. Dit komt door een stijging van subsidies van onder meer schoolbesturen voor de uitvoering van jeugdzorg op scholen, van het Centraal Orgaan Asielzoekers voor hulp aan alleenstaande, minderjarige vluchtelingen en van ESF-subsidies (ESF = Europees Sociaal Fonds). De toename van de buitengewone baten is het gevolg van enkele eenmalige baten, zoals de verkoop van diverse panden, het penvoerderschap van een beheerorganisatie, opleidingen voor derden, baten van een onderzoeksafdeling en een stagefonds.
45 De opbrengsten voor JeugdzorgPlus in 2009 zijn hoger dan opgenomen in de Brancherapportage 2009. Dit komt doordat een aantal organisaties die begin 2009 de omslag maakten van JJI naar JeugdzorgPlus, hun rijkssubsidies t.b.v. JeugdzorgPlus opnamen onder de post rijkssubsidies t.b.v. JJI. Deze opbrengsten hebben we in de huidige brancherapportage alsnog toegerekend aan de juiste post (rijkssubsidies t.b.v JeugdzorgPlus). Bovendien hebben we ze geëxtrapoleerd naar een jaar, omdat deze opbrengsten slechts betrekking hadden op 11 maanden (in januari 2009 werd nog geen JeugdzorgPlus aangeboden). 46 Zie noot 38: logischerwijze zijn de opbrengsten voor JJI in 2009 hier lager dan opgenomen in de Brancherapportage 2009.
30 • branche rapportage jeugdzorg 2010
Verdeling kosten in % van alle kosten 3% Personeelskosten eigen loonlijst 68% Personeelskosten niet op eigen loonlijst 29%
Overige kosten
Grafiek 13. Toelichting grafiek 13 In deze grafiek laten we zien hoe de kosten van de organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp in 2010 waren verdeeld. Ook hier zijn de personeelskosten de grootste onkostenpost: 71 procent. De overige kosten bestaan voornamelijk uit huisvestingskosten, apparaatkosten, verzorgingskosten en pleegzorgvergoedingen. De procentuele verdeling van de kosten over de verschillende posten is in de afgelopen jaren nagenoeg gelijk gebleven.
5.2 OPBRENGSTEN, UNIEKE CLIËNTEN EN GEBRUIK ZORGAANBOD In hoofdstuk 3 bleek al dat steeds meer jeugdigen en hun opvoeders gebruikmaken van jeugdzorg. Om dit te kunnen financieren, moeten ook de opbrengsten toenemen. Hierbij zijn ook de stijgende personeelskosten als gevolg van de cao-ontwikkelingen van belang. In tabel 31 laten we over de afgelopen vijf jaar zien wat de provinciale opbrengsten waren van organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp, hoeveel unieke cliënten ze hielpen en welke zorg ze verleenden. Opbrengsten van provincies/gsr’s47 (in miljoenen r), gebruik unieke cliënten en zorgvormen
Verschil
2005
2006
2007
2008
2009
Provinciale opbrengsten - structureel 687
726
789
819
900
905
32%
11
71
69
95
61
727%
Provinciale opbrengsten - incidenteel Totale provinciale opbrengsten
7
2010 ‘05-‘1048
694
737
860
887
96149
wijziging in %
-
6%
17%
3%
8%
0,5%
39%(6)
Gebruik unieke cliënten50
-
- 66.233 70.805 75.04351
78.271
-
wijziging in %
-
-
Totaal gebruik zorgvormen wijziging in %
-
73.739 79.178 84.249 -
7%
6%
7%
4%
-
95.174 101.554 107.17352
-
13%
6%
974
7%
6% 45%(6,6)
Tabel 31. Toelichting tabel 31 Uit de relatie tussen opbrengsten, unieke cliënten en zorgaanbod is af te leiden dat de organisaties
47 Grootstedelijke regio’s. 48 Het percentage tussen haakjes is de gemiddelde stijging per jaar. 49 In de Brancherapportage 2009 zijn 950 miljoen aan provinciale opbrengsten opgenomen. In dat jaar leverde een van de organisaties op het allerlaatste moment haar gegevens aan, waardoor deze niet zijn opgenomen in de betreffende tabel (zie Brancherapportage Jeugdzorg 2009, p. 35). 50 Het gebruik van unieke cliënten is bekend sinds 2007. 51 Zie voetnoot 22 op pagina 18. 52 Het totale gebruik van zorgvormen in 2010 is inclusief het gebruik van jeugdhulp zonder indicatie.
31 • branche rapportage jeugdzorg 2010
voor Jeugd & Opvoedhulp efficiënter zijn gaan werken, met name in 2010. In 2010 hebben zij 0,5 procent meer provinciale middelen ontvangen. Die extra opbrengsten zijn onder meer ingezet om de stijgende loonkosten als gevolg van cao-afspraken te kunnen financieren (zie 5.3). Hoewel de personeelslasten sterker stegen dan de opbrengsten hebben de organisaties 4 procent meer cliënten geholpen en is het gebruik van de verschillende provinciaal gefinancierde (geïndiceerde53) jeugdzorgvormen gestegen met 6 procent.
5.3 PERSONEEL EN PERSONEELSKOSTEN In tabel 32 staan de personeelskosten van de organisaties die provinciaal gefinancierde zorg aanbieden (in de tabel verkort tot 'zorgaanbod') én van alle organisaties (inclusief de organisaties met JeugdzorgPlus en/of JJI). Van de organisaties die alleen JeugdzorgPlus en/of JJI aanbieden zijn pas sinds 2009 gegevens beschikbaar. Personeelkosten (in miljoenen euro’s)
Organisaties met zorgaanbod Alle organisaties
Personeelskosten eigen loonlijst Personeelskosten niet op eigen loonlijst Totaal personeelskosten
2007
2008
2009
2010
2009
2010
672
740
834
923
946
1.009
37
24
27
30
31
37
709
764
861
953
976
1.047
Verschil t.o.v. voorliggende jaren Personeelskosten eigen loonlijst
-
10,1%
12,7%
10,7%
-
6,7%
Personeelskosten niet op eigen loonlijst
-
34,4%
11,1%
11,4%
-
20,9%
Totaal personeelskosten
-
10,1%
12,7%
10,7%
-
7,2%
Tabel 32. Toelichting tabel 32 Het grootste deel van de kosten van organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp zijn personeelslasten. In 2010 hebben de organisaties die provinciaal gefinancierde, geïndiceerde jeugdzorg aanbieden € 953 miljoen besteed aan personeel, een stijging van 10,7 procent ten opzichte van 2009 (€ 861 miljoen). Voor de hele sector, inclusief de organisaties die alleen JeugdzorgPlus en JJI aanbieden, is de stijging van de personeelslasten iets lager, namelijk 6,7 procent. Opvallend is de relatief grote percentuele stijging van de kosten voor personeel dat niet op de loonlijst staat. In de tabel is zichtbaar dat dit grotendeels voor rekening komt van de organisaties die alleen JeugdzorgPlus en/of JJI aanbieden. Een mogelijke oorzaak hiervan is de inhuur van pedagogisch personeel om de veranderingen in de capaciteit van JeugdzorgPlus op te vangen. In tabel 33 hebben we het geëxtrapoleerde aantal gemiddelde fte’s opgenomen voor het personeel op de eigen loonlijst. Het gaat hier om organisaties met provinciaal gefinancierde zorg en om de hele sector (inclusief organisaties die alleen JeugdzorgPlus en JJI aanbieden). Het aantal fte voor ingehuurd personeel is niet in deze tabel opgenomen, omdat het aantal organisaties dat hierover heeft gerapporteerd klein is en extrapolatie daarmee tot een grote foutmarge leidt. Omvang personeel op eigen loonlijst (gem. fte)
Organisaties met zorgaanbod
Alle
organisaties
2008
2009
2010
2009
2010
Aantal fte
13.822
14.898
16.183
16.513
17.775
Verschil
7,8%
8,6%
7,6%
Tabel 33. Toelichting tabel 33 Met de stijging van de extra kosten (zie tabel 32) is onder meer het grotere aantal fte’s op de eigen loonlijst bekostigd. In tabel 33 is zichtbaar dat de bezetting in fte’s van organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp met een provinciaal gefinancierd, geïndiceerd aanbod in 2010 is gestegen met
53 Inclusief jeugdhulp zonder indicatie (op basis van het Afsprakenkader 2010 -2011).
32 • branche rapportage jeugdzorg 2010
8,6 procent. De kosten voor personeel op de eigen loonlijst zijn met 10,7 procent gestegen. De bezetting in fte’s voor de hele sector (inclusief organisaties die alleen JeugdzorgPlus en JJI aanbieden) is gestegen met 7,6 procent. De kosten voor personeel dat op de loonlijst staat, zijn voor de hele sector gestegen met 6,7 procent. Ook de organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp zijn in 2010 efficiënter omgegaan met hun personeelsbudget. De extra kosten door cao-afspraken (een stijging van 2,86 procent) en door een toename van het aantal fte’s (een stijging van 8,6%) stegen met 11,4 procent voor de organisaties met een provinciaal gefinancierd aanbod. Maar hun werkelijke extra uitgaven namen toe met 10,7 procent. In de sector als geheel (dus inclusief JeugdzorgPlus en JJI) is nog efficiënter omgegaan met het opleidingsbudget. Hierin stegen de kosten door extra fte’s en cao-afspraken met 10,46 procent, terwijl de werkelijke uitgaven toenamen met 6,7 procent.
5.4 BALANSGEGEVENS EN FINANCIËLE KENGETALLEN In de tabellen 34, 35 en 36 zijn de balansgegevens en financiële kengetallen opgenomen. De cijfers in de tabellen 34 en 35 betreffen de opgegeven balansgegevens en zijn niet geëxtrapoleerd54. Activa
Organisaties met zorgaanbod
Materiële en immateriële vaste activa Financiële vaste activa Vlottende activa Liquide middelen Balanstotaal Activa
Alle organisaties
2007
2008
2009
2010
408.910.296
437.963.805
626.291.959
733.505.823
8.401.354
7.634.299
9.364.291
7.278.495
50.710.676
81.391.363
94.223.794
101.038.592
158.274.329
200.382.950
126.597.953
105.665.951
594.620.278
632.655.417
888.154.373 1.042.205.860
Tabel 34. Passiva
Organisaties met zorgaanbod
Algemene reserves (Eigen vermogen) Bestemmingsfondsen en -reserves
Alle organisaties
2007
2008
2009
2010
68.205.990
71.831.461
81.003.047
74.795.215
61.391.376
60.632.106
69.931.835
46.228.828 121.024.043
(Eigen vermogen) Niet-collectief gefinancierd vrij verm.
-
-
-
Collectief gefinancierd vrij vermogen
-
-
-
35.054.768
129.597.366
132.463.567
150.934.882
156.078.811
Voorzieningen
52.773.044
50.919.724
57.927.405
72.233.558
Schulden op lange termijn
234.798.671 248.264.608
414.061.295
520.095.061
265.230.791
293.798.430
Totaal eigen vermogen
Kortlopende schulden Balanstotaal Passiva
177.451.196
201.007.517
594.620.277 632.655.416
888.154.373 1.042.205.860
Tabel 35.
54 Omdat we niet elk jaar van alle instellingen gegevens hebben gekregen én pas sinds 2009 gegevens van JeugdzorgPlus en JJI s bekend zijn, kunnen we het balanstotaal niet over een aantal jaren vergelijken. Daarom extrapoleren we het balanstotaal niet: dit zou de verhoudingen tussen de verschillende onderdelen wijzigen en daarmee ook de financiële kengetallen. Dat zou een vertekend beeld opleveren van de financiële situatie van de organisaties. De gegevens over 2007 en 2008 betreffen gegevens van organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp met een provinciaal gefinancierd zorgaanbod: het gaat om respectievelijk 96 en 98 procent van de loonsom. De gegevens over 2009 en 2010 betreffen organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp met dit zorgaanbod, JeugdzorgPlus en JJI: hierbij gaat het respectievelijk om 92 en 94 procent van de loonsom.
33 • branche rapportage jeugdzorg 2010
Kengetallen
Organisaties met zorgaanbod
Alle organisaties
2007
2008
2009
2010
Solvabiliteit
21,8%
20,94%
17,0%
14,98%
-
11,61%
(incl. collectief gefinancierd vrij vermogen) Solvabiliteit
-
(excl. collectief gefinancierd vrij vermogen) Budget ratio
13,8%
12,58%
11,4%
8,70%
30,7%
28,99%
23,5%
21,91%
1,0
0,93
0,95
1,03
(eigen vermogen in % van de inkomsten) Weerstandsvermogen (EV + voorz. in % van balanstotaal) Current ratio) (vlottende activa/kortlopende schulden Tabel 36. Toelichting tabellen 34, 35 en 36 Tabel 36 laat een daling zien van de kengetallen van organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp, met uitzondering van de current ratio. Uit deze daling blijkt dat de financiële positie van organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp in 2010 verder is verslechterd. Voor een afgewogen oordeel over de financiële situatie van organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp moeten de kengetallen worden beoordeeld, per instelling in samenhang met elkaar. Een uitgebreide beschrijving van de betekenis van deze kengetallen is gegeven in paragraaf 4.4. Bij het interpreteren van de balansgegevens moet rekening worden gehouden met de verschillende omvang van de respons in de vier gerapporteerde jaren (zie noot 47). Zoals we in 4.4 beschreven, geeft de solvabiliteit een indicatie van de mate waarin instellingen op lange termijn aan hun financiële verplichtingen kunnen voldoen. In 2010 maakten we voor het eerst onderscheid tussen collectief gefinancierd eigen vermogen en niet-collectief gefinancierd eigen vermogen. 'Collectief gefinancierd gebonden vermogen' bestaat uit de middelen die nog niet aan (jeugd)zorg zijn besteed, maar daaraan in de toekomst wel besteed moeten worden. Het gaat om alle reserves van activiteiten die voortkomen uit subsidie- of zorggebonden financieringen of collectieve financieringen. Deze reserves stonden voor 2010 onder de post 'algemene reserve'. De solvabiliteit hebben we zowel inclusief als exclusief dit collectief gefinancierd gebonden vermogen berekend. De nieuwe cijfers laten zien dat de daadwerkelijke solvabiliteit (dus exclusief dit gebonden vermogen) met 11,6 procent lager ligt dan volgens de berekeningswijze die we voor 2010 hanteerden: inclusief dit vermogen kwam de solvabiliteit in 2010 op bijna 15 procent. Ook voor de organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp geldt dus dat de hoge solvabiliteitscijfers uit eerdere jaren een te rooskleurig beeld van de sector schetsten. Het weerstandsvermogen, dat belangrijk is voor niet-commerciële instellingen als jeugdzorgorganisaties, daalt al enige jaren. In 2010 nam dit verder af tot 22 procent. Voor de jeugdzorg zijn geen normen vastgesteld voor de budget ratio en de current ratio. De budget ratio55 van organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp past, ondanks een afname sinds 2007, met 8,7 procent nog steeds binnen de vuistregel voor zorginstellingen. Deze vuistregel is als volgt: ziekenhuizen 12 procent, verpleeghuizen 8 procent en verzorgingshuizen 6 procent. De current ratio56 is het enige kengetal dat is verbeterd ten opzichte van 2009 en bedraagt gemiddeld 1,03. Daarmee is de gezonde waarde van 1 of hoger bereikt voor dit kengetal.
55 Budget ratio is het eigen vermogen in % van het jaarbudget. 56 Current ratio is de verhouding tussen kortlopende schulden en op korte termijn te ontvangen inkomsten.
34 • branche rapportage jeugdzorg 2010
6
Personeel Bureaus Jeugdzorg en LWI’s In dit hoofdstuk vindt u de gegevens over personeelsomvang, arbeidsongeschiktheid en verzuim van Bureaus Jeugdzorg en de Landelijk Werkende Instellingen (LWI's).
6.1 PERSONEELSOMVANG In de volgende tabellen laten we zien hoeveel personeel (in fte s en met deeltijdfactor57) betaald werd door Bureaus Jeugdzorg en LWI's. De peildatum is voor elk jaar 31 december. Omvang personeel in loondienst
Verschil in %
2007
2008
2009
2010
‘09-’10
Aantal personeelsleden
8.181
9.175
9.281
9.342
0,7%
14,2%
6.884
7.685
8.010
7.915
-1,2%
15,0%
0,8
0,8
0,9
0,8
-1,8%
0,7%
Aantal fte's Deeltijdfactor
‘07-’ 10
Tabel 37.
Omvang personeel niet in loondienst58
2007
2008
2009
2010
(N=11)
(N=12)
(N=18)
(N=15)
Aantal personeelsleden
387
269
243
161
Aantal fte's
238
169
175
111
Deeltijdfactor
0,6
0,6
0,7
0,7
Tabel 38.
Omvang uitgeleend personeel
2007
2008
2009
2010
(N=6)
(N=9)
(N=18)
(N=17) 53
Aantal personeelsleden
18
32
31
Aantal fte's
16
23
27
32
0,8
0,7
0,9
0,6
Deeltijdfactor Tabel 39. Toelichting tabellen 37, 38 en 39
In deze tabellen verdelen we de personeelsomvang in het personeel dat in loondienst is, personeel dat wel voor de organisatie werkt maar niet in loondienst is (zoals zzp’ers en interimmers) en personeel in loondienst dat is uitgeleend aan een andere organisatie. Jeugdzorg Nederland heeft van alle Bureaus Jeugdzorg en LWI's gegevens gekregen over het personeel in loondienst voor de jaren 2007 t/m 2010, maar niet altijd voor de andere twee categorieën ('niet in loondienst' en 'uitgeleend'). Daarom zijn in de tabellen 38 en 39 geen stijgingspercentages opgenomen. Conclusie is dat eind 2010 ongeveer net zoveel personeel in loondienst was als eind 2009, zowel in aantal als in fte’s. Het aantal fte's bedroeg eind 2010 7.915. Zoals we in paragraaf 4.2 lieten zien, was het aantal fte's over het hele jaar 7.955. Dit betekent dat, voor het eerst sinds 2007, meer personeel in loondienst is uitgestroomd dan er binnenkwam. Vooral niet-cliëntgebonden medewerkers (zoals ondersteunend of administratief personeel) stroomden uit. Meer gegevens over de in- en uitstroom van personeel staan in paragraaf 6.3.
57 De deeltijdfactor is het aantal fte’s gedeeld door het aantal personeelsleden. 58 N = het aantal Bureaus Jeugdzorg dat hiervoor gegevens aanleverde.
35 • branche rapportage jeugdzorg 2010
6.2 PERSONEELSOMVANG NAAR WERKSOORT De Bureaus Jeugdzorg en de LWI's streven ernaar om zo veel mogelijk personeel in te zetten voor direct cliëntgebonden functies, zoals de toegangsfunctie, de indicatiestelling, de jeugdbescherming, de jeugdreclassering of het AMK. Personeelsomvang naar werksoort (in fte's) 8% (8%) 33% (32%)
Jeugdhulpverleners 4% (5%)
Gezinsvoogdijwerkers
5% (6%) Jeugdreclasseringswerkers 5% (5%)
Medewerkers AMK Teammanagers, werk- en praktijkbegeleiders
10% (8%) Gedragswetenschappers en artsen 3% (6%)
21% (20%)
11% (10%)
Cliëntgebonden secretarieel en administratief Overige cliëntgebonden formatie Niet-cliëntgebonden medewerkers
Grafiek 14. Toelichting grafiek 14 In deze grafiek laten we zien hoe de fte's in 2010 waren verdeeld over de verschillende werksoorten. Doordat tussen haakjes ook de percentages uit 2009 zijn toegevoegd, wordt bijvoorbeeld zichtbaar dat 21 procent van de fte’s in 2010 is ingezet als jeugdhulpverlener, tegen 20 procent in 2009. Hieronder vallen mensen die werken in de toegang en de indicatiestelling en (administratief ) casemanagers. In de grafiek zijn de verschillen met 2009 relatief klein: dit komt door afrondingsverschillen.
6.3 INSTROOM, DOORSTROOM EN UITSTROOM In tabel 40 ziet u hoeveel medewerkers van Bureaus Jeugdzorg en LWI's instroomden, doorstroomden en uitstroomden. Instroom, doorstroom en uitstroom van personeelsleden
2008
200959
2010
Instroom cliëntgebonden functies (N=16; N=17; N=17)
23,6%
19,2%
11,2%
Instroom niet-cliëntgebonden functies (N=16; N=16; N=16)
39,0%
31,8%
26,0%
Instroom totaal
25,4%
20,4%
13,0%
Doorstroom cliëntgebonden functies (N=8; N=9; N=11)
3,9%
3,4%
2,7%
Doorstroom niet-cliëntgebonden functies (N=7; N=8; N=10)
6,4%
5,5%
5,0%
Doorstroom totaal Uitstroom cliëntgebonden functies (N=16; N=17; N=17)
4,1%
3,6%
3,0%
19,0%
13,9%
12,6%
Uitstroom niet-cliëntgebonden functies (N=16; N=16; N=16)
33,8%
27,2%
29,5%
Uitstroom totaal
21,0%
15,3%
14,6%
Tabel 40.
59 De uitstroomcijfers voor 2009 zijn aangepast in verband met een aanpassing in de berekening. In de Brancherapportage 2009 is de uitstroom niet uitgedrukt als percentage van het personeelsbestand (aan het einde van 2009), maar als percentage van het personeelsbestand (aan het einde van 2009) minus de instroom van 2009 en plus de uitstroom van 2009. In deze Brancherapportage zijn de uitstroomgegevens van 2009 uitgedrukt in percentage van het personeelsbestand aan het einde van 2009 (net als voor de instroom- en doorstroompercentages). Hierdoor zijn de uitstroompercentages voor 2009 tot 1,3 procentpunt lager dan gerapporteerd in de Brancherapportage 2009.
36 • branche rapportage jeugdzorg 2010
Toelichting tabel 40 De percentages in deze tabel zijn berekend op basis van het aantal cliëntgebonden en niet-cliëntgebonden personeelsleden die aan het eind van het jaar in loondienst waren bij de Bureaus Jeugdzorg en LWI's. De daling van in- door- en uitstroom die in 2009 is ingezet, heeft zich in 2010 voortgezet in alle categorieën op één na: de uitstroom van personeel in niet-cliëntgebonden functies. Dit uitstroompercentage wordt echter vertekend doordat één Bureau Jeugdzorg de opvoedondersteuning heeft verzelfstandigd. Dit is bij uitstek een taak waarbij niet-cliëntgebonden medewerkers hulpverleners opleiden en begeleiden. Als we deze verzelfstandiging niet meerekenen, komt het uitstroompercentage van niet-cliëntgebonden personeel op 22,7 procent in plaats van 29,5 procent: ook een daling dus, net als bij de andere categorieën. Het totale beeld laat zien dat het personeelsbestand van de Bureaus Jeugdzorg en LWI's stabieler is geworden, met minder in-, uit- en doorstroom van personeel, met name voor de cliëntgebonden functies. Bij enkele Bureaus Jeugdzorg is dit echter niet het geval. Opvallend is dat landelijk gezien in 2010 voor het eerst sinds jaren de instroom lager is dan de uitstroom, zowel voor cliëntgebonden als niet-cliëntgebonden functies. Ook dit geldt niet voor alle Bureaus Jeugdzorg en LWI's. Een verklaring voor deze hogere uitstroom is het beëindigen van, vooral tijdelijke, dienstverbanden in verband met bezuinigingen.
6.4 VERZUIM In tabel 41 hebben we de gegevens verwerkt over het verzuim in de afgelopen jaren. Verzuimcijfers
2008
2009
Gem. verzuimpercentage ziekte en zwangerschap (N=16; N=16; N=14) 7,6%
7,5%
7,2%
6,6%
5,8%
Gem. ziekteverzuimpercentage (N=17; N=18; N=18) Gem. meldingsfrequentie (N=16; N=17; N=17) Gem. verzuimduur in dagen (N=13; N=15; N=15)
6,2%
2010
1,7
1,7
1,7
10,4
11,5
13,0
Tabel 41. Toelichting tabel 41 Het ziekteverzuimpercentage is de indicator van de hoeveelheid werkbare dagen die verloren zijn gegaan door ziekte en zwangerschap. Ook geven we de percentages voor alleen het ziekteverzuim. De gemiddelde meldingsfrequentie geeft het gemiddeld aantal ziekmeldingen per medewerker aan. De verzuimduur geeft aan hoeveel dagen een ziekmelding heeft geduurd. Het ziekteverzuimpercentage wordt beïnvloed door de meldingsfrequentie en de verzuimduur: hoe vaker of langer medewerkers zich ziekmelden, hoe hoger het ziekteverzuimpercentage. In de linkerkolom van de tabel vindt u tussen haakjes ook hoeveel Bureaus Jeugdzorg en LWI's (N) gegevens aanleverden in respectievelijk 2008, 2009 en 2010. Duidelijk is dat de licht dalende trend in het verzuimpercentage wegens ziekte en zwangerschap zich in 2010 heeft voortgezet. Na een stijging in 2009 is in 2010 ook het gemiddelde ziekteverzuimpercentage gedaald tot 5,8 procent. Sinds 2007 is de gemiddelde meldingsfrequentie constant gebleven op 1,7 ziekmeldingen per medewerker. De verzuimduur is wel toegenomen tot gemiddeld 13 dagen per ziektegeval.
37 • branche rapportage jeugdzorg 2010
7
Personeel Jeugd & Opvoedhulp In dit hoofdstuk staan de gegevens over personeelsomvang, arbeidsongeschiktheid en verzuim binnen de organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp.
7.1 PERSONEELSOMVANG In tabel 42 laten we zien hoeveel personeel (in fte’s en met deeltijdfactor60) betaald werd door organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp met een provinciaal gefinancierd zorgaanbod én het personeel van de hele sector (dus inclusief organisaties die alleen JeugdzorgPlus en/of alleen JJI aanbieden). De peildatum is voor elk jaar 31 december. Personeelsomvang Organisaties met zorgaanbod
Alle organisaties
2007
2008
2009
2010
2009
2010
Aantal personeel
17.983
19.322
20.349
21.388
22.502
23.098
Aantal fte
13.349
14.349
15.439
15.962
17.252
17.468
0,74
0,74
0,76
0,75
0,77
0,76
Aantal personeel
7,5%
5,3%
5,1%
-
2,7%
Aantal fte
-
7,5%
7,6%
3,4%
-
1,3%
Deeltijdfactor
-
0,0%
2,7%
-1,3%
-
-1,3%
Deeltijdfactor Verschil t.o.v. voorliggend jaar
Tabel 42. Toelichting tabel 42 In de tabel valt op dat in 2010 het aantal personeelsleden sterker is gestegen dan het aantal fte's. Dit geldt zowel voor de organisaties met een provinciaal gefinancierd zorgbod (in de tabellen verkort tot 'zorgaanbod') als voor de hele sector Het aantal personeelsleden en fte's in de hele sector is minder sterk gestegen dan in de organisaties met een provinciaal gefinancierd zorgaanbod. Daaruit blijkt dat het aantal personeelsleden en fte's in de organisaties met alleen JeugdzorgPlus en/of JJI verhoudingsgewijs minder sterk groeide in 2010. Zoals we in tabel 33 (paragraaf 5.3) lieten zien, was het aantal fte's over het hele jaar 16.183 voor organisaties met alleen een provinciaal gefinancierd zorgaanbod en 17.775 voor alle organisaties (inclusief de organisaties met JeugdzorgPlus en JJI). Voor het eerst sinds de afgelopen jaren is de gemiddelde bezetting gedurende het jaar hoger dan de bezetting in fte’s aan het eind van het jaar. Dit betekent dat, voor het eerst sinds 2007, meer personeel in loondienst is uitgestroomd dan er binnenkwam. Meer gegevens over de in- en uitstroom van personeel staan in paragraaf 7.2.
7.2 INSTROOM, DOORSTROOM EN UITSTROOM In tabel 43 ziet u hoeveel medewerkers van organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp instroomden, doorstroomden en uitstroomden. We geven opnieuw de afzonderlijke percentages voor organisaties met een provinciaal gefinancierd zorgaanbod en voor de sector als geheel.
60 De deeltijdfactor is het aantal fte’s gedeeld door het aantal personeelsleden.
38 • branche rapportage jeugdzorg 2010
Instroom, doorstroom en uitstroom
Organisaties met zorgaanbod Alle organisaties
2007
Instroom (N=46; N=45; N=45; N=43/N=52;N=49)
22,9% 23,6%
Doorstroom (N=39; N=31; N=33; N=30/N=40;N=35) Uitstroom (N=46; N=45; N=45; N=43/N=52;N=49)
4,5%
2008 200961 20,2%
2010 13,7%
6,5%
5,1%
4,4%
20,2% 19,8%
15,6%
16,1%
2009
2010
20,2% 13,7% 4,6%
4,3%
15,6% 16,0%
Tabel 43. Toelichting tabel 43 In 2010 zijn de gemiddelde in- en doorstroompercentages van personeel in loondienst opnieuw gedaald, net als in 2009. In verhouding tot de veranderingen in het verleden is het personeelsbestand in 2010 stabieler gebleven. Het uitstroompercentage is licht gestegen ten opzichte van 2009. Opvallend is dat in 2010 voor het eerst sinds jaren de instroom lager is dan de uitstroom. Als we naar de gegevens van de individuele organisaties kijken, blijkt dat de onderlinge verschillen in in-, door- en uitstroompercentages groot zijn. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de ene provincie of stadsregio de verminderde subsidies sterker compenseerde dan de andere. Dat kan gevolgen hebben gehad voor de (met name tijdelijke) dienstverbanden.
7.3 VERZUIM In tabel 44 hebben we de gegevens verwerkt over het verzuim in de afgelopen jaren. Verzuimcijfers
Organisaties met zorgaanbod Alle organisaties
2007 2008
2009
2010
2009
Gem. verzuimpercentage ziekte en zwangerschap 6,6%
6,9%
6,9%
5,5%
6,7%
5,7%
Gem. ziekteverzuimpercentage
5,4%
5,6%
5,4%
5,7%
5,5%
Gem. meldingsfrequentie Gem. verzuimduur in dagen
5,5%
2010
1,5
1,4
1,4
1,3
1,4
1,3
12,8
14,1
14,7
15,0
14,6
15,1
Tabel 44. Toelichting tabel 44 Het ziekteverzuimpercentage geeft aan hoeveel werkbare dagen verloren zijn gegaan door ziekte en zwangerschap. Ook geven we de percentages voor alleen het ziekteverzuim. De meldingsfrequentie geeft aan hoe vaak een medewerker zich ziek heeft gemeld in een jaar. De verzuimduur geeft aan hoeveel dagen een ziekmelding heeft geduurd. Hoe vaker en hoe langer medewerkers ziek zijn, hoe hoger het ziekteverzuimpercentage is. Uit de tabel is op te maken dat in de hele sector het verzuimpercentage wegens ziekte en zwangerschap is gedaald van 6,7 naar 5,5 procent. Het gemiddelde ziekteverzuimpercentage is vrijwel gelijk gebleven (van 5,7 naar 5,5 procent). De gemiddelde meldingsfrequentie is licht gedaald van 1,4 keer naar 1,3 keer per medewerker. De verzuimduur binnen organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp is toegenomen van gemiddeld 14,6 naar 15,1 dagen per ziektegeval. De ontwikkelingen in de organisaties met een provinciaal gefinancierd aanbod zijn vergelijkbaar met die in de sector als geheel.
61 De uitstroomcijfers voor 2009 zijn aangepast in verband met een aanpassing in de berekening. In de Brancherapportage 2009 is de uitstroom niet uitgedrukt als percentage van het personeelsbestand (aan het einde van 2009), maar als percentage van het personeelsbestand (aan het einde van 2009) minus de instroom van 2009 en plus de uitstroom van 2009. In deze Brancherapportage is de uitstroom van 2009 uitgedrukt in percentage van het personeelsbestand aan het einde van 2009 (net als in- en doorstroom). Hierdoor is de uitstroom 0,7 procentpunt lager dan gerapporteerd in de Brancherapportage 2009.
39 • branche rapportage jeugdzorg 2010
Bijlage HERKOMST GEGEVENS BRANCHERAPPORTAGE 2010 Onderstaande organisaties hebben de gegevens aangeleverd waarop deze brancherapportage is gebaseerd. BUREAUS JEUGDZORG Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam Bureau Jeugdzorg Drenthe Bureau Jeugdzorg Flevoland Bureau Jeugdzorg Friesland Bureau Jeugdzorg Gelderland Bureau Jeugdzorg Groningen Bureau Jeugdzorg Haaglanden/Zuid-Holland
Bureau Jeugdzorg Limburg Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant Bureau Jeugdzorg Noord-Holland Bureau Jeugdzorg Overijssel Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam Bureau Jeugdzorg Utrecht Bureau Jeugdzorg Zeeland
LANDELIJK WERKENDE INSTELLINGEN Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering Stichting Gereformeerd Jeugdwelzijn William Schrikker Stichting Jeugdbescherming
ORGANISATIES VOOR JEUGD & OPVOEDHULP Altra Lindenhout Avenier LSG-Rentray Cardea Jeugdhulpverlening Maashorst Combinatie Jeugdzorg Maatschappij Zandbergen CWZW Gelderland Mutsaersstichting De Bascule OCK Het Spalier De Rading Oosterpoort De Zuidwester Parlan Elker Rubicon Jeugdzorg Entrea Spirit Flexus Stek Jeugdzorg Frentrop De Widdonck/TGV Stichting Jeugdformaat Gereformeerd Jeugdwelzijn Stichting Jeugdhulp Friesland Hoenderloo Groep Stichting Timon Horizon Tender Jarabee Trajectum Juvent jeugd en opvoedhulp Zeeland Triade Boschhuis Kabouterhuis Trias Jeugdhulp Kompaan TriviumLindenhof ZHZ Leger des Heils JZ & Reclassering William Schrikker Groep Lijn5 Regiokantoor Apeldoorn (voorheen Nové) XONAR Lijn5 Regiokantoor Utrecht Yorneo
ORGANISATIES VOOR JEUGD & OPVOEDHULP MET JEUGDZORG PLUS EN JJI Almata, JeugdzorgPlus LSG-Rentray Avenier Jeugd- en opvoedhulp Stichting Jeugdzorg St. Joseph De Hoenderloo Groep Stichting OG de Heldring De Lindenhorst Stichting Parlan Forensisch centrum Teylingereind Stichting Spirit Het Poortje Jeugdinrichtingen Stichting Tender Horizon
40 • branche rapportage jeugdzorg 2010
colofon Uitgave: Jeugdzorg Nederland, 2011 | Vormgeving: Taluut, Utrecht Eindredactie: Jacqueline Schuiling tekst & communicatie | Drukwerk: Zalsman, Zwolle
heeft u vragen over deze brancherapportage? Neem dan contact op met: Jeugdzorg Nederland Postbus 85011 3508 AA Utrecht tel. 030 – 298 34 00 e-mail
[email protected] www.jeugdzorgnederland.nl