Leen den Besten HISTORIE van de ONTMOETINGSKERK te ZEVENAAR De stad Zevenaar Zevenaar behoorde eeuwenlang tot het Duitse rijk. De keizer gaf in de middeleeuwen stukken land te leen aan edelen. In 1049 schonk keizer Hendrik III aan een zekere Anselm een landgoed te Zevenaar. Johan II, hertog van Kleef, verleende op 24 januari 1487 aan de plattelands ‘vrijheid’ Zevenaar stadsrechten: aan de grens met het Gelderse gebied diende Zevenaar een strategisch steunpunt te vormen. De burcht Sevenaer met zijn omringende bebouwing (die nu eens in Gelderse dan weer in Kleefse handen was geweest) vormde van nu aan een tussenstation en een uitvalsbasis voor de hertogen van Kleef. Zevenaar werd niet ‘omwald’, maar ‘omgracht’ en kreeg vier poorten. De stadsrechten hadden enkele voordelen. Ten opzichte van de omgeving verwierf Zevenaar het monopolie op markten en op de verkoop van brood en bier. Ook concentreerde er de rechtspraak.
Detail van een kaart van Jan Ruysch, 1577. Rechts de toren van de St. Andreaskerk, links die van het slot Sevenaer. De wering is in de vorm van houten posten.
Het stadje in de Liemers dat nog geen 500 inwoners telde, was bepaald niet welvarend. Plunderingen van steeds wisselende legers zorgden ervoor dat in financieel opzicht weinig kon worden opgebouwd. Natuurlijke rijkdommen waren niet voorhanden. Wat men met hard werken verdiende, was nodig voor primaire levensbehoeften. Besmettelijke ziekten lieten regelmatig diepe sporen na. In het Kleefse gebied bekleedde Zevenaar een perifere positie. In de 17e eeuw kwam er enige opleving. Tot enige welstand gekomen grondbezitters - oorspronkelijk bewoners van de havenzaten in de Liemers die hun bedrijf hadden verpacht of verkocht - kochten een huis in de stad of lieten dit bouwen. De stad bood ook huisvesting aan ambtenaren die nodig waren voor het bestuur. Voor de rest woonden er wat ambachtlieden en mensen uit verzorgende beroepen, een groot aantal landarbeiders en veel dagloners met en zonder werk. Omstreeks 1850 lag het stadje er ongeveer net zo bij als in 1650: het aantal huizen schommelde tussen 180 en 190, het aantal inwoners lag rond de 900. In het laatste kwart van de 19e zette de groei. In 1900 telde Zevenaar ruim 4400 inwoners, waarvan de meesten een karig bestaan vonden in de landbouwsector. In 1936 overschreed het inwonersaantal de 7000. De stad presenteerde zich in toenemende mate als regionaal centrum met de nodige infrastructuur aan middenstandsbedrijven, ziekenhuis, scholen voor voortgezet onderwijs, industriële bedrijvigheid en een ziekenhuis.
Stichting van de kerk De verspreiding van het christelijk geloof begon in de Liemers omstreeks 800. Vanuit Engeland was Willibrord (658-739) naar Utrecht gekomen. Zijn medewerker, de Ierse monnik Werenfried (gestorven op 14 augustus 760 te Westervoort) kreeg de leiding van een regio met Elst als centrum. Tot die regio behoorde o.a. Westervoort. Willibrord nam de rest van de Liemers vanuit Emmerich onder zijn hoede. Hij had een groot respect voor de Frankische heilige Maarten. De kerken in Utrecht en Emmerich werden door hem naar deze heilige genoemd. Opvallend is dat veel kerken en/of parochies in de Liemers de naam St. Maarten of St. Martinus dragen, nl. die van Doesburg, Angerlo, OudZevenaar, Didam, Herwen, Aerdt en Pannerden. De Reformatie aan het begin van de 16e eeuw voltrok zich in de Liemers heel geleidelijk en op kleine schaal. Toen in 1609 de hertog van Kleef stierf en geen opvolgers had, werd het land van Kleef in 1614 toegewezen aan de Margraaf van Brandenburg. Deze was de protestanten welgezind. Onder zijn bescherming kreeg het protestantisme (het lutheranisme en het calvinisme) gelegenheid Willibrord tot verbreiding. Op 14 juli 1609 was in het Kleefse gebied godsdienstvrijheid afgekondigd. Kort daarop, in 1611, probeerden protestanten in Zevenaar een samenkomst te beleggen, maar werden daartoe door een volksoproer verhinderd. Dit kwam de burgemeester, Gerhart van Leeuwen, van katholieke huize, op ontslag te staan. Hij werd vervangen door Johan van Romswinckel, van protestantse huize. De voornaamste bestuursfuncties kwamen vervolgens in protestantse handen. Zo werd Alter Knippick drost (de hoogste vertegenwoordiger van de hertog in zijn gebied)en ging wonen op de burcht. Hij bood daar de protestanten onderdak voor hun bijeenkomsten. Een kleine gemeente ontstond. Deze kreeg steun van adellijke families uit de omgeving: de familie Cloeck zum Beren-Clau onder Groessen, de familie Van Ells, wonende op ‘Halsaf’ in Babberich en van de dijkgraaf Heinrich Wilhelm von und zu der Hoeve, van Huize Poelwijk. Ook werd ze geholpen door leden van de classis Zutphen. De Didamse predikant leidde een keer per maand een kerkdienst. Al gauw wilde de gemeente een eigen dominee. De familie Cloeck stichtte een fonds waaruit deze bekostigd kon worden. In 1617 kon de eerste predikant worden beroepen: Leonardus Artopeaus, een geleerd man die zijn preken doorspekte met Latijnse citaten. De kerkgangers hadden al gauw moeite met hem. Op de inhoud van zijn preken hadden ze niets aan te merken, maar ze konden zijn Duits moeilijk volgen: plat-Duits kon of wilde hij niet spreken en het Liemers was hem vreemd. Al gauw zag de kerkenraad uit naar een nieuwe predikant. Ze liet het oog vallen op Henricus Schuurhovius (een voormalig monnik uit het Minorietenklooster te Keulen) die de jeugd catechese gaf en ook machtiging van de classis Kleef had om op te treden als hulpprediker. In 1619 deed ds. Artopeaus ten gunste van Schuurhovius afstand van zijn functie. De laatste ontving evenwel geen beroep. Johannes Carolus Heusius, predikant te Monschau, werd in 1621 beroepen. Deze kwam en werkte aan de opbouw van de gemeente. Over Heusius wordt verhaald dat hij zich in 1631 verdienstelijk maakte door met toestemming van de drost en de burgerij naar Emmerich te gaan om daar bij graaf Herman Otto van Stirum voor de inwoners met hun vee en koren een vrije doortocht te verkrijgen. Verder lezen we dat hij een jaar later de stadssecretaris naar Loo begeleidde om daar over verplichte leveranties aan het leger te onderhandelen. De volgende dag bracht Lambert Noey hen met zijn wagen opnieuw naar Loo om een schaap en boter af te leveren. Vervolgens gingen de heren naar Groessen. Ze troffen de legercommandant met zijn officieren aan in de kerk en spraken met hen. Als blijk van goede verstandhouding werden de aanwezige militairen op koeken getrakteerd. Op 22 september 1633 dronk het stadsbestuur in de herberg van Gerrit Boom zes kannen wijn omdat de dominee voorgoed in Zevenaar kwam wonen.
Het kerkgebouw Anders dan in de meeste andere steden en dorpen in de Noordelijke Nederlanden, kwam na de reformatie de rooms-katholieke kerk van Zevenaar niet vanzelfsprekend in protestantse handen. De reden daarvan was, dat Zevenaar tot het hertogdom Kleef behoorde, waar een andere godsdienstpolitiek gevoerd werd dan in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (Zevenaar werd pas na de woelingen van de Franse tijd op 1 juli 1816 toegevoegd aan het Koninkrijk der Nederlanden). In het Gelderse deel van de Liemers werden rond 1600 alle pastoors vervangen door dominees en kwamen de kerken in handen van de calvinisten (Doesburg 1585, Westervoort 1609, Angerlo 1609, Lathum 1614, Herwen en Aerdt 1627). De kerken in Duiven, Groessen, Loo, Oud-Zevenaar, Zevenaar en Wehl bleven in handen van de katholieken. Wat de Zevenaarse kerk betreft: De in omstreeks 1522 gebouwde en in de 17e eeuw herstelde St. Andreaskerk was ondergeschikt aan de kerk te Oud-Zevenaar en bezat mede daardoor nog geen toren. In de late 19e eeuw werd deze kerk in neogotische stijl uitgebreid en kreeg alsnog (in 1884) een toren.
In het Kleefse gebied heerste vrijheid van godsdienst. In dit gebied vestigden zich verscheidene protestantse adellijke families die bestuurlijke functies bekleedden. Met steun van deze families werd in Zevenaar de 'Reformeerde Gemeente' opgericht. Vanaf 1611 kwam deze gemeente bijeen in een bouwhuis van de nu verdwenen burcht van Zevenaar, waar de Ambtman van de Liemers zetelde. (Deze burcht lag achter de huidige kerk). Erg solide was het onderkomen niet. Ook werd het al gauw te klein. Daarom ondernamen de ‘evangelischen’ in 1619 pogingen om tot de stichting van een eigen kerkgebouw te komen. Pas in 1657 kregen de plannen hiervoor een meer definitief karakter. In dat jaar kreeg de ‘Reformeerde Gemeente’ toestemming van de Provinciale Kleefse Synode en de Classis Kleef om met de bouw te beginnen. Gemeenteleden brachten zoveel mogelijk geld bijeen. Ook bekende personen, zoals de keurvorst van Brandenburg en Johan Maurits van Nassau deden een flinke duit in het zakje. Een Zevenaarse ijzersmid schonk niet alleen veel geld, maar gaf ook het slot voor de kerkdeur en het ijzerwerk voor de preekstoel. Een steenhouwer schonk twee basementen, twee kapitelen en een sluitstuk in de boog, met de ‘haecksteen’ die daartoe behoorde, dus waarschijnlijk de ophanging voor de kerkendeur.
Nadat een tweetal oude huizen aan de Markt was aangekocht en vervolgens afgebroken, verrees in 1658 op die plaats het kerkgebouw naar bestektekeningen van Bastiaan Verhoeven. In de voorgevel vinden we nog de muurankers met dat jaartal. De kerk werd op 1 mei 1660 plechtig ingewijd. Op één van de trekbalken stond: ‘Hendrik Kuijs Anno 1658 heeft dese kerk getimert’. Van het kerkgebouw uit 1660 is het muurwerk (met uitzondering van enkele herstellingen) nog geheel bewaard gebleven, alsook nagenoeg de complete eikenhouten kapconstructie en een behoorlijk deel van de eiken houtconstructie van de dakruiter. Wat betreft het bouwtype (zaalkerk met houten daktoren), de plattegrond (éénbeukige ruimte met driezijdige sluiting), materiaalgebruik (baksteen met spaarzaam gebruik van natuursteen, houten kap met leibedekking) en afmetingen vertoont de kerk veel overeenkomst met de Protestantse kerk te Lobith uit 1661.
De kerk staat met haar koor gericht naar het noorden met een as-afwijking in oostelijke richting. In de oorspronkelijk als voorgevel functionerende zuidgevel bevindt zich nog een door een rondboog afgesloten doorgang met uitspringende zandstenen geboortestenen en een zandstenen sluitsteen.
Tekening van Jan de Beijer, Stadsgezicht 1745. Rechts de St Andreaskerk, links daarvan de Reformeerde kerk. De poort aan het eind van de weg is de ‘Bleckse Poort’
De markt in Seventer in 1745; gravure naar een tekening van de bekendste topografische tekenaar van de 18e eeuw, Jan de Beijer (1703-1780). Links de St. Andreaskerk, rechts de Reformeerde kerk.
Naam
De naam van het kerkgebouw was lange tijd: Reformeerde kerk. Nadat in 1834 en 1886 door meningsverschillen over met name theologische kwesties de calvinisten in Nederland uiteengegaan waren, werd de aanduiding ‘Hervormde kerk’ gebruikelijk. Vanaf 13 mei 2001 draagt het gebouw de naam ‘Ontmoetingskerk’ en wordt het gebruikt door de Protestantse gemeente. Preekstoel (kansel) Blijkens een kwitantie, gedateerd op 8 maart 1660, ontving de Arnhemse beeldhouwer Henrick Wijtvelt (of Witvelt) 400 Hollandse guldens en een 'rosenobel' voor de door hem vervaardigde zeshoekige 'Predikstoell'. In 1658 had Wijtvelt al een achthoekige preekstoel en twee koorbanken gemaakt voor de Zevenaarse Sint Andreaskerk en daarmee dus kennelijk naam gemaakt. De 'sokkel' waarop de kuip rust, vertoont de kop van een monsterachtig dier met klauwen. Andere monsters zitten aan de uiteinden van de bogen onder de kuip met daarboven vriendelijk kijkende kopjes. Op de kuipvelden zien we een langgerekte kwabvormige decoratie in de vorm van een grotesk masker. Het masker (kwabmascaron genaamd) heeft een opengesperde muil en holle ogen. Het lege gebolde middenstuk lijkt op zichzelf ook een opengesperde muil, maar heeft in feite de functie van schilddrager (cartouche) voor bv. een familiewapen. Van boven is het gesierd met een gevleugeld engelenkopje. De achterwand van de kansel draagt eenzelfde decoratie. (De opengesperde muil is in de kunst vanaf de 11e eeuw gebruikt als symbool van hellemond en hellepoort. Engelen verwijzen veelal naar het hemelrijk).
Sokkel van de preekstoel
Preekstoel in de Sint Andreaskerk, 1657. In de boogvelden tussen de ionische kolommen staan evangelisten en heiligen afgebeeld en op het voorste veld moeder Maria met haar kind.
Preekstoel in de Ontmoetingskerk, 1659. Hier is het boogveld opgevuld met een cherubijn en een siercartouche (een fraai omlijst sierschild dat nietszeggend is en kennelijk bedoeld om een leeg vlak te vermijden.
Het verschijnsel preekstoel dateert uit de middeleeuwen. Voordien werd er niet vanaf een apart daarvoor vervaardigde verhoging gepreekt. In de vroeg-christelijke kerk sprak een bisschop de gemeente toe, zittend op een cathedra (bisschopsstoel) of vanaf een ambo (een verhoging die aangebracht was tussen schip en koor en die bestemd was voor de liturgische lezingen). Een priester die gemeenteleden wilde toespreken, ging staan bij de cancelli (een lage borstwering die als afscheiding diende tussen het kerkschip en het enige treden verhoogde priesterkoor). De eerste preekstoelen (ook wel sermoenstoelen genoemd) waren losse meubels die verplaatst konden worden. In hun eenvoudigste vorm waren ze een klein platvorm, met enkele treden te bestijgen en voorzien van een borstwering. Al gauw werden ze tot vast attribuut. In protestantse kerken kreeg de preekstoel een centrale plaats. Hij was meer dan een nuttig en mooi gebruiksvoorwerp. Hij gold als de plaats waar de verkondiging van Gods reddende genade plaatsvindt. Hij werd symbool van het Woord van God. Dit werd nog eens onderstreept doordat hij werd voorzien van een lezenaar met daarop een opengeslagen bijbel. In de middeleeuwen treffen we vaak boven de preekstoelkuip een baldakijn of overhuiving aan (ook wel ‘hemel’ genoemd). Het was een teken van waardigheid dat we ook boven andere voorwerpen werd toegepast. In de tijd van de reformatie ontstond er behoefte aan een klankbord boven de kuip van de preekstoel. Een baldakijn voldeed daar maar ten dele aan. Het werd daarom op diverse plaatsen aangevuld met een klankplaat.
Lezenaar op de kansel Van de koperen lezenaar, in de 18e eeuw op de kansel aangebracht, rust het rechthoekige blad op een gekrulde arm, eindigend in een dolfijnenkop. Het blad heeft in het midden een boom ('de boom van kennis van goed en kwaad') waaromheen krullende lauwertakken met bladeren. In de christelijke iconografie is de boom symbool van het door God gewilde leven. Het doorlopen van de jaarlijkse cyclus wijst op leven, dood en verrijzenis; de onvruchtbare of afgestorven boom daarentegen op de zondaar. Uit het hout van de 'boom der kennis' (die in het paradijs stond, zie Genesis 3), zou later het kruis van Christus zijn getimmerd, dat voor de gelovigen voortaan tot 'boom des levens' werd. In het vroege christendom waren laurierbladeren, vanwege hun eeuwig groene aanblik, symbool van het eeuwige leven, respectievelijk van het nieuwe leven door het verlossingswerk van Christus. Wat de dolfijnenkop betreft: in de grafkunst van de Etrusken brengen dolfijnen de zielen van de doden naar 'de eilanden der gelukzaligen.'
Tekening: Mirjam Lateveer, 1987. ‘Hazewinkelbank’, in 1783 in bezit gekomen van de familie Von Weiler.
Banken Vrijwel zeker dateren de gebeeldhouwde eikenhouten banken uit de stichtingsjaren. Het waren zogenaamde eigenbanken, die, met uitzondering van de magistraats- of regeringsbank (rechtsvoor, bij de preekstoel) bij een aantal havezaten of belangrijke huizen hoorden. De eerste bank (linksachter) hoorde tot het Huis De Doelen, dat schuin tegenover de kerk stond. In de zestiger jaren van de 19e eeuw was dat huis in het bezit van Johan Adolph Baron van Hardenbroek. Hij moet het geweest zijn die zijn familiewapen en het devies 'Semper idem' (steeds dezelfde) op de bank liet aanbrengen. Op het wapen zien we in rood vier golvende gouden dwarsbalken, een Brabantse baronnenmuts, schildhouders met twee omziende leeuwen van natuurlijke kleur, rood getongd.
De bank daarnaast (met baldakijn) is versierd met het wapen van de familie Von Weiler. Oorspronkelijk moet deze bank tot het verdwenen kasteel Grondstein hebben behoord. In 1783 kwam de bank in handen van de familie Von Weiler, die kasteel Poelwijk bewoonde. Het wapen vertoont een rode dwarsbalk beladen met twee zilveren ringen waarboven een rode ster en beneden twee overhangende blauwe druiventrossen. Een omgewende traliehelm, waaraan een gouden medaillon met rood hart, gekroond met een gouden kroon met drie bladeren en twee parels. Het helmteken: een naar rechts gewend uitkomend zilveren paard.
De twee banken naast de regeringsbank moeten hebben toebehoord aan de huizen Bereclau te Groessen en Mathena, even buiten Zevenaar. Banken langs de zijwanden hebben vaak een luifel. Daarmee bieden ze beschutting tegen tocht en langs de muren komend vuil. De banken hebben een hoog ruggeschot, dat de functie heeft van lambrisering en dat maakt dat vochtplekken aan de benedenrand van de muur buiten het zicht blijven. Het zijn meestal gesloten gestoelten, geplaatst op een houten vlonder, een banktype dat maximaal beschutting biedt tegen kou. De wandbanken functioneerden vaak als eregestoelten voor voorname lieden. In verscheidene protestantse kerkgebouwen wilden vooraanstaande families over een eigen, ‘comfortabele’ en deftige bank beschikken en kregen vergunning er een te laten maken. In sommige dorpen waren het bepaalde geslachten die de eeuwen door een bovenlaag in de dorpssamenleving vormden. Elders waren het bezitters van buitenplaatsen in de omtrek van het dorp. Het bezitten van een bank in de kerk viel in veel gevallen samen met het bezit van ‘heerlijke’ rechten ter plaatse. De bank heette dan de ‘herenbank’. Ging het om een erfelijke positie, dan was de bank een ‘familiebank’. Eventueel was een ‘hoge’ bank gecombineerd met een lage ervoor. Deze was voor de bedienden. Het hebben van een eigen bank was een privilege dat al in de middeleeuwen voorkwam. Er moest overigens wel voor betaald worden. In de 17e eeuw ontstond voor steeds meer personen de mogelijkheid om op een eigen bank of stoel in de kerk beslag te leggen. De kerkmeesters stelden hiervoor namens de overheid de regels vast. In sommige plaatsen werden alle zitplaatsen verhuurd, verpacht of verkocht. Dit veroorzaakte een steeds grotere beperking van de mogelijkheid om zonder betaling van plaatsengeld een kerkdienst bij te wonen.
Kanselbijbel Op de lezenaar lag – tot deze in 2002 werd gestolen een in leer gebonden en van koperen sloten voorziene 'Keur-bijbel'. Deze bijbel, met de Statenvertaling van 1637, was ‘gedrukt te Dordrecht bij Hendrick en Jacob Keur en te Amsterdam bij Marcus Doorninck in Compagnie Anno 1688’.
De bekendste en beroemdste statenbijbels die in de 17e en 18e eeuw verschenen, zijn uitgaven van de familie Keur. De bekendheid van de ‘Keur-bijbels’ heeft vooral te maken met het groot aantal drukken (van 1666 tot 1732 verschenen er 60 uitgaven) en de gedachte dat men te maken had met een speciale bijbel, die gekeurd en dus foutloos zou zijn.
Nu ligt er opnieuw een in leer gebonden en van koperen sloten voorziene bijbel in de Statenvertaling. Deze bijbel heeft in De Hoeksteen, het kerkgebouw van de Gereformeerde Kerk te Zevenaar van 25 november 1966 tot 13 mei 2001, als kanselbijbel gefunctioneerd. De bijbel is uitgegeven ‘Bij de Weduwe ende Erfgenamen van wijlen Hildebrandt Jacobsz van Wouw.’ De Statenvertaling is een vertaling van de bijbel uit de ‘grondtalen’, de talen waarin de bijbel oorspronkelijk geschreven is: Hebreeuws (oude testament) en Grieks (nieuwe testament). De vertaling kwam tot stand op initiatief van de synode (kerkvergadering) van Dordrecht (1618-1619) en werd bekostigd door de Staten Generaal (de burgerlijke overheid). In 1636 waren de vertalers klaar met hun werk. De burgemeesters van Leiden, die graag wilden dat de bijbel in Leiden zou worden gedrukt, vroegen hen hun rechten af te staan. De vertalers gingen op het voorstel in. De burgemeesters droegen de rechten over aan de weduwe en de erfgenamen van Hildebrandt Jacobsz van Wouw te Den Haag. De weduwe en haar erfgenamen kregen hiermee het octrooi van de StatenGeneraal om, met uitsluiting van alle anderen, voor de tijd van 15 jaar de nieuwe bijbel uit te geven. In de vroege drukken van de Weduwe van Wouw komt op het titelblad geen jaartal voor.
Statenbijbels
Slot van bijbel
In de gebeeldhouwde banken voor in de kerk ligt een viertal Statenbijbels, in leer gebonden, met koperen sloten en voorzien van het opschrift: 'Zevenaarse Kerk anno 1770. De bijbels zijn gedrukt te Amsterdam in 1768 bij de firma Brandt.
Doopvont Het doopvont dateert uit 1911 en is vervaardigd door Th.Bodde uit Zevenaar. De stijl is aangepast aan de banken en de kansel. Het doopbekken van tin is gemaakt door de Rotterdamse tinnengieter Johannes Adrianus Druy. De gewone wijze van dopen is sinds de middeleeuwen die door besprenging, d.w.z. door het sprenkelen van wat water op het voorhoofd of de kruin van de dopeling. De dominee schept het doopwater met de hand uit een vont of bekken. Bij veel protestanten is dit een eenvoudig voorwerp. Vaak doet een koperen schaaltje dienst. Als het nodig is wordt het water op temperatuur gebracht. Het dopen vindt plaats aan de voet van de preekstoel. Dit hangt samen met de samenhang tussen doop en Woordverkondiging. De ondergeschikte plaats van het sacrament van de doop ten opzichte van het Woord van God wordt ermee gesymboliseerd. Doopvont, tekening van Mirjam Lateveer, 1987.
Avondmaalstafel De avondmaalstafel is mogelijk ouder dan de kerk. Het is een eenvoudige eikenhouten bolpoottafel in een stijl die in de eerste helft van de 17e eeuw gebruikelijk was. Wellicht was de tafel een schenking bij de ingebruikname van de kerk. De tafel werd in 1996 gerestaureerd door Ernest Sparenburg.
Bij protestanten had het avondmaal de betekenis van een herinneringsmaaltijd (‘gedachtenismaal’). Het had maar één vormvereiste: alles moet zo eenvoudig mogelijk gaan en een navolging zijn van de maaltijd die Jezus met zijn leerlingen hield op de avond voor zijn kruisiging. Het stond de plaatselijke kerkenraad vrij over de wijze van viering te beschikken. Vaak koos deze voor een ‘zittende communie’. Er was een tafel gedekt en om beurten namen de belijdende leden van de gemeente daaraan plaats: eerst de mannen, vervolgens de vrouwen. Soms waren er nog verdere regels van voorrang voor kerkelijke ambtsdragers of overheidspersonen. Op welke wijze het avondmaal ook werd gehouden, een tafel werd er altijd bij gebruikt. Dat was een houten tafel. Een gewone tafel, soms in een mooie uitvoering, maar niet kostbaarder dan één uit het rijke burgermilieu.
Oud avondmaalsstel
Avondmaalsstel De Hervormde Gemeente bezit een oud tinnen avondmaalsstel. Dit is in bruikleen afgestaan aan het Liemers Museum. De schaal van het huidige avondmaalsstel heeft een fraai geornamenteerde rand; de onderkant draagt de inscriptie 'Sevenaer 1792'. De beker is minder rijk versierd, maar zeer fraai van vorm. Bij de protestanten was niet alleen de avondmaalstafel eenvoudig, maar wat er op lag of stond ook. Een voorschrift uit 1566 voor de gemeente te Londen spreekt van een tafellaken, drie tinnen schotels (waarvan een grote om het in repen gesneden brood op te leggen) en twee kleine (om het brood rond te delen) en vier glazen. Een kan om de wijn uit te schenken werd niet genoemd. Die is wel een vast onderdeel geworden van wat wel nu ‘het avondmaalsstel’ genoemd wordt: de voorwerpen voor de gedekte avondmaalstafel. Tin en glas waren destijds gebruikelijke materialen voor huiselijk gebruik. Vandaar de voorkeur voor deze materialen. Sommige gemeenten waren minder puriteins en schaften (of kregen) een zilveren avondmaalsstel. Huidig avondmaalsstel
De zilveren beker werd eind 17eeuw vervaardigd. In het lichaam van de kelkvormige beker is een schild gegraveerd met daarboven een keizerskroon. In het schild een gekroonde scepter. De beker is van binnen verguld. De zilveren schaal is ovaalvormig met een golvende rand. In die rand vier ovalen waarop een vaas met lint in een lauwerkrans. Op de achterzijde is gegraveerd binnen een krullende rand: ‘Sevenaer 1792’. De zilveren schenkkan dateert uit 1876. Verder is er nog een avondmaalsschotel uit 1911 en een avondmaalsbord uit 1966.
Staande lezenaar, lessenaar op avondmaalstafel en kaarsenstandaard De staande lezenaar, de lessenaar op de avondmaalstafel en de standaard voor de paaskaars werden vervaardigd door Ernest Sparenburg uit Zevenaar in respectievelijk 1985, 1992 en 1995. In veel protestantse kerken treffen we vanaf de 16e eeuw aan de voet van de kansel een lezenaar aan. Vanaf de lezenaar las een ouderling, een diaken of een ander gemeentelid dat er de bekwaamheid toe bezat voor uit de bijbel en/of zong de door de dominee opgegeven psalmen (en eventueel gezangen) voor.(De functie van voorlezer en de functie van voorzanger waren meestal in één persoon verenigd). Alles wat de preekstoel bijzonder maakte (het hoog verheven zijn, het overdekt zijn met een ‘hemel’, de bijzondere vormgeving en de rijke versiering), ontbrak bij de lezenaar.
Psalm- en gezangenbord Het psalmbord vormt in het protestantse kerkinterieur een vast onderdeel. (In gemeenten waar naast psalmen ook liederen of gezangen gezongen worden heet het liedbord of psalm- en gezangenbord). Voor elke dienst schuift de koster houten plankjes met daarop letters en cijfers tussen de richels van het liedbord. De letters geven aan of het om een psalm of gezang gaat, de cijfers om welke psalm of gezang en om welke verzen (coupletten).
Offerblok Bij de ingang van de kerkzaal staat een voorwerp, dat de 'armenstock' of 'den Armen Bosch' wordt genoemd. Waarschijnlijk is dit offerblok nog afkomstig uit het eerste onderkomen van de gemeente op de burcht van Zevenaar. De inzameling van geld vond in protestantse kerken op verschillende manieren plaats. In de kerk stond veelal een offerblok, bestemd voor speciale giften. Bij het avondmaal stond er op de tafel een schaal voor een bijzondere gift. En tijdens de dienst gingen de diakenen rond met collectezakken, bevestigd aan lange stokken.
Orgel In 1697 leverde de toen 25-jarige orgelbouwer Conrad Ruprecht waarschijnlijk zijn eerste orgel af. Van dit orgel bestaat alleen nog de fraai gesneden kas met het opschrift: CONRADVS.RVPRECHT.ME.FECIT.A.H.ANNO.1697 (Conradus Ruprecht maakte mij. A.H. in het jaar 1697), rustend op twee houten Toscaansdorische zuilen. Gezien de Latijnse tekst is de meest waarschijnlijke verklaring, dat de letters A en H staan voor Arti Honor (de kunst zij eer). Minder aannemelijk is, dat het de voorletters zijn van Ruprechts zwager Anton Heijmerink, de mogelijke maker van de orgelkast, of van Anholt, de geboorteplaats van Ruprecht.
Het orgelfront is verdeeld in een middentoren, twee zijtorens en tussenvelden. De drie torens staan in driehoeksvorm, maar springen minder naar voren dan in de Nederlandse orgelbouw gebruikelijk was. Op de middentoren staat het beeld van een pelikaan die haar jongen voedt met haar eigen bloed (Het feit dat nestelende pelikanen hun snavel naar de borst buigen om hun jongen met in hun keelzak meegebrachte vissen te voeden, leidde tot de verkeerde waarneming dat de ouders zich de borst openreten om de jongen met hun bloed te voeden. De rode vlek op krop en keelzak van de kroeskoppelikaan, die tijdens de broedtijd op een bloedende wond lijkt, heeft hiertoe zeker bijgedragen. Daarmee werd de pelikaan tot symbool voor de offerdood van Christus en ook voor opofferende ouderliefde).
Nadat het orgel was hersteld (1836), verbouwd (1889) en vervangen (1924), werd in 1968 achter het monumentale front een orgel van D.A. Flentrop te Zaandam geplaatst met de dispositie uit 1697. Het orgel staat in een barokstemming. De dispositie is: manuaal (klavier) prestant holpijp quintadena fluit octaaf quint cornet mixtuur trompet
C-D-E-c’’’ met aangehangen pedaal 4 voet (in het front) 8 voet 8 voet 4 voet 2 voet 1 1/3 voet III sterk discant III sterk 8 voet
Vanaf de reformatie in de 16e eeuw tot diep in de 18e eeuw bestond er verschil van mening bij de Nederlandse protestanten of een orgel al dan niet in een kerk thuishoorde. De meeste lutheranen en calvinisten wilden het orgel niet uitbannen, maar het verkeerde gebruik ervan bestrijden. De tegenstanders van het orgel in de kerk voerden aan dat het orgel een nieuwigheid was en onbekend in de eerste christelijke gemeenten. Ze waren van mening dat zingen als emotionele uiting van de gemeente (lofverheffing, gebed of belijdenis) het beste tot haar recht kwam zonder muzikale begeleiding.
Kroonverlichting Ter gelegenheid van het 300-jarige bestaan van het kerkgebouw op 1 mei 1960, werden door de Hervormde Gemeente twee kronen naar klassiek model geschonken. In beide kronen is de tekst gegraveerd uit 1 Petrus 2:5 'Zo wordt gij ook zelf als levende stenen gebouwd tot een geestelijk huis.' Deze tekst gebruikte ds. Johannes Petrus van Sinderen op 1 mei 1660 bij de ingebruikname van de kerk. Een voor die gelegenheid gedrukt exemplaar van de preek wordt nog in het archief bewaard.
Ramen Nog in het begin van de 18e eeuw kon men in de kerk een drietal gebrandschilderde ramen bewonderen, met daarin een kleine honderd familiewapens. Wat er nog van over was na de Franse Revolutie, verdween bij de restauratie in 1838. Getuige een tekening uit 1745 was het glas-in-lood gevat in stenen traceringen. Hiervoor in de plaats werden in 1838 de nu nog aanwezige gietijzeren ramen aangebracht. De ramen vormen een vroeg voorbeeld van gietijzeren kerkramen en zijn alleen daarom al monumentaal te noemen.
In 1946 werd, uit dankbaarheid voor het behoud van de kerk tijdens de Tweede Wereldoorlog, in de ramen naast de preekstoel gebrandschilderd glas aangebracht, vervaardigd door Johan Mekkink (1904-1991) uit Arnhem. Mekkink, geboren op 27 augustus 1904 te Velp en overleden op 30 oktober 1991 te Oosterbeek, was kunstschilder, graficus en glasschilder, alsook vanaf 1966 directeur van het Gemeentemuseum te Arnhem. Hij was een groot bewonderaar en vriend van de Dirk Hendrik (Dick) Ket (1902-1940), een toonaangevende kunstenaar uit de neo-realistische stroming (omstreeks 1925-1950). Mekkink die beïnvloed werd door de stijl van Ket, werd wel ‘de schilder van het stilgelegde leven’ genoemd. Hij schilderde vooral portretten, landschappen en stillevens. De glasschilderkunst leerde hij van Johannes Hendrik Eduard (Henk) Schilling (1893-1942) te Arnhem. Mekkink maakte glas-in-lood ramen voor kerken te Arnhem, Velp en Nijmegen. Ook ontwierp hij veel ex-librissen, decoraties in gebouwen en schepen. Het rechterraam (rechts van de kansel) heeft als onderschrift: Exodus III vers XV. We lezen daar: Ook zei hij tegen Mozes: ‘Zeg tegen hen: “De HEER heeft mij gestuurd, de God van uw voorouders, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. En hij heeft gezegd: ‘Zo wil ik voor altijd heten, met die naam wil ik worden aangeroepen door alle komende generaties.’”. Onderaan in het raam zien we een slang en een staf. Dit verwijst naar het verhaalde in Exodus 4:2-5. Mozes die voor farao, de koning van Egypte stond om de vrijheid van zijn volk te bepleiten, moest van de Eeuwige zijn staf op de grond gooien. De staf veranderde in een slang. Toen hij de slang bij de staart greep, veranderde deze weer in een staf. De slang werd in archaïsche culturen als symbool van de onderwereld en het dodenrijk opgevat, vermoedelijk omdat hij in het verborgene leeft en in holletjes wegkruipt, maar ook wegens zijn vermogen zich door vervelling schijnbaar te verjongen. De slang beweegt zich zonder poten voort, kruipt als een vogel uit het ei en heeft dikwijls een dodelijke giftige beet. Dood en leven zijn in dit dier op zo’n unieke wijze symbolisch verenigd, dat er nauwelijks culturen bestaan die geen aandacht aan de slang hebben geschonken. Boven de slang zijn de twee stenen platen (‘tafelen’) afgebeeld waarin de tien woorden (tien leefregels, tien geboden zie Exodus 20:1-17 en Deuteronomium 5:6-21) zijn gegrift, of zoals Exodus 31:18 zegt: ‘door Gods vinger beschreven’. Boven de staf zijn twee wagenwielen afgebeeld. Mogelijk verwijzen deze naar de onderdrukking van de Israëlieten in Egypte. In het midden zien we een brandofferaltaar. Dit stond centraal in de eredienst van Israël (vgl. Exodus 27:1-8). De vlammen rond het altaar roepen herinnering op aan Exodus 3:2 waar verteld wordt dat bij de berg Horeb, de berg van God, de engel van de Eeuwige verscheen aan Mozes in een vuur dat uit een doornstruik opvlamde. Helemaal bovenin zien we een zespuntige Davidster, gevormd uit twee elkaar kruisende driehoeken. Ze gold als magisch zegel van koning Salomo en als Davidsschild. Ze werd symbool voor joden. De zespuntige ster (hexagram) was in de culturen van de oudheid een wijdverbreid symbool. De traditionele uitleg ziet er de combinatie in van een ‘waterige’ (vrouwelijke, op de punt staande) en een ‘vurige’ (mannelijke, naar boven wijzende) driehoek, die samen een harmonisch geordende gesloten dualistisch stelsel vertegenwoordigen. Met het hexagram zou koning Salomo, zoon van David en Bathseba, tot zijn dood (omstreeks 930 v.Chr.) demonen hebben bezworen en engelen geroepen, waarbij overigens volgens de meeste overleveringen het tetragrammaton JHWH (de vierletterige naam van God) de doorslag gaf.
Het linkerraam (links van de kansel) heeft als onderschrift 1 Corinthe XIII vers XIII: Ons resten geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de grootste daarvan is de liefde. De symbolen van geloof, hoop en liefde (respectievelijk het kruis, het anker – duidelijk met het kruis verbonden en het hart sieren het middenveld. De bloemen rondom het hart geven misschien de schepping weer. De duif boven in het raam symboliseert de Heilige Geest (Johannes 1:32). Het kruis is het meest universele onder de eenvoudige symbolische tekens. De gangbare christelijke kruissymboliek heeft betrekking op het werktuig dat werd gebruikt bij de terechtstelling van Jezus, een uiterst gruwelijk instrument, dat echter door de opstanding tot symbool van eeuwig leven werd. Vanwege de smadelijkheid van deze manier van terechtstellen werd het kruis in Europa aanvankelijk slechts aarzelend geaccepteerd (gevoelsmatig was het te vergelijken met de latere galg) en pas in de Romaanse tijd werd het erkend als symbool van de triomf over de dood.Geleidelijk aan werd het kruis teken van het christendom, de kerk en het christelijk geloof. Het hart is de zetel van lichamelijke levenskracht en innerlijke aandoeningen. Het is symbool van het edelste en diepste wat een mens te bieden heeft. Sinds het hoogtij van de middeleeuwen wordt het hart in de liefdeslyriek geromantiseerd, in de kunst al gauw gestileerd, met een boezemvormige bovenrand uitgebeeld en zowel met aardse als met mystiek hemelse liefde in verband gebracht. De duif heeft van oudsher een grote symbolische betekenis. De vreedzame en tere aard die de vogel (ten onrechte) wordt toegeschreven, maakte hem tot zinnebeeld van zachtmoedigheid en liefde. In de bijbel is de duif het symbool van het einde van de zondvloed als hij met een olijftak bij Noach in de ark terugkomt (Genesis 8:8-13). Bij de doop van Jezus daalt de geest van God als een duif op hem neer (Mattheüs 3:16). De Heilige Geest wordt bijna altijd als duif voorgesteld. Een anker beloofde houvast en veiligheid en werd daarom tot symbool van hoop en vertrouwen. In Hebreeën 6:19 wordt de hoop een betrouwbaar anker voor de ziel genoemd. Door zijn kruisvorm werd het anker in de vroegchristelijke tijd een verkapt symbool van de verlossing. De dwarsbalk onder de ring van het anker wekte de indruk van een kruis, dat door de onderste delen van het anker verhuld werd. In de christelijke grafsculptuur werd het anker vaak door vissen of dolfijnen geflankeerd. Een anker met twee vissen wijst op een standvastig geloof.
Grafstenen De calvinisten begroeven hun geloofsgenoten over het algemeen op het ‘paapse’(= rooms-katholieke) kerkhof bij de Sint Andreaskerk en vanaf omstreeks 1684 op hun eigen kerkhof bij de kerk. De kerkenraad bepaalde dat de aan de gemeente verbonden dominee eventueel in de kerk begraven mocht worden, net als aanzienlijke en welgestelde gemeenteleden, als de laatsten daar tenminste een behoorlijk bedrag voor neertelden. Aan deze afspraak werd niet te strak gehouden, want ook mensen zonder geld kregen een graf in de kerk. Op 25 januari 1730 besloot de kerkenraad nadat de koster zonder overleg zijn overleden vrouw in de kerk had laten begraven deze de opdracht te geven dat voortaan niemand meer zonder toestemming van de predikant in de kerk begraven mocht worden. Het begraven in de kerk bracht groot ongerief met zich mee: de banken stonden los om bij de graven te kunnen komen, grafstenen verzakten of scheurden, de graven raakten overvol en de geur in de kerk was ook niet altijd even aangenaam. De discussie kwam op gang of begraven in een kerk niet erg onhygiënisch was. In 1799 vond de laatste begrafenis in de kerk plaats. In 1810 verbood de burgerlijke overheid het aanleggen van begraafplaatsen binnen 35 meter van de bebouwde kom. Het duurde tot 1879 voordat de Hervormde gemeente een eigen begraafplaats inrichtte aan de Babberichseweg.
Portaaldeur De fraaie eiken dubbel opgeklampte portaaldeur met een oud smeedijzeren slot en schuifgrendel stamt waarschijnlijk uit de 17e eeuw.
Consistoriekamer Een vroegere consistoriekamer (kerkenkamer) was volgens een tekening uit 1745 op het zuidoosten. De huidige consistoriekamer ten noordoosten van de kerk is van 1873. Deze is gebouwd door ‘meester metselaar’ J.C. Lamers. De eclectische bouwstijl van de consistorie – een eenvoudige zaalbouw met zadeldak en een topgevel – werd in die tijd veel toegepast. Hierbij werden verschillende elementen uit historische bouwstijlen (romaans, gotiek, renaissance, classicisme) vermengd binnen één periode. Het woord consistorie (van het Latijnse consistorium of consortium) was bij protestanten in gebruik voor de 'regering' van de kerk (het consistorie) en ook voor de plaats waar die samenkwam (de consistorie). In de consistorie kwam de kerkenraad bijeen, en er werden allerlei kerkelijke vergaderingen gehouden. Dat was wel de voornaamste, maar niet de enige bestemming. Het vertrek diende ook als bewaarplaats. Het avondmaalszilver, (een gedeelte van) het kerkelijk archief en doop-, belijdenis- en huwelijksboeken worden er in een kluis bewaard.
In de consistorie hangt een bord, met daarop de namen van de predikanten die de Hervormde Gemeente gediend hebben. Het is geschonken door ds. Adriaan Johannes Wartena bij zijn afscheid op 13 september 1936.
Klokken In 1670 goot de klokkengieter Peter van Trier te Huissen een tweetal klokken voor de kerk. In de Tweede Wereldoorlog werden ze door de bezetter gevorderd. Alleen de grootste, die 220 kg. weegt, keerde na de bevrijding terug. Nu beschikt de kerk weer over twee klokken. De grootste klok draagt als opschrift Petrus A Trier me Fecit Anno Domine 1670 joc sigismi bibe Barone (familiewapen) De Willich et Lottum et Goet. Sapatra Sig.civ (zegel burgerlijke gemeente) Zevenaria Cons. Herm. Heckinck De kleine klok droeg als opschrift Petrus A Trier me fecit Anno Domine 1670 Sig.eccl. Reform. (familiwapen) Savenar Hildeb van Vdesheim. Pet. Bieben Senioribus. Nicol Heinen. Timen Ketel. Henr. Boeseken. Diaconis Henr. ter Stall eccl. Hilger. Wvnder. IVD.
Haan De toren wordt gesierd door een haan. De waakzame haan, die de naderende dag aankondigt, is vanouds een lichtsymbool en een symbool van het uitzien naar de terugkeer (‘wederkomst’) van Christus. Ook is ze symbool van de getrouwe en ijverige prediker van het evangelie.
Bouwmaterialen Bij de kerkbouw werden bouwstenen gebruikt die enkele eeuwen ouder zijn dan het gebouw is, wellicht drie of zelfs vier eeuwen ouder. De dikte van de kerkmuren zonder spouw bedraagt ongeveer 63 cm. De buitenzijde van de muren bestaat uit bakstenen, de binnenzijde uit kloostermoppen Een 'kloostermop' is een middeleeuwse baksteen van 27 à 28 cm lang, ca. 14 cm breed en 6 à 7 cm hoog. De maten zijn globaal, omdat het handvormstenen betreft. In vergelijking tot de baksteen van ons Waalformaat (21x10x5 cm) is de middeleeuwse voorganger een stuk zwaarder en minder hanteerbaar. De techniek van het stenen bakken zal hier al wel in de 11e eeuw bekend zijn geweest. In kerk- en kastelenbouw wordt baksteen pas in de 12e eeuw grootschalig toegepast ter vervanging van tufsteen. Het formaat baksteen in 1658 gebruikt voor de buitenmuren van de kerk, bedraagt ca. 23,5x11x4,5 cm en komt daarmee redelijk in de buurt van onze huidige gestandaardiseerde formaten (Vechtformaat: 21x10x4 cm).
Hekwerk Aan de zijde van de Marktstraat (oostzijde van de kerk) wordt het terrein van de kerk afgesloten met een uit 1845 daterend sober vormgegeven smeedijzeren hekwerk en een dubbel poorthek aan de zuidzijde. Van het tweede poorthek, rechts van de consistorie, waren lange tijd alleen nog de achthoekige ijzeren hekposten aanwezig. In 1999 is een nieuw poorthek geplaatst.
Restauraties in 1838, 1928 en 1999; verbouwing in 2002 Net als veel andere kerken verkeerde het kerkgebouw aan eind 18e en in begin 19e eeuw in een niet al te beste staat. Door de heersende armoede ten gevolge van ondermeer ziekten en misoogsten kon men weinig aan onderhoud doen. In november 1836 veroorzaakte een forse storm nogal wat schade aan het dak en de ramen. In 1838 nam Gerrit Massop (‘Meester Metselaars Baas’) de hersteloperatie en kerkvernieuwing op zich. Omdat de zware trekbalken (waarop de eiken jukken van de dakconstructie rustten) en het in de dakconstructie opgenomen houten tongewelf in slechte staat waren, werden de onder het gewelf in het zicht liggende trekbalken vervangen door ijzeren trekstangen en het tongewelf door een stucplafond. Het meubilair werd verschoven, zodat een middenpad van de deur naar de preekstoel in de koorsluiting ontstond. De hardstenen traceringen (vensterharnassen) van de vensters werden vervangen gietijzeren ramen. Het schooltje dat tussen de kerk en de Markt stond werd afgebroken om plaats te maken voor een portaal. De ingang aan de markt ongeveer onder het eerste raam, kon vervallen en ook het achterliggende portaal in de kerkruimte, waarin zich een spiltrap naar de orgelgalerij bevond. De spiltrap werd vervangen door de huidige steektrap met bovenkwart. De nieuwe ingang werd een met een driehoekig front gedekt bouwsel, met daarachter een portaalruimte en een deur naar de kerkruimte. De oude 17e eeuwse toegangsdeuren werden opnieuw gebruikt. De deur met het degelijke hang- en sluitwerk kwam tussen het portaal en de kerkruimte, de tweede deur, ook wel koordeur genoemd, kreeg een plek waar nu de ingang vanuit de consistoriekamer naar de kerk is.
Omstreeks 1873 werden twee kachels in de kerk geplaatst met forse rookkanalen die zich een weg baanden door de houtconstructie van de kap. In de jaren twintig van de 20e eeuw ontstond er onvrede over de kerkvernieuwing van 1838-1840. Vooral het aangebrachte plafond en de opstelling van de banken waren velen een doorn in het oog. Op voorstel van de Utrechtse ingenieur D. Jansen en diens compagnon, architect Querré, werd in 1928 weer een houten kap (een donkerbruin gebeitst tongewelf) aangebracht. In het middenschip werden nieuwe eiken banken (met plaats voor 84 kerkgangers) geplaatst en onder het orgel 43 zitplaatsen gecreëerd, en wel zo, dat de eiken pilaren die het orgel dragen, geheel tot hun recht konden komen. De trap naar de
orgelzolder werd achter een muur van drijfsteen aan het oog onttrokken. De preekstoel werd ontdaan van zijn groene bekleding. Nieuwe, paarse gordijnen werden opgehangen. Het dak werd door leidekkersbedrijf Van Wely opnieuw gedekt met Angersleien in Maasdekking. Uitgangspunt bij de restauratie in 1999 was een conserverende aanpak met een minimum aan verlies van historisch materiaal en constructies. De restauratie - uitgevoerd door bouwbedrijf G. Heijneman en schildersbedrijf J. Keultjes uit Zevenaar en leidekkersbedrijf J. van Wely uit Groessen - omvatte ondermeer het opnieuw verankeren van de kapconstructie aan de muren, het slopen van de oude schoorsteenkanalen in de kap, het herstellen van de pleisterwerken van kerk en consistorie, het herstellen van het hekwerk en van de hoofdingang, het renoveren van klokkentoren, torenkruis, bol en haan en het plaatsen van voorzetramen (noodzakelijk om voortdurende schade aan het glas door vandalisme tegen te gaan). Ook werden een brandmeldinstallatie aangebracht en in de kap diverse lichtpunten geplaatst en tegen de pilasters van het portaal twee buitenlantaarns bevestigd, afkomstig van de Franse collectie ‘Roger Pradier Eclairage’. In 2002 werd het podium voor in de kerk vergroot; de twee voorste banken werden achterin onder het orgel geplaatst bij de nieuwe ingang naar Ons Huis. Het halletje bij de hoofdingang werd in oude staat hersteld en de gang tussen de kerk en de naburige winkel gemaakt tot een ruimte voor de verwarmingsinstallatie. De verlichting werd verbeterd (schijnwerpers aan een van de trekbalken bevestigd) en een luchtcirculatiesysteem aangebracht.
Ons Huis In 1840 werd waar nu Ons Huis staat onder leiding van Gerrit Massop een ‘nieuwen, schonen, doelmatig ingerigte’ school gebouwd. In 1905 werd deze afgebroken en op dezelfde plaats een nieuwe gebouwd. De ‘Hervormde school’ bood aan 80-100 leerlingen een plaats. Omdat de school op een gegeven moment niet meer aan de eisen van de tijd voldeed, besloot de kerkenraad in de Molenstraat een nieuw gebouw neer te zetten. De nieuwe school, geopend 30 augustus 1932, kreeg de naam ‘School met den Bijbel’ en later ‘Ds. Wartenaschool’. Het oude schoolgebouw naast de kerk werd kerkelijk verenigingsgebouw. Voortaan heette het ‘Ons Huis’. In 2003 werd Ons Huis volledig gerenoveerd.
© L. den Besten, Zevenaar 31 mei 2006.
Literatuur A.J.M. Akkermans, M.A.M. van den Heuvel, G.J.H. Krosenbrink, red., Zevenaar Stad in de Liemers, Zutphen 1986. Hans Biedermann, Historisch-culturele symbolen van A tot Z verklaard, Utrecht 1991. Theo J.G.Goossen, Als onze levensweg ten einde loopt. Begraafplaatsen en begrafenissen in de Gemeente Zevenaar, Zevenaar 2001. Isfridus de Groot, Ord. Praem., Wat de oorlog bracht over Zevenaar 1940-1945, Zevenaar 1947. F.A.C. Haans, ‘De restauratie van de Nederlands Hervormde kerk te Zevenaar, deel 1’, in: Old Senders Ni-js. Periodiek voor Babberich, Ooy, Oud-Zevenaar en Zevenaar, 2002 nr. 3, p. 123-133. F.A.C. Haans, ‘De restauratie van de Nederlands Hervormde kerk te Zevenaar, deel 2’, in: Old Senders Ni-js. Periodiek voor Babberich, Ooy, Oud-Zevenaar en Zevenaar, 2002 nr. 4, p. 137-147. Ab Hendriks, Zevenaar. Toen de weg nog over de knotwilgen ging, Zevenaar 1976. Ab Hendriks, red., Oud-Zevenaar en Ooy. Dubbel–kerk dubbel-dorp, Zevenaar 1982 Josef Schrijvershof, ‘Spiegel der Historie. De gemeente en haar “tijdelijke” predikers’, in 38 afleveringen, in: Kerkleven 1987 - 11jan. 1990. Josef Schrijvershof, Monument. Protestants leven in Zevenaar sinds 1577, Zevenaar 1990. C.A. van Swigchem, T. Brouwer & W. van Os, Een huis voor het Woord. Het Protestantse kerkinterieur in Nederland tot 1900, ’s-Gravenhage 1984. W. Zondervan, ’Grepen uit de geschiedenis der Protestanten te Zevenaar in de eerste helft der zeventiende eeuw’, in: De zelfde roeping na 300 jaar, Zevenaar 1960.