Charles van Leeuwen, Kloostergastvrijheid, Wandelmaat 17 nov 2007
KLOOSTERGASTVRIJHEID: VERFRISSEND, MAAR SOMS OOK ONTHUTSEND1
Wonderlijk verhalen over gastvrijheid Al van oudsher worden wonderlijke verhalen verteld over religieuze gastvrijheid. Die verhalen belichten verschillende kanten van gastvrijheid in kloosters: soms leggen ze de nadruk op het heilzame effect ervan, soms wijzen ze op verrassende of zelfs onthutsende kanten van een verblijf bij religieuzen thuis. Eén ding hebben al die verhalen gemeen: ze maken duidelijk dat kloostergastvrijheid niet zo vanzelfsprekend is als lijkt en zowel voor de gast als de gastheer/gastvrouw een sterk omvormend gebeuren is, een belevenis die hun leven inhoud geeft en verandert, telkens opnieuw. Gastvrijheid is voor alle religieuzen een kernwaarde van hun leven, ook voor de strengsten en eenzaamsten onder hen zoals de volgende anekdote treffend illustreert: Men vertelde het volgende van een grijsaard. Hij woonde in Syrië langs de weg naar de woestijn, en zijn werk bestond hierin dat hij iedere monnik die op welk uur ook uit de woestijn bij hem aankwam, in goed vertrouwen liet uitrusten. Eens kwam er een kluizenaar aan en hij bood hem een verfrissing aan. Maar hij wilde het niet aannemen, zeggend: ‘ik vast’. En bedroefd zei hij hem: ‘Ga uw dienaar toch niet voorbij. Ik smeek u, laat mij niet links liggen. Kom laten we gaan bidden. Zie, hier staat een boom. Als iemand van ons in staat is hem omlaag te laten buigen door neer te knielen en te gaan bidden, dan zullen wij zijn verlangen involgen’. De kluizenaar boog de knie in gebed, maar er gebeurde niets. Ook de gastheer knielde neer, en terstond boog de boom zich tegelijk met hem. En tevreden gesteld dankten zij God. 2
Dit verhaal tekent het primaat van gastvrijheid, een principe dat altijd en voor iedere religieus opgaat en dat ook bijna altijd vóórgaat. Ook laat het zien dat er in die oude woestijn al monniken waren – zoals ze er gelukkig nog steeds zijn! - die van gastvrijheid hun werk hebben gemaakt. Ze hebben zich erin bekwaamd om anderen, zoals deze tekst het uitdrukt, ‘in goed vertrouwen te laten uitrusten’. In deze lezing bekijken we aan de hand van een aantal verhalen uit de monastieke traditie hoe dat specialisme werd beoefend en wat de spanningsvelden waren die zich rondom de oude christelijke gastvrijheid voordeden.
Christelijke gastvrijheid doorbreekt regels Het lijkt erop alsof de christelijke gemeenschappen al vanaf het begin, vanaf de alleroudste eeuwen, bepaalde algemeen geldende regels van gastvrijheid doorbraken. Gastvrijheid was in die oude Mediterraanse samenlevingen strict gereguleerd, je zou bijna zeggen: streng geritualiseerd. Het werd als een heilige plicht beschouwd om een gulle gastvrijheid te bieden aan vrienden en verwanten. Een onderdeel van die ‘gastvriendschap’ (in het Nederlands hebben we daar geen woord voor, maar we kunnen de mooie Duitse term Gastfreundschaft 1
Lezing op een studiedag van de Wandelmaat, 17 november 2007 in de Sint Adelbertabdij te Egmond. Ik heb voor deze lezing onder meer dankbaar geput uit het mooie artikel van Pierre Miquel, ‘Hospitalité’ in de Dictionnaire de Spiritualité en de studie over gastvrijheid en interreligieuze dialoog L’Hospitalité sacrée (Paris 2007) van Pierre-François de Béthune. 2 Vaderspreuken Anon. 285. De in deze geciteerde teksten van de woestijnvaders zijn onleend aan de uitgaven in de serie Monastieke Cahiers , delen 10-14, in de vertaling van br. Christofoor Wagenaar.
1
Charles van Leeuwen, Kloostergastvrijheid, Wandelmaat 17 nov 2007
wel overnemen) was het uitwisselen van geschenken, ‘gastgeschenken’ als een bewijs van eerbetoon. Een ander aspect was de wederkerigheid van de gastvriendschap: wie een geschenk gaf, kon een geschenk terugverwachten; wie gastvrijheid bood, kon ook gastvrijheid terugvragen. Het principe van do ut des (ik geef opdat jij geeft) was onlosmakelijk aan het bieden en ontvangen van gastvrijheid verbonden. Een gevolg daarvan was, dat gastvrijheid een tamelijk exclusief gebeuren was: ze werd niet aan iedereen geboden, maar alleen aan mensen die deel uitmaakten van een duidelijk afgebakende kring van verwanten en vrienden. Gastvrijheid hoorde bij vriendschap en familierelaties en werd niet zomaar gegeven.
Het christelijke do ut des Maar christelijke gemeenschappen leken anders met gastvrijheid om te gaan: de kring van christenen opende zich rondom de vieringen van de eucharistie, de agapè, voor álle broeders en zusters, zonder beperkingen en zonder voorwaarden en zonder verwachting van wederkerigheid (vgl. Lc 14,12-14). Het do ut des-principe werd niet gehanteerd, of althans ánders: het was wel een geven opdat ook anderen zouden geven, maar niet persé aan wie gegeven had, eerder aan mensen die het op hun beurt nodig hebben, en om niet (Vgl Mt 10,8). De christelijke huizen bléven zich dus openen, ze stonden voortdurend open lijkt het wel, in het bijzonder voor arme en behoeftige medebroeders en –zusters. Dat is althans een ideaalbeeld dat naar buiten komt en dat geestelijke leiders ook voorhouden, zoals de apostel Paulus in de brief aan de Romeinen (Rom 12,13, vgl. 1 Tim 3,2 en Tit 1,8) en Clemens van Rome in zijn brief aan de Korinthiërs. Paulus erkent dat de praktijk wel eens voorzichtiger en kleinhartiger was, maar tekent ook het ideaal: het feit dat christelijke naastenliefde bij uitstek zichtbaar wordt rond de eucharistie en in het ruimhartig verlenen van gastvrijheid van christenen aan elkaar (vgl. Hand. 2,46).
Jezus als ongewone gast en ongewone gastheer Jezus had natuurlijk zelf een voorbeeld gegeven door overal gastvrijheid te ontvangen, en daarbij meermaals de geldende regels te doorbreken. Dat is het beeld dat uit veel verhalen die in de evangelies zijn opgenomen, naar voren komt. ‘Vandaag wil ik bij u te gast zijn’, zei hij tegen de tollenaar Zacheüs, ofschoon hij hem helemaal niet kende en een zo vertrouwde omgang met dat soort mensen bepaald ongewoon was (Lc 19,5). ‘Geeft u me te drinken’ vroeg hij aan een Samaritaanse vrouw bij een bron: geen enkele Jood zou deze vraag aan een Samaritaanse vrouw hebben gesteld (Joh 4,7). Te gast bij zijn vrienden Martha en Maria, lijkt Jezus minder onder indruk van de zich uitslovende gastvrouw Martha dan van de stil luisterende Maria (Lc 10,42). Alsof hij zijn eigen opvattingen had over wat bij een gastvrij onthaal hoorde, anders dan wat algemeen geaccepteerd (en verplicht) was. In de verhalen over Jezus wordt de bestaande etiquette rond gastvrijheid voortdurend doorbroken: en trouwens ook in de parabels die hij verteld heeft. Het duidelijkst zichtbaar wordt dat misschien in de parabel van het Feestmaal, waar de gasten niet komen opdagen en de Heer des huizes uiteindelijk anderen uitnodigt: het zijn vreemden en niet de verwanten en vaste vrienden naar wie de eervolle gastvrijheid uitgaat (Lc 14,16-24). De kring opent zich voor wie toevallig in de buurt is of voor wie nergens anders terecht kan. We lezen het verhaal vaak als
2
Charles van Leeuwen, Kloostergastvrijheid, Wandelmaat 17 nov 2007
een voorstelling van de bijzondere en misschien wat onberekenbare gastvrijheid die God biedt: in Jezus’ ogen is God een Gastheer die heel ongebruikelijke regels hanteert. En ook Jezus zelf is, als we de verhalen op ons laten inwerken, een bepaald ongewone gast en gastheer geweest.
De averechtse werking van regels Het feit dat het evangelie en de geschriften over de oude christelijke gemeenschappen zeer radikale en ongewone voorstellingen van gastvrijheid bevatten, weerspiegelt zich ook in de verhalen over gastvrijheid bij heremieten in de woestijn en in de vroege monastieke gemeenschappen. Ook in de oudste monastieke literatuur, zoals levensbeschrijvingen van woestijnvaders en -moeders (abba’s en amma’s), vaderspreuken, leefregels, brieven en tractaten, is het verlenen en ontvangen van gastvrijheid een centraal gegeven. Het is een van de manieren waarop christelijk leven samen met anderen gestalte krijgt. En het is een dikwijls terugkerend thema, overal waar christenen samen het leven delen. Vanwege het belang dat eraan wordt gehecht, worden er voorschriften voor gastvrijheid ontwikkeld. Er is een aantal bepalingen nodig: hoe gasten wel en niet moeten worden ontvangen, wat gastheren en gastvrouwen wel en niet moeten doen. Regels hebben echter vaak een averechts effect: ze zijn stimulerend bedoeld, maar blijken nogal eens een remmende of beperkende werking te werken. Zo lezen we in die oude monastieke literatuur ook hoe, juist op het gebied van gastvrijheid, de talrijke en strenge voorschriften van het religieuze leven voortdurend gebroken worden, gebroken om de belangrijkste regel te volgen: liefde te betuigen aan de naaste en daarin ook God zelf lief te hebben.
Geef me een woord Laten we eens zien hoe gastvrijheid in die oudste kloostergemeenschappen in de praktijk werd vormgegeven. Als we teksten over de woestijn lezen, waar asceten alleen leven, in kleine groepjes of soms ook wel in grotere gemeenschappen, dan valt op dat ook de vaders en broeders zelf vaak bij elkaar op bezoek gaan. Daarnaast krijgen ze ook veel bezoek van mensen die hen willen leren kennen of die bij hen antwoorden hopen te krijgen op vragen waarmee ze rondlopen. Die bezoeken van broeders aan andere broeders, of van reizigers aan vaders, worden steevast ingeluid met een vraag: Geef me een woord. Het is een vaste formule die telkens weerklinkt en die aan de vraag van gastvrijheid vooraf lijkt te gaan: geef me een woord. Gasten die de monniken in de woestijn bezoeken, zijn hongerig en dorstig: maar naast hun lichamelijke honger is er een geestelijke honger. Ze verlangen naar een inzicht dat hen in hun leven kan leiden. Ze komen omdat ze spirituele leiding willen ontvangen. Ze komen om iemand die hun dat woord kan geven, dat inzicht kan aanreiken, die leiding kan bieden, daadwerkelijk te ontmoeten. Gastvrijheid in de woestijn – en ook in de kloosters die op deze woestijntraditie voortbouwen – is altijd rondom die vraag zelf gecentreerd: geef me een woord. Het gaat erom het Woord te delen en elkaar te ontmoeten rondom de vragen die er werkelijk toe doen. Zoals Maria neerzat aan de voeten van Jezus en vol aandacht naar hem luisterde, en daarmee ‘het beste deel’ kreeg, zo zitten de gasten in de woestijn gekluisterd rondom mannen of vrouwen die ‘woorden van leven’ delen.
3
Charles van Leeuwen, Kloostergastvrijheid, Wandelmaat 17 nov 2007
Samen de maaltijd gebruiken Maar de regels van gastvrijheid gingen verder dan het delen van woorden: een vader of moeder in de woestijn wilde de bezoekers, die vaak een lange reis achter de rug hadden, ook rust en verpozing aanbieden. Dat betekende in de meeste gevallen dat ze een maaltijd klaarmaakten en soms ook een slaapplaats voor hen inrichtten. Samen de maaltijd gebruiken was een feestelijk gebeuren: het was een afspiegeling van het Koninkrijk dat in veel verhalen van het evangelie immers ook als een feestmaal of bruiloftsmaal werd voorgesteld. Elk gastmaal herinnerde aan de eucharistie en aan de maaltijden die Jezus met zijn leerlingen en met vrienden had gebruikt. En aan Abraham die immers ook voor vreemdelingen een maaltijd bereidde en in hen gezanten Gods ontmoette (Gen. 18). Ook het verhaal van Elia, die door een arme weduwe gastvrij werd onthaald, wat op zich al een wonder was maar nog wonderlijker werd toen uiteindelijk de gast de gastvrouw bleek te voeden, speelde op de achtergrond een belangrijke rol.3 Hoe arm en eenvoudig de asceten van de woestijn ook leefden, er bleek altijd wel iets in huis te zijn dat ze met hun gasten konden delen. Zo werd van abba Sisinnio gezegd dat hij arm én gastvrij was, twee levenskeuzes die elkaar wonderlijk versterkten.4 Zo vierden de vader en moeders in de woestijn op eigen eenvoudige wijze hun agapè of paasmaal met hun gasten. Het klaarmaken van een maaltijd in de woestijn bracht heel wat werk met zich mee. Er moest vuur worden gemaakt, sommige gerechten moesten weken of vroegen een bepaalde voorbereiding. Het samen eten bood dus de tijd om elkaar lang te spreken, maar bood de gastheer ook de mogelijkheid om, in navolging van Christus, een dienende rol op zich te nemen. En als we bedenken dat gasten altijd onverwacht kwamen, en vaak ongelegen, dat ze soms tegelijk kwamen of vlak na elkaar, dan kunnen we ons voorstellen dat dat dienen geen geringe opgave was, ook niet voor de meest doorgewinterde asceet. ‘Omwille van de gast doorbreekt een vader zijn vasten’, was een spreuk. Dat gebeurde, hoewel dat ook een punt van discussie was: in hoeverre moesten ascetische praktijken omwille van de gastvrijheid onderbroken worden? Tekenend is het voorbeeld dat abba Mozes geeft: Op een keer was in de Skêtiswoestijn waar de vaders woonden het bevel uitgevaardigd: ‘ vast deze week!’ Nu trof het zo dat er broeders uit Egypte abt Mozes kwamen bezoeken. En hij kookte een eenvoudig gerecht voor hen. Maar zijn buren zagen de rook en zeiden tegen de geestelijken: ‘ Ziet eens, Mozes verbreekt het bevel en heeft een gerecht in zijn kluis gekookt!’ Zij nu zeiden: ‘wanneer hij komt, spreken wij hem erover aan’. Maar toen het zaterdag was geworden en de geestelijken inmiddels de verheven levenswijze van abt Mozes hadden vastgesteld, zeiden zij in het bijzijn van alle mensen: ‘ Abt Mozes, u hebt het gebod van de mensen verbroken, maar dat van God onderhouden.’5
Een andere woestijnvader vatte de keus als volgt samen: vasten is verdienstelijk, maar wie uit liefde wél eet, vervult twee geboden: hij heeft zijn eigen wil verlaten én het liefdesgebod
3
1 Kon 17, vgl. Greg Naz, Lijkrede Basilius 35.1. Palladius, Hist Laus. 49. 5 Abba Mozes, 5. 4
4
Charles van Leeuwen, Kloostergastvrijheid, Wandelmaat 17 nov 2007
vervuld door zijn broeders te onthalen.6 Gastvrijheid ging voor en woestijnvaders gingen heel ver om dat principe te volgen: soms aten ze voor de zesde keer op een dag, om hun gasten te ontvangen!7
Verlegenheid Gasten werden met vreugde ontvangen, maar verstoorden in veel opzichten het leven in de stilte: ze ontregelden het werkritme, het gebedsritme, de stilte en eigenlijk nog veel meer in het leven van de woestijnvaders. In veel gevallen moest gasten ook een slaapplaats worden aangeboden, en dat bracht in de monastieke huizen weer andere verstoringen met zich mee. De vaders in de woestijn woonden klein en eenvoudig: gasten die bleven slapen, leerden die eenvoud op een heel intieme wijze kennen. Sommige vaders hadden een aparte cel voor gasten gebouwd en dat zou al gauw een patroon worden: het was gepaster, veiliger en gezien de aantallen gasten die langskwamen ook comfortaber. Bezoekers die een of meerdere dagen en nachten bij een kloostervader te gast waren, deelden in het ritme van het monastieke leven. Ze kregen niet alleen maaltijden, maar mochten ook het gebed meemaken. Ze namen niet alleen aan de gesprekken deel maar ook aan de lange tijden van stilte. Ze zagen niet alleen de sterke kant van hun gastheer, maar wellicht ook de momenten van strijd, waakzaamheid en kwetsbaarheid. Of konden zich in die momenten inleven, omdat ze ook zelf de nacht in de woestijn doorbrachten en lange tijden van stilte ondergingen. Gastvrijheid was niet alleen een vreugde, maar ook een beproeving – voor gastheer én gasten. En het ging ook wel eens mis, als de gasten te dichtbij kwamen of de kloostervader zelf een moment van zwakte had. Doordat gasten zó nabij konden komen, voelden de vaders dat de geloofwaardigheid van hun leven in het geding was. Moesten ze gewoon verder leven, moesten ze hun leven aan de aanwezigheid van gasten aanpassen en een milder ritme volgen, of moesten ze in de nabijheid van gasten juist strenger worden, met het risico van schone schijn? Ook dit waren vragen waarover in de woestijn werd gediscussieerd. Een verhaal over abba Jozef van Panefo vat die problematiek treffend samen: Eens kwamen enkele vaders bij abba Jozef van Panefo om hem te vragen hoe ze de broeders die bij hen te gast waren, moesten ontvangen, namelijk of ze hun gestrengheden moesten verminderen en zich vertrouwelijk met hen onderhouden. En voordat hem iets gevraagd was, zei hij tot zijn leerling: ‘Let goed op wat ik vandaag ga doen en blijf er geduldig bij’. Toen plaatste de grijsaard twee kussentjes, het een aan zijn rechter-, het ander aan zijn linkerzijde, en sprak: ‘Neemt plaats’. Hij ging zijn cel binnen en trok een bedelaarsplunje aan. Dan kwam hij naar buiten en gingen tussen hen door. Daarna ging hij opnieuw naar binnen en trok zijn eigen kleren aan. En weer kwam hij naar buiten en nu zette hij zich tussen hen in. Zij verwonderden zich zeer over de handelswijze van de grijsaard. Toen zei hij: ‘Hebt u goed gelet op wat ik deed?’ Zij zeiden: ‘ Jazeker’. Hij zei tot hen: ‘Ben ik veranderd door het minderwaardige kleed?’ Zij zeiden: ‘ Neen’. En hij weer: ‘Als ik dus hetzelfde ben in 6
Anon. 288. De discussie of men voor de gast het vasten moest verbreken, werd breed gevoerd. Vgl. de anonieme vaderspreuken 283, 284, Jozef 1, Poimen 58 en Cassianus 1 ‘het vasten is te allen tijde bij me, maar u kan ik niet altijd bij me houden, onder verwijzing naar Mt 9,15. Aan deze discussie herinnert de Regel van Benedictus: ‘ Omwille van de gast breekt de overste de vasten, tenzij het juist een voorname vastendag is die niet geschonden mag worden; maar de broeders gaan door met hun gewone vasten’ (RB 53,10-11), met echter enkele voorname nuanceringen. 7 Abba Cassianus 3.
5
Charles van Leeuwen, Kloostergastvrijheid, Wandelmaat 17 nov 2007
beide drachten, dan heeft, evenals de eerste me niet anders maakte, de tweede me ook geen schade gedaan. Zo nu behoren wij te doen bij de ontvangst van broeders die te gast zijn, overeenkomstig het heilige Evangelie: ‘Geeft aan de keizer, zegt het immers, wat de keizer toekomt en aan God wat God toekomt (Mt 22,21). Wanneer dus broeders bij ons vertoeven, laten we ze dan vertrouwelijk ontvangen. Maar waneer we alleen zijn, behoren we te zorgen dat we blijven in de gesteltenis van de rouwmoedigheid’. Op het horen hiervan stonden zij verwonderd, dat hij hun zei wat in hun hart omging, voordat ze hem gevraagd hadden. En zij loofden God.8
Gastgeschenken Een bijzondere verstoring die gasten brachten in het stille en eenvoudige leven in de woestijn, bestond erin dat ze geschenken meebrachten. De monniken in de woestijn bezaten weinig en waren vaak helemaal niet gediend van die geschenken, maar gasten namen ze tóch mee (de etiquette schreef het voor) en drongen aan om ze te mogen geven. En de monniken kwamen er niet altijd onderuit want een gastgeschenk kon je eigenlijk niet weigeren. En daarmee brachten de gasten de monniken wel in verlegenheid. Want wat moesten ze met luxe artikelen die ze zich principieel hadden ontzegd? Wat moesten ze met fruit, of met wijn, met sierraden of geld? We lezen in de bronnen dat ze die geschenken vaak doorgaven aan hun medebroeders en – zusters. Fruit en wijn was voor de zieken. Geld werd afgedragen en ter beschikking gesteld van de armen en behoeftigen. Sierraden en soms ook kunstwerken of boeken werden te gelde gemaakt om goede werken mogelijk te maken. Gastvrijheid leverde soms iets op – meestal niet trouwens – en die opbrengst werd ingezet voor een barmhartige zaak. Gastvrijheid diende een van de andere doelen waaraan monniken hun leven hadden gewijd: de barmhartigheid.
Gastvrijheid en barmhartigheid Gastvrijheid was soms ook zélf een daad van barmhartigheid. Gasten kwamen dikwijls doodvermoeid aan en moesten opgevangen worden. Soms waren ze ziek of gebrekkig of gewond. Sommigen konden niet meer verder en moesten gedurende lange tijd worden onderhouden. De vaders van de woestijn waren soms als de barmhartige samaritaan die mensen langs de weg opraapten en bij zich in huis namen. Of ze waren als de herbergier in hetzelfde verhaal en ontfermden zich over mensen die anderen bij hen achterlieten. Een bijzonder voorbeeld is de kloostervader Pachomius zelf: toen hij nog soldaat was en na een schermutseling gewond in de woestijn achterbleef, werd hij door christenen opgevangen en gedurende langere tijd verpleegd. Deze gebeurtenis veranderde zijn leven, hij werd zélf christen en zou de stichter worden van een van de eerste grote kloostergemeenschapen en de eerste schrijver van een kloosterregel. De barmhartige gastvrijheid die hij genoot, had dus een enorme doorwerking in zijn leven en daarna weer in de geschiedenis van anderen. Het verlenen van gastvrijhied werd over het algemeen beschouwd als een van de werken van barmhartigheid die zich het best verhield met het monastieke leven, dat wil zeggen: die het best inpasbaar leek te zijn. Maar barmhartige gastvrijheid werd niet alleen aan vreemde en 8
Abba Jozef van Panefo, 1.
6
Charles van Leeuwen, Kloostergastvrijheid, Wandelmaat 17 nov 2007
gehavende mensen bewezen: ook ten opzicht van de broeders van de eigen gemeenschap kwam het aan op gastvrijheid. Want ook het alledaagse samenleven met een medebroeder – die meestal niet uit eigen beweging werd gekozen, maar die werd ontvangen – kon een daad van barmhartigheid zijn. De keus om iemand niet alleen te laten maar trouw te dienen, samen het huis te delen en voor deze persoon te zorgen in goede en slechte dagen, in ouderdom en gebreken, kortom: om thuis gastvrij te zijn voor een medebroeder, stond in de woestijn hoog aangeschreven.
Beperkingen aan gastvrijheid In de woestijn was iedereen zich ervan bewust, dat gasten het nodige ongemak met zich meebrachten en dat gastvrijheid iets goeds was dat echter soms moest worden ingeperkt. Anders zou de last ervan te groot worden. Of de verstoring die erdoor teweeg werd gebracht, zou blijvend zijn en het leven langdurig ontregelen. Wat we in de monastieke bronnen eigenlijk nooit tegenkomen, is dat er een beperking werd gesteld in aantallen: soms waren grote groepen bij een vader te gast en herhaalde zich het wonder van de wonderbare spijziging. Het kon eveneens voorkomen dat broeders en zusters tegelijk te gast waren, wat wel onhandig werd gevonden, maar niet werd uitgesloten. Ook broeders die een andere geloofsopvatting hadden, afvalligen, of mensen van wie bekend was dat ze een misstap hadden begaan, werden gastvrij ontvangen: want door zich tegenover hen liefdevol en open op te stellen, kon men het evangelie navolgen: Een broeder vroeg aan abt Poimen: ‘Als ik een broeder zie, van wie mij een fout ter ore is gekomen, wil ik hem niet in mijn kluis binnenlaten. Maar als ik zie dat hij goed is, onthaal ik hem’. De grijsaard zei hem: ‘Als u aan die goede broer een beetje goed doet, dan dan aan de eerste het dubbele, want hij is de zieke. En wel daarom.’9
Niemand moest van gastvrijheid uitgesloten worden. Er werden echter wel beperkingen gesteld in de tijd. Zo waren er ongeschreven regels dat gasten na een of twee dagen weer vertrokken. Wie langer bleef, was volgens de Didachè een valse profeet en een profiteur.10 En in een monastiek gastenverblijf in de woestijn was het zo geregeld, dat gasten er een week op verhaal konden komen, maar als ze langer wilden blijven moesten ze helpen werken voor de kost.11 De reizende monnik Palladius citeert deze regel als good practice en hij zegt erbij dat hij door gasten graag werd aanvaard: sommigen bleven op deze manier wel een jaar of twee jaar in die kloostergemeenschap ‘plakken’. Een andere beperking waar we wel eens van horen, is dat gasten sóber werden ontvangen: een kloostervader brak misschien zijn vasten – niet altijd – maar dat wilde nog niet zeggen dat gasten met overdaad werden ontvangen. Basilius, die als eerste kloostervader een uitgebreid hoofdstuk in zijn monastieke regels wijdt aan de gastvrijheid, hamert op die eenvoud: als bezoekers er geen genoegen mee namen, moesten ze maar niet in een christelijke gemeenschap langskomen; en als de monniken zelf
9
Abba Poimen 70a. Vgl. Mt 9,12. Vgl. Abba Poimen 4, Anon. 289, Didache XI, 4-6 en XII, 1-4. Dit soort aanwijzingen worden ook weerspiegeld in andere monastieke regels, zoals de Regel van de Meester, 1,31 en de Regel van Benedictus, 1,10. 11 Palladius, Hist Laus. 7,4. 10
7
Charles van Leeuwen, Kloostergastvrijheid, Wandelmaat 17 nov 2007
niet aan die sobere stijl wilden vasthouden, wekten ze een vals beeld en deden ze hun evangelische uitstraling tekort.12
Gastvrijheid: een monastiek specialisme Van Basilius is bekend dat hij als bisschop even buiten zijn stad Caesarea een gastenverblijf inrichtte voor armen en vreemdelingen: hij had monniken aangewezen om er voor de gasten te zorgen. Het xenodocheion van Basilius was een huis waar de monastieke gastvrijheid, die uit de woestijn afkomstig was, dus nabij de stad een plaats kreeg. En daarmee maakte Basilius van gastvrijheid iets dat kenmerkend zou worden voor een door religieuzen ondersteunde kerk: een stuk eigen organisatie die zíj meebrachten en waar ze goed in waren; een vorm van barmhartigheid die hen op het lijf geschreven was; een herkenbare christelijke identiteit die zij beter dan wie ook konden inbrengen. Het hoofdstuk uit de regel van Basilius hoort bij diezelfde institutionalisering van gastvrijheid in de religieuze en kerkelijke wereld: de bepalingen van Basilius zouden in de kerk van het oosten grote invloed uitoefenen. Benedictus, een Italiaanse kloostervader die anderhalve eeuw na Basilius leefde en de regel van Basilius goed kende, volgde een aantal van zijn bepalingen in de regel die híj schreef. Deze kreeg eveneens twee hoofdstukken over gastvrijheid, die bepalend zouden worden voor veel gebruiken in de westerse monastieke wereld. Kloostergastvrijheid was in de tijd van Benedictus kennelijk zo’n gewoon verschijnsel dat de regelschijver kon zeggen: in een klooster zullen gasten nooit ontbreken (RB 34,16). Hij toonde zich zelfs een beetje wantrouwig ten opzichte van gasten, vooral rondreizende monniken die overal kort te gast waren (RB 1,10) en schreef nauwkeurig voor hoe in een klooster de religieuze gasten, zoals priesters, andere monniken en pelgrims, ontvangen moesten worden (RB 61). Er was een apart gastenverblijf ingericht dat ook een eigen keuken kreeg. Dit was nodig omdat gasten nu eenmaal anders aten dan de gemeenschap zelf: op andere tijden en misschien ook andere gerechten. Behalve de abt was er een gastenbroeder – soms ondersteund door een assistent – aan wie de zorg voor gasten werd toevertrouwd. Bij voorkeur was dat een wijze broeder, met onderscheiding van geest, die niet alleen praktisch was ingesteld maar ook goed met mensen kon omgaan. Zo werd gastvrijheid een specialisme van een of meer broeders in de kloostergemeenschap. En de regelschrijver stelt daarbij nadrukkelijk dat andere broeders (en zusters) normaliter geen omgang dienen te hebben met de gasten, niet alleen om daarmee de gemeenschap een zekere bescherming te bieden tegen een voortdurende inbreuk van bezoekers, maar waarschijnlijk ook om de kwaliteit van de gastenopvang zelf te waarborgen. Want niet alle broeders (en zusters) zijn geschikt om gasten te ontvangen. Dat gasten zo goed mogelijk ontvangen dienen te worden, vooral armen en pelgrims, is een principe dat voor Benedictus vaststaat: in hen ontvangt men Christus zélf.
Grillige patronen in de opvang van gasten Het feit dat gastvrijheid een van de hoogste plaatsen op de monastieke waardenschaal inneemt, juist door deze aan het evangelie van Matheus 25 ontleende stelregel dat men in de 12
Basilius, Uitgebreide Regel, 20.
8
Charles van Leeuwen, Kloostergastvrijheid, Wandelmaat 17 nov 2007
gasten Christus zélf ontvangt, verhindert niet dat de monastieke gastvrijheid in de praktijk nogal eens grillige patronen volgt. Een goede illustratie daarvan biedt de levensbeschrijving van dezelfde Benedictus, die sommige gasten hartelijk welkom heet maar anderen onvriendelijk toespreekt of tamelijk confronterend benadert. Volgens het verhaal van Gregorius de Grote veroorlooft de kloostervader zich – Benedictus is geboortig uit een oud en rijk Romeins geslacht en heeft een scherp sociaal inzicht – om een gast die zich onder valse naam aandient, zeer onbeleefd te ontvangen. Die onheuse bejegening heeft wel resultaat, want ze maakt indruk en leidt tot bekering.13 Een kloostervader ontvangt niet om het even wie op om het even welke wijze... Maar Benedictus’ houding past in een traditie, want van zeer veel oude vaders in de woestijn lezen we dat ze ten opzichte van gasten soms onthutsend direct of onbeleefd optraden. Sommige vaders namen de vrijheid om mensen níet te ontvangen, ook als het belangrijke gasten waren zoals kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, en al helemaal als het ging om gewone nieuwsgierigen: gastvrijheid was een kostbaar goed waarmee niet ijdel werd omgegaan. Er is een bon mot overgeleverd van abba Arsenius die te kennen geeft een aartsbisschop liever niet te ontvangen: ‘Als u komt, doe ik voor u open; en als ik opendoe voor u, doe ik open voor iedereen, maar dan blijf ik hier niet meer zitten’, waarop de bisschop van zijn bezoek afzag.14 Soms werden mensen bruusk ontvangen: ze moesten lang wachten, kregen niet te eten of moesten andere vernederingen ondergaan. De monastieke literatuur situeert deze soms verrassende, soms ronduit grove houding wel: niet zonder verwondering lijkt ze te zijn opgetekend. En vrijwel altijd blijkt ze een functie te hebben: ze bood bescherming aan het leven van de vader, was een teken van zijn inzicht of gaf een aanzet tot bekering in het leven van de bezoeker: Een reiziger kwam op bezoek bij abt Silvanus op de berg Sinaï en zag dat de broeders aan het werk waren. Hij zei: ‘Jullie moeten niet zwoegen voor voedsel dat bederft. Maria heeft het betere deel gekozen.’ Toen zei de abt tegen een jongere: ‘Haal Zacharias en vraag hem deze broeder naar een lege cel te brengen.’ Toen het avond werd en het negende uur was gekomen, wachtte de gast bij de deur van zijn cel, of er niemand kwam om hem aan de maaltijd te nodigen. Maar er kwam niemand. Tenslotte stond hij op en ging naar de abt: ‘Abba, eten de broeders nu niet?’ ‘Ze hebben al lang gegeten’, antwoordde de abt. ‘Maar waarom hebben jullie mij dan niet geroepen?’ vroeg de gast. Toen antwoordde de abt: ‘Jij bent immers een man van de geest en hebt dat voedsel toch niet nodig? Wij zijn echter mensen van vlees en omdat we willen eten, moeten we met onze handen werken. Jij hebt het beste deel gekozen, je hebt de hele dag voor geestelijke lezing en hoeft geen vleselijk voedsel tot je te nemen.’ Toen de gast dat hoorde, wierp hij zich ter aarde neer en deed boete: ‘Vergeef me, mijn Abba’.15
Waakzaamheid en kwetsbaarheid De grilligheid in de omgang met gasten illustreert een bepaald spanningsveld: gasten konden grote vreugden brengen, maar ook sterke inbreuk maken op het leven van monniken; gasten konden inspirerende en overtuigde christenen zijn, maar ook ketterse gewoonten aanhangen. Altijd was waakzaamheid geboden. In de gasten kon men Christus zelf ontvangen. Maar ook 13
Gregorius de Grote, Dialogen II, 14. Abba Arsenius, 7. 15 Abba Silvanus, 5. 14
9
Charles van Leeuwen, Kloostergastvrijheid, Wandelmaat 17 nov 2007
de listige duivel deed zich voor als een vriendelijke gast, die zich uiteindelijk ontpopte tot een gevaarlijke gast... en die de monnik langzaamaan helemaal uit balans kon brengen. Monniken moesten daarom op hun hoede zijn en ook niet álle gelegenheden van gastvrijheid aangrijpen. Zelfs een kans voor barmhartigheid kon een list van de duivel zijn.16 Maar de voorzichtigheid werd ook ingegeven door liefde voor de bezoekers zelf, zeker als het medebroeders waren. Ook in de onderlinge omgang van monniken lag immers de verleiding op de loer, in die zin dat zich gelegenheden voordeden om te zondigen of om elkaar tekort te doen. Typisch voor die oude monastieke gemeenschappen is het feit dat gastvrijheid vaak aanleiding was voor onderlinge wedijver. Gastheer en gast streden om het hardst wie de ánder mocht dienen, wie de ondergeschikte mocht zijn. Want in de ontvangst van gasten was er altijd sprake van een bepaalde hierarchie: de gastheer was in zekere zin de meerdere en mocht de gast zijn plaats wijzen; maar ook de gast was de meerdere die door de gastheer werd bediend. Er waren altijd wel monniken die aan dit schema wilden ontsnappen en het evangelie maar gedeeltelijk kenden, omdat ze zoals Christus wel wilden dienen maar – in hun trots of hoogmoed bijvoorbeeld niet bediend wilden worden, of andersom. En in dit uitvechten van de onderlinge verhoudingen konden allerlei andere zaken gaan meespelen: oude conflicten, verschillen in opvatting, jalouzie, onbegrip, ijdelheid. Een anekdote die dit op heel vriendelijke wijze in beeld brengt, is die over de bezoeken die abba Pambo en abba Pior elkaar brengen: De asceet Pior bracht een bezoek aan abba Pambo en nam daarbij zijn eigen brood mee. Toen deze hem verwijtend vroeg: ‘waarom heb je dat gedaan?’ gaf ij ten antwoord: ‘om je niet tot last te zijn’. Abba Pambo gaf hem stilletjes een stevige les, toen hij hem even later zelf ging opzoeken en in water geweekt brood meenam. Op de vraag waarom hij dat had gedaan, gaf hij ten antwoord: ‘Om je niet tot last te zijn, heb ik het ook in water gedoopt’.
Bij gastvrijheid ging het erom in álle opzichten een zuivere onderlinge omgang te betrachten. Dat bracht situaties met zich mee waarin monniken, meer dan anders, met hun eigen zwakheden of beperkingen werden geconfronteerd. Of waarin ze tot inzicht kwamen, omdat ze weliswaar gemeend hadden goed te handelen, maar later beseften dat ze zich daarin toch vergist hadden.
Elkaar in alle menselijkheid ontmoeten Kloostervaders zijn zich bewust geweest van de enorme kansen én de grote kwetsbaarheid die gastvrijheid met zich meebracht. Er is een klein zinnetje in de Regel van Benedictus dat ik in dit verband wil aanhalen, een zinnetje dat meestal niet letterlijk wordt vertaald met als gevolg dat een belanrijk aspect van monastieke gastvrijheid onderbelicht lijkt te blijven. Benedictus zegt dat een gast in een klooster zo menselijk mogelijk moet woren ontvangen: omnis ei exhibeatur humanitas, al het menselijk zal hem worden gegeven (RB 53,9). We lezen in sommige vertalingen dat de gast met alle zorgen zal worden omringd en in andere dat een gast in alles vriendelijk wordt bejegend, maar dat woordje humanitas heeft eigenlijk nog een diepere weerklank. Humanitas verwijst naar de menselijkheid van Jezus en naar de menselijkheid van de monnik zelf: zijn authenticiteit of echtheid, zijn hartelijkheid, zijn kwetsbaarheid, zijn mens-zijn samen met ándere mensen. Zo is gastvrijheid in kloosters een proces dat een appèl doet aan mensen om de volle diepte en omvang van hun bestaan in te 16
Palladius, HL 18,23-24.
10
Charles van Leeuwen, Kloostergastvrijheid, Wandelmaat 17 nov 2007
zetten en met elkaar te delen. Gastvrijheid en menselijkheid liggen zo in elkaars verlengde, dat de termen humanitas en hospitalitas wel vereenzelvigd worden en in oude handschriften soms verwisseld.
Verfrissend maar soms ook onthutsend Monastieke gastvrijheid is dus niet zomaar een kwestie van het navolgen van een paar regeltjes of rituelen, en ook niet alleen het volgen van een goede gewoonte of doen van een goede daad. Dat verklaart waarom we in beschrijvingen van hoe die gastvrijheid zich in de monastieke wereld voltrekt, zulke grillige patronen kunnen tegenkomen: de inzet is immers groot. Er blijken veel verrassende en soms ook onthutsende momenten te zijn in de ontmoeting van monniken en gasten: in de gastvrijheid kunnen we Christus ontmoeten, maar eveneens kunnen we oog in oog met de duivel staan. Gastvrijheid kan confronterend zijn, zowel voor de gast als voor degene die gastvrijheid verleent. Gastvrijheid kan een inbreuk zijn op een bestaande levenswijze, bijvoorbeeld van stilte, soberheid of bepaalde ascetische praktijken. De continuïteit van die levenswijze kan door de aanwezigheid van een gast voor kortere of langere tijd op het spel worden gezet. Voor wie gastvrijheid verleent, kan dat een bedreiging vormen, maar ook een kans: een kans zich van de eigen gewoonten en identiteit sterker bewust te worden of los te maken; een gelegenheid tot uitwisseling, herbronning en vernieuwing. Zoals gastvrijheid vaak wordt ingeluid met een vraag: geef me een woord, vindt ze uiteindelijk ook in een woord een bepaalde weerslag: in een herinnering, een verhaal, een antwoord of opnieuw een vraag. We kunnen begrijpen dat gastvrijheid, gezien de kostbare mogelijkheden die ze aandraagt, in het monastieke waardenpatroon een kernwaarde is die heel dichtbij enkele andere kernwaarden zit: broederliefde, barmhartigheid en waakzaamheid. Door ons te begeven op het terrein van de gastvrijheid, begeven we ons in het hart van het evangelie. En dan geldt: hoe meer je geeft des te meer je ontvangt; en hoe meer je ontvangt, des te meer je ook geeft. Dat heeft zijn verfrissende, maar soms ook onthutsende kanten.
11