21
21
HOOFDSTUK 2
Te laat!
WOORDEN
1
Schrijf de goede woorden in de zinnen. Kies uit: schiet op – jarig – ziekenhuis – sport – laat
2
Morgen is mijn dochter
2
Ron,
3
Ik
4
We komen niet te
5
Mevrouw De Visser is ziek. Ze is in het
! De bus komt bijna! op maandag, woensdag en vrijdag. ! We hebben nog vijf minuten. .
Wat hoort bij elkaar? 1 2 3 4 5
3
. Ze wordt zes jaar.
1
hartelijk de vakantie vieren de bus de dag
a b c d e
de datum het station vrij feliciteren het feest
Kies het goede woord. 1
O ja, Cynthia heeft twee dochters. Je . . . . a hebt gelijk b schiet op
2
Wil je thee? . . . . Lekker, een kopje thee! a Geen b Graag
3
We . . . een programma op televisie. a komen te laat b praten over
21
21
21
22
22
4
Schrijf de goede woorden in de zinnen. Kies uit: eten – duurt – jong – lang – wakker .
1
Hé André, ik ben net
2
Ben je vijftien jaar? Dat is
3
Hoe laat ga je
! Ik ben al vijftig jaar! ?
Om zes uur. 4
Hoe lang
het programma?
Een uur. 5
5
Wat hoort bij elkaar? 1 2 3 4 5
6
, van half twee tot half zes.
De les duurt erg
jarig het uur hartelijk de bus het semester
a b c d e
rijden groet verjaardag de les de minuut
Kies het goede woord. 1
Hoe lang . . . de autorijles? a doet b duurt c denkt
2
Hoe . . . ben jij? Ik ben dertig jaar. a vrij b goed c oud
3
Waar ben je? Ik ben . . . . a oud b thuis c jong
22
22
22
23
23
7
Schrijf de goede woorden in de zinnen. Kies uit: verjaardag – collega’s – centrum – land – vrienden
8
kom jij? Ik kom uit Nigeria.
1
Uit welk
2
In het
3
Ik werk in restaurant Jimbani. Ik heb daar zes
4
Ik ga vanavond met drie
5
Hans is donderdag jarig. Hij viert zijn
van de stad zijn winkels en restaurants. . naar een restaurant. vrijdag.
Schrijf de goede woorden in de zinnen. Kies uit: vanmiddag – morgenmiddag – vanavond – avond – ochtend 1
Wanneer ga je naar mama in het ziekenhuis? Ik ga
2
. Vandaag kan ik niet.
Hoe laat komt Hannah? om acht uur.
Ze komt 3
Ik ga morgen in de
sporten. Daarna moet ik tot zes
uur werken.
9
4
De krant komt
5
Ik ben thuis in de
.
Wat hoort bij elkaar? 1 2 3 4 5
10
om vier uur.
vanmiddag ochtend op tijd les jong
a b c d e
avond vanavond lestijd oud te laat
Kies het goede woord. 1
Ben je . . . ? De bus komt over tien minuten. a oud b klaar
23
23
23
24
24
2 . . . ga je naar je huisarts? Maandag. a Wanneer b Waar 3
11
Lees de woorden. Hoort het bij ’de tijd’? 1 2 3 4 5 6 7
12
Volgende . . . ga ik op vakantie naar Portugal. a minuut b week
het uur de vriend de minuut het kwartier het land kwart over het feest
ja £ £ £ £ £ £ £
nee £ £ £ £ £ £ £
Schrijf de goede woorden in de zinnen. Kies uit: vrij – geboren – pas – bijna – hebt gelijk 1
Wanneer ben je
2
Hoe laat begint het programma op tv over feesten in India? Oh,
?
, over vijf minuten.
3
Is de les niet morgenmiddag? Oh nee, je
4
Ben je morgen
, de les is morgenochtend.
? Wat ga je doen?
Ik ga sporten. 5
Schiet op! Ik kom te laat! Nee joh, het is
13
acht uur. Je hebt nog een half uur!
Kies het goede woord. 1
Ben je morgen jarig? Hoe oud . . . je? a word b vier c denk
24
24
24
25
25
14
2
Hoe oud is meneer Schilt? Ik . . . 54 jaar. a begin b dank c denk
3
Waar . . . ze . . . ? Over auto’s. a komen ... binnen b gaan ... weg c praten ... over
Schrijf de goede woorden in de zinnen. Kies uit: vrienden – afgelopen – vaak – anderhalf – doen 1
Wat ga je
?
Ik ga naar het feest van Marieke. 2
Hoe
ga je in een restaurant eten?
Twee keer per maand. 3
Hoe laat begint het programma Goede tijden, slechte tijden? uur.
Om acht uur. Het is nu half zeven, dus over
15
4
Hoe laat is Goede tijden, slechte tijden
5
Ik ken Yvonne al drie jaar. We zijn goede
.
Wat hoort bij elkaar? 1 2 3 4 5
16
?
te laat gelijk jong wakker verjaardag
a b c d e
vieren zijn komen hebben worden
Kies het goede woord. 1
Hoe laat ga je . . . ? Om half één. a eten b vieren
2
Gefeliciteerd met je verjaardag. .... a Graag b Dank je 25
25
25
26
26
3
17
18
Vier jij je verjaardag? Ja, ik . . . het leuk om mijn verjaardag te vieren. a rijd b vind
Kies het goede woord. 1
Hoe laat heb je een . . . met Sonja? Om kwart over tien. a feest b land c afspraak
2
Morgenmiddag ga ik . . . met Els. a feliciteren b sporten c opschieten
3
Volgend . . . hebben we op maandag en dinsdag les. a uur b centrum c semester
Lees de woorden. Hoort het bij ’de datum’? 1 2 3 4 5 6
de dag het uur de maand klaar het jaar half
ja £ £ £ £ £ £
nee £ £ £ £ £ £
26
26
26
27
27
19
Schrijf de goede woorden in de zinnen. Kies uit: alweer – volgende – begint – keer – veel 1
Wanneer ga je naar Josefien? Ik denk
week.
2
Op mijn verjaardag komen
3
Hoeveel
vrienden.
per jaar ga jij op vakantie?
Twee keer. 4
Hoe laat
de Nederlandse les?
Om negen uur. 5
20
Het is
vijf uur. Ik ga naar huis!
Schrijf de goede woorden in de zinnen. Kies uit: over – per – al – dus – keer week.
1
Abdel sport drie keer
2
Hoe laat ga je naar Sofie? Ik denk
een kwartier.
3
Hoe vaak heb jij Nederlandse les? Drie
4
Ojee, het is
per week.
half negen. Ik moet om kwart voor negen op school zijn.
Ik moet nog twintig minuten met de bus! 5
21
De les duurt van tien uur tot twaalf uur. De les duurt
twee uur.
Kies het goede woord. 1
Het is 07.45 uur. Het is kwart . . . acht. a voor b over
2
Hoe lang duurt die film? Die film duurt . . . half twaalf. a tot b over
27
27
27
28
28
3
22
23
Hoe . . . ga jij naar de Nederlandse les? Ik ga drie keer per week. a vaak b lang
Kies het goede woord. 1
Is het al negen uur? Ik ben . . . wakker. Ik heb over tien minuten een afspraak met mijn huisarts! a dus b al c net
2
Heb jij morgen om half vier tijd? Ja, ik heb tijd. Ik heb . . . om half vier. a toch b dus c niets
3
Bent u 53 jaar? Dat is . . . niet oud? Ik vind 80 jaar oud! a al b pas c toch
Wat hoort bij elkaar? 1 2 3 4 5
het kwartier de dag het feest opschieten hartelijk
a b c d e
de week te laat komen de tijd groet de verjaardag
28
28
28
29
29
24
Schrijf de goede woorden in de zinnen. Kies uit: dus – land – precies – andere – programma 1
Ik heb vakantie van 1 juli tot en met 15 augustus. Ik heb geen vrije dagen in het jaar.
2
Marjan, hoe laat gaat de bus van Lelystad naar Dronten? Om
3
drie minuten over half zeven.
De les duurt van tien uur tot twaalf uur. De les duurt
twee
uur. 4
over sporten in Afrika zien. Het begint
Ik wil vanavond een om acht uur.
5
In welk
ben jij geboren?
Ik ben in Nederland geboren.
25
Schrijf de goede woorden in de zinnen. Kies uit: denken – afgelopen – half – tot – net 1
Wanneer is je vakantie
?
Op 20 juni. 2
Carlo, opschieten! Je komt te laat! Over vijf minuten gaat de bus! Oh nee, ik ben
26
wakker!
3
De les Nederlands duurt vandaag
4
De bus gaat om 08.30 uur. Hij gaat dus om
5
We
half vijf. negen.
veel aan de vakantie in Spanje.
Kies het goede woord. 1
Fatima en Mohammed zijn op 6 februari 1996 . . . in de stad Casablanca in Marokko. a geboren b lang
2
Morgen is het feest in het . . . van Den Bosch. a kwart b centrum
29
29
29
30
30
3
27
Ik ga . . . week naar Groningen. Ik ga daar studeren. a andere b volgende
Kies het goede woord. 1 . . . uur heb je les morgen? Ik heb vijf uur les. a Wat b Hoeveel c Welk
28
2
Het feest voor mijn verjaardag . . . om half acht. a begint b rijdt c doet
3
Schiet op! Je komt . . . laat! Over vijf minuten komt de bus! a graag b te c tot
Schrijf de goede woorden in de zinnen. Kies uit: veel – of – pas – lang – graag 1
Ga je morgenmiddag naar de Nederlandse les
morgenavond? Ik ga
morgenavond. 2
Ik moet erg lang wachten. De les begint
3
Hoe
4
Ik ga
5
Ik heb honderd collega’s. Dat is
over twee uur.
duurt je vakantie? Vier weken. sporten met Andrea. !
30
30
30
31
31
29
Schrijf de goede woorden in de zinnen. Kies uit: per – maand – rijdt – precies – programma 1
Volgende
2
Ik heb drie keer
3
Vanavond komt een
ga ik met drie vrienden in restaurant Papatya eten. week autorijles. over studeren in Nijmegen op de
televisie.
30
31
4
Saskia
5
Het is
twee keer per week van Amsterdam naar Maastricht. twaalf over drie.
Kies het goede woord. 1
In juli en augustus heeft mijn dochter . . . . Ze gaat naar Frankrijk. a vakantie b verjaardag
2
Ik . . . de familie van Karel leuk. a vier b vind
3
Ik . . . vanmiddag niet studeren. Ik ga werken. a kan b vind
Kies het goede woord. 1
Desirée, je bent alweer . . . laat. Het is al half tien. Je les begint om negen uur! a pas b te c al
2
Ik ga vanavond bij Hanna eten. Ik ben pas om één uur weer . . . . a lang b thuis c jarig
3
Wat zijn de . . . volgend semester? Maandag en donderdag van negen uur tot twaalf uur. a vakanties b landen c lestijden
31
31
31
32
32
32
Schrijf de goede woorden in de zinnen. Kies uit: al – dank – doen – kan – morgenmiddag 1
De bus komt om tien uur. Oké,
2
je.
Wat ga je morgen
?
Ik ga naar mijn zoon.
33
34
autorijden.
3
Martijn
4
Femke gaat
naar het ziekenhuis.
5
De bus gaat
over één minuut. Ik kom te laat!
Kies het goede woord. 1
Anneke is veertig jaar. Ze vindt veertig jaar oud. Dat is . . . niet oud! a toch b alweer
2
Anouk en Martine hebben om drie uur een . . . met Cynthia. a afspraak b douche
3
Jij hebt nu een week vakantie. Ik heb een . . . keer vakantie. a lange b andere
Schrijf de goede woorden in de zinnen. Kies uit: alweer – niets – of – jarig 1
Het is vakantie, dus ik ga
2
Ga je
doen.
op vakantie?
Ja, ik ga dit jaar twee keer! 3
Morgen ben ik
! Dan word ik 25 jaar.
4
Volgende week begint de vakantie. Ik ga naar Spanje
naar Frankrijk.
32
32
32