Jongeren met kansen Een casestudy naar de ervaringen met het Campus Diep-programma
Geertjan Emmens Wmo-werkplaats Groningen-Drenthe
1
Vooraf
Wmo werkplaats Groningen/Drenthe De Wmo werkplaats Groningen/Drenthe is één van de Wmo werkplaatsen die met financiering van het Ministerie van VWS zijn ingesteld bij zes hogescholen, verspreid over het land. De noordelijke werkplaats is aangehaakt bij het Lectoraat Rehabilitatie van de Hanzehogeschool. Het Lectoraat Rehabilitatie, STAMM CMO, een aantal gemeenten en instellingen werken in de werkplaats samen. De werkplaats is gericht op het uitvoeren van onderzoek, praktijkontwikkeling en opleiding op het terrein van zorg en welzijn en meer specifiek op het terrein van zorg in en door de gemeenschap. De ontwikkeling van praktijkkennis – prescriptieve kennis voor het handelen – staat centraal in de Wmo werkplaats. De werkplaats ontwikkelt en monitort vijf innovatieve Wmo praktijken, samen met de gemeenten en instellingen die in de werkplaats deelnemen. Lokaal wordt intensief samengewerkt met diverse andere instellingen. Op het snijvlak van AWBZ en Wmo De rode draad in de activiteiten: stimuleren en ondersteunen van mensen met psychische en/of psychosociale problematiek bij hun maatschappelijke participatie. Daarbij ligt de focus op het realiseren van werkwijzen die voortvloeien uit de Wmo doelstelling: eerst de eigen verantwoordelijkheid en kracht van mensen aanboren en versterken, benutten en activeren van het eigen sociale netwerk, betrekken van ervaringsdeskundigheid van de doelgroep, inzetten van collectieve arrangementen en als nodig individuele zorg en hulpverlening. Deze benadering sluit goed aan bij de rehabilitatiebenadering. De Wmo werkplaats beweegt zich met de activiteiten voor bovengenoemde doelgroep op het snijvlak van AWBZ en Wmo.
2
3
Samenvatting Campus Diep is een keten van samenhangende en samenwerkende woon-leer-werkvoorzieningen voor jongvolwassenen van met complexe problematiek in de leeftijd van achttien tot zevenentwintig jaar. De doelstelling van Campus diep is om deze jongvolwassenen te ondersteunen bij het verkrijgen van stabiele huisvesting, een startkwalificatie voor de arbeidsmarkt en/of werk. Het Campus Diep-programma valt onder prestatieveld 7 van de Wmo en daarbinnen onder het onderdeel Maatschappelijke Opvang. Maatschappelijke Opvang omvat activiteiten bestaande uit het tijdelijk bieden van onderdak, begeleiding, informatie en advies aan personen die, door een of meerdere problemen, al dan niet gedwongen de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Het onderzoek richt zich op de werkzame bestanddelen van het programma en heeft als doel: Een gesystematiseerd oordeel geven over het proces en de resultaten van het Campus Diepprogramma en advies uitbrengen aan belanghebbenden over een wenselijke samenstelling en uitvoering van het programma. Onderdeel van het onderzoek vormen multiple casestudy’s van Campus Diep deelnemers. Deelnemers, professionele begeleiders en belangrijke anderen worden anderhalf jaar gevolgd met semigestructureerde interviews tijdens drie metingen. Deze rapportage betreft de eerste meting met twee vraagstellingen: Welke ervaringen hebben deelnemers, hun belangrijke anderen en professionele begeleiders met het eerste deel van de deelname van en begeleiding bij het Campus Diep programma en hoe vertaalt zich dat naar een advies voor inhoud en uitvoering van het programma? Welke mening en ervaringen hebben deelnemers, hun belangrijke anderen en professionele begeleiders ten aanzien van toegepaste en wenselijke competenties bij de begeleiding van Campus Diep deelnemers? We spraken dertig personen over hun ervaringen met het programma en vroegen om reflectie op bepaalde thema’s. Dit geeft een aantal conclusies over methodologie, de cases, specifieke thema’s en competenties: De gekozen methodologie bleek goed bruikbaar. Dit gold voor de keuze voor semigestructureerde interviews en het laten invullen van een ecogram. Inzage in werkplannen kan een belangrijke aanvulling zijn om proces en resultaat te analyseren. Tachtig procent van de gevraagde Campus Diep deelnemers was bereid tot een interview. Enkelen aarzelden om professionele begeleiders en belangrijke anderen te laten interviewen en dit leverde niet alle beoogde informatie op. Ook gingen enkele interviews niet door omdat zie werden afgezegd (o.a. vanwege ziekte). Enkele cases waren incompleet omdat niet alle met de deelnemer afgestemde interviews (met anderen) plaatsvonden. Ecogrammen blijken informatief over personen, die steun geven en de vorm ervan. Er was geen inzicht in werkplannen, maar met een analyse ervan bij een volgende meting kan de voortgang van deelnemers beter gevolgd worden.
4
De eerste meting geeft inzicht in de individuele cases, maar nog geen uitgebreid inzicht in de aard van de begeleiding hierbij en wat goed werkt. Er ontstond op case-niveau een beeld van diverse aspecten en daarmee een basis voor het te volgen spoor van de deelnemers. Sommige thema’s zijn meer algemeen beantwoord waardoor specifieke informatie ontbreekt. De ecogrammen gaven per casus informatie over (de aard van) de steun en zijn bruikbaar bij de tweede meting. Professionele begeleiders noemen slechts in beperkte mate specifieke methodieken die zij hanteerden in de begeleiding. De omschrijvingen vinden meer plaats in de vorm van procesbeschrijvingen, zoals het aantal (drie-) gesprekken en de wijze waar op aan de opbouw van de werkrelatie is (wordt) gewerkt. Diverse lege cellen in de overzichten van de cases zijn gedeeltelijk een gevolg van het feit dat casegerichte vragen soms ruimte gaven voor algemene antwoorden. Wat betreft ervaringen kunnen, met enige voorzichtigheid, tendensen worden geformuleerd: Deelnemers hebben een helder beeld van te bereiken doelen of doelgebieden, maar bij het kiezen van een opleiding is er geregeld sprake van twijfel rondom de gemaakte of te maken keuze. Vrienden en vriendinnen worden vaak genoemd als bronnen van steun: zij worden meer dan andere groepen genoemd en geven diverse vormen van steun. De professionele begeleiders maken weinig gebruik van deze vorm van informele ondersteuning. Professionele begeleiders en belangrijke anderen steunen de deelnemer en weten weinig van elkaars rol. Soms is er sprake van een wens tot afstemming, maar geen partij neemt duidelijk het initiatief. Deelnemers zelf laten niet merken dat zij behoefte hebben aan deze afstemming. Verder onderzoek naar de ‘regie in de samenwerking’ vraagt om een duidelijke definitie. Het thema werd geïnterpreteerd als de regie van de deelnemer bij het sturen van zijn proces, maar ook als de ‘proceseigenaar’, die verantwoordelijk is voor de coördinatie in het traject. Het onderzoek geeft een eerste indicatie voor de gewenste en aanwezige competenties. Het onderzoek wordt na afloop van de projectfase van de Wmo-werkplaats verder uitgevoerd.
5
Inhoudsopgave
6
Vooraf
2
Samenvatting
4
Inhoudsopgave
6
Inleiding
8
1.
Onderzoeksmethodologie
10
2
Campus Diep
12
3
Resultaten
18
4.
Discussie
37
5.
Conclusies en aanbevelingen
43
Geraadpleegde bronnen
47
Bijlage 1. Drie cases
49
7
Inleiding Campus Diep is een woon-leer-werkvoorziening voor jongeren tussen de achttien en zevenentwintig jaar met vaak complexe problemen, waarbij medewerkers van een woningcorporatie, instellingen voor maatschappelijke opvang, ROC’s een re-integratiebedrijf, instellingen voor jeugdhulpverlening en jeugdzorg samenwerken. De doelgroep kan dakloos zijn of dat dreigen te worden. Deelnemers krijgen onderdak en begeleiding van medewerkers van genoemde voorzieningen bij diverse leefgebieden. Voorbeelden hiervan zijn financiën op orde krijgen, werk vinden en behouden, een startkwalificatie halen en een eigen woning krijgen. Deze rapportage beschrijft een eerste meting bij acht Campus Diep deelnemers, hun belangrijke anderen en professionele begeleiders als onderdeel van multiple casestudy’s. Een case betreft een deelnemer met zijn professionele begeleiders en belangrijke anderen. Door meerdere deelnemers gedurende anderhalf jaar met drie metingen te volgen, ontstaat inzicht in wat het programma oplevert en wat goed werkt. Bij deze metingen wordt gebruik gemaakt van semigestructureerde interviews en documentanalyse van werkplannen en ecogrammen. In het najaar van 2012 vindt de laatste meting plaats en volgt een afsluitende rapportage. De twee onderzoeksvragen, ook bij deze eerste meting zijn: Welke ervaringen hebben deelnemers, hun belangrijke anderen en professionele begeleiders met het eerste deel van de deelname van en begeleiding bij het Campus Diep programma en hoe vertaalt zich dat naar een advies voor inhoud en uitvoering van het programma? Welke mening en ervaringen hebben deelnemers, hun belangrijke anderen en professionele begeleiders over toegepaste en wenselijke competenties bij de begeleiding van Campus Diep deelnemers? Hoofdstuk 1 bevat een beschrijving van de onderzoeksmethodologie. In hoofdstuk 2 is het programma Campus Diep beschreven. Hoofdstuk 3 bevat de resultaten. Hoofdstuk 4 bestaat uit een discussie en hoofdstuk 5 uit conclusies en aanbevelingen.
8
9
1.
Onderzoeksmethodologie
Inleiding Campus Diep deelnemers worden gedurende anderhalf jaar gevolgd, waarbij drie metingen gedaan worden: t-1 enkele weken na de start binnen het programma, t-2 een half jaar later en t-3 een jaar na t-2. Met semigestructureerde interviews en een ecogram heeft de eerste meting plaatsgevonden. Tien jongeren die vanaf augustus 2010 waren gestart in het programma en op het moment van het interview vier tot zes weken hier aan deelnamen, zijn benaderd om te participeren in het onderzoek. Een groot deel van deze jongeren toonde zich bereid om mee te doen. Voor hun tijdsinvestering aan het interview ontvingen zij een cadeaubon van 10 euro. Van de tien jongeren zagen twee af van deelname: één vanwege privéomstandigheden en één gaf diverse redenen en vooral tijdgebrek aan om niet mee te doen. De interviews vonden plaats op de woonlocatie. Er zijn ook interviews gehouden de professionele begeleiders en belangrijke anderen van de jongeren. Zes deelnemers vulden een ecogram in en lieten hiermee zien hoe zij steun beleefden.
Methodologie Bij drie deelnemers zijn geen belangrijke anderen geïnterviewd: twee gaven geen toestemming en bij één deelnemer is het interview afgezegd wegens ziekte. Drie gesprekken vonden telefonisch plaats. In totaal zijn 30 respondenten geïnterviewd. Schema 1 geeft een overzicht. De tussen haakjes geplaatste weken na de start geven aan dat er sprake was van een voortraject binnen Campus Diep. In twee situaties hadden de deelnemers daarvoor in het Hoendiephuis gewoond. Dit bleek pas tijdens het interview. De interviews vonden plaats van eind september 2010 tot eind januari 2011. Op een gesprek na was er toestemming om de interviews op te nemen met een voicerecorder.
10
Deelnemers Astrid Brenda Chris
V/M
Leeftijd
V V M
19 21 24
Weken na start 5 5 (38) 8
Donovan
M
22
10
Esther
V
18
9
Frits Gea Hans
M V M
22 19 20
9 (57) 14 13
Woonlocatie KmK Biba Bon Hoendiephuis Hoendiephuis Hoendiephuis Biba Bon Biba Bon Hoendiephuis
professionele begeleiders 2 (AWB; ROC) 2 (AWB; JHV) 1 (SPW)
belangrijke anderen 2 2 -
-
-
3 (SPW; JHV; ROC) 2 (AWB; JHV) 1 (AWB) 2 (SPW; JHV)
2 1 2
Totaal 8 13 9 Schema 1: overzicht interviews; AWB = ambulante woonbegeleider (Kamers met kansen of Biba Bon; ROC = medewerker regionaal opleidingscentrum; JHV = jeugdhulpverlener MJD; SPW = sociaal pedagogisch werker (woonbegeleider Hoendiephuis).
11
2.
Campus Diep
Inleiding Sommige jongeren in de provincie Groningen ervaren complexe problematiek. Het rapport wonenwerken-leren voor 18-23 jarigen in de provincie Groningen (Provincie Groningen, 2007) beschrijft de Groningse situatie van jongeren die begeleiding nodig hebben bij zelfstandig wonen, leren en werken: jongeren met diverse en complexe problematiek, die om verschillende redenen niet meer thuis (kunnen) wonen, maar ook niet in staat zijn zelfstandig in een stabiele woonsituatie te voorzien. Een grove schatting gaat uit van 300 tot 450 jongeren voor stad en provincie per jaar. Het rapport beschrijft een onderzoek naar de stand van zaken en nieuwe mogelijkheden voor begeleid zelfstandig wonen voor jongeren in de leeftijd van 18 – 23 jaar in de provincie Groningen. Dit onderzoek vond plaats omdat deze jongeren na verblijf in een 24-uurs voorziening van jeugdzorg tussen wal en schip lijken te vallen. Provinciale Staten wilden inzicht in de problematiek en een antwoord op de vraag of partijen samen een stabiele woonomgeving voor 18 – 23 jarigen willen realiseren. Deze woonomgeving diende structuur te bieden voor het behalen van een startkwalificatie of voor het volgen van een leer- werktraject. Als antwoord op bovenstaande problematiek zijn verschillende partners in de regio het Campus Diep-programma gestart. Begin 2010 ondertekenden acht Groningse organisatie de ‘samenwerkingsovereenkomst Campus Diep’. Dit wonen-leren-werken programma diende aan te sluiten bij Europees beleid om vroegtijdig schoolverlaten te verminderen, landelijke beleid om uitval van overbelaste jongeren te voorkomen en lokaal Gronings beleid om een provinciedekkend wonen-leren-werken aanbod en op gemeentelijk niveau betere ontwikkelingskansen en een doorlopende leerlijn voor jongeren te realiseren. (Samenwerkingsovereenkomst Campus Diep Groningen, 2010). Dit hoofdstuk beschrijft het programma in de vorm zoals het in 2009 startte op basis van beschikbare documenten. Het Handboek Campus Diep (Schippers, 2009) is hierbij de belangrijkste bron.
Visie en uitgangspunten “Jongvolwassenen die iets van hun leven willen maken, maar die het in hun eentje niet redden” is in het Handboek Campus Diep de benaming van de beoogde Campus Diep doelgroep (Schippers, 2009). Deze jongeren hebben behoefte aan begeleiding bij leren, wonen en werken. Het betreft (dreigend) dak- of thuisloze jongvolwassenen tussen de 18 en 27 jaar zonder een stabiele en veilige woonsituatie (Handboek Campus Diep, 2009). Campus Diep richt zich op dreigende uitval van jongeren uit de stad en provincie Groningen in de leeftijd van 18 tot 27 jaar. Deze jongeren hebben problemen op het gebied van wonen, werken en leren door vaak complexe problematiek. In de visie van Campus Diep staat het persoonlijk
12
ontwikkelingsproces van deelnemers centraal. Zij willen een positieve wending geven aan hun leven en gebruiken daarbij ondersteuning. (Schippers, 2009). Aan deze begeleiding is een aantal uitgangspunten verbonden. Een deel ervan is ontleend aan het werkdocument voor Biba Bon:
Eigen verantwoordelijkheid Startpunt van de inhoud en de vorm van de woonbegeleiding is respect voor de deelnemer en de situatie waarin de deelnemer zich bevindt. Er wordt uitgegaan van de eigen verantwoordelijkheid van de deelnemer voor de inrichting van het leven: woonbegeleiding reikt kansen en mogelijkheden aan. Het is aan de deelnemer om te bepalen of deze er al dan niet gebruik van maakt. De woonbegeleider wil geen verantwoordelijkheden. Professionele betrokkenheid bij de deelnemer en de emotionele afstand tot de deelnemer is basis van de beroepshouding. Realistische doelen: De mogelijkheden en kwaliteiten van de deelnemer staan centraal, gericht op de toekomst en vanuit de hier en nu situatie. Hierbij geldt dat realistische doelen worden gesteld in opklimmende mate. Elk bereikt resultaat is een succes dat gevierd wordt; elk niet bereikt resultaat is een leermoment om een realistischer doel te halen. Individu versus groep: Woonbegeleiding kent individuele en groepsgewijze componenten. De concrete aanpak is gebaseerd op het uitgangspunt: “gezamenlijk wat kan, individueel wat moet”. Achterliggend idee hierbij is, dat leren-van-elkaar effectief is en de normen/waarden onder deelnemers collectief maakt.
Respect voor eigen cultuur: Bij een allochtone cliënt is er respect voor de eigen cultuur en het recht op behoud van culturele identiteit. Echter, door de keuze om in Nederland te komen wonen, accepteert de cliënt de Nederlandse verhoudingen en dient deze op positieve wijze in te passen in de eigen levenswijze.
Organisaties en start van het programma De start van Campus Diep vond plaats met de ondertekening van een contract door acht instellingen: een woningcorporatie, instellingen voor maatschappelijke opvang, ROC’s, een re-integratiebedrijf en instellingen voor jeugdhulpverlening en jeugdzorg. Ook de provincie en gemeente Groningen ondersteunden het initiatief. Verspreid over de stad kwamen diverse woonlocaties voor deelnemers beschikbaar.
13
Doel Het doel van Campus Diep is vooral dat deelnemers zelfstandig wonen realiseren in combinatie met behalen van een startkwalificatie of vast werk vinden.
Doelgroep Een instabiele woonsituatie is het voornaamste aspect waardoor jongeren uit de doelgroep dreigt uit te vallen. Deze groep lukt het niet om een diploma te halen, vast werk te vinden en een eigen kamer of huis te hebben en houden. Hun leeftijd varieert van 18 tot 27 jaar en de problematiek is, zoals: o
afwezige ouders, gebroken gezinnen of een gezinssituatie met chronische armoede en werkloosheid;
o
beperkte sociale vaardigheden, gedragsproblemen;
o
schulden;
o
(beginnende) verslaving;
o
criminaliteit in de directe omgeving, korte lontjes, “foute vrienden”;
o
ontbreken van een stabiele thuissituatie;
o
voortijdig school verlaten;
o
een grote afstand van de arbeidsmarkt.
Programma De ondersteuning van medewerkers zet in op de volgende aspecten: o
Rust, veiligheid, structuur en een eigen plek hebben
o
Begeleiding krijgen
o
Psychisch welbevinden bereiken
o
Financiën op orde krijgen
o
Een startkwalificatie halen
o
Vast werk verkrijgen
o
Een eigen woning verkrijgen
o
Een sociaal netwerk bezitten
Er is een duidelijke overeenkomst tussen deze aspecten en geformuleerde leefgebieden bij de begeleiding. Afhankelijk van de situatie van de deelnemer en het karakter van de begeleiding worden keuzes gemaakt. Zo zullen woonbegeleiders alle leefgebieden kennen, docenten zich vooral op studie en opleidingsactiviteiten richten en begeleiden re-integratieconsulenten de deelnemer op weg naar werk. Het betreft de volgende leefgebieden:
14
o
Huisvesting: de huidige en gewenste woonsituatie van de deelnemer.
o
Praktisch functioneren: huishoudelijke en technische vaardigheden.
o
Financiën: financiële situatie van de deelnemer (zoals inkomsten, uitgaven, schulden) en bestedingspatroon.
o
Lichamelijk functioneren: de fysieke gesteldheid van de deelnemer en persoonlijke verzorging.
o
Psychisch functioneren: het “welbevinden” van de deelnemer, inclusief een eventueel psychiatrisch ziektebeeld en verslavingsgedrag.
o
Sociaal functioneren: de relatie tussen deelnemer en de omgeving (waaronder familie, vrienden, hulpverleners) inclusief het maatschappelijk gedrag (contact met politie).
o
Dagbesteding: daginvulling van de deelnemer (studie, werk, hobby’s, sport, activiteiten).
o
Inburgering in de Nederlandse samenleving: conversatie voeren in het Nederlands, Nederlandse omgangsvormen en contacten met Nederlanders.
o
Zingeving: datgene wat de deelnemer motiveert om te leven (bijvoorbeeld een levens- of geloofsovertuiging).
Het begeleidingsaanbod kan ook per organisatie worden samengevat: Woningcorporatie Nijestee biedt woningen aan en kan deze toewijzen. De instelling voor maatschappelijke opvang (Stichting Huis) biedt woonbegeleiding. De instellingen voor jeugdhulpverlening en jeugdzorg (MJD Groningen en Elker) bieden (praktische) niet geïndiceerde hulp en ondersteuning op meerdere leefgebieden, hulp bij verwerking van persoonlijke problematiek en ook specifieke geïndiceerde jeugdhulp. De ROC’s Alfa-college en Noorderpoort geven loopbaanbegeleiding en hebben leertrajecten. Re-integratiebedrijven Werkpro) participeren met een aanbod van werkbegeleiding (, werk-leertrajecten en praktijkkwalificaties. Uitkeringsinstanties tenslotte kunnen individuele uitkeringen en re-integratiebudgetten realiseren (Gemeente Groningen).
Onderdak op verschillende locaties is een belangrijk onderdeel van het aanbod. De woonvormen staan niet los van elkaar. Deelnemers kunnen passend bij hun wensen en mogelijkheden een verschillend traject kunnen doorlopen, wat kan leiden naar een woning op eigen naam. Een overzicht van de locaties: Het Hoendiephuis is een grote villa van woningcorporatie Nijestee waar een groep jongvolwassenen kan wonen, waarbij 24 uur per dag woonbegeleiding aanwezig is. Naast een sociaal pedagogisch werker als mentor geeft een jeugdhulpverlener van het MJD steun. Ook ROC’s en Werkpro helpen de jongeren bij hun wensen bij opleiding en werk en dagbesteding. Biba Bon beschikt over woonhuizen in de stad voor drie of vier jongvolwassenen. Begeleiding is vier uur per dag mogelijk en richt zich op het groepsproces en in het individuele traject op alle
15
leefgebieden van de jongeren. De Sociale Dienst heeft een belangrijke functie in de toeleiding naar het Biba Bontraject en tevens naar activering en re-integratie. Kamers met Kansen biedt een woonstudio en vier uur woonbegeleiding per week voor een traject om een opleiding te volgen en een startkwalificatie te behalen. Loopbaanadviseurs van de ROC’s verzorgen de toeleiding naar Campus Diep. Ambulante woonbegeleiding en Proefwonen staat voor een fase in het traject waarin een deelnemer maximaal twee uur per week ambulante woonbegeleiding krijgt in een proefwoning van Stichting Huis. Bij een succesvol verloop kan de woning na een jaar op naam van de jongere komen. Het Campus Dieptraject van een deelnemer kent een begeleidingscyclus, die in het Handboek (Schippers, 2009) in een tiental fasen is uitgewerkt. Deze structuur is afgeleid van het 8 – fasen model van Movisie. De 10 fasen van Campus Diep zijn: toeleidingsfase:
een contactpersoon adviseert een deelnemer zich aan te melden bij een voorziening.
aanmeldingsfase:
eerste contact tussen deelnemer en een werker.
toegangsfase:
de werker screent de deelnemer op toegangsregels.
intakefase:
nadere kennismaking tussen deelnemer, begeleider en begeleidingsaanbod.
kennismakingsfase:
start van traject waarna praktische zaken geregeld worden.
onderzoeksfase:
onderzoek naar kwaliteiten, functioneren en behoeften van deelnemer.
begeleidingsplan:
opstellen en tekenen van een begeleidingsplan.
uitvoeringfase:
uitvoering van een begeleidingsplan.
evaluatiefase:
terugblik op de uitvoering en start van de volgende fase.
uitstroomfase:
afronding van het begeleidingstraject
Bovenstaande beknopte samenvatting van de fasenstructuur van het programma geeft enige informatie over de aanpak. Er is materiaal beschikbaar om de aanpak nader te omschrijven, waarvan het oorspronkelijk ontwikkelde Handboek Campus Diep (Schippers, 2009) dit het meest uitgebreid doet. Wat het programma bevat (zoals de tien fasen) is verder uitgewerkt dan hoe de begeleiding wordt vormgegeven.
Samenwerking Samenwerking is een kenmerk van Campus Diep. Het programma vormt zich door de afzonderlijke bijdrage van verschillende betrokken organisaties en door (keten-) samenwerking van medewerkers van deze organisaties samen met de jongeren. Op organisatieniveau is sprake van een overleg- en samenwerkingsstructuur. Daarnaast bestaat de aanpak uit het programma-aanbod op cliëntniveau. Er wordt op drie niveaus samengewerkt:
16
a. Een stuurgroep met een vertegenwoordiging van directies en managers vergadert circa zes keer per jaar om beleid te ontwikkelen en te bewaken en knelpunten aan te pakken . b. Een werkgroep van leidinggevenden en coördinatoren richt zich op voortgangsbewaking, periodieke voortgangsbespreking van de deelnemers en het aanpakken van knelpunten. Zo nodig treedt de werkgroep in overleg met de stuurgroep. c. Een team van begeleiders ondersteunt individuele deelnemers door samen met hen een begeleidingsplan op te stellen en uit te voeren.
Competenties Binnen Campus Diep werken professionals met een opleidingsniveau dat varieert van een Mboopleiding tot een wetenschappelijke opleiding. Campus Diep documenten bieden echter weinig informatie over dit aspect.
Samenvatting Campus Diep startte in 2009 als programma voor jongvolwassenen met een hulpvraag op meerdere leefgebieden. Het ondersteunt de doelgroep om zelfstandig te kunnen wonen, een startkwalificatie te behalen of vast werk te vinden. Diverse organisatie werken op bestuurlijk, aansturend en uitvoerend niveau samen. Bovenstaande beschrijving is voornamelijk gebaseerd op het Handboek Campus Diep.
17
3.
Resultaten
Inleiding Dit hoofdstuk bevat een samenvatting van de resultaten van de eerste meting. Om deze rapportage compact te houden, is gekozen om de resultaten te illustreren aan de hand van een selectie van de cases. De uitwerkingen zijn daarbij kort in een tabel gevat. Vervolgens is een aantal thema’s uit de casestudy’s beschreven, waar onder competenties.
Overzicht van drie deelnemers Voor dit overzicht zijn de cases van een Kamers met Kansen deelnemer, een Biba Bon deelnemer en een Hoendiephuisdeelnemer gebruikt.
Astrid Astrid neemt op het moment van het interview vijf weken deel aan Kamers met Kansen nadat zij via een vriendin hoorde over Campus Diep. Behalve Astrid zijn haar moeder, een tante, een leerlingbegeleider van het MBO en haar ambulante woonbegeleider geïnterviewd. Er is overeenkomst zichtbaar in wat respondenten als aanleiding voor deelname aan Campus Diep zien. De tante van Astrid lichtte de aard van de thuissituatie na haar opmerking ‘dat het niet denderend ging’ niet toe. In de (voorlopige) doelen is een verschil te zien: beide professionele begeleiders zien een probleem dat de anderen niet waarnemen of als zodanig formuleren, namelijk de mate van schoolverzuim en het risico dat de opleiding stopt. Moeder en tante lijken zich minder bewust van dit probleem. Astrid zelf wekt de indruk dat het goed gaat en dit staat haaks op de bevindingen van de professionals. De professionele begeleiders lijken weinig af te stemmen en samen te werken en opvallend hierbij is dat de belangrijke anderen in de huidige situatie weinig aanleiding zien tot samenwerking, terwijl dit aan de kant van de professionele begeleider meer wenselijk wordt geacht, met name door de woonbegeleider, die de moeder van Astrid wil wijzen op haar mogelijke aandeel in de eventuele beëindiging van de opleiding. Samenwerking is echter nog niet gerealiseerd. Tenslotte is er bij de samenwerkende professionele begeleiders een verschillende opvatting over wie de regie heeft bij de samenwerking.
Brenda Brenda is een 21-jarig meisje, dat woont binnen Biba Bon, in een huis waar drie deelnemers kunnen verblijven. Een complexe thuissituatie vormt de aanleiding dat Brenda een jaar eerder het ouderlijk huis verlaat en op diverse adressen verblijft bij zowel vrienden, familie als opvangvoorzieningen. Op
18
zoek naar een nieuwe start met vast onderdak, met de wens om een opleiding af te maken en een leven zoals ieder ander te kunnen leiden, maakt Brenda uiteindelijk een start in het Hoendiephuis. Ze kan er niet aarden, voelt zich er niet prettig en hoopt op een andere woonvoorziening binnen Campus Diep. Die biedt zich aan in de vorm van Biba Bon. Ze kan terugblikken op een Hoendiephuisperiode en de start bij Biba Bon. Ze geeft toestemming om haar zus en een vriend te interviewen. Ook vonden gesprekken met de ambulante woonbegeleider en jeugdhulpverlener plaats. Brenda heeft een perspectief voor ogen wat ze wil bereiken, maar haar doelen liggen nog niet vast. Hoewel ze liever geen steun heeft, neemt Brenda deel aan het programma en krijgt ze van verschillende kanten ondersteuning. Opvallend hierbij is de rol van vriend John, die zijn bemoeienis geen steun wil noemen, maar vriendschap. John volgt het proces, wat onder meer blijkt uit zijn kritische houding ten opzichte van de volgens hem geringe voortgang. In de samenwerking schuift de jeugdhulpverlener naar de achtergrond en heeft de ambulante woonbegeleider de regie. Wat het betekent dat de woonbegeleider de regie naar Brenda wil schuiven als Brenda hier aan toe is, is onvoldoende uitgevraagd. Hierdoor is niet duidelijk ‘welke regie over wat’ dat is en op welk moment dat mogelijk is. Van samenwerken tussen professionele begeleiders en belangrijke anderen is geen sprake en vriend John bewaart bij voorkeur afstand tot het hulpverleningsproces. In tegenstelling tot de casus van Astrid zijn bij Brenda belangrijke anderen leeftijdsgenoten, terwijl bij Astrid sprake was van een oudere generatie (moeder en tante).
Hans Hans woont in het Hoendiephuis. Deze jongen van 20 jaar kijkt terug op een onstabiele thuissituatie. Hij heeft zijn schoolopleiding afgebroken, maar wenst deze wel weer op te pakken. Hij vraagt om hulp bij zijn financiële situatie. Hans heeft een gevarieerde woonhistorie en zat eerder in een justitiële jeugdinrichting, een internaat, een wonen-werken-leren project, een kraakpand en woonde bij zijn vriendin. Na het interview met Hans vonden interviews plaats met zijn woonbegeleider, jeugdhulpverlener en telefonisch met twee belangrijke anderen: een oom en een vriend. Terwijl Hans tevreden is met het Hoendiephuis als woonlocatie van Campus Diep vanwege de steun en het herstel van zijn dag-nachtritme, zegt zijn mentor (pedagogisch werker) dat Hans een jongen is ‘die ons verbaast’ vanwege de manier waar op hij met zijn programma bezig is en hiermee verder komt. Zijn jeugdhulpverlener vindt me meer binnen Biba Bon passen en dit lijkt aan te sluiten op de bevinding van de pedagogisch werker. Wat betreft doelen lijkt het voor Hans vooral zaak om uit te voeren wat hij van plan is, zoals het starten van de opleiding elektrotechniek. Hoe zich dat verhoudt tot de opmerking van de jeugdhulpverlener "hij moet eerst gaan besluiten", is niet duidelijk.
19
Steun krijgt Hans van zowel professionele begeleiders als belangrijke anderen en hij maakt hier keuzes in. Dit blijkt bijvoorbeeld uit wat er wel aan zijn vriend vertelt en niet aan zijn professionele begeleiders. Hans kenmerkt het verschil in steun in het ecogram, waarbij de professionele begeleiders naast advies 's praktische steun geven, terwijl Hans de steun van belangrijke anderen niet kenmerkt als praktische steun maar vooral als advies en gezelschap. Uit het ecogram blijkt spanning te bestaan (-) in de relatie met de vriendin (vv2) en dit heeft te maken met Hans’ betalingsproblemen met de huur tijdens het samenwonen. De oom en de vriend ondersteunen Hans zonder op de hoogte te zijn van de inhoud van het programma. Beiden zien het voordeel van meer contact met de professionele begeleiders, maar dit contact is niet tot stand gebracht. Aan Hans is niet gevraagd wat zijn mening is over verdere afstemming tussen deze belangrijke anderen en de professionele begeleiders. In volgende interviews kan inzicht hierin toenemen.
Ervaringen met deelname aan Campus Diep De resultaten kunnen naast de uitwerking per casus ook geordend worden naar thema. Dit is hier onder uitgewerkt.
Aanleiding voor deelname aan Campus Diep Volgens alle jongeren zelf speelde een complexe, onrustige thuis- en woonsituatie met een relatief korte, maar soms ook langere historie mee in de aanleiding. Een deelnemer ging uit huis om rust te vinden om te kunnen leren en zelfstandiger te worden. Een andere deelnemer pakte zijn koffers na een geëscaleerde thuissituatie. Bij meerdere jongeren is er sprake van een traject langs diverse logeeradressen en/ of hulpverleningsinstanties, een wonen-leren-werken traject of een justitiële jeugdinstelling. Sommigen overkomt de (dreigende) dakloosheid, bijvoorbeeld bij niet na kunnen komen van een betalingsverplichting, het einde van een relatie of niet langer kunnen blijven op het laatste adres van een reeks. Veelal noemen deelnemers voor hen ingrijpende ontwikkelingen in de oorspronkelijke thuissituatie, zoals overlijden van een ouder, scheiding van ouders (en niet kunnen opschieten met de nieuwe partner van de ouder) en detentie van een ouder. De onstabiele woonfactor is niet het enige probleem. Ook op het gebied van een opleiding ervaren de respondenten een probleem. Twee van de acht volgen een opleidingstraject, maar dit gaat moeizaam en bij beiden is sprake van geregeld verzuim. Een respondent heeft een opleiding voltooid op niveau 2, maar wil een opleiding in een andere beroepsrichting op niveau 4 of 5 starten. De andere vijf respondenten oriënteren zich op een te volgen opleiding en/ of uiten de wens om een opleiding te kiezen. Zij hebben eerdere opleidingstrajecten afgebroken.
20
Enkele deelnemers melden dat zij schulden hebben, variërend van enkele honderden euro’s tot bedragen van meer dan tienduizend euro. Schulden vormen voor sommigen een motief om een schoolopleiding af te breken en geld te verdienen door te werken. Hun leven weer op orde krijgen, keuzes maken qua werk en opleiding, zich persoonlijk verder te ontwikkelen, vormen verder een reden om te kiezen voor Campus Diep. Deelnemers melden geen klachten van verslaving of psychopathologie. Wel noemen enkelen middelengebruik als kenmerk van de periode die vooraf ging aan het Campus Diep traject. In het kader van mogelijke problematiek noemt een klein deel van de jongeren dat er diagnostiek is gepleegd. Op de vraag wat dat traject opleverde, kwam bijvoorbeeld als antwoord: “dat er niks met mij aan de hand was. Dat ik gewoon wel hetzelfde ben als gewone kinderen en geen problemen heb. Dat kwam er uit!” Of uit de antwoorden van de deelnemers kan worden opgemaakt dat er geen sprake is van psychopathologie en/ of verslaving, is niet duidelijk. De antwoorden van de respondenten vormen het beeld dat zij in het interview van henzelf (willen) geven. De antwoorden van de deelnemers laten zien hoe problematiek zich uitspreid over diverse leefgebieden.
Dagbesteding en dagritme Dagbesteding en dagritme van deelnemers zijn divers en de tevredenheid van deelnemers hier over verschilt. De fase in het traject lijkt meebepalend voor de daginvulling. 25% van de deelnemers volgt een opleiding en 75% oriënteert zich op een te volgen opleidingstraject. Een enkele deelnemer heeft –in afwachting van de start van een opleiding- werk. Telefoontjes plegen, afspraken maken, papieren invullen, overleg plegen over een schoolkeuze of dagbesteding zijn activiteiten van een aantal jongeren. Verder noemen zij taken in het Hoendiephuis uitvoeren. Sommigen doen aan sport. Een aantal deelnemers noemt het belang van het hebben van een dagritme en dat het lastig is om dit ritme te onderhouden bij een (te) beperkt aantal bezigheden. Indien een deelnemer een opleiding volgt, betekent dat nog niet dat de week daarmee is gevuld, zoals bij een deelnemer die het grootste deel van de week weinig te doen heeft, wat niet bevalt.
Waardering voor het Campus Diep programma Met een range van 5 tot 9 en een gemiddelde van 7,1 waarderen deelnemers waarderen Campus Diep met een ruime voldoende, onder meer vanwege het dak boven hun hoofd. Deelnemers reageren op de huisregels van in het bijzonder het Hoendiephuis en meerdere deelnemers plaatsen kritische kanttekeningen bij de structuur van de maaltijden en vooral vanwege beperkingen om na de
21
avondmaaltijd nog eten te kunnen bereiden. Het beleid rond blowen geeft reacties. Er is waardering voor het ‘half gedogen’, maar ook kritiek op toestaan van aanzienlijk gebruik. …”En er mag maar geblowd worden. Je mag wel 20 joints roken, maar niet in huis. En dan denk ik dat waar je voor uit je bed bent gekomen om naar je werk te gaan. Dat je je werk tegen zit te werken, want je laat die mensen half doof, want die gebruiken hun verstand niet meer en alles tien keer moeten zeggen en …… Ik vind dat dom, niet doordacht. Mensen komen binnen met een suffe instelling en die worden ook niet kwiek en fit en die blijven suf. Die lopen een beetje in het trajectje te slingeren. ..” Kritiek is er ook op de frequentie van het bezoek door woonbegeleiders aan Biba Bon deelnemers en de inhoud van deze bezoeken. Terwijl voor een Biba Bon deelnemer controle op schoonhouden van het huis een overbodige actie is, klaagt een andere Biba Bon deelnemer in een ander huis over het gebrek aan gezamenlijk schoonhouden van het huis en ziet hier wel een regierol voor de woonbegeleider weggelegd om tot heldere afspraken te komen. Een deelnemer onderbouwt zijn waardering voor het programma vanwege de beschikbaarheid van hulpverlening en terugkeer van een dag- nachtritme. Waardering is er voor de kansen op een wooncarrière binnen Campus Diep, vooral om vanuit het Hoendiephuis naar een andere locatie te kunnen en zo meer vrijheid te krijgen.
Rapportcijfer voor eigen motivatie Op een schaal van 1 -10 geeft geven drie van de acht een cijfer aan motivatie, variërend van een 5 tot een 10. Een deelnemer zegt geen cijfer te kunnen geven “omdat ik mezelf ben”. In veel gevallen koppelen deelnemers hun waardering aan tevredenheid met de woonsituatie (“het is hier gezellig, ik ben hier meer zelfstandig”), maar ook de wens om van woonsituatie te veranderen motiveert en stimuleert: Een deelnemer koppelt het cijfer niet direct aan motivatie om het programma te volgen, maar aan de aard van de onderzoeksvragen, wat de validiteit van de meting beïnvloedt.
Doelen van deelnemers Deelnemers binnen Campus Diep hebben doelen. Begint dit aanvankelijk met een globale omschrijving ervan, binnen circa drie maanden worden doelen beschreven in het begeleidingsplan (Hoendiephuis) of werkplan (Biba Bon en Kamers met Kansen). Dit plan komt vooral tot stand in de interactie tussen deelnemer, zijn woonbegeleider en zijn jeugdhulpverlener. Uit de procesbeschrijvingen blijkt dat er in het Hoendiephuis in de eerste maand wordt gestart met het formuleren van het begeleidingsplan (Inventarisatie en begeleidingsplan Hoendiephuis/ MJD, januari 2009). In een procesbeschrijving van Biba Bon en Kamers met Kansen beschrijft Kolstee (2009) hoe het werkplan in de begeleidingsfase in de eerste drie maanden tot stand komt. Hier wordt dus een
22
andere term gebruikt (werkplan in plaats van begeleidingsplan) en ook lijkt er vooral sprake te zijn van een dialoog tussen deelnemer en ambulante woonbegeleider, waarbij de jeugdhulpverlener niet participeert. We vroegen deelnemers naar de aard van hun doelen en de wijze waar op zij er aan werkten. Geen van hen pakte er een begeleidingsplan bij of refereerde er expliciet aan. Wel noemden enkelen de doelen en het bespreken ervan inclusief het begeleidingsplan als onderdeel van gesprekken met begeleiders. Alle deelnemers van de eerste meting (n=8) noemen doelen gerelateerd aan het behalen van een opleidingskwalificatie / startkwalificatie. Hun formulering varieert van nog een keuze moeten maken, een keuze gemaakt (terwijl er ook nog onzekerheid kan spelen over de juistheid van de keuze), een start gaan maken en tenslotte een opleiding willen voltooien. Een van de respondenten zegt in het bezit te zijn van een startkwalificatie, maar nu te willen kiezen voor een opleiding in een andere richting op niveau 4 of 5. “Financiën op orde” is voor de helft van de deelnemers een leefgebied waar zij doelen of perspectieven bij melden. Het gaat dan om schulden oplossen en met geld leren omgaan. Ook wonen is een doelgebied: hierbij weet de helft van de respondenten een doel te formuleren en dat betreft zelfstandig gaan wonen en/of samenwonen, zoals “ik wil gewoon een woonplaats waar ik mezelf kan zijn, waar ik me veilig voel’. Qua werk beschrijft een minderheid (drie van de acht) een doel of perspectief en veelal wordt dit in een perspectief geplaatst na het afronden van een opleiding (“later een goede baan hebben”) . Een keer wordt het regelen van een uitkering genoemd. Mogelijk hangt dit samen met het moment van de meting (enkele weken na de start binnen Campus Diep) en de noodzaak om dit vroegtijdig te organiseren. Diverse deelnemers hebben dit doel, als dit al speelt, afgerond. Een ander en meer algemeen geformuleerd doel dat eenmalig wordt genoemd, is: ‘leren volhouden”. We gebruikten louter interviews als informatiebron voor een overzicht van de doelen en hadden geen inzage in dossiers van deelnemers en specifiek in begeleidingsplannen. Omdat dossierstudie geen onderdeel van de onderzoeksstrategie vormt, krijgen we dus een beperkt beeld van de doelen. Het is aan de orde om, indien mogelijk, meer bronnen te gebruiken om bewijs te verzamelen, zoals Yin aanbeveelt (Yin, 2009).
Steun Deelnemers maken gebruik van de ondersteuning van Campus Diep-professionals, vooral van woonbegeleiders en jeugdhulpverleners, om aan hun doelen te werken. Daarnaast spelen belangrijke anderen een rol. Meerdere deelnemers melden dat ze gewend zijn om hun problemen zelf op te lossen en aarzelen om hulp te vragen. In de gesprekken met deelnemers lag de focus meer
23
op de ondersteuning door professionele begeleiders dan steun van belangrijke anderen. De aard van de steun door belangrijke anderen bleef daardoor enigszins onderbelicht.
Ecogram In een ecogram gaven zes deelnemers een beeld van de steun die zij ervoeren. De kwalificaties P, A, G en E verdelen zich in allerlei combinaties over het ecogram. In dit overzicht valt de groep vrienden/ vriendinnen op door de mate waarin deze groep voorkomt en de diversiteit van de aard van de steun. Slechts twee van de zes deelnemers noemen daarnaast één, respectievelijk twee ouders. De professionele hulpverleners geven in de beleving van respondenten advies of praktische steun, terwijl ROC- medewerkers in de zes ecogrammen niet voorkomen.
vm Chris
bz
oo
ot
nn
vv
ov
mb
AE
P
AE
P
Donovan Esther
Frits
Spw/awb jhv
E/0
GA
G/0
GE/+
AE/+
G/0
AGE/+
E/+
AGE/+
E/+
E/+
E/+
GE/+
A
A
A/+
A/+
A/+
A/+
PA/+
PA/+
4
6
roc
PG/+ Gea
AG/+
G/+
PA/+
PAGE/+ AGE/+ AGE/+
Hans
PAGE/+
AG/+ E/-
totaal
3
3
1
1
3
10
3
1
-
Tabel 3 Vm = vader/ moeder; bz = broer, zus / oo = opa/oma ; ot = oom/tante; nn = neef/ nicht; vv = vriend/ vriendin; ov = ouder van vriend/ vriendin; mb = medebewoner; spw/ awb = woonbegeleider; jhv = jeugdhulpverlener; roc = medewerker ROC. De interviews gaven een beeld van inzet van professionele begeleiders, hun taakverdeling en wijze van werken. Duidelijk is, dat men zich in de eerste weken van het traject inzet om tot een begeleidingsplan of werkplan te komen. Er lijken drie hoofdrolspelers te bestaan: woonbegeleider, jeugdhulpverlener en ROC-medewerker. Waar de grens ligt van wie wat doet, is duidelijker
24
omschreven in de procesbeschrijvingen dan uit de interviews blijkt. De rol van de ROC-medewerker is nog niet in een procesbeschrijving gevat. In de interviews kwam niet het ROC-spreekuur in het Hoendiephuis ter sprake, terwijl dit gespreksonderwerp wel informatie had kunnen geven over de ondersteuning bij vragen op dit gebied. Het onderwerp kwam niet ter sprake omdat de we de respondenten spraken vanwege hun betrokkenheid bij de cases. Ook spraken we niet met medewerkers van andere instellingen.
Wat werkt goed bij steun? Werkzaam is volgens deelnemers, die het Hoendiephuis kunnen vergelijken met hun nieuwe Biba Bon woning, de mate van zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid. Suggesties van deelnemers voor verbetering zijn deels een aanvulling op de waardering van het programma. Het lag immers voor de hand om door te vragen hoe een ‘kritiekpunt’ verbeterd kan worden. Deelnemers doen diverse andere suggesties voor verbetering. Deels betreft dit huisregels, zoals meer ruimte om zelf te koken of een koelkast op de eigen kamer in het Hoendiephuis kunnen hebben. Dit geldt ook voor de regel dat deelnemers in het Hoendiephuis om 24 uur op hun kamer zijn. Een deelnemer in het Hoendiephuis voelt zich bij ‘elke stap gecontroleerd’ en pleit voor meer vrijheid. In het kort zijn de opmerkingen:
Zie strenger toe op uitvoering taken; het wordt viezer (Hoendiephuis);
Beperk het aantal huisbezoeken (Biba Bon);
Controleer of geleende fietsen in goede staat ingeleverd worden;
Maak een soepelere regeling voor de mogelijkheid om betaald werk te doen in combinatie met een Biba Bon traject waarbij deelnemers een uitkering hebben;
Word een vriend van bewoners: “als je een mentor bent van een jongen hier: word gewoon zijn vriend. Voor bewoners betekent dat: ik kan gewoon met je praten. Veel bewoners durven dat niet, omdat het tegen hen wordt gebruikt”;
Een band scheppen kan ook bereikt worden door iets (leuks) samen te doen, bijvoorbeeld voetballen. Bewoners zouden hierdoor een betere band met elkaar krijgen;
Sluit in het handelen meer aan bij deelnemers;
Bied passende werkzaamheden aan via Sociale Dienst en geen werk waarvoor een deelnemer zich schaamt.
Woonbegeleiders noemen kenmerken van hun handelen en ook resultaten van deelnemers bij dit thema. Een woonbegeleider kenschetst wat goed werkt als een directe manier van reageren en
25
afstand-nabijheid hanteren en goed grenzen hier in bewaken en zegt ‘ik ben niet de moeder. Ik sta er toch een stuk verder af, ik ben alleen maar een begeleider.’ Driegesprekken werken goed, wat blijkt uit het feit dat deelnemers zich ‘openstellen’, wat vaak niet al in het eerste gesprek gebeurt. Verschillende woonbegeleiders noemen ‘gelijkwaardig opstellen’ van belang. Gelijkwaardigheid bestaat ook uit aanspreken op verantwoordelijkheden, kritiek van elkaar kunnen hebben. Een woonbegeleider ziet wel verschil in succes omdat sommige positief uitstromen terwijl anderen met andere dingen bezig zijn en te veel problemen hebben waar ze eerst serieus mee aan de slag moeten. Een andere woonbegeleider nuanceert deze uitstroom: succes blijkt niet alleen uit positieve uitstroom, maar ook uit het feit dat deelnemers na voortijdig vertrek uit het project nog contact houden terwijl de boodschap aan deze deelnemer is geweest dat Biba Bon niet de juiste formule was. Succes zit ook in kleine dingen, zoals een afspraak die gelukt is. Ook het feit dat een deelnemer nog op school zit, kenmerkt volgens een woonbegeleider dat de aanpak goed werkt. Passie is volgens een woonbegeleider iets wat werkt, terwijl zij ontkent dat succes van een deelnemer aan haar ligt omdat het werk samen wordt gedaan. Andere werkzame bestanddelen zijn:
Eerlijkheid;
Vrijheid geven (en kijken of het lukt);
Elke dienst de deelnemer spreken om op de hoogte te blijven en te checken of deelnemer afspraken uitvoert;
deelnemer aan afspraken houden;
Deelnemer voorhouden dat er fouten mogen worden gemaakt en voorliegen niet werkt;
duidelijkheid en richting geven;
deelnemer activeren, motiveren;
deelnemers vertellen hoe je zelf problemen in je jeugd hebt overwonnen;
Woonbegeleiders ervaren de nodige belemmeringen in hun werk:
gebrek aan continuïteit: het kan misgaan op het punt van communicatie als afspraken met een pupil niet gerapporteerd worden;
26
te veel administratie;
moeilijk kunnen loslaten van jongeren door betrokkenheid;
te snel willen in verhouding tot tempo deelnemer;
belangrijke anderen die zich als redder opstellen.
Een aantal houdingsaspecten vormt volgens jeugdhulpverleners werkzame bestanddelen, namelijk:
Echtheid en transparant zijn;
naast de jongeren gaan staan en ze zelf actief laten denken;
zeggen wat je doet, doen wat je zegt, je aan afspraken houden;
niet hulpverlenertje spelen;
het positieve proberen eruit te halen;
complimenteren;
De droomvraag gebruiken.
Belemmeringen zijn er ook volgens jeugdhulpverleners, zoals:
Deelnemers die niet willen luisteren;
onvoldoende motivatie bij deelnemers;
veranderende regelgeving en onmogelijkheid om bij 1 herkenbaar loket iets op maat te regelen bij bijvoorbeeld de sociale dienst.;
tijdsdruk en de grootte van de caseload, die zich slecht verhoudt tot outreachend werken;
(Te) lang doorgaan met een cliënt die ‘moeilijk in beweging te krijgen is’.
Er ‘kort op zitten met begeleiden’ is volgens een leerlingbegeleider een verklaring voor het succes van het onderwijsspoor van leerlingen: ‘ze kunnen direct bij ons komen als ze vragen hebben’. Andere factoren zijn: ‘direct en betrokken zijn, zorgen dat leerlingen zich veilig voelen’. Belemmeringen zijn:
Geen maatwerk kunnen leveren: leerlingen meer ruimte geven in het proces;
Opgelegde spelregels;
Beperkte financiën.
Wat kan beter bij steun? In het verlengde van de vraag ‘wat gaat goed?’ ligt de vraag over wat beter kan. Sociaal pedagogisch werkers merken op dat de vele administratie hen langdurig op kantoor houdt terwijl ze liever bij de deelnemers zijn om te kunnen reageren op wat er in de groep gebeurt. Als je meer aanwezig bent, signaleer je sneller. Bij verveling in de groep kan je de groep er uit halen. Volgens een ROC-medewerker kan het tot stand komen van samenwerking eerder. Of de woonbegeleider of zij zelf kan de stap hiertoe zetten.
27
Uit alle groepen respondenten komen reacties op de vragen over wat goed gaat en wat beter kan. Enkele deelnemers noemen ruimte en zelfstandigheid. Ze doen suggesties voor aanpassing van regels. In de termen van Bruininks (2006) betreft dit gemeenschappelijk gerichte teamafspraken. Dit zijn afspraken die een team maakt en die van toepassing zijn op en aansluiten bij een groep. Een voorbeeld hiervan is de frequentie van huisbezoeken bij Biba Bon. Individugerichte teamafspraken daarentegen zijn afgestemd op de hulpvraag van de individuele groepsleden en kan een op maat gemaakte afspraak met een deelnemer over huisbezoek zijn. Ook waarderen deelnemers het als professionele begeleiders weten aan te sluiten. Professionele begeleiders noemen met uitspraken van deelnemers vergelijkbare houdingsaspecten. Naast vormen van attitude noemen zij een aantal op individuele begeleiding gerichte vaardigheden. Belemmeringen tenslotte spelen zich af op het niveau van organisatie van werkzaamheden, mede als gevolg van regelgeving, maar ook in het individuele contact met de deelnemers. De moeilijkheid om deelnemers ‘in beweging te krijgen’ is een opmerking van tenminste twee groepen professionele begeleiders met als gevolg dat doelen niet worden gehaald. Dit lijkt ook een aandachtspunt te zijn voor te ontwikkelen competenties van professionals gericht op de eigen kracht van deelnemers.
Samenwerken Het aspect samenwerken is onderverdeeld naar drie groepen.
Deelnemers Deelnemers ervaren de samenwerking van professionals van verschillende instellingen, waarbij de samenstelling van de professionals verschilt. Veelal gaat het om meer structurele samenwerking tussen woonbegeleider en jeugdhulpverlener, bijvoorbeeld in de vorm van driegesprekken. De aard van de taakverdeling is mede afhankelijk van de woonlocatie. Een deelnemer beschrijft de samenwerking tussen de woonbegeleider en mentor van het ROC. Deze deelnemer ziet het als en taak van de woonbegeleider om de mentor over het Campus Diep-programma te informeren. De woonbegeleider heeft de leiding in de samenwerking. Er is nauwelijks contact tussen professionele begeleiders en belangrijke anderen. De helft van de deelnemers gaat in op de samenwerking tussen woonbegeleider en jeugdhulpverlener. Allen tonen zich tevreden over deze samenwerking. Aanleiding voor tevredenheid zijn factoren als onderlinge afstemming, de mate van eigen regie en de wijze waar op de belangen van de deelnemer worden behartigd binnen deze samenwerking. Tevredenheid is er ook over de organisatie van de gesprekken en de eigen verantwoordelijkheid in het maken van een afspraak voor een driegesprek dat eens in de paar weken plaatsvindt. Een deelnemer vindt driegesprekken vooral een gelegenheid voor de twee professionals om met elkaar af te stemmen. Geen van de vier deelnemers, die expliciet zijn gevraagd
28
naar verbeterpunten in de samenwerking tussen professionals van de diverse instellingen, doet een suggestie voor verbetering. Men toont zich vooral tevreden.
Belangrijke anderen Met zeven belangrijke anderen is samenwerking tussen hen en professionals besproken. Van onderlinge samenwerking blijkt nauwelijks sprake. Een respondent zegt in de beginfase van het traject twee gesprekken te hebben gehad en ‘voor de rest die vrouw niet meer gezien’. Deze respondent heeft geen behoefte aan meer contact, want het pand waar de deelnemer verblijft, ziet er schoon uit. Een andere respondent heeft contact met enkele begeleiders, maar is niet aanwezig bij gesprekken en vindt deze verdeling prima. De vijf andere respondenten die we over dit thema spraken, pleiten voor een vorm van afstemming. Een respondent uit de groep vriend/ vriendin expliciteert zijn wenselijke rol door aan te geven dat hij een rol ‘aan de zijlijn’ wil houden, wel informatie wil geven, maar zich niet wil bemoeien met de plannen en het leven van de deelnemer omdat ‘het de keuze van haar en haar begeleider is’. Ook de anderen zoeken naar een vorm van afstemming. Een aantal ziet het belang van de eigen rol in de ondersteuning en de afstemming daarbij. Een respondent geeft bijvoorbeeld aan dat overleg hem kan helpen om de deelnemer bij haar schoolcarrière te ondersteunen. De respondent opteert voor deze rol van ondersteuner, want de deelnemer heeft ‘voor de rest eigenlijk niemand en er moet iemand zijn die zegt: ‘kop op, daar moet je aan gaan werken’. Belangrijke anderen laten weten dat ze de deelnemer goed kennen en begrijpen en tot hem weten door te dringen.
Professionele begeleiders Over samenwerken met vooral met jeugdhulpverleners zijn woonbegeleiders goed te spreken. Driegesprekken zijn hiervan onderdeel en de rol van de deelnemer is van belang. Jeugdhulpverleners kenmerken samenwerking als korte lijnen met de andere professionals en de driegesprekken. Een jeugdhulpverlener legt uit dat de driegesprekken in de loop van de tijd veranderen als er een stabiele situatie is ontstaan. Dan blijven praktische punten over, zoals dagbesteding. Bij jongeren in het Hoendiephuis is het volgens deze jeugdhulpverlener ook belangrijk om het groepsproces te bespreken. Een jeugdhulpverlener dient te onderzoeken op welk moment hij het contact met de deelnemer kan afbouwen en afsluiten, bijvoorbeeld als financiën, school en werk goed gaan en sprake is van ‘een normaal leven’. Een aandachtspunt is wie op welke manier afstemt met de consulent van de Sociale Dienst. Voor beide ROC-medewerker is het zoeken naar (een vorm van) samenwerking. Een van hen is onvoldoende op de hoogte van het feit dat de leerling deelneemt aan Campus Diep en mist het eerste contact met de woonbegeleider. Ze wenst overleg me de woonbegeleider en de deelnemer
29
om tot afspraken te komen over ‘hoe we het op school gaan doen’. Ook het MJD komt daarbij in beeld. Een andere leerlingbegeleider maakt gebruik van samenwerking met collega’s en met de woonbegeleider, al kwam dit laat op gang.
Wat werkt goed in de samenwerking? Werkzame bestanddelen in de samenwerking zijn volgens woonbegeleiders korte lijnen, de persoon van de jeugdhulpverlener, de rol- en taakverdeling en de afspraken wie wat doet. Tenslotte noemt een woonbegeleider werkzaam dat de jeugdhulpverlener in straattaal een deelnemer flink toe kan spreken als dat nodig is. Jeugdhulpverleners noemen de open en transparante communicatie, wat ook voor de deelnemers helder is en dat wordt een verbetering genoemd ten opzichte van de situatie van een jaar geleden. Men weet elkaar te vinden en denk met elkaar mee. Een ROC-medewerker zegt dat de afstemming met de woonbegeleider goed loopt. Dit moet volgens haar niet lopen via de extra schakel van de eerstelijns functionaris in de eigen organisatie. Het belangrijk is om intern binnen de eigen organisatie goed af te stemmen. Wat goed werkt is verder om een teamvergadering te beleggen om leerlingen te gespreken. Ze kan dan ook haar collega’s aanbevelen om een deelnemer een schouderklopje te geven.
Wat kan beter in samenwerking? Woonbegeleiders noemen weinig wat beter kan in de samenwerking. Een aandachtspunt vormen drukke agenda’s waardoor het niet lukt om voldoende driegesprekken in de proefperiode te plannen. Een woonbegeleider uit het Hoendiephuis wil graag meer inzet van ambulante begeleiding zodat er makkelijker iemand meekan naar bijvoorbeeld de tandarts als een deelnemer tegen dit bezoek opziet. Een andere woonbegeleider pleit voor een eerder contact te hebben met het ROC omdat de deelnemer vanuit de overgang van de thuissituatie opeens de verantwoordelijkheid krijgt om zijn leven zelf te organiseren met school, huiswerk en sociale contacten. Ook Jeugdhulpverleners signaleren punten ter verbetering. Een daarvan is om goed af te spreken wie de regie heeft in samenwerking. Eén jeugdhulpverlener vindt het belangrijk om te weten wie de mentor van een deelnemer is. De jeugdhulpverlener vergelijkt de constructie met die van Kamers met Kansen, waar omschreven is dat na de intake een gesprek samen met school, woonbegeleider (SPW-er) en jeugdhulpverlener plaats vindt. De meerderjarige deelnemer moet hiermee wel instemmen met deze samenwerking. Het is volgens een jeugdhulpverlener van belang om te kijken naar de functie van de school en bijvoorbeeld de school ‘uit de zorg te halen’.
30
Er blijkt in de praktijk niet altijd een duidelijke grens te zijn in de taken van de woonbegeleider en jeugdhulpverlener. Een door een jeugdhulpverlener gesignaleerde belemmering is de samenwerking met de school als organisatie en daarmee ontstaat onduidelijkheid: ‘bij wie moet je nu eigenlijk zijn om de zorg van een cliënt, leerling? Je hebt eerstelijns begeleiding en tweedelijns dat is mij niet altijd helder.’ ROC-medewerkers pleiten voor een betere afstemming met woonbegeleiders. Ook de algemene informatievoorziening over Campus Diep in de eigen organisatie kan beter. Nu was het toeval dat een folder de ROC-medewerker op het spoor van Campus Diep bracht. Van de woonbegeleider had informatie moeten komen over de deelnemer en het programma. Nu waren er veel telefoontjes voor nodig. Inmiddels is er verbetering in de vorm van informatie op papier en duidelijkheid over de rol van de woonbegeleider. Professionele begeleiders gingen bij het thema samenwerken met name in op de (gewenste) korte lijnen, transparantie en taakverdeling van een bestaande situatie die verder ontwikkeld kan worden. Over de rol van de school valt hierbij het vraagstuk op of en in welke mate de school ‘buiten de zorg’ dient te blijven. Daarnaast is duidelijk dat belangrijke anderen zoeken naar hun rol en daarbij specifiek wensen hebben, maar dat samenwerken niet vanzelfsprekend is. Samenwerken met professionals die het werk van deelnemers ondersteunen kwam nauwelijks aan de orde in de interviews en dit is een aandachtspunt voor volgende metingen.
Regie Deelnemers en professionele begeleiders hebben ervaring met het coördinatie-aspect in de samenwerking. Belangrijke anderen zijn nauwelijks bij samenwerking betrokken. Deelnemers Over wie de regie heeft, hebben deelnemers wisselende belevingen. Een aantal deelnemers ervaart dat de woonbegeleider de regie heeft terwijl een enkeling meldt dat niemand de regie heeft. Enkele deelnemers vinden dat zij zelf de regie hebben en vooral omdat ze zelf ‘het laatste woord hebben’. Een deelnemer koppelt het begrip regie aan de mate van regie over zijn financiële situatie. Een deelnemer geeft aan dat zijn woonbegeleider de leiding heeft.
Professionele begeleiders Over wie de regie in de samenwerking heeft, zijn woonbegeleiders niet eensgezind. Zo vindt een woonbegeleider dat ieder de regie bij zijn eigen onderdeel. Een aantal vindt dat de deelnemer de regie heeft.
31
Een ambulante woonbegeleider ziet haar discipline als regisseur, want ‘woonbegeleiders nemen vaak initiatief en zijn de ‘initiatiefnemers in de zorg rondom’. Zij nemen het besluit om door te verwijzen naar maatschappelijke psychiatrie. Een ambulante woonbegeleider merkt op dat het mogelijk is om de regie over te geven aan de deelnemer. Twee woonbegeleiders (Hoendiephuis en ambulante woonbegeleiding) merken op dat regie bij de deelnemers goed werkt en hen motiveert. Een andere (ambulante) woonbegeleider ervaart dat het goed werkt om ‘deelnemer en school bij elkaar te houden’ en refereert dus aan resultaat. Weer een ander zegt dat ‘veel contact en een maandelijks gesprek’ goed werkt. Wie de regie heeft in de samenwerking wordt jeugdhulpverleners verschillend beleefd. Een jeugdhulpverlener zegt dat het moeilijk is om binnen de intensieve samenwerking met het Hoendiephuis een hoofdrolspeler aan te wijzen, maar dat Stichting Huis de jongere aanneemt en bepaalt of hij mag blijven. Een andere jeugdhulpverlener vindt dat de deelnemer zelf de regie heeft omdat hij zelf uiteindelijk bepaalt. Weer een ander zegt hier over dat de deelnemer de leiding heeft, maar dat de jeugdhulpverlener de spin in het web is, ook als het misloopt om dan snel in te grijpen ‘omdat deze jongeren overal tegen aan lopen.’ ‘Geen van beiden’ heeft volgens een ROC-medewerker de regie in de samenwerking: de woonbegeleider gaat over wonen, de leerlingbegeleider over school. Elkaar informeren werkt goed.
Een woonbegeleider doet een suggestie ter verbetering van de regie in de samenwerking. Dit voorstel sluit aan op het idee om de deelnemers beter te faciliteren in de regierol waardoor zij betere keuzes kunnen maken: “Als het gaat om bijvoorbeeld vervolghuisvesting dat je samen eens gaat kijken op internet naar: wat kost een kamer, wat heb je ervoor nodig, wat zijn de mogelijkheden? Hetzelfde met scholing. Wat wil je, wat kan je en wat zijn de mogelijkheden daar weer in? ….Vaak zie je dat ze maar vaak in een heel klein cirkeltje denken. Ik ben deze opleiding maar gaan doen. Waarom ben je ermee begonnen? Ja, mijn vriendin deed het ook, dus ben ik er ook maar mee begonnen. Vind je het leuk? Nou, eigenlijk wil ik wel wat anders, maar ik blijf maar zitten, want ik heb dit nu eenmaal gekozen..”
Jeugdhulpverleners doen ook voorstellen ter verbetering van de regiefunctie: aanwijzen van een hoofdrolspeler zal volgens een jeugdhulpverlener verbetering geven. Een jeugdhulpverlener is van mening dat de regiefunctie van de deelnemers verder moet ontwikkelen en het begin er al is doordat deelnemers zelf hun doelen formuleren en zelf hun plan gaan proberen op te stellen. Dat betekent ook dat ze hun plan gaan beheren, het begeleidingsplan ‘onder de hand nemen’ en op hun kamer leggen. De verantwoordelijkheid voor het gesprek ligt dan ook bij de deelnemer. De
32
jeugdhulpverlener plaatst daar een kanttekening bij, omdat er lef voor nodig is en je als hulpverlener de controle kwijt raakt. Regie een zodanig breed begrip, dat diverse interpretaties van de vraag over ‘wie de regie heeft’ mogelijk zijn. Zo denken deelnemers bijvoorbeeld aan het begrip ‘ het laatste woord hebben’ over hun persoonlijke begeleidingsplan. Hulpverleners richten zich op het coördinatieaspect en blijkt er behoefte te zijn aan een proceseigenaar, die het proces coördineert.
Wat werkt goed binnen Campus Diep? Woonbegeleiders noemen verschillende aspecten van het programma die volgens hen goed werken. Meerdere keren noemen zij samenwerking: korte lijnen, elkaar makkelijker kunnen bereiken en transparantie. Een ander aspect vormen de doorverwijzingsmogelijkheden binnen Campus Diep: je hoeft geen neen te verkopen. Een nadeel is dat het traject erg vol zit, terwijl de meeste Hoendiephuisdeelnemers geïnteresseerd zijn in de andere projecten. De interesse heeft te maken met de grotere zelfstandigheid en een eigen onderkomen in plaats van leven in een groep. Als ze ‘stabiel’ zijn, kunnen ze de overstap maken. ‘Stabiel’ omschrijft een woonbegeleider als het hebben van dagelijkse routine en een dag-nachtritme. Een woonbegeleider ervaart dat het goed werkt dat hij een positie heeft tussen school en deelnemer. De kracht ligt ook in de combinatie van begeleiding op meerdere leefgebieden. Ook jeugdhulpverleners gaven een antwoord op de vraag ‘wat werkt binnen Campus Diep?’. Vragen over werkzame bestanddelen beantwoorden jeugdhulpverleners op een verschillend niveau. Een aantal antwoorden betreffen het microniveau van hulpverlening aan deelnemers. Een jeugdhulpverlener noemt het ecogram, dat we deelnemers lieten invullen. Het ecogram blijkt vergelijkbaar met een kaart die de jeugdhulpverlener hanteert bij een deelnemer voor inzicht in zijn eigen netwerk. Op mesoniveau van samenwerken noemen anderen: samenwerken, de korte lijnen, het maatwerk en specifiek: ‘durven’. Durven hangt samen met het uitgangspunt dat er veel mogelijk is in het traject en dat een hulpverlener deze kansen moet aangaan.
Wat kan beter in Campus Diep? Voor sommige belangrijke anderen is de vraag moeilijk te beantwoorden omdat zij het programma onvoldoende kennen. Reacties van enkele anderen vormen vooral een kritische reflectie op bepaalde aspecten en een appel om wijzigingen in het programma aan te brengen.
33
Zorg dat het begeleidingsplan goed werkt! Twee belangrijke anderen noemen het (begeleidings-) plan waarbij een aandachtspunt het gebrek aan stappen vooruit en het geringe tempo is. Een van hen zegt er het volgende over: “….ze moeten eigenlijk gewoon een plannen hebben. Hij woont daar nu een paar maanden in dat huis. Ik heb nog geen plan gezien, van dit moet jij doen, dat is wat jij moet gaan zoeken behalve die sociale dingen cursus van acht weken. Dat doen ze bij iedereen. Ik zie geen plannen voor verdere stappen.”
Besteed aandacht aan de woonomgeving! Een belangrijke andere van een Biba Bon deelnemer irriteert zich aan de vieze woonomgeving en koppelt dat aan de attitude van de woonbegeleider, die hier op meer zou moeten inzetten.
Check de spelregels qua blowen! Zoals ook enkele deelnemers zelf zich kritisch uitlieten over het beleid qua blowen, doet een belangrijke andere dat ook. Weet dat op het terrein van het Hoendiephuis niet geblowd mag worden en jongeren als gevolg hiervan op straat blowen, wat strafbaar zou zijn.
Houd rekening met weerstand van deelnemers in Biba Bon! Een belemmering is verder dat anderhalf jaar voor sommige Biba Bon jongeren kort is. Het zijn jongeren die vanwege hun langere ervaring met hulpverlening weerstand hebben opgebouwd en ‘hulpverlenermoe’ lijken. De oplossing ligt volgens de woonbegeleider in sneller realiseren van dagbesteding. Een andere ambulante woonbegeleider stelt voor om het dagelijkse huisbezoek aan Biba Bon locatie anders in te vullen omdat zij weerstand bij de deelnemers bemerkt. Ze kiest liever voor ‘maatwerk’ en dit ligt in de lijn van feedback van een Biba Bon deelnemer, die de frequentie van de huisbezoeken te hoog vond.
Houd deelnemers niet te lang in het Hoendiephuis! Ook in interviews met jeugdhulpverleners kwam de woonlocatie aan de orde en zij deden uitspraken over de functie en de duur van het verblijf: het Hoendiephuis kan een passende oplossing zijn als de deelnemer nog niet toe is aan Kamers met Kansen, maar volgens een jeugdhulpverlener moeten deelnemers er niet te lang blijven, want anders wordt het ‘te veilig’. Ook een andere jeugdhulpverlener vindt het traject in het Hoendiephuis vaak te lang duren. Een jeugdhulpverlener noemt als voordeel van het Hoendiephuis dat er veel begeleiding is 24 uur per dag. Met een start in het Hoendiephuis zit de deelnemer in het traject, waar hij geen jaar hoeft te blijven. Er is aandacht voor meerdere hulpvragen. Doorstroming is echter lastig. Bibo Bon zit ‘hartstikke vol’.
34
Organiseer activiteiten! Twee belangrijke anderen zien graag meer activiteiten georganiseerd, zoals sport en drama om bijvoorbeeld het groepsgevoel te stimuleren. Ook een jeugdhulpverlener pleit voor meer aandacht voor vrijetijdsbesteding in het Hoendiephuis. Terwijl zestig procent naar school of werk gaat, heeft de rest ‘niks te doen’. Hij wil graag een nuttige vrijetijdsbesteding die aansluit bij wat de deelnemers willen, zoals een sportactiviteit.
Competenties We vroegen deelnemers om competenties van begeleiders te omschrijven en aan de andere groepen om hun eigen (wenselijke) competenties in het kader van de ondersteuning van de deelnemers, maar ook te formuleren welke competenties Campus Diep professionals (in algemene zin) dienden te bezitten. Ontleend aan de website van het Kenniscentrum EVC (http://www.kenniscentrumevc.nl/wat-is-evc) kan een competentie omschreven worden als: weten hoe je op een bepaalde manier moet handelen. Al uit de inhoudsopgave van de Nederlandse Onderzoeksraad (Merriënboer et al., 2002) blijkt een enorme diversiteit van mogelijkheden om competenties te omschrijven. Liefhebber (2006) spreekt bij competenties over een geïntegreerd geheel van kennis, inzicht, vaardigheden, houding en persoonlijke eigenschappen waarmee iemand in de beroepspraktijk op een adequate wijze adequate resultaten kan behalen. Competenties zijn ontwikkelbaar en houden verband met persoonlijke vermogens.
Competenties, die belangrijke anderen aan zichzelf toeschrijven, lijken overeenkomsten te hebben met competenties van professionele begeleiders. De meting levert nauwelijks informatie op over verschillen in competenties tussen MBO- en HBO-opgeleide professionele begeleiders, terwijl in de praktijk wel onderscheid wordt gemaakt in de rolverdeling op basis van opleiding: in het Hoendiephuis werken SPW-ers en bij Biba Bon en Kamers met Kansen vooral HBO-opgeleide woonbegeleiders. Liefhebber (2006) beschrijft de functie van een woonbegeleider met een aantal kerntaken: cliëntgebonden, organisatiegebonden en professiegebonden taken. De meesten van de in dit onderzoek genoemde items hangen samen met cliëntgebonden taken, zoals informatie en advies geven en ondersteunen bij sociaal en maatschappelijk functioneren. Competenties, die gerelateerd kunnen worden aan organisatiegebonden taken zijn minder genoemd. Een genoemd voorbeeld is: kennis hebben van scholen en hoe ze werken. Het is opvallend dat deze competenties weinig worden genoemd terwijl interdisciplinaire samenwerking wel een belangrijk gegeven is in het Campus Diep programma. Tenslotte zijn aan professiegeboden taken verbonden competenties moeilijk te
35
herleiden omdat deze taken het op peil houden van de eigen deskundigheid inhouden. Zo is bij bevordering van deskundigheid wat betreft druggebruik door jongeren (professiegebonden taak), een transfer te verwachten naar cliënt- of organisatiegebonden taken omdat een toename van de eigen deskundigheid kan leiden tot betere begeleiding van een deelnemer of samenwerking met anderen. Pijnenburg werkt in Pijnenburg et al. (2010) een beschrijving van werkzame factoren in de zorg voor jeugd uit en gaat hierbij in op kenmerken van professionele begeleiders. Hier in neemt hij kenmerken en basiscompetenties van deze hulpverleners op: zij treden op als open, warme, niet oordelende, vriendelijke en betrokken mensen. Ze zijn duidelijk, opmerkzaam, flexibel, bevestigend, stimulerend en betrouwbaar, vermijden negatieve interactie, zijn reflectief en vragen cliënten om feedback. Pijnenburg merkt op dat deze kenmerken ‘de meest robuuste voorspeller’ van een positief hulpverleningresultaat zijn. Een aantal van deze kenmerken is in dit onderzoek door verschillende respondentengroepen opgemerkt. Cliënten kunnen volgens Pijnenburg in onderzoek een bron van informatie hier over zijn. Van bij Campus Diep professionals passende competenties is een aantal aspecten goed te plaatsen binnen Baken 2 (Gebaseerd op de eigen kracht van de burger) van de ‘Bakens Welzijn Nieuwe Stijl’. (http://www.invoeringwmo.nl/onderwerpen/bakens-welzijn-nieuwe-stijl; geraadpleegd op 18 mei 2011). Niet buiten de deelnemer om problemen oplossen en verantwoordelijkheid bij hen laten past bij de gedachte dat de deelnemers beschikken over zelfoplossend vermogen.
36
4.
Discussie
Dit hoofdstuk bevat een beschouwing over het proces en de resultaten van de eerste meting naar ervaringen van Campus Diepdeelnemers en de personen die hen ondersteunen.
Wanneer is een case compleet? Deelnemers wilden veel vertellen, maar waren op een aantal punten terughoudend. Ze wilden niet alles vertellen aan een onderzoeker, die zij niet eerder hadden ontmoet. Dat we een aantal mensen niet konden interviewen, maakte enkele cases niet compleet. Er is echter moeilijk vast te stellen wanneer een case wel compleet is. Het voornemen was om behalve de deelnemer tenminste zijn professionele begeleiders en ondersteunende belangrijke anderen te interviewen. We spraken met een beperkt aantal disciplines en bijvoorbeeld niet met medewerkers van Werkpro (een organisatie die zich richt op werk en maatschappelijke dienstverlening), terwijl werk voor enkele deelnemers wel een relevant leefgebied vormde. Ook vonden geen gesprekken plaats met de consulent van de dienst Sozawe van de gemeente Groningen. Deze consulent heeft wel een regiefunctie in de diagnose en toeleiding van jongeren naar het Biba Bon traject en stuurt en bewaakt de voortgang van de individuele trajecten. (werkdocument Biba Bon voor Allen, 2008). De beperking op dit gebied hangt samen met het feit dat de begeleiders, die het overzicht invulden met betrokken professionele begeleiders, niet deze functie vermeldden. Interessant is dat de ingevulde ecogrammen niet eenduidig aanwijzingen gaven voor de te interviewen belangrijke anderen. Deelnemers maakten hierin hun eigen keuzes en enkelen leken zichzelf en hun belangrijke anderen af te schermen. Sommigen uitten de wens om problemen zelf op te lossen en daarmee geen anderen te willen belasten en gaven niet of aarzelend toestemming voor verdere interviews. Aan deelnemers stelden we pas aan het eind de vragen over belangrijke anderen en te plannen interviews met hen. Er ligt hier wel een kans om bij de volgende meting al eerder in het interview te vragen welke personen welke rol hebben gespeeld in de ondersteuning. Het ecogram van de eerste meting kan dienst doen om vast te stellen welke personen belangrijke hulpbronnen waren of zijn om doelen te bereiken. Dat cases niet compleet zijn en informatie hier in mist, vormt een beperking van het onderzoek. In de volgende metingen kan dit verder onderzocht.
Is ‘Wat werkt goed?’ een te brede vraag? We vroegen respondenten wat goed werkt om werkzame bestanddelen in het programma te kunnen detecteren. De antwoorden van deelnemers betreffen diverse categorieën. Zij noemen met name
37
(huis-)regels (gemeenschappelijkgerichte teamafspraken) en handelen en houdingsaspecten van professionele begeleiders. Deze eerste meting geeft nog te weinig informatie hier over. De vraag is hoe valide de vragen zijn, die vanuit het perspectief van respondenten deze antwoorden opleverden. Het lijkt aan de orde om bij de tweede meting te informeren naar behaalde doelen om successen te koppelen aan dit thema: wat heeft gewerkt om dit doel te behalen? Het ligt voor de hand om inzage te krijgen in werkplannen en ondersteuningsplannen om meer inzicht te hebben in de doelen en het verloop ervan. Hierdoor ontstaat meer inzicht in de trajecten van de deelnemers. We volgen dan ook de gedachte van Yin (2009) om meer informatiebronnen te gebruiken.
‘Wie heeft de regie in de samenwerking?’ verder operationaliseren? Het kon de deelnemer zelf zijn, die ‘het laatste woord’ had in de formulering van zijn begeleidingsplan en dit zegt iets over de zelfsturing en eigen verantwoordelijkheid van de deelnemer. Het streven om deelnemers het plan zelf te laten invullen en beheren sluit hierbij aan. We hebben nog onvoldoende informatie over dit proces om hier verdere uitspraken over te doen. De regiefunctie blijkt ook betrekking te hebben op de professionele begeleider als proceseigenaar. Een proceseigenaar in dit verband is een persoon, die eerste aanspreekpunt is en de organisatie van de hulp stuurt. Bij Campus Diep is deze proceseigenaar in de regel een van de professionele begeleiders, die al bij de deelnemer betrokken is en vaak betreft dit de jeugdhulpverlener of de woonbegeleider. Voor de functie van woonbegeleider bestaat onderscheid tussen de MBO-opgeleide SPW-er in het Hoendiephuis of de vooral HBO-opgeleide ambulante woonbegeleider van de ambulante trajecten en er is een voorkeur om een HBO-er proceseigenaar te laten zijn. In de praktijk lijkt men af en toe af te wijken van gemaakte afspraken. Uit overleg met Campus Diep vertegenwoordigers blijkt wel de behoefte om de rol van proceseigenaar beter vorm te geven. Hoewel beide aspecten van andere orde lijken, is het verband duidelijk: inhoud van een begeleidingsplan komt tot stand in samenhang met (de organisatie van) ondersteuning. Driegesprekken vormen een middel om de plannen te formuleren en volgen. We kunnen nog (te) weinig zeggen over de werkzaamheid van de regiefunctie en daarom moet bij volgende metingen meer op dit onderwerp ingezoomd worden. Hermanns (in Pijnenburg et al., 2010) noemt het aspect van ‘samen aansturen’ van het proces door cliënt en casemanager als belangrijk element van het Wraparound care model om tot duurzame veranderingen te komen. Hoewel dit model niet vergelijkbaar is met Campus Diep, nodigt de beschrijving wel uit om een verdere verdieping te plegen van ‘het hoe’ van de regiefunctie bij Campus Diep.
38
‘Huisregels’ geven gevarieerde reacties In het document ‘Informatie Hoendiephuis, kopie 17-02-2010’ staan de huisregels van het Hoendiephuis uitgewerkt. De regels kwamen ter sprake in diverse interviews met zowel deelnemers, belangrijke anderen als professionele begeleiders. Uit de tekst van het document blijkt dat deelnemers dit document aan het begin van hun verblijf uitgereikt krijgen en de regels dus bekend zijn. Op basis daarvan mag verwacht worden dat deelnemers akkoord gaan met de regels. Een aantal regels springt er uit omdat deelnemers zich hierdoor beperkt voelen en vooral gaat het om de regels rondom maaltijden en tijden van binnenkomst (de deuren zijn dicht tussen 24.00 uur en 08.00 uur) en tijden dat deelnemers op hun kamer moeten zijn. Deze laatste regel is niet terug te vinden in het genoemde document, dat wel de ‘sluitingstijden’ van de huiskamer vermeldt. De huisregel van de gesloten voordeur bestaat vanwege ‘veiligheid en rust’, maar deelnemers bemerken de beperking van vrijheid en eigen verantwoordelijkheid. Ook bij dergelijke spelregels, die uniek zijn voor het Hoendiephuis en niet van toepassing zijn op de andere locaties, is de vraag in welke mate deze regels werkzaam zijn bij de voortgang van de deelnemers en in welke mate zij passen bij een streven naar gelijkwaardigheid. Bruininks en Harmsen (2011) pleiten er voor om de regels samen met jongeren op te stellen omdat de jongeren zich er dan meer verantwoordelijk voor gaan voelen. De regel over middelengebruik wordt echter door een aantal respondenten als te ruim ervaren. Harddrugs zijn verboden en gebruik of bezit leidt tot beëindiging van het traject. Qua softdrugs en alcohol ligt het anders. De regel hierbij houdt in dat gebruik niet binnen en op het terrein mag plaatsvinden en dat deelnemers na gebruik direct naar hun kamer dienen te gaan (Informatie Hoendiephuis, kopie 17-02-2010). In een andere notitie (dienstenboek Stichting Huis, 2009) staat dat actieve controle plaatsvindt als daarvoor aanleiding is. Uit de interviews blijkt dat deelnemers als gevolg van deze regel op straat, net buiten de ingang, blowen. Dit leidde onder meer tot een verontwaardigde reactie van een belangrijke andere, die refereerde aan de strafbaarheid hiervan. Een aantal respondenten vindt dat het beleid niet strak genoeg is en ervaart negatieve effecten van het gebruik. Niet duidelijk is of en in welke mate middelengebruik het traject van deelnemers vertraagt of anderszins schaadt. Het is mogelijk dat er effecten in de groep ontstaan die gebruik doen toenemen. In het kader van dit onderzoek ligt het voor de hand om de betekenis van bestaande huisregels goed te begrijpen en het mogelijke verband met de voortgang van individuele trajecten te beoordelen. Bij toetsing van dit beleid aan de visie en de praktijk kan men mogelijk de expertise van de verslavingszorg benutten.
Rapportcijfers voor motivatie in een ander perspectief Als we kijken naar de rapportcijfers die deelnemers zichzelf geven, lijkt er weinig mis met hun motivatie. Daarnaast zijn er signalen dat het deelnemers slecht lukt om in beweging te komen en
39
blijven. De signalen komen van henzelf en van anderen. Professionele begeleiders en belangrijke anderen zoeken naar de juiste aanpak om deelnemers keuzes te laten maken, te motiveren om hun bed uit te komen, activiteiten te laten ondernemen, et cetera. Er is sprake van gaten in de daginvulling en enkelen ervaren zelf ook de leegte van een zinloze dagbesteding (‘gewoon niks doen’). Het is met deze ene meting dan ook moeilijk te begrijpen hoe de scores van de eigen motivatie zich verhouden tot de andere informatie over in beweging komen van deelnemers. Sommige respondenten pleiten voor activiteiten en doen suggesties voor sport en drama. Kooijmans (2009) deed een verkennend onderzoek naar projecten waarbij men uitging van de talenten en potenties van risicojongeren en omschrijft de kenmerken en mogelijkheden van talentcoaching. De doelgroep komt deels overeen met Campus Diep doelgroep in de vorm van vroegtijdig schoolverlaters. Een van de centrale thema’s in deze publicatie vormt de beleving van succes door de jongeren. Mogelijk valt te leren van de projecten die Kooijmans beschrijft.
Hoeveel tijd kost een Campus Diep traject? Als deelnemers van Campus Diep moeilijk tot activiteiten komen, is de vraag of en hoe de voortgang van het individuele traject vertraagt. We zien twee fenomenen: de beleving dat het traject van een deelnemer traag gaat en stappen voorwaarts (te) veel tijd kosten en daarnaast de signalering dat deelnemers tijd nodig hebben om het Campus Diep spoor op te pakken. Daarnaast is er een ander aspect, namelijk dat van de tijdsduur van het traject. Voor Kamers met Kansen en Biba Bon is er bijvoorbeeld sprake van een maximale verblijfsduur van 24 maanden. Tenslotte zijn er wachtlijsten en merken Hoendiephuis-deelnemers bijvoorbeeld dat ze (lang) moeten wachten op een plaats in het vervolgtraject. Dit roept de vraag op of en hoe deelnemers doelen sneller kunnen bereiken en tevens welke verbetering qua doorstroming mogelijk is. Dit vraagt er om om goed te kijken naar mogelijkheden voor individueel maatwerk per individuele deelnemer.
School ‘buiten de zorg’ houden? Reeds genoemd is het ontbreken van een procesbeschrijving van de ROC’s binnen Campus Diep. Een dergelijke beschrijving kan meer helderheid geven over taken en verantwoordelijkheden en kan specifiek duidelijk maken of de school ‘buiten de zorg’ moet worden gehouden. In het overzicht van de ecogrammen viel op dat geen deelnemer een opleidingsfunctionaris intekende als steunbron. Als deelnemers zelf graag ‘het laatste woord hebben’, kunnen zij de professionele begeleiders helpen om tot een plan op maat hierin te komen.
40
Samenwerken met of zonder belangrijke anderen? Tenslotte is er nog het vraagstuk over de rol en positie van belangrijke anderen. Het beperkte aantal cases geeft een beeld van respondenten, die een mening hebben over deze rol. Belangrijke anderen denken verschillend over hun ideale positie, van meer aan de zijlijn tot meer centrale spelers. Wat mist, is de informatie van deelnemers zelf over de rolverdeling. We weten dus niet of zij een andere of meer expliciete rol van hun belangrijke andere (-n) wensen met een eventuele wijziging van de onderlinge samenwerking. Dat we slechts een van de negen geïnterviewde belangrijke anderen een ouder van een deelnemer betrof, lijkt een indicatie dat meer betrekken van ouders een keuze is die niet vanzelfsprekend is. De informatie die deelnemers ons over hun thuissituatie gaven, is in deze rapportage slechts kort aangestipt. Het geeft een onvolledig beeld van de systeemproblematiek die zich in enkele cases lijkt voor te doen. We kunnen onvoldoende vaststellen of en in welke zin de problematiek inderdaad breder is dan die van de deelnemer alleen. Meer inzicht hierin kan wellicht helpen om te begrijpen hoe deelnemers kiezen welke belangrijke anderen aanvullend geïnterviewd kunnen worden. Henggeler et al. (2010) werken MST uit (Multisysteemtherapie voor kinderen en jongeren met antisociaal gedrag). De doelgroep lijkt niet gelijk aan die van Campus Diep, bijvoorbeeld vanwege de gemiddelde leeftijd, die bij MST volgens Henggeler et al. op het moment van verwijzing gemiddeld 15 jaar is. Gezinsleden, leeftijdsgenoten en anderen zijn belangrijk als bron van steun en MST wordt beschreven als een gezinsgeoriënteerd interventiemodel. Het is aan de orde om dergelijke systemisch georiënteerde programma's nader te onderzoeken om vast te stellen wat hiervan geleerd kan worden. In dat perspectief is het tevens interessant om te verdiepen in leeftijdsgenonoteninterventies, zoals Henggeler et al. doen om te de aansluiting van de jongeren met prosociale leeftijdsgenoten te versterken. Duidelijk is dat Campus Diep deelnemers hun keuzes maakten en dit duidt ook op het nemen van eigen regie over de wijze waar op zij gebruik maken van zowel professionele begeleiders als belangrijke anderen.
Competenties verder intra-case onderzoeken? Hoofdstuk 4 levert met name een aantal reeksen met toegekende en gewaardeerde kenmerken van steunfiguren rondom de deelnemers op. Dit thema is vooral algemeen uitgewerkt, terwijl het vooral ook aandacht verdient om intra case nader te bepalen welke kenmerken of competenties in de ogen van de betrokkenen en met name de deelnemer zelf bepalend zijn geweest voor successen. Het ligt voor de hand om in navolging van Pijnenburg et al. (2010) de deelnemers zelf al. hier specifiek naar te vragen om meer inzicht te krijgen in deze algemeen werkzame factor. Een andere kans is om te onderzoeken op welke wijze verder onderzoek naar competenties gestalte kan krijgen om zo meer structuur hier in te krijgen.
41
‘Bakens Welzijn Nieuwe Stijl’ passen bij ontwikkelingen in het welzijnswerk naar een meer vraaggerichte manier van werken. (http://www.invoeringwmo.nl/onderwerpen/bakens-welzijnnieuwe-stijl). Baken 2 (Gebaseerd op de eigen kracht van de burger) sluit aan bij het streven om deelnemers eigen verantwoordelijkheid (regie) te geven bij hun proces. Burgers ondersteunen om gebruik te maken van hun eigen netwerk is onderdeel van Baken 2. In de overzichten in hoofdstuk zijn met dit aspect samenhangende competenties nauwelijks terug te zien, maar professionals lijken eveneens weinig lijken te sturen op systemisch werken waarbij het netwerk van deelnemers meer wordt betrokken. In Baken 8 (gebaseerd op ruimte voor de professional) van dit zelfde overzicht is zijn ketensamenwerking en samenwerking tussen formele dienstverlening en informele netwerken kernbegrippen, waarbij afstemming is over wie wat precies doet en afspraken bestaan en verantwoording wordt afgelegd over te behalen resultaten. Baken 2 en 8 kunnen in het verdere onderzoek de ordening van competenties, die samenhangen met de ontwikkeling van Campus Diep, ondersteunen.
42
5.
Conclusies en aanbevelingen
Inleiding Dit laatste hoofdstuk bevat conclusies en aanbevelingen op basis van deze eerste meting op basis van twee vraagstellingen: Welke ervaringen hebben deelnemers, hun belangrijke anderen en professionele begeleiders met het eerste deel van de deelname van en begeleiding bij het Campus Diep programma en hoe vertaalt zich dat naar een advies voor inhoud en uitvoering van het programma? Welke mening en ervaringen hebben deelnemers, hun belangrijke anderen en professionele begeleiders over toegepaste en wenselijke competenties bij de begeleiding van Campus Diep deelnemers?
Conclusies We spraken dertig personen over hun ervaringen. Dit geeft een aantal conclusies over methodologie, cases en specifieke thema’s
Methodologie: De gekozen methodologie bleek goed bruikbaar. Dit gold voor de keuze voor semigestructureerde interviews en het laten invullen van een ecogram. Inzage in werkplannen kan een belangrijke toevoeging zijn om proces en resultaat te analyseren. Bij deze eerste meting bemerkten we bereidheid van betrokkenen om tijd te nemen voor een interview en hun persoonlijke ervaringen te vertellen. Het deelonderzoek is uitgevoerd zoals beoogd, met enkele beperkingen: de aarzeling van enkele deelnemers om professionele begeleiders en belangrijke anderen te laten interviewen, leverde niet alle beoogde informatie op (zoals bij professionele hulpverleners). Dit gold ook voor een aantal afgesproken interviews dat uiteindelijk niet kon worden gehouden vanwege ziekte of het afzeggen ervan. Anderen niet willen belasten en problemen graag zelf oplossen, werd in dit verband enkele keren genoemd. Enkele cases waren incompleet omdat niet alle met de deelnemer afgestemde interviews (met anderen) plaatsvonden. Bij veel gesprekken betrof het interview tevens een eerste ontmoeting met de respondent. Er ontstond vlot een basis waarbij de gesprekken waardevolle informatie opleverden. De gesprekken in twee sessies verdelen, geeft wel meer ruimte (voor verdieping), maar vraag een extra tijdsinvestering van respondenten. Hier wordt daarom vooralsnog niet voor gekozen. Ecogrammen blijken intra case informatief over steun qua personen en de aard ervan en gaven tevens overall informatie over de steun van diverse groepen.
43
Er was geen inzicht in werkplannen (begeleidingsplannen) en bij een aantal cases was dit plan nog niet gereed. Bij de tweede meting (een half jaar later) zal er naar verwachting wel een plan zijn. Documentanalyse van werkplannen biedt de mogelijkheid om het traject verder te documenteren en de voortgang met deelnemers en anderen te bespreken. De analyse betreft daarbij de betekenis van de rol van verschillende betrokkenen.
Cases: De eerste meting geeft inzicht in de individuele casus, maar nog geen uitgebreid inzicht in de aard van de begeleiding hierbij en wat goed werkt. Op case-niveau ontstond een beeld van diverse aspecten, zoals aanleiding voor deelname, doelen, steun van betrokkenen en samenwerking en daarmee een basis voor het te volgen traject. Een beperking bij de losse casestudy’s is dat sommige thema’s meer algemeen zijn beantwoord waardoor informatie ontbreekt over bijvoorbeeld gevolgde methodiek. De ecogrammen gaven per casus informatie over (de aard van) de steun. In de methodologie wordt opgenomen om het ecogram bij de tweede meting te gebruiken voor een vergelijking bieden met de nieuwe situatie, een half jaar later. Het interview dient dan ook meer te focussen op het proces en resultaat van een half jaar Campus Diep tussen eerste en tweede meting. Professionele begeleiders noemen slechts in beperkte mate specifieke methodieken, die zij hanteerden in de begeleiding. De omschrijvingen vinden meer plaats in de vorm van procesbeschrijvingen, zoals het aantal (drie-) gesprekken en de wijze waar op aan de opbouw van de werkrelatie is (wordt) gewerkt. Diverse lege cellen in de overzichten van de cases zijn gedeeltelijk een gevolg van het feit dat casegerichte vragen soms ruimte gaven voor algemene antwoorden. Dit aspect dient bij volgende metingen goed gevolgd te worden.
Specifieke thema’s. De semigestructuurde interviews gaven naast case-gerelateerde informatie ook informatie die geregeld case-overstijgend is met een algemeen beeld van de werkwijze. Omdat bij een volgende meting kan worden teruggeblikt op een langere periode, is meer verdieping van de verschillende casestudy’s mogelijk. Vanwege het geringe aantal respondenten, kunnen slechts enkele tendensen worden geformuleerd, zoals hier onder is uitgewerkt.
Deelnemers hebben een beeld van te bereiken doelen of doelgebieden. Deelnemers kunnen hun doelen duidelijk verwoorden. Een voorbeeld is dat diverse deelnemers wel als doel hebben om een opleidingstraject te kiezen of te voltooien, maar dat er geregeld sprake is van twijfel rondom de gemaakte of te maken keuze. Naast dit leefgebied zijn voornamelijk doelen qua financiën en wonen genoemd. Doelen ten aanzien van wonen kenmerken zich door meer
44
zelfstandigheid dan de actuele woonsituatie. Bij een concrete formulering van een doel kan beter gevolgd worden of en hoe dit doel wordt bereikt. Documentanalyse van het werkplan (begeleidingsplan) sluit aan bij de methode van onderzoek omdat dit de voortgang illustreert: doelen zijn mijlpalen die al of niet worden bereikt en geven een beeld van de voortgang van het traject.
Vrienden en vriendinnen worden vaak genoemd als bron van steun Een overzicht laat bij een gering aantal respondenten (n=6) een tendens zien van de belangrijke rol van vrienden en vriendinnen qua aantal en aard van de steun: zij worden meer dan andere groepen genoemd als bron van steun en geven diverse vormen van steun. Dat ouders veel minder worden genoemd, is een aandachtspunt: op welke wijze wil men het systeem betrekken in het programma?
Professionele begeleiders en belangrijke anderen steunen de deelnemer en weten weinig van elkaars rol, soms is er sprake van een wens tot afstemming, maar geen partij neemt duidelijk het initiatief. Belangrijke anderen en professionele begeleiders bieden steun zonder dat deze groepen dat onderling afstemmen. Terwijl enkele belangrijke anderen een wens tot afstemming uiten, hebben deelnemers zelf geen signalen afgegeven dat zij behoefte hebben aan deze afstemming. In een volgende meting kunnen de wensen van de deelnemers zelf ten aanzien van samenwerking tussen ‘hun’ belangrijke anderen en professionele begeleiders.
‘Regie in de samenwerking’ vraagt om een duidelijke definitie. Antwoorden op vragen over ‘regie in de samenwerking’ laten zien dat er twee begrippen zijn. Een begrip betreft de regie van de deelnemer in de zin van het eigen proces kunnen sturen. Een andere vorm van regie betreft de vraag wie de ‘proceseigenaar’ is en verantwoordelijk is voor de coördinatie in het traject. In het kader van validiteit zullen de interviewvragen worden aangepast.
Competenties worden veelal in algemene zin geformuleerd. Diverse respondenten deden een uitspraak over competenties en dit is waar mogelijk op case niveau uitgewerkt. Bij een tweede meting kan nader onderzocht worden of en in welke mate er sprake is van competentie ontwikkeling bij respondenten en wat de mening is van de deelnemers over competenties van mensen die hen ondersteunen. In deze eerste mening is de steun van belangrijke anderen niet verdiepend uitgevraagd en dit geldt ook voor de competenties van deze groep. In de volgende meting zal hier meer aandacht voor zijn. Het is belangrijk om competenties van steunfiguren meer te onderzoeken om te kunnen vaststellen welke competenties tot succes van deelnemers leiden. Verder is het aan de orde om te onderzoeken op welke wijze (gewenste)
45
competenties van professionele begeleiders binnen Campus Diep aansluiten bij huidige ontwikkelingen in het welzijnswerk.
Aanbevelingen Uit dit deelonderzoek vloeit een aantal aanbevelingen voort, die aansluiten bij het Campus Diep programma. Evalueer algemene huisregels & spelregels. Feedback van respondenten geeft aanleiding om de inhoud van de huisregels en de toepassing ervan op voornamelijk de locatie Hoendiephuis te evalueren en daarbij te toetsen aan de visie. Een voorbeeld zijn de afspraken rondom blowen. Wat de andere locaties betreft, is de vorm en de frequentie van de huisbezoeken van de ambulante woonbegeleider aan de Biba Bon deelnemers een aandachtspunt.
Formuleer beleid rond samenwerken met belangrijke anderen. Samenwerking tussen professionele begeleiders en belangrijke anderen van deelnemers is er nauwelijks en deze keuze is beleidsmatig nauwelijks onderbouwd. Omdat belangrijke anderen meer dan deelnemers zelf lijken te opteren voor meer samenwerking, dienen uitgangspunten helder te zijn. Vanuit de gedachte van ‘eigen kracht’ dient de keuze van deelnemers richting te geven aan de aanpak.
Daag deelnemers meer uit om hun talenten te ontwikkelen. Een beperkte daginvulling leidt tot beperkte activiteit van deelnemers waarbij hun talenten weinig worden aangesproken. Zet daarom in op talentontwikkeling en probeer deelnemers succeservaringen te laten opdoen. Maak gebruik van ervaringen van andere projecten, zoals Kooijmans (2009) beschrijft.
46
Geraadpleegde bronnen Berkeley, E. en A. van Uden (2009), Een bundeling van inzichten uit onderzoek, beleid en praktijk over een effectieve aanpak, Nicis Institute; Brandsma, O. en Kolstee, K. (2007), Hoendiephuis Procesbeschrijving; Bruininks, A.C. (2006), Orthopedagogisch groepswerk, tweede geheel herziene druk, Elsevier; Bruininks, A.C. en Harmsen, L.M. (2011), Zie mij, niet mijn stoornis, een orthopedagogisch leefklimaat voor jongeren met ADHD en PDD-NOS in de 24-uurs zorg, uitgeverij SWP, Amsterdam; Henggeler, S.W., Schoenwald, S.K., Borduin, M., Rowland, M.D. en Cunningham, P.B. (2010), Multisysteemtherapie voor kinderen en jongeren met antisociaal gedrag, Nederlands Jeugdinstituut, Uitgeverij SWP, Amsterdam; Hennink, I., Hutter, I. en Bailey, A. (2011), Qualitative research methods, SAGE Publications, London; Holloway, I. en Wheeler, S. (2010), Qualitative research in Nursing and Healthcare, Third Edition, Whiley-Blackwell; Informatie Hoendiephuis (2010), kopie 17-02-2010; Inventarisatie en begeleidingsplan Hoendiephuis/ MJD, januari 2009; Ketensamenwerking MJD en Hoendiephuis, november 2008; Kolstee, K., Ambulante woonbegeleiding Jong Volwassenen, Stichting Huis, november 2009; Kooijmans, M. (2009), Battle zonder Knokken, talentcoaching van risicojongeren, Uitgeverij SWP, Amsterdam; Kreuger, F.A.F. (2008), Factoren die en grondslag liggen aan het ontstaan van risicojeugd. Literatuurstudie CEPHIR; Liefhebber, S. (2006), Woonbegeleider, NIZW Beroepsontwikkeling, , ontleend aan www.nizw.nl/publicaties; Louwers, D., Van Breukelen, S., Brok, S., Jaspers Faijer, M. & M. Tangenberg (2010), Een foyer van A tot Y, De Zet is aan u, Stichting Kamers met Kansen Nederland; Merriënboer, J.J.G. van, Klink, M.R. van der en Hendriks, M. (2002), Competenties: van complicaties tot compromis, over schuifjes en begrenzers, Een studie in opdracht van de Onderwijsraad, Den Haag, november 2002;
Procesbeschrijving samenwerking Kamers met Kansen en Biba Bon van Stichting huis en Jeugdhulpverlening en maatschappelijke psychiatrie van MJD anderzijds, 6 december 2010; Pijnenburg, H., Hermanns, J., Yperen, T. van, Hutschenmakers, G. en Montfoort, A. (2010), Zorgen dat het werkt, werkzame factoren in de zorg voor jeugd, Uitgeverij SWP, Amsterdam; Rovers, B. en M. Kooymans (red.) (2008), Werken met risicojongeren: Handboek voor sociale professionals, Expertisecentrum Avans Hogeschool;
47
Schippers, C. (2011), Tussenstand 2009-2010 Campus Diep; Werkdocument Biba Bon voor Allen, Stichting Huis, juli 2008; Wester, F. en Peters, V. (2009), Kwalitatieve Analyse, uitgangspunten en procedures, Uitgeverij Coutinho; WRR nota Vertrouwen in de school (2009), Amsterdam University Press, Den Haag/ Amsterdam; Yin, R.K. (2009), Case Study Research, Design and Methods, fourth edition, SAGE Publications;
Geraadpleegde websites: http://www.kenniscentrumevc.nl/wat-is-evc; geraadpleegd op 17 mei 2011 vanwege het begrip competenties. http://www.invoeringwmo.nl/onderwerpen/bakens-welzijn-nieuwe-stijl; geraadpleegd op 18 mei 2011 vanwege het begrip competenties
48
Bijlage 1. Drie cases als voorbeeld In onderstaande schema’s zijn van de drie cases in het kort resultaten per thema en respondent uitgewerkt. De inhoud van de cellen geeft de kern aan, zoals de aanleiding en de doelen aan het begin van het traject. Duidelijk is, dat er in deze beginfase van het traject van een deelnemer soms slechts beperkt informatie beschikbaar kwam. Dit geldt bijvoorbeeld voor de bevorderende (wat werkt?) en belemmerende factoren (belemmering). Dit geeft lege cellen. Astrid: overzicht t-1 Historie werkplan verwachtinge n dagbesteding motivatie programma
Astrid
Moeder
49
Leeftijd: 19
Geslacht: v
Locatie Kamers met Kansen
5 weken Kamers met Kansen Nog niet aanwezig Zie (voorlopige) doelen School; Koken; bezoek aan moeder; tv kijken; huiswerk 8 7 aanleiding voorlopige) steun Wat doelen werkt ? woonruimte Vooruitkomen voor studie met school; (drukte Zelfstandig thuis); hulp wonen; met bij financiën geld omgaan (geen schulden) en administratie .
Drukke thuissituatie
opleiding afronden; werk zoeken; zelfstandigheid
belafspraak met Astrid over schoolgaan
belemmerin g
Samenwerken profs onderling tevreden over samenwerkin g AWB-ers en school.
Samenwerke n profs-BA’n ervaart geen contact moeder met profs (eerder wel); ziet geen noodzaak voor contact, wel als het slechter gaat (met school) 2 gesprekken gehad. dit is voldoende. Pand dochter
Regie bij samenwerken
ecogra m n.v.t.
.
50
Tante
Drukke thuissituatie; “Thuis ging het niet denderend”
architect worden; eigen woning; goede baan.
AWB
Drukke thuissituatie
Astrid blijft op school; financiën op orde; Astrid komt uit bed.
ROC
Drukke thuissituatie
Astrid blijft op school
aanmoediging tot deelname Campus Diep; dagelijks contact, hechte band; “doet bijna alles voor haar” beperken schoolverzuim
beperken schoolverzuim ; gesprekken over verzuim
is schoon, dus geen zorgen. geen contact gehad met profs. Vertrouwt op informatie van Astrid. Contact alleen bij aanleiding. Tevreden over geen contact samenwerkin met moeder. g met ROC. ziet aanleiding vanwege kans dat moeder Astrid van school houdt en risico dat opleiding daarom stopt. tevreden over Nauwelijks samenwerkin contact met g met AWBmoeder, er. geen extra maar alleen schakel in met opleiding stiefvader. werkt goed Mist contact.
zegt de regie te hebben, want een woonbegeleider neemt initiatief tot samenwerken
geen van beiden heeft regie, want AWB-er gaat over wonen en leerlingbegeleide r over school.
Brenda: overzicht t-1 Historie werkplan verwachtingen dagbesteding motivatie programma
Brenda
zus
Vriend
51
Leeftijd: 19
Geslacht: v
5 weken Biba Bon na 33 weken Hoendiephuis nog niet aanwezig ‘woonlocatie krijgen waar ik mezelf kan zijn en me veilig voel’ 3 dagen cursus voor schoolkeuze; Sporten, Op bezoek gaan; koken. 10; vanwege zelfstandigheid en inzet. 9; vanwege woonruimte, rust en zelfstandigheid aanleiding voorlopi steun Wat werkt? belem ge) merin doelen g Onstabiele Aan AWB helpt ‘met zelfstandig zijn, woonsituatie; schulden alles’; weinig meningsversc werken; JHV bij financiën begeleiding hil vanwege Opleidin en afspraken. verantwoordelijk geloofsovertu g Wil weinig hulp. heid iging; starten; vrienden bieden JHV-er stelt bij schulden; woning gezelligheid en instanties juiste geen voor steun; vragen. startkwalifica zichzelf AWB biedt tie praktische hulp bij inrichten woning Gesprekken over achtergrond, cultuur Onstabiele Geeft geld, thuissituatie Gesprekken en advies; Huis inrichten; Optrekken met vrienden problemen geen steun, maar Door gesprekken
Locatie Biba Bon
Samenwerke n profs onderling tevreden over samenwerki ng in driesprekken .
Samenwerken profs-BA’n
Regie bij samenwerken
ecog ram
Niemand heeft regie
n.v.t .
n.v.t .
Neemt bewust
n.v.t
thuis; afbreken opleiding; schulden.
52
vriendschap; Houdt contact vast; Confronteert met gedrag en praat over oplossingen.
AWB-er
Formuler ing doelen volgt; o.a. opleiding
Opbouwen contact en werkplan voorbereiden; Bij elke dienst huisbezoek om alles te checken; Motiveren voor schoolkeuze.
JHV-er
opleiding
Steun bij voortraject; doelen als schuldsanering en schoolkeuze. aanmelding maatschappelijke psychiatrie;
en begrip neemt Brenda's ambitie om iets te bereiken mogelijk toe. Hulpverlener moet meer gebruik maken van stappenplannen
afstand van hulpverleningspr oces tussen Brenda en profs.
driegesprekk en voor praktische zaken bij verhuizing en schuldsaneri ng. JHV bewaakt schuldsaneri ng Checkt proces in driegesprekk en en maakt verdere plannen. Blijft op afstand en kan gebeld worden.
.
AWB heeft regie in beginproces, maar wil deze overdragen aan Brenda
n.v.t .
AWB moet regie hebben vanwege frequente contact
n.v.t .
Hans: overzicht t-1 Leeftijd: 20 Geslacht: m Locatie Hoendiephuis historie 13 weken Hoendiephuis werkplan Begeleidingsplan is aanwezig. verwachti Financiën op orde, wonen op orde; schoolopleiding ngen dagbested Werk, bezoek vriendin, afspraken ing motivatie 7,5; vanwege de mate waarin Hans zijn best doet. programm 8; vanwege "gewoon het fijne gevoel van zekerheid te hebben, ook dat je door kunt dat er ook mensen zijn die helpen. Dat je ook dingen terug a krijgt, ritme ". aanleiding voorlopige) Steun Wat werkt? belemmering Samenwerk Samenwerk Regie bij ecogr doelen en profs en profssamenwer am onderling BA’n ken Hans Onstabiele Schulden Gesprekken met SPW- geboden Tevreden SPWn.v.t. thuissituatie, oplossen, eren JHV-er, praten en structuur brengt over erheeft dreigende Vervolgtraject gezelligheid bij vriend. ritme terug; samenwerk regie dakloosheid, qua wonen Drugsgebruik ing SPW-er Geen duidelijk, half gedogen. met JHV-er opleiding Opleiding elektrotechnie k Oom (ot1) Frequent contact Wil meer PGAE; samenwerk + en met profs. Vriend Onbekend Onbekend met Steun en toeverlaat; Eerlijk mening Afstand als Heeft geen GA;+ met doelen en financiële steun; goed geven gevolg van overleg, aanleiding; vindt dit luisteren en mening (confronteren) verhuizing wenst dit Onstabiele tevens niet geven. wel. Profs relatie met belangrijk hebben baat vriendin. zijn inzicht SPWOnstabiele volhouden Volgt spoor van Hans, Tevreden Niet Hans heeft AP;+ er(spw1) woonsituatie, spreekt hem geregeld, over driebesproken regie en
53
JHV-er (jhv1)
niet bij vriendin kunnen wonen, geen opleiding; structuur nodig Problemen met huisvesting en vriendin. Opleiding.
ziet Hans haast ongemerkt zijn programma volgen en afspraken nakomen
Financiën (inclusief uitkering) en school.
Steun bij diverse leefgebieden en gaat uit van eigen motivatie van Hans.
gesprekken
Echtheid.
Tevreden over samenwerk ing
kan dit goed aan.
Niet besproken
Hans heeft regie in eigen proces en JHV heeft regie als prof.
Vv2 vm= vader/ moeder; bz= broer, zus / oo= opa/oma ; ot= oom/tante; nn= neef/ nicht; vv= vriend/ vriendin; ov= ouder van vriend/ vriendin; mb= medebewoner.
54
AP;+
E;-