Intralinguale ondertiteling op de Vlaamse televisie: een spiegel voor de taalverhoudingen in Vlaanderen?
Reinhild Vandekerckhove, Annick De Houwer en Aline Remael*
1.
Inleiding
In januari 2005 ging aan de Universiteit Antwerpen en de Hogeschool AntwerpenDepartement Vertaalkunde een project van start dat tot doel had een veelbesproken media-fenomeen in kaart te brengen: de intralinguale ondertiteling op de Vlaamse televisie. Anders dan interlinguale ondertiteling biedt intralinguale ondertiteling geen vertaling van een vreemde taal naar de moedertaal van de kijker, maar een (vrije) transcriptie van een moedertaalvariëteit. In dit geval gaat het dus om Nederlandse taalvariëteiten die in het Nederlands ondertiteld worden. Het onderzoek heeft twee delen: In een eerste fase werd de ondertitelingspraktijk in kaart gebracht. In paragraaf 2 geven we een summiere samenvatting van de opzet van het onderzoek en van de voornaamste bevindingen m.b.t. de linguïstische determinanten van de ondertitelingspraktijk. De extra-linguïstische determinanten laten we hier buiten beschouwing. In een tweede fase werd een onderzoek opgezet naar de noden en de wensen van de kijker: wat begrijpt de Vlaamse kijker en wanneer of in welke mate acht hij ondertiteling wenselijk? Paragraaf 3 presenteert de bevindingen van dat kijkeronderzoek. In paragraaf 4 benaderen we de bevindingen vanuit hun (mogelijke) relevantie voor de taalverhoudingen in Vlaanderen en de dynamiek die zich daarbinnen aftekent.
2. De intralinguale ondertitelingspraktijk Het corpus dat in het kader van het onderzoeksproject werd samengesteld, bevat 793 Nederlandstalige televisieprogramma’s uitgezonden door de publieke omroep VRT en de commerciële zender VTM in de eerste drie maanden van 2005, samen goed voor 380 uur zendtijd. De 384 kinderprogramma’s die het corpus rijk is, worden in deze bijdrage buiten beschouwing gelaten. De bevindingen die hieronder gepresenteerd worden, zijn bijgevolg enkel van toepassing op de overige 409 programma’s, die vrij evenwichtig verdeeld zijn over de genres ‘nieuws’ (nieuws en nieuwsduiding), ‘docu’ (documentaire programma’s), ‘fictie’ (soaps, series, films) en ‘entertainment’ (populaire talkshows, spel- en quizproIntralinguale ondertiteling op de Vlaamse televisie: een spiegel voor de taalverhoudingen in Vlaanderen?
gramma’s…) (cf. Creeber, 2003). Voor die programma’s komen we tot de volgende algemene vaststellingen betreffende de ondertitelingsgraad: ongeveer een derde van de programma’s wordt ondertiteld. Slechts 1.71 % krijgt echter volledige ondertiteling, bij 32.03 % van de programma’s is er sprake van gedeeltelijke ondertiteling. Het corpus bestaat niet enkel uit een inventaris van de programma’s met datering en coderingen voor genre, productiehuis, zender en ondertitelingsgraad. Daarnaast hebben we namelijk voor een gedeelte van de programma’s ook zogenaamde ‘sprekersprofielen’ opgesteld: alle sprekers van bepaalde programma’s kregen een code voor taalgebruik, leeftijd, geslacht, rol en context. Voor taalgebruik werden de volgende variëteiten onderscheiden: noordelijk Nederlands, Belgisch Standaardnederlands, westelijk regiolect, Brabants regiolect en Limburgs regiolect. Bij de drie regiolectische variëteiten gaat het om regionaal gekleurd taalgebruik (tussentaal, een enkele keer ook dialect) van sprekers uit respectievelijk West- en Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en Antwerpen (met ook oostrand van Oost-Vlaanderen) en Limburg. We stelden sprekersprofielen op voor alle programma’s met volledige ondertiteling (slechts 7), een deel van de programma’s met gedeeltelijke ondertiteling, en een deel van de programma’s zonder ondertiteling. Zo verkregen we een totaal van 1204 sprekersprofielen (voor 66 programma’s). Voor een uitvoerige bespreking van de opzet van het onderzoek, de bevindingen en het cijfermateriaal dat die bevindingen onderbouwt, verwijzen we naar Vandekerckhove, De Houwer, Remael en van der Niepen (2006). We geven hier alleen de voornaamste vaststellingen weer. De centrale vraag die we aan de orde willen stellen, is of er een correlatie is tussen de keuze voor ondertiteling en het soort Nederlands dat gesproken wordt. Het antwoord op die vraag is positief: die correlatie is er zeker. De analyse van het corpusmateriaal reveleert echter andere tendensen binnen fictie dan binnen non-fictie, en dat is op zijn minst een opvallende vaststelling. De analyse van de intralinguale ondertitelingspraktijk op de zenders VRT en VTM wijst uit dat er sprake is van een tweesporenbeleid. Op zijn scherpst gesteld zijn dit de voornaamste vaststellingen. De Vlaamse fictiekijker krijgt geen ondersteuning (geen ondertiteling) voor Brabantse tussentaal en ander regiolectisch taalgebruik, maar wel voor noordelijk Nederlands. Voor de Vlaamse non-fictiekijker geldt precies het tegenovergestelde: hij krijgt wel ondersteuning voor Brabantse tussentaal en ander regiolectisch taalgebruik, zij het dan niet systematisch, maar niet voor noordelijk Nederlands. Een zinvolle interpretatie van deze vaststellingen kan alleen als daar meteen ook de bevindingen m.b.t. de relatieve vertegenwoordiging van de verschillende taalvariëteiten aan gekoppeld worden. In de Vlaamse soaps en series (fictie) blijkt Brabants tussentaalgebruik aanzienlijk sterker vertegenwoordigd te zijn dan het Belgische Standaardnederlands. De sprekersprofielen van 5 verschillende Vlaamse soaps (telkens 1 uitzending, 83 sprekers) geven de volgende verhouding: 21.69 % van de sprekers hanteert het Standaardnederlands, 63.86 % een Brabants-Antwerps regiolect. Andere regiolecten komen weinig aan bod. Er is aanzienlijk meer Standaardnederlands te horen binnen non-fictie en
Reinhild Vandekerckhove, Annick De Houwer en Aline Remael
bovendien wordt de non-fictiekijker geconfronteerd met een grotere diversiteit aan regiolecten. Tussentalige variëteiten worden frequent ondertiteld in nonfictieprogramma’s, veel frequenter dan bv. het (zelden ondertitelde) Belgische Nederlands (χ2 = 78.95, p ≤ 0.01). Dat betekent echter niet dat regiolectisch of van het AN afwijkend taalgebruik in non-fictie systematisch tot ondertiteling leidt: 120 van de 293 tussentaalsprekers (40.96 %) uit de geanalyseerde non-fictieprogramma’s met gedeeltelijke ondertiteling krijgen geen ondertiteling. Dat impliceert dat er ook binnen non-fictie een zekere ‘tolerantie’ bestaat t.o.v. het van AN afwijkend taalgebruik, maar dat is duidelijk veel minder het geval dan in het fictiegenre. Verder blijkt uit onze data dat niet alle regiolecten in dezelfde mate ondertiteld worden. Limburgse regiolectische variëteiten zijn te zwak vertegenwoordigd om er duidelijke conclusies aan te verbinden. Uit de vergelijking van de ondertitelingspraktijk bij de twee regiolecten die veel prominenter aanwezig zijn, blijkt echter dat westelijke tussentaal aanzienlijk meer kans heeft om ondertiteld te worden dan Brabantse tussentaal (χ2 = 6.86, p ≤ 0.01). Noord-Nederlands krijgt de non-fictiekijker amper te horen, maar als dat wel gebeurt, moet hij het zonder ondertiteling stellen. De fictiekijker wordt veel meer met noordelijk Nederlands geconfronteerd, omdat de zenders een aantal soaps en series van Nederlandse productiehuizen uitzenden, maar die fictiekijker krijgt bij Noord-Nederlands taalgebruik dan wel systematisch ondertiteling aangeboden. Het corpus bevat 6 Noord-Nederlandse soaps (of series) en die worden zonder uitzondering volledig ondertiteld. Het gehele corpus bevat overigens maar 7 programma’s met volledige ondertiteling. Zes ervan zijn dus fictieprogramma’s met Noord-Nederlands taalgebruik. Dat is des te opmerkelijker omdat er voor de rest nauwelijks ondertiteling te vinden is in fictieprogramma’s. Slechts 9 van de 101 fictieprogramma’s in het corpus krijgen ondertiteling en alleen bij de 6 soaps/series met exclusief tot overwegend Noord-Nederlands taalgebruik gaat het om volledige ondertiteling. Blijkbaar veronderstellen de programmamakers dat de Vlaamse tv-kijker, die vroeger gretig over de grens ging ‘kijken’ (cf. infra), vervreemd is geraakt van het noordelijke Nederlands. Helemaal anders is het met de behandeling van de Brabantse omgangstaal gesteld. Aangezien de programmamakers en andere betrokkenen voor de Vlaamse soaps en series ongetwijfeld niet alleen een Brabants en Antwerps publiek voor ogen hebben, moet de conclusie wel zijn dat men aanneemt dat m.n. de Brabantse tussentaal in Vlaanderen zoniet de status van algemeen gebruikte omgangstaal, dan toch die van algemeen verstaanbare omgangstaal verworven heeft. Maar is dat ook zo?
3. De noden en de wensen van de kijker 3.1. De opzet van het onderzoek
In 2006 werd een grootschalig onderzoek opgezet naar de noden en de appreciatie van de kijker: 454 volwassen Vlamingen beoordeelden ondertitelde en
Intralinguale ondertiteling op de Vlaamse televisie: een spiegel voor de taalverhoudingen in Vlaanderen?
niet-ondertitelde fragmenten van Nederlandse tv-programma’s in termen van verstaanbaarheid en wenselijkheid van ondertiteling. De informanten werden geënquêteerd in vier provinciehoofdsteden (zie Tabel 1). Ze zijn afkomstig uit de stad zelf of uit de regio. Voor elke plaats is gestreefd naar een evenwichtige verdeling over beide seksen en over drie leeftijdscategorieën. De jongste informanten waren anno 2006 tussen 18 en 25 jaar oud, de oudste tussen 60 en 70 jaar, de middengroep ten slotte bestond uit veertigers. Elke regionale groep en elke leeftijdsgroep is ook sociaal gedifferentieerd: de informanten hebben een laag tot ‘middelhoog’ opleidingsniveau. De universitair geschoolden vormen voor elke regio een kleine minderheid. Tabel 1 De informanten Brugge 120
Gent 120
Antwerpen 108
Hasselt 106
TOTAAL 454
Alle informanten kregen 7 fragmenten uit ons corpus te zien: twee fragmenten waarin de sprekers een Brabants-Antwerps regiolect hanteren, meerbepaald één met ondertiteling en één zonder ondertiteling, idem voor twee fragmenten waarin een westelijk regiolect (West-Vlaams en westelijk Oost-Vlaams) gebruikt wordt en vervolgens ook twee fragmenten, waarvan opnieuw één ondertiteld en één niet ondertiteld, waarin Belgisch Standaardnederlands gesproken wordt. Tot slot kregen de informanten ook een fragment uit de bekende Noord-Nederlandse serie Baantjer te zien, waarin informeel noordelijk Nederlands gehanteerd werd. Baantjer wordt op de Vlaamse televisie systematisch ondertiteld, maar wij presenteerden de informanten een fragment zonder ondertiteling. Bij de geselecteerde fragmenten is geen sprake van storend achtergrondlawaai, onduidelijke articulatie of andere extra-linguïstische factoren die de verstaanbaarheid in de weg zouden kunnen staan. Bij elk fragment werden de informanten bevraagd over enerzijds verstaanbaarheid en anderzijds hun attitude t.o.v. ondertiteling. Naar de verstaanbaarheid werd gepeild a.d.h.v. een vijfpuntenschaal, met als uiterste polen de labels ‘prima verstaanbaar’ en ‘helemaal niet verstaanbaar’. Het gaat hier dus om ‘gerapporteerd begrip’: de informanten geven zelf aan in welke mate ze de gepresenteerde fragmenten verstaan. We konden binnen het bestek van dit onderzoek niet testen of en in welke mate die verstaanbaarheidsevaluatie een realistische inschatting vormt van het effectieve passieve begrip van de gepresenteerde variëteit. Bij de ondertitelde fragmenten konden de informanten hun appreciatie van de aangeboden ondertiteling weergeven a.d.h.v. de labels ‘noodzakelijk’, ‘behulpzaam’, ‘overbodig’ en ‘storend’ (waarvan ze er één of meerdere konden aankruisen). Bij de niet ondertitelde fragmenten kon aangegeven worden of ondertiteling wenselijk geacht werd. Hier kreeg de informant drie opties: ‘ja’, ‘nee’, ‘kan me niet schelen’.
Reinhild Vandekerckhove, Annick De Houwer en Aline Remael
3.2. Wat begrijpt de kijker? De eerste en meest algemene vaststelling is dat ondertiteling, ongeacht de gehanteerde taalvariëteit, de verstaanbaarheid bevordert. Ondertitelde fragmenten worden significant beter verstaan dan niet-ondertitelde. Dat geldt voor alle regio’s en alle subgroepen. Uit de globale verstaanbaarheidsscores blijkt verder dat de senioren systematisch significant lager scoren voor verstaanbaarheid dan de andere twee leeftijdsgroepen. Dat geldt zowel voor de niet ondertitelde als voor de ondertitelde fragmenten1. De data vertonen één opmerkelijke uitzondering op die tendens: voor het verstaan van het Noord-Nederlandse fragment scoren de senioren niet lager dan de overige twee groepen. Hun score voor prima begrip (39.45 % van de responsen) ligt ongeveer net zo hoog als bij de middengroep (39.39 %) en zelfs hoger dan bij de jonge groep (29.37 %). Dat laatste verschil blijkt echter niet significant te zijn. Opmerkelijk is verder het grote verschil tussen het gerapporteerde begrip van het niet ondertitelde Belgisch-Nederlandse fragment en dat van het Noord-Nederlandse fragment: niet ondertiteld Belgisch Standaardnederlands wordt algemeen véél beter verstaan dan niet ondertiteld noordelijk Nederlands. Slechts 35.76 % van de respondenten rapporteert prima begrip voor het Noord-Nederlandse fragment terwijl 86.73 % van de respondenten aangeeft het Zuid-Nederlandse fragment prima te verstaan. Dat verschil is zeer significant (χ2 = 242.41, p < 0.01). Figuur 1 toont de scores (in %) voor ‘prima verstaanbaarheid’ van beide fragmenten voor de oudste en de jongste groep. Op die manier wordt niet alleen het grote verschil voor beide taalvariëteiten geïllustreerd, maar ook de wisselende verhouding tussen jong en oud. Figuur 1 Optimaal begrip van Belgisch AN en noordelijk Nederlands bij jong en oud
Intralinguale ondertiteling op de Vlaamse televisie: een spiegel voor de taalverhoudingen in Vlaanderen?
Dat de oudere generatie significant lager scoort voor verstaanbaarheid voor 6 van de 7 fragmenten (= de regiolectische en Belgisch Standaardnederlandse fragmenten) is op zich misschien niet zo bijzonder, maar vanuit dat perspectief is het net wel verrassend dat de verhoudingen anders liggen bij het Noord-Nederlandse fragment: waarom begrijpt oud dan wel beter of op zijn minst net zo goed Noord-Nederlands, en in dit geval informeel Noord-Nederlands – het taalgebruik in Baantjer laat zich bv. niet vergelijken met dat in de Nederlandse journaals – als jong? Een sluitende interpretatie kunnen we hiervoor niet bieden, alleen enkele tentatieve verklaringen: Misschien zijn de senioren effectief beter vertrouwd met het noordelijke Nederlands omdat ze er intensiever mee in contact gekomen zijn, o.m. via de televisie. Het is bekend dat het kijkgedrag van de Vlaming sinds de komst van de commerciële televisie sterk gewijzigd is: in de jaren 1960-1970 keken vele Vlamingen naar de Nederlandse televisie en dat is nu niet meer het geval (cf. Goossens, 2000 en cijfers CIM in N., 1994). Misschien is er ook een attitudinele factor in het geding en percipieert de jonge generatie het noordelijke Nederlands in sterkere mate als ‘een andere taal(variëteit)’ dan de oudere generaties, iets wat dan op zijn beurt een impact kan hebben op evaluatie van de verstaanbaarheid van die variëteit. Wat er ook van zij, de verstaanbaarheidscores voor het noordelijke Nederlands liggen relatief laag bij alle generaties. Slechts 29.37 (jong) tot 39.45 % (oud) van de informanten rapporteert het noordelijke Nederlands ‘prima’ te begrijpen en maar liefst 36.05 (oud) tot 43.13 % (jong) rapporteert het ‘helemaal niet’ te begrijpen. Daarmee vormen deze scores een sterke ondersteuning voor de ondertitelingspraktijk binnen fictie: Noord-Nederlands wordt er ondertiteld en die ondertiteling lijkt absoluut te beantwoorden aan een behoefte. Een andere taalvariëteit die, gezien haar prominente aanwezigheid op de Vlaamse televisie, bijzondere aandacht vraagt, is het Brabants-Antwerpse regiolect. De informanten kregen twee fragmenten gepresenteerd waarin een Brabants-Antwerps gekleurde variëteit van het Nederlands gebruikt werd, één met ondertiteling en één zonder ondertiteling. Zoals in de andere zogenaamde ‘regiolectische fragmenten’ is de gehanteerde variëteit niet het lokale dialect, wel een variëteit van het Nederlands die een aantal interferenties vertoont van secundaire (= ruime verspreide) fonologische en morfologische Brabants-Antwerpse dialectkenmerken. Voor het niet ondertitelde Antwerpse fragment (aan het woord is een dierenverzorgster uit de Antwerpse zoo) komen we tot opmerkelijke vaststellingen. De informanten uit de regio’s Antwerpen, Hasselt en Brugge scoren vergelijkbaar voor verstaanbaarheid. Er zijn geen significante verschillen voor ‘prima verstaanbaar’, ‘helemaal niet verstaanbaar’ en de evaluaties die zich ertussenin bevinden. De informanten uit de regio Gent scoren echter wel significant lager dan de Antwerpenaren en de collega’s uit de andere provincies. De Gentse scores beantwoorden op het eerste gezicht meer aan de verwachtingen: het lijkt voor de hand te liggen dat de Oost-Vlamingen, die een exogene variant gepresenteerd
Reinhild Vandekerckhove, Annick De Houwer en Aline Remael
krijgen, lager scoren dan de Antwerpenaren, die met een endogene variant geconfronteerd worden. Maar dat patroon vinden we dus niet terug bij de vergelijking van de Antwerpse informanten met enerzijds de West-Vlaamse en anderzijds de Limburgse informanten. Dit verrassende beeld wordt bijgesteld als we de scores voor het begrijpen van Brabants-Antwerps regiolect vergelijken met de scores voor het begrijpen van Belgisch Standaardnederlands. Dan blijkt namelijk dat de Antwerpenaren weliswaar wat hoger scoren voor verstaanbaarheid bij het Standaardnederlandse fragment dan bij het Antwerpse fragment maar dat verschil blijkt niet significant, zodat we eigenlijk kunnen stellen dat ze even goed Antwerps regiolect als Standaardnederlands verstaan. De West-Vlamingen, Oost-Vlamingen en Limburgers scoren echter significant hoger voor het verstaan van het Standaardnederlandse fragment dan van het Antwerpse fragment. Hier zit dus wel degelijk een verschil: Vlamingen die niet uit het Brabants-Antwerpse gebied afkomstig zijn, verstaan nog altijd gemakkelijker Standaardaardnederlands dan Antwerps regiolect. Figuur 2 is gebaseerd op de percentages voor ‘prima verstaan’ voor het niet ondertitelde Belgisch Standaardnederlandse fragment en het niet ondertitelde Antwerpse fragment. Het visualiseert de verschillen in de verstaanbaarheid van de genoemde variëteiten voor de verschillende regio’s. Alleen het verschil bij de Antwerpse informanten blijkt dus niet significant (χ2 = 2.06, p ≤ 0.20). Het verschil is bij de West-Vlamingen opmerkelijk kleiner dan bij de Oost-Vlamingen en de Limburgers, maar significant is het wel (χ2 = 6.87, p ≤ 0.01). Figuur 2 Optimaal begrip van Belgisch AN en Antwerps regiolect bij respondenten uit vier regio’s
Intralinguale ondertiteling op de Vlaamse televisie: een spiegel voor de taalverhoudingen in Vlaanderen?
De verstaanbaarheidscores voor het Brabants-Antwerpse regiolect laten geen eenduidige conclusies toe. De meerderheid van de informanten rapporteert ‘prima verstaanbaarheid’, maar in Gent is dat een heel nipte meerderheid (51 %). Voor Hasselt, Brugge en Antwerpen stelt resp. 65.42 %, 75.21 % en 77.36 % het fragment prima te verstaan. De vertrouwdheid met het Brabants-Antwerpse regiolect is dus bij een meerderheid van de Vlamingen zo groot dat er nauwelijks of geen sprake is van verstaanbaarheidsproblemen. Maar er is een niet te verwaarlozen minderheid voor wie dat toch anders ligt: naargelang van de regio van herkomst signaleert een vierde tot een derde van de respondenten (met bij de Oost-Vlamingen een uitschieter tot bijna de helft) matige tot grote verstaanbaarheidsproblemen. Wanneer dit gespiegeld wordt aan het begrip van het Belgisch AN wordt duidelijk dat het verstaan van Brabants-Antwerpse tussentaal misschien wel problematischer is voor de Vlaamse kijker dan vele programmamakers binnen het fictiegenre schijnen aan te nemen. Voor de informanten uit de regio’s Brugge en Gent kunnen we ook nagaan welke positie de eigen variëteit (westelijk regiolect) inneemt t.o.v. enerzijds de Brabants-Antwerpse tussentaal en anderzijds het Belgisch AN. Voor de Hasseltse informanten kan dat niet omdat we geen fragment met Limburgs regiolect als stimulus gebruikt hebben. We weten intussen dat zowel de West-Vlamingen als de Oost-Vlamingen beter Belgisch AN verstaan dan Antwerps regiolect, maar hoe zit het met hun westelijke regiolect? De verstaanbaarheidsscores laten er geen twijfel over bestaan: zowel de Bruggelingen als de Gentenaren rapporteren een significant hogere verstaanbaarheid voor het westelijke regiolect dan voor het Antwerpse regiolect (bij de Bruggelingen χ2 = 9.95, p ≤ 0.01 en extreem hoge significantie bij de Gentenaren met χ2 = 22.74, p ≤ 0.001), maar ze verstaan dat westelijke regiolect niet significant beter dan het Belgische Standaardnederlands (resp. χ2 = 0.35, p ≤ 1 en χ2 = 1.85, p ≤ 0.20). Kort samengevat, het eigen regiolect én het Standaardnederlands worden door West- en Oost-Vlamingen beter verstaan dan het Antwerpse regiolect.
3.3. Wat wenst de kijker? De beschikbare gegevens over de gerapporteerde wenselijkheid van ondertiteling stellen programmamakers en ondertitelaars voor een moeilijke keuze. De data m.b.t. de attitudes van de Vlamingen t.o.v. ondertiteling tonen namelijk een enorme verdeeldheid. Bij de fragmenten met ondertiteling reageert 59 % van de geënquêteerden positief op de aangeboden ondersteuning: 10 % evalueert de ondertiteling als ‘noodzakelijk’, 49 % als ‘behulpzaam’. 41 % van de informanten kan de ondertiteling echter niet appreciëren: 31% vindt de on-
Reinhild Vandekerckhove, Annick De Houwer en Aline Remael
dertiteling overbodig en 10 % vindt ze zelfs storend. Bij de fragmenten zonder ondertiteling kon aangegeven worden of ondertiteling wenselijk geacht werd. Ook hier is absoluut geen sprake van eensgezindheid: 47 % geeft aan ondertiteling te wensen, maar 38 % wil er geen en 15 % is onverschillig tegenover de kwestie (‘kan me niet schelen’). Regionale verschillen zijn er in dat opzicht nauwelijks en ze zijn nergens significant: in alle regio’s is er een overwicht van de positieve responsen, maar dat overwicht is overal bijzonder klein. De vastgestelde verdeeldheid bij de appreciatie van intralinguale ondertiteling geldt niet alleen voor alle regionale groepen en leeftijdscategorieën, ze manifesteert zich ook voor de meeste fragmenten. Er is één opmerkelijke uitzondering. Die uitzondering heeft betrekking op het gepresenteerde Noord-Nederlandse fragment dat, zoals aangegeven, niet ondertiteld was. Hier tonen de Vlamingen zich opvallend eensgezind: maar liefst 84.85 % (381/449 responsen) wil ondertiteling bij het informele noordelijke Nederlands. De vraag naar ondertiteling ligt significant hoger voor het noordelijke Nederlands dan voor het Belgisch Standaardnederlands (100/446 responsen of 22.42 %, χ2 = 350.83, p ≤ 0.001). Ook bij het Belgische Standaardnederlands is er op het eerste gezicht dus een sterke eensgezindheid (de meeste mensen willen géén ondertiteling), maar de ‘onverschilligheidsscores’ tonen een ander beeld: slechts 6 % van de informanten toont zich onverschillig bij het noordelijke Nederlands (meteen ook de laagste score voor deze optie) terwijl bij het Belgische Standaardnederlands maar liefst 16.37 % van de informanten aangeeft dat het hen niks uitmaakt. Alleen bij het noordelijke Nederlands sluiten de Vlamingen dus de rangen: de overgrote meerderheid wil ondertiteling en de kwestie laat haast niemand koud. Bij de regiolectische variëteiten ligt de vraag om ondertiteling hoger dan bij het Belgische Standaardnederlands, maar aanzienlijk lager dan bij het noordelijke Nederlands (cf. figuur 3, waar we noordelijk Nederlands gemakkelijkheidshalve als ‘Hollands’ gelabeld hebben). Opmerkelijk is wel dat de vraag om ondertiteling hoger ligt bij het Antwerpse regiolect dan bij het westelijke regiolect. De helft van de geënquêteerde Vlamingen (50.44 %) wil ondertiteling bij het Antwerpse fragment, bij het westelijke fragment signaleert amper een derde (31.85 %) nood aan ondertiteling. Uiteraard moeten we omwille van het beperkte aantal stimuli (slechts één niet-ondertiteld fragment voor elk regiolect) uiterst voorzichtig zijn met dergelijke gegevens, maar het blijft toch een opmerkelijke vaststelling. Zonder verder in detail te treden, willen we alleen nog signaleren dat de WestVlamingen, Oost-Vlamingen en Antwerpenaren, in de lijn van de verwachtingen, een lagere behoefte aan ondertiteling uiten voor de eigen variëteit dan voor de exogene variëteit.
Intralinguale ondertiteling op de Vlaamse televisie: een spiegel voor de taalverhoudingen in Vlaanderen?
Figuur 3 De wenselijkheid van ondertiteling bij vier variëteiten van het Nederlands
Tot slot merken we nog op dat de vergelijking van de ‘verstaanbaarheidsscores’ met de scores voor ‘nood aan ondertiteling’ een duidelijke consistentie in de responsen blootlegt: bij variëteiten waarbij men de grootste verstaanbaarheidsproblemen signaleert, krijgen we meteen ook de grootste vraag om ondertiteling. Bij de groepen waarvoor de grootste verstaanbaarheidsproblemen genoteerd werden (leeftijd: ouderen / regio: Oost-Vlamingen) ligt ook de vraag om ondertiteling hoger. De informanten hebben dus vanuit dat perspectief consequent geantwoord.
4. Discussie De jongste decennia is heel wat gepubliceerd over convergentie versus divergentie van noordelijk en zuidelijk Nederlands en de ‘expansie’ van tussentaal in Vlaanderen. Onderzoek heeft aangetoond dat het formele Nederlands in Vlaanderen, m.n. op lexicaal vlak, naar het noordelijke Nederlands is toe geëvolueerd (cf. Grondelaers, van Aken, Speelman & Geeraerts, 2001). Voor het informele Nederlands wordt echter het tegenovergestelde waargenomen: Vlaanderen richt zich steeds meer op zijn ‘eigen’ taalcentrum, meer bepaald op het Brabantse dialectgebied dat voor Vlaanderen de provincies Vlaams-Brabant en Antwerpen omvat (cf. Goossens, 2000 en voor een literatuuroverzicht ook Jaspers, 2001). Het Brabantse regiolect (de zogenaamde Brabantse ‘tussentaal’) lijkt in die mate aan visibiliteit en acceptabiliteit te winnen dat De Caluwe (2002, p. 58) meent te kunnen stellen dat “zich met de ontwikkeling en verspreiding van de tussentaal in Vlaanderen een proces voltrekt van autonome Vlaamse informele standaar-
10
Reinhild Vandekerckhove, Annick De Houwer en Aline Remael
disering, dat zich niets aantrekt van het convergentiediscours tussen Noord en Zuid dat decennialang via onderwijs en media in stand is gehouden”. Met het onderzoek naar de praktijk en de evaluatie van intralinguale ondertiteling op de Vlaamse zenders hopen we een nieuwe invalshoek op dat proces te kunnen bieden en op die manier bij te dragen tot een beter inzicht in de dynamiek van het Nederlands in Vlaanderen. Het geanalyseerde corpus van Nederlandstalige tv-programma’s uitgezonden door de Vlaamse zenders VRT en VTM toont dat met name het ondertitelingsbeleid binnen fictie in dat opzicht hoogst relevant is: de ondertitelingspraktijk bij fictieprogramma’s lijkt een perfecte afspiegeling te vormen van de wijzigende taalverhoudingen in Vlaanderen. Programmamakers en andere betrokkenen veronderstellen blijkbaar dat de Vlaamse tv-kijker vervreemd geraakt is van het noordelijke Nederlands en dat hij bijgevolg systematisch ondertiteling nodig heeft bij programma’s met Noord-Nederlandse omgangstaal. Die veronderstelling wordt zonder meer ondersteund door ons kijkeronderzoek: de kijker rapporteert grote verstaanbaarheidsproblemen voor het informele noordelijke Nederlands en signaleert conform daarmee een grote behoefte aan ondertiteling. Opmerkelijk is dat de oudste generatie alleen voor het verstaan van noordelijk Nederlands minstens even goed scoort als de jongste generatie, terwijl diezelfde senioren voor alle andere taalvariëteiten significant meer begripsproblemen signaleren. Dat zou er kunnen op wijzen dat er wel degelijk sprake is van een evolutie en dat de vertrouwdheid met het noordelijke Nederlands dus daadwerkelijk afneemt. De tweede taalvariëteit die bijzondere aandacht vraagt, is de alomtegenwoordige Brabants-Antwerpse tussentaal. We blijven nog even binnen het fictiegenre: het is ongetwijfeld zo dat het grote aandeel van regiolectisch taalgebruik binnen fictie zich voor een stuk laat verklaren door de vereisten van het genre – realistische soaps veronderstellen realistisch taalgebruik (cf. Geeraerts, Penne, & Vanswegenoven, 2000) – maar daarmee is niet verklaard waarom dan precies de Brabants-Antwerpse tussentaal zo dominant aanwezig is en evenmin waarom die taalvariëteit niet ondertiteld wordt. Die laatste gegevens kunnen alleen geïnterpreteerd worden als symptomen van het genoemde proces van “autonome Vlaamse informele standaardisering” (cf. supra: De Caluwe, 2000). Maar hoe ver staat het in de praktijk met die evolutie? Ligt die Brabants gekleurde omgangstaal binnen het bereik van elke Vlaming? Onze data geven enig zicht op de passieve kennis ervan en het is meteen duidelijk dat men er twee kanten mee op kan: een ruime meerderheid van de Vlamingen verstaat de Brabants-Antwerpse tussentaal uitstekend. Voor hen is dit klaarblijkelijk een variëteit waarmee ze goed vertrouwd zijn. Daar staat tegenover dat, naargelang van de regio van herkomst, een vierde tot (voor Oost-Vlaanderen) zelfs bijna de helft van de respondenten matige tot grote begripsproblemen ervaart bij het bekijken van het fragment waarin Antwerpse tussentaal gehanteerd wordt. Voor deze groep is ook de passieve kennis van de ‘nieuwe Vlaamse omgangstaal’ nog beperkt, en meerbepaald te beperkt voor een goed begrip van het aangeboden taalmateriaal. Bovendien maakt het alleen voor de vertegenwoordigers
Intralinguale ondertiteling op de Vlaamse televisie: een spiegel voor de taalverhoudingen in Vlaanderen?
11
uit de ‘centrale regio’ zelf, in dit geval de Antwerpse respondenten, niets uit of ze Belgisch Standaardnederlands dan wel Antwerpse tussentaal aangeboden krijgen. Voor de Vlamingen uit West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en Limburg daarentegen stelt het Algemeen Nederlands nog altijd significant minder verstaanbaarheidsproblemen dan Antwerpse tussentaal. Voor de Vlamingen van buiten het Brabants-Antwerpse gebied komt de ondertitelingspraktijk voor regiolectisch taalgebruik binnen non-fictie wellicht beter tegemoet aan bepaalde noden. Opvallend is wel dat in non-fictieprogramma’s de Brabants-Antwerpse taalvariëteiten minder frequent ondertiteld worden dan de westelijke regiolecten, wat – niet onbelangrijk – weer op bepaalde premissen bij de programmamakers zou kunnen wijzen en op die manier indirect de dominantie of gepercipieerde evidentie van de Brabantse tussentaal in Vlaanderen bevestigt en wellicht zelfs versterkt. Nochtans lag de vraag om ondertiteling bij onze respondenten hoger voor het niet ondertitelde Antwerpse regiolect dan voor het niet ondertitelde westelijke regiolect. Een belangrijke vraag hierbij heeft betrekking op de impact van de positie die dat regiolectische taalgebruik inneemt op het continuüm tussen dialect en standaardtaal: worden de – letterlijk – tussentalige variëteiten meer ondertiteld naargelang ze dichter bij de pool dialect te situeren zijn en vice versa? Voorlopig kunnen we hierop geen antwoord bieden. De ‘structurele afstand tot de standaardtaal’ lijkt een voor de hand liggend criterium bij de keuze voor ondertiteling, maar de operationalisering ervan is dat ongetwijfeld veel minder. In elk geval sluit de ondertitelingspraktijk binnen non-fictie veel sterker aan bij het officiële taalbeleid, dat zich tot voor kort (en nog steeds) in de media en het onderwijs vertaalde in de promotie van het Standaardnederlands (op NoordNederlandse leest): regiolectische variëteiten worden ondertiteld (zij het niet systematisch), noordelijk Nederlands wordt doorgaans niet ondertiteld. Binnen fictie krijgen we, zoals gezegd, precies het tegenovergestelde. Het mag duidelijk zijn dat zowel de vertegenwoordiging van de verschillende taalvariëteiten binnen fictie als de ondertitelingspraktijk symptomatisch zijn voor de hedendaagse taalverhoudingen in Vlaanderen en de dynamiek die zich daarbinnen aftekent. Alleen loopt men misschien wat te zeer vooruit op de feiten: de Brabants-Antwerps gekleurde tussentaal behoort (nog?) niet tot het (passieve) talige repertoire van alle Vlamingen. * Met oprechte dank aan Nele Jaeken, David Schelfthout en Isabelle van der Niepen voor hun bijdrage aan de materiaalverzameling en gegevensverwerking.
12
Reinhild Vandekerckhove, Annick De Houwer en Aline Remael
Voetnoten
1 Alle verschillen zijn significant: als we de scores voor ‘prima verstaanbaarheid’ voor elke groep tegenover de andere scores (matig verstaanbaar tot niet verstaanbaar) stellen, dan levert de chikwadraattest de volgende resultaten: OT-fragmenten, oud versus jong: χ2 = 15.23, p < 0.01, oud versus midden: χ2 = 14.57, p < 0.01 / NOT-fragmenten, oud versus jong: χ2 = 18.65, p < 0.01, oud versus midden: χ2 = 29.32, p < 0.01.
Referenties Creeber, G. (2003). The Television Genre Book. London: British Film Institute. (in tekst: Creeber & Miller) De Caluwe, J. (2002). Tien stellingen over functie en status van tussentaal in Vlaanderen. In J. De Caluwe, D. Geeraerts, & S. Kroon (Eds.), Taalvariatie en taalbeleid. Bijdragen aan het taalbeleid in Nederland en Vlaanderen (pp. 57-67). Antwerpen: Garant. Geeraerts, D., Penne, A., & Vanswegenoven, V. (2000). Thuistaal en Familie-taal: taalgebruik in Vlaamse soaps. In S. Gillis, J. Nuyts, & J. Taeldeman (Eds.), Met taal om de tuin geleid: opstellen voor Georges De Schutter (pp. 161-170). Antwerpen: UIA. Goossens, J. (2000). De toekomst van het Nederlands in Vlaanderen. Ons Erfdeel, 43, 2-13. Grondelaers, S., van Aken, H., Speelman, D., & Geeraerts, D. (2001). Inhoudswoorden en preposities als standaardiseringsindicatoren. De diachrone en synchrone status van het Belgische Nederlands. Nederlandse Taalkunde, 6, 179-202. Jaspers, J. (2001). Het Vlaamse stigma. Over tussentaal en normativiteit. Taal en Tongval. Tijdschrift voor Taalvariatie, 53, 129-153. N. (1994). Bereik van Belgische en buitenlandse zenders/Audience des chaines belges et étrangères. In Kluwer Mediagids, Radio en Televisie, Afl. 2 Supl. 2 (p. 3). Mechelen: Kluwer. Vandekerckhove, R., De Houwer, A., Remael, A., & van der Niepen, I. (2006). Intralinguale ondertiteling van Nederlandstalige televisieprogramma’s in Vlaanderen: linguïstische en extra-linguïstische determinanten. In T. Koole, J. Nortier, & B. Tahitu (Eds.), Artikelen van de vijfde sociolinguïstische conferentie (Anéla – Nederlandse vereniging voor toegepaste taalwetenschap) (pp. 503-513). Delft: Eburon.
Intralinguale ondertiteling op de Vlaamse televisie: een spiegel voor de taalverhoudingen in Vlaanderen?
13