NOTIZIARIO september 2013 – nummer 3
Notiziario van de Società Dante Alighieri Comitato di Utrecht Redactie: Annemarie Aarnoutse | Ciska van der Glas E-mail:
[email protected] | Telefoon secretariaat: 06 – 46 36 79 93
Inhoud Van de redactie 1 Van de voorzitter | Jeroen Torenbeek 2 Dan Browns Inferno ontrafeld (verslag) | Ciska van der Glas 3 Verona, la capitale della regione più fortificata d’Europa | Laura Schram-Pighi 4 Twee nieuwe UNESCO Werelderfgoedlocaties voor Italië 5 Sabbatical in Le Marche | Krista van der Schatte Olivier en Thijs Boel 6 Populaire kindernamen in Italië 8 Primo Levi, Torino e la chimica | Claudia Casalino 9
Van de redactie Nu wij dit schrijven is het nog volop zomer en bent u de zomer nog aan het vieren in Italië, misschien. Vorig jaar schreven wij vanwege het weer een verhuizing naar Italië serieus te overwegen. Die overwegingen hebben we voorlopig opgeborgen! Wat een prachtige zomer. Op het moment dat deze Notiziario verschijnt staat het najaar voor de deur en bent u, hopen wij, benieuwd naar wat de redactie voor u heeft weten op te sporen, in haar zoektocht naar wetenswaardigheden. Zo stelt zich in dit nummer een jonge Italiaanse scheikundige uit Turijn aan u voor die al vier jaar in Utrecht woont en werkt, en kunt u een verhaal lezen van een jong Nederlands gezin dat een half jaar lang een ‘country house’ in Le Marche runt: een ori-
ginele manier om een ‘sabbatical’ te besteden. Onze oude getrouwen Laura Schram-Pighi en Minne de Boer laten ook deze keer weer van zich horen. Gandolfo Cascio kan zich met zijn tocht langs Italiaanse steden die in de Italiaanse poëzie figureren al bijna in deze rij van getrouwen aansluiten. En op een zijn eigen wijze sluit ook Roland Fagel zich hierbij aan; hij neemt − desgevraagd − geen blad voor de mond. Dennis Smit helpt ons opnieuw de inwendige mens niet te vergeten. Wij hopen u een plezier te doen met wat wij bij elkaar gesprokkeld hebben. En we weten nu al dat het decembernummer ook de moeite waard wordt. De redactie n
Apostrofo 44 | Minne de Boer 10 L’Italia dei poeti: Pier Paolo Pasolini e Roma | Gandolfo Cascio 11 Tweet-project: Boccaccio in 140 letters per verhaal | Minne de Boer 12 Franco Loi en Willem van Toorn bij Bonardi (verslag) | Ciska van der Glas 13 Lucretia Grindle: De verloren dochter 14 Franse frietjes in Ferrara | Roland Fagel 14 Uit de geschiedenis van de Italiaanse giallo (10) | Minne de Boer 15 ontwerp: blauwblauw-design | bno
Lievito blijkt geen Parmalat | Ciska van der Glas 16 Pesto alla potjes-ese | Dennis Smit 17 273 jaar oude balsamicoazijn smaakt nog fantastisch! 18 Tentoonstellingen in Italië 18
kopij voor nummer 4 graag vóór of op 12 november. –1–
Dante Alighieri Utrecht • N O T I Z I A R I O • september 2013 – nummer 3
Terrazzieri en gelatai, een correctie Een lezer die de topografie van Italië grondig in zijn hoofd heeft was zo attent de redactie het volgende te mailen. Wij geven het u graag door − met dank aan lezer Peter Bosman, en excuus van onze kant.
Maar de beroemdste telg uit de streek − lang vóór de terrazzieri en gelatai − is natuurlijk Titiaan, geboren in Pieve di Cadore. Titiaan is zijn hele leven in de regio Veneto gebleven, vooral in Padua en Venetië.
Complimenten voor het nieuwe nummer van de Notiziario. Ik meen wel een ongerechtigheidje te hebben aangetroffen in het verslag ‘Terrazzieri en gelatai’. Cadore (eigenlijk een dal in de Dolomieten) wordt er gesitueerd in de regio Friuli. Het Cadoregebied valt echter onder de provincie Belluno, dat weer deel uitmaakt van de regio Veneto. Het gebied wordt een de noordzijde begrensd door Oostenrijk en aan de oostzijde door de regio Friuli-Venezia Giulia. De familie De Lorenzo, de in Utrecht bekendste ijsmakers (van IJssalon Venezia) is afkomstig uit die streek, onder anderen de in het verslag vermelde Carlina. Ook Roberto ‘Gelato’ (was aangetrouwd) komt er vandaan.
Van de voorzitter Woorden laten sporen achter. Gedurende tal van jaren – eeuwen geleden – deden de Japanners zaken met de Hollanders, onder uitsluiting van alle andere Europeanen. Logisch en begrijpelijk: de Republiek was de grootste handelsnatie van die tijd. De enige vreemde, Europese taal waar Japanners in die tijd geïnteresseerd in waren, was dan ook het Nederlands. Tal van Nederlandse woorden zijn met wat aanpassingen in het Japans bewaard. Mast werd masutu (Japanners spreken liever geen twee medeklinkers achter elkaar uit en laten er liever ook geen aan het eind van een woord klinken). Het Japanse woord voor scalpel is mes, en het Japanse otemba staat nog steeds voor een (ontembaar) vrijgevochten meid. Maar ook in Italië hebben Nederlandse woorden hun sporen nagelaten. In de eerste plaats op het terrein van de scheepvaart. Bakboord, de kant van het schip waar je met je rug, je ‘back’ naar toe stond, werd babbordo. En ijsberg is via het Engels
ook in het Italiaans iceberg, spreek uit: ietsjeberghe, geworden. Het Nederlandse koolzaad vinden we in Italië terug als colza. En de Noord-Europese lansknechten (misschien meer Duits dan Nederlands) werden beneden de Alpen de Lancichenecchi. Over misschien wel het meest bekende Italiaanse woord, ciao bestaan tal van theorieën. Zelf geloof ik in de verbastering via de Veneto van het woord schiavo, slaaf, dat snel uitgesproken al gauw als ciao klinkt. Probeer het maar eens. Vreemd? Nou nee, ook in andere culturen wordt afwisselend ‘tot uw dienst’, of het meer oubollige ‘uw dienaar’ gebruikt. En hoe groeten Hongaren elkaar? Inderdaad, met een servus, (uw) slaaf. Bij de lezingen en culturele cursussen van Dante Alighieri Utrecht begroeten we u meestal met een buonasera, of een benvenuto, benvenuta. En voor wie nog veel meer woorden wil leren, zijn er natuurlijk de be-
–2–
faamde taalcursussen van Dante, in samenwerking met Babel. Jeroen Torenbeek
Dante Alighieri Utrecht • N O T I Z I A R I O • september 2013 – nummer 3
Dan Browns Inferno ontrafeld
Het was een bescheiden maar zeker zo informatief onderdeel van het spektakel dat de gezamenlijke uitgevers wereldwijd op touw zetten ter promotie van Dan Brown’s nieuwste roman Inferno: de avond die Het Literatuurhuis (Centrale Bibliotheek Utrecht) op 28 juni eraan wijdde. Nam de auteur in de Da Vinci Code, zijn eerdere bestseller, de lezer mee naar het Louvre, in Inferno is het Florence, de stad van Dante, waar hij zijn hoofdpersoon terecht laat komen. En van daaruit laat hij een wereldomvattend mysterie zich ontrollen. Kunsthistorica Karin Braamhorst, boekwinkelier Willemien Cazzato-Wagner van boekhandel Wagner in Sassenheim, thrillerauteur Daniëlle Hermans, Dantekenner Gandolfo Cascio en eindredacteur (voor uitgeverij Luitingh-Sijthoff ) Theo Veenhof deden, ieder vanuit eigen invalshoek, een boekje open over de werkelijkheid achter Inferno. Wat is de waarheid achter de fictie? Welke geheimen schuilen er in de locaties in het boek, zoals het Palazzo Vecchio, de Boboli-tuinen en de Duomo? En welke rol speelt de grote dichter Dante precies in het boek? Hoe is de Nederlandse vertaling tot stand gekomen?
Zo gaf Karin Braamhorst uitleg over de wereld van Dante en het beeld van de wereld dat de mens in zijn tijd had en gaf ‘onze eigen’ Gandolfo Cascio de nodige achtergrondinformatie over hoe Dante in de Divina Commedia de hel ontvouwt. Geen bestsellerfan, kwam hij er ruiterlijk voor uit dat hij Inferno (nog) niet gelezen had. Daniëlle Hermans sprak haar waardering uit voor de opbouw van de roman, Willemien Cazzato-Wagner deed zeer beeldend en gloedvol verslag van haar onverwachte retourtje Florence, in mei van dit jaar, om daar oog in oog, zelfs arm in arm te komen staan met ‘de grote’ Dan Brown tijdens een bijeenkomst in, jawel, Palazzo Vecchio, georganiseerd voor de verzamelde boekenwereld, en Theo Veenhof onthulde wat voor draconische maatregelen de uitgeverijen in alle windstreken waar het boek is verschenen hebben genomen om niets maar dan ook niets uit te laten lekken voor-
–3–
dat het in de winkels zou liggen. De drie Nederlandse vertaalsters moesten zich, om het karwei te klaren, in een Londens appartement laten opsluiten en zich daar onderwerpen aan de strengste geheimhoudings- en veiligheidsvoorschriften. Ook eindredacteur Theo Veenhof moest zich daartoe verplichten. Het doet een nuchtere toehoorder (vooralsnog geen fan van Dan Brown) enigszins absurd aan, maar degenen die een en ander hadden ondergaan lieten zich unaniem lovend uit over de organisatie door de uitgeverijen, waardoor het mogelijke ongemak tot een minimum beperkt was gebleven. Naar verluidt is het boek, vooral voor wie Florence goed kent, buitengewoon meeslepend. En welk Dante-lid zal nog nooit een voet in die stad hebben gezet? Ciska van der Glas
Dante Alighieri Utrecht • N O T I Z I A R I O • september 2013 – nummer 3
Verona, la capitale della regione più fortificata d’Europa
Se non bastassero i tanti problemi che ogni città grande o piccola deve risolvere, Verona (250.000 abitanti) ne ha uno in più: quello di essere la capitale della regione più fortificata d’Europa. Il turista di massa va all’Opera in Arena e alla casa di Giulietta, quello un po’ più istruito gira nel quartiere medievale tra Piazza Dante, Piazza Erbe, le Arche scaligere, forse ha letto che Dante ha camminato tra quelle strade per una decina d’anni, ma pochi si accorgono della urbanistica tipica di un accampamento romano posto all’incrocio di tre strade consolari, la Postumia, la Gallica, e la Claudia Augusta. Forse i visitatori si accorgono che la città è circondata da mura, e allora ricordano Lucca, Ferrara, e altre antiche cittadine dei dintorni, come Soave o Montagnana, ma difficilmente possono rendersi conto di trovarsi all’interno di un sistema di costruzioni militari che vanno dal 2° sec. avanti Cristo fino al 1866, data di annessione del Veneto all’Italia e fine dell’epoca austriaca. A cui segue un periodo di Regno d’Italia fino al 1915, con altri forti in preparazione della Grande guerra. Soprattutto sfugge a chi arriva di fretta, e oramai anche ai veronesi residenti, come Verona fosse al centro di una “regione fortificata” tra le più potenti e complesse d’Europa, che comprendeva quattro città (Verona, Peschiera, Mantova, Legnago) collegate da linee successive di difesa collegate tra loro da una rete di gallerie: questa era la grande barriera difensiva austriaca che comprendeva tutto il Lombardo-Veneto, dal Lago di Garda a Venezia, dal Po alle Alpi. Un tale sistema di forti domandava la costruzione di caserme, polveriere, ospedali, forni e cucine, stalle e magazzini, cisterne e acquedotti, e tutti quei servizi necessari per mantenere una guarnigione di 130.000 uomini, 1.600 quadrupedi, 500 bocche da fuoco, e 110.000 soldati. E questo soprat-
tutto dal 1814 al 1866: ciò spiega che le grandi battaglie risorgimentali “fondamentali per il controllo della pianura padana si sono svolte nella ristretta area tra Lago di Garda, il fiume Mincio e la città di Verona”. Raccolgo queste notizie da un magnifico libro di grandi dimensioni, apparso da poco a cura di Fiorenzo Meneghelli Verona, un territorio fortificato, Marcopolo system, 2011. Meneghelli, ingegnere specialista di architettura militare, è riuscito a raccogliere una documentazione preziosa, sparsa spesso in piccole riviste praticamente introvabili come per esempio Oreste Valdinoci, ‘Le fortificazioni militari in Lessinia’, in La Lessinia,ieri, oggi domani, Quaderno 1991; e ha arricchito il suo lavoro di splendide fotografie. A questa documentazione bisognerebbe aggiungere tutta la cintura dei forti austriaci sugli altopiani di Folgaria, Lavarone, Lessinia (Arianna Tamburini, ‘La cintura dei forti’, in Il Trentino, marzo/ aprile 2013), una serie di opere militari imponenti, che costituivano la linea più meridionale austriaca verso l’Italia, pronta per quella “battaglia degli altopiani” che per fortuna non è mai avvenuta in questo settore del confine: sarebbe stata una battaglia tremenda per la conquista di Verona. Perchè era proprio qui, poco sopra casa mia, nella bucolica, addormentata, ricca,Valpolicella e Lessinia di oggi, che doveva scatenarsi lo scontro finale, quello che poi si è spostato verso Est, prima sull’altopiano di Asiago e il Pasubio, e poi sul Grappa e la linea del Piave fino a Trieste nella guerra dal 1914 al 1918. Una guerra che è costata all’Italia 300.000 morti. E che è costata tanto non solo all’Italia. Rendiamoci conto che tutta questa gigan–4–
tesca macchina da guerra austriaca e italiana, che aveva per perno Verona, perfezionata e ingrandita successivamente per secoli, raddoppiata dall’altrettanta barriera al di là del confine con l’Austria che allora passava appena a sud di Rovereto lungo la linea Riva del Garda, Avio, Ala, altopiano di Asiago, non è mai servita a niente: meno male, direte voi, certo, ma questo dimostra l’assoluta inutilità, lo sperpero di vite e di fortune, la pazzia di ogni tipo di guerra. La si potrebbe interpretare come un monumento alla pace: ma anche alla stupidità umana... Ragionavo di tutto questo quando, incuriosita dal diffuso allarme locale sul degrado del ‘nostro’ forte – il più giovane di tutti e il più inutile, il Forte Tesoro, posto in alto a chiusura della Valpolicella – mi hanno consigliato di andare a parlare con Fabio Marogna, lo chef del ristorante ‘Al Tesoro’ in località Corrubbio, al bordo dell’altopiano della Lessinia, sui 1000 m, là dove da un paesaggio collinare tutto cipressi, olivi, viti e ville palladiane, si passa di colpo ad un ambiente di montagna, con larici, e castagni, praterie, mucche e una tipica bellissima architettura rustica di pietra. Tutto un altro mondo, clima, cucina, tipo di abitazioni, persone. Ma problemi di riutilizzo dei forti, sempre uguali. Così di fronte ad un imponente piatto di ‘gnocchi della Lessinia’ (specialità locale, roba da pastori malgari, burro, formaggio, ricotta, tartufi …) ho raccolto l’accorato messaggio di una persona che nel forte Te-
Dante Alighieri Utrecht • N O T I Z I A R I O • september 2013 – nummer 3
soro ci è nato e cresciuto assieme al nonno che ne era il custode. Ed ora vede ‘il suo forte’ abbandonato, dimenticato, in rovina: e non trova ascolto nelle autorità locali nemmeno per realizzare una semplice manutenzione della strada. Il Forte, costruzione italiana del 1912 ritenuta la più avanzata per l’architettura militare del tempo, è stato proprietà dell’esercito italiano fino ad una decina di anni fa, e vi abitava una piccola guarnigione di alpini, poi è stato dismesso passando alla gestione del comune di S. Anna d’Alfaedo, un paesotto che si è sviluppato attorno alla produzione di burro e formaggio e a un ridotto turismo locale. Ma il comune, del Forte Tesoro ora non sa che cosa farsene, preferisce vendere le praterie a chi si vuole costruire la casetta delle vacanze, e così distruggere una oasi di silenzio e frescura, a pochi chilometri dalla città, una terrazza naturale orientata verso Sud, con vista fino alla laguna veneziana.
Così per merito del Signor Marogna, mi sono data allo studio dei forti di Verona e della sua provincia, dei quali, confesso, sapevo pochissimo, e vi assicuro che ne vale la pena. Anche perché questa eredità storica pone la città con le sue tre cortine di mura ed enormi costruzioni militari, e tutta la provincia fortificata che la circonda, così come un piccolo comune di montagna col suo forte ‘modernissimo’, di fronte al problema del come utilizzare costruzioni monumentali e spazi enormi che non servono più a nessuno. In città ci sono alcuni segni di utilizzo: l’università sta trasformando gli antichi forni per il pane della guarnigione in biblioteche, istituti, case per gli studenti; l’Arsenale invece è ancora in attesa di destinazione (dal 1866!) a parte un parcheggio per le macchine; Porta Palio monumento rinascimentale del Sanmicheli, è da
poco aperta alle visite dei turisti e pare che Castel San Pietro, sopra il Teatro Romano, sia destinato a museo. Ma del Forte Tesoro, in Lessinia a 1000 m, che ne facciamo? Chi potrebbe pulire dalle erbacce una strada asfaltata larga sei metri che conduce sulla piazza di fronte al forte? Il Signor Marogna è pronto a dare ospitalità a chiunque si occupi del forte. E allora perché non adattare lo spazio che lo circonda per un campeggio di tende scout, o come area per pic-nic, o per concerti estivi: ci sono migliaia di giovani disoccupati, magari con una laurea, in Italia e anche in Olanda, mi pare, che potrebbero offrire il loro lavoro per salvare un tesoro…e che una volta questo fosse un forte militare, pazienza, ma dalla eredità di una storia di guerre assurde, perché non costruire un futuro di pace intelligente? Laura Schram-Pighi
Twee nieuwe UNESCO Werelderfgoedlocaties voor Italië Italië was met 47 locaties al het land met de meeste Werelderfgoedlocaties ter wereld, twee meer dan de nummer 2 op de lijst, China. Onlangs kreeg Italië er nog twee bij, waarmee het totaal nu op 49 ligt. Echte Italiëfans willen die natuurlijk allemaal een keer hebben bezocht. Zie het overzicht op de site van Il giornale (http://www.ilgiornale.nl/service). Op de jaarlijkse vergadering van het Werelderfgoedcomité, ditmaal in de Cambodjaanse hoofdstad Pnhom-Penh, werden eind juni 19 nieuwe erfgoedlocaties toegevoegd, waarvan 2 in Italië. In totaal zijn er nu 981 Werelderfgoedlocaties in 160 landen. In Nederland zijn er 9 aangewezen. De commissie besloot de Etna op Sicilië toe te voegen alsmede 14 Medici-villa’s en 2 tuinen in Toscane.
verschilden van zowel de boerderijen in handen van rijke Florentijnen als van de militaire macht van de adellijke kastelen. Ze vormden het eerste voorbeeld van een integrale connectie tussen wonen, tuinen en milieu. Hiermee dienden ze als grote inspiratiebron voor alle vorstenhuizen in Italië en Europa. Onderstaande villa’s en tuinen staan op de lijst: maken nu deel uit van de UNESCO-lijst. Ze laten de grote invloed zien van de Medicifamilie op de moderne Europese cultuur. Ze werden van de 15de tot de 18de eeuw gebouwd volgens een vernieuwende visie van landelijke bouw in harmonie met de natuur, en gewijd aan vrije tijd, kunst en kennis. De architectuur en functie waren innovatief. Het waren residenties die sterk
De Etna De Etna is een al 500.000 jaar actieve vulkaan waar al 3.000 jaar over wordt geschreven. Door de dynamiek van de berg is de biodiversiteit van de natuur uniek en continu in beweging.
Tuinen: Giardini di Boboli Giardini di Pratolini
Medici-villa’s Twaalf villa’s en twee tuinen, lusthoven, verspreid over het Toscaanse platteland
Villa del Trebbio (midden 14de eeuw-1738) Villa di Cafaggiolo (midden 14de eeuw1738) Villa di Careggi (1417-1738) Villa Medici in Fiesole (1450-1671) Villa di Poggio a Caiano (1470-1738) Villa di Castello (1480-1738) Villa La Petraia (eerste helft 16de eeuw1738) Villa di Cerreto Guidi (1555-1738) Villa di Seravezza (1560-1738) Villa La Magia (1583-1738)
Gelezen in Il Giornale – nee, niet die van Berlusconi maar de Nederlandse uitgave waar wij al eerder iets aan ontleenden: www.ilgiornale.nl.
Villa Medici Fiesole
–5–
Dante Alighieri Utrecht • N O T I Z I A R I O • september 2013 – nummer 3
Sabbatical in Le Marche Het is zondagochtend 4 augustus en het is al ruim 30 graden. Vanaf de top van onze heuvel op 450 meter hoogte kijken we over het golvende landschap van San Severino Marche en omgeving, in het midden van de regio Le Marche. We zijn precies halverwege ons verblijf van een half jaar in Italië. We, dat zijn: Krista, Thijs en onze kinderen Nino en Mila. Vorig jaar zomer zaten we ’s avonds samen thuis, in Den Haag, een glas wijn te drinken en kwam ons latente idee om er eens een tijdje tussenuit te gaan weer op. We hadden allebei hard gewerkt de afgelopen dertien jaar en kort achter elkaar twee kinderen gekregen, inmiddels 2½ en 3½ jaar oud. Aan het eind van de avond waren we eruit: laten we gewoon proberen allebei een sabbatical van een half jaar te nemen en naar Italië te gaan, het land waar we al lang verliefd op zijn: al tientallen keren in Italië op vakantie geweest, vijf jaar geleden getrouwd in Taormina op Sicilië. En zowel Thijs als ik, Krista, werkte er al eens: ik als au pair, Thijs voor PostNL in Milaan. Het leek ons dan helemaal ideaal om zo’n verblijf nu te combineren met iets in de toeristische sector: een B&B, een agriturismo of iets dergelijks. Het leek wel érg ideaal allemaal, dus of dat zou lukken…. Maar hier zitten we een jaar later dus wel! Allebei onze werkgevers (gemeente Den Haag en Post NL) waren zo vriendelijk ons een half jaar onbetaald verlof te geven. En het is ons dus wél gelukt om iets te vinden
Terre di Orpiano, het huis van opzij
wat we een half jaar kunnen ‘uitbaten’. We kwamen uiteindelijk via internet in contact met Caterina, de eigenares van een zogenaamd ‘country house’ in San Severino Marche, in de regio Le Marche dus. Zij vond het werk rond het huis en de zorg voor haar hoogbejaarde ouders wat te veel worden en zag het wel zitten als wij in haar huis zouden komen wonen en alle dagelijkse zaken van haar over zouden nemen. Ons country house (een oude, niet meer als zodanig functionerende boerderij) is tien jaar geleden gerenoveerd en tot vier appartementen omgebouwd. In één van die appartementen wonen we nu zelf, de andere drie worden aan toeristen verhuurd. Cate-
Uitzicht achter het huis
–6–
rina woont in een appartement in het stadje San Severino, ‘ons’ huis ligt op een heuvel 200 meter hoger. Het huis ligt midden in een grote tuin met een heerlijk zwembad, omgeven door velden en olijfboomgaarden. Het is nu hoogseizoen, en we zitten helemaal vol. In juli en augustus is het ‘volle bak’. Dat wil zeggen dat er iedere week op zaterdag nieuwe gasten komen die meestal een week en soms twee weken hier vakantie komen vieren. Veruit de meesten komen uit Nederland en België, verder een enkele Brit, Duitser of Fransman. Qua leeftijd en samenstelling erg gevarieerd: van gepensioneerde echtparen tot gezinnen. Opvallend veel mensen die hier al een keer geweest zijn en weer terugkomen, dat is een goed teken! En de meesten kennen Italië al best goed, maar hebben de gebaande paden van Toscane of Umbrië nu wel gezien. De regio Le Marche, en dan zeker het binnenland, is helemaal niet toeristisch. Je moet echt je best doen om een buitenlands nummerbord tegen te komen. En ook qua omgeving en natuur is het allemaal een stuk ruiger en minder ‘aangeharkt’ dan bijvoorbeeld Toscane. Ons dagelijks leven hier is een combinatie van een heel lange vakantie en een beetje werken. Vooral de weekends zijn druk: op zaterdagochtend gaan alle gasten weg, maken wij alle appartementen schoon, zorgen we voor verse bloemen en een fles wijn op tafel, en we verwelkomen vanaf de middag alweer de nieuwe gasten. Die hebben bij aankomst altijd een hoop praktische vragen en we proberen hen zich zo snel mogelijk thuis
Dante Alighieri Utrecht • N O T I Z I A R I O • september 2013 – nummer 3
te laten voelen. Ik bak traditioneel een taart, samen met Nino en Mila, om de nieuwkomers welkom te heten. Dat wordt steevast zeer gewaardeerd! We proberen zo veel mogelijk ‘van het seizoen’ te bakken, dus dat betekent nu met pruimen, vijgen en peren uit de tuin. Wat dat betreft is het hier heel anders dan in Nederland: als het seizoen over is, kun je iets ook niet meer krijgen. Dat wordt dan niet uit een ander land geïmporteerd, want het is voorschrift dat alles ‘van het huis’ uit eigen land, liefst uit eigen regio komt. Daarnaast bestaat ons werk uit schoonmaken van de appartementen, de tuin onderhouden(bijna 10.000 m2, dus dat is een flink karwei), het zwembad schoonhouden, linnengoed wassen en allerlei kleine klusjes opknappen. In principe doen we alles zelf, tenzij het ons iets te veel wordt. Zo hebben we nu in het hoogseizoen af en toe hulp bij het schoonmaken en brengen we de lakens naar de wasserette. We hebben veel contact met onze gasten, omdat we er zelf tussen wonen. Je maakt dus iedere dag wel een praatje en dat is erg leuk. Het is een goede formule die we hier hebben: doordat mensen een appartement met alle faciliteiten hebben, zijn ze zelfvoorzienend. We hoeven bijvoorbeeld niet iedere dag voor dag en dauw op om ontbijt te maken. In de tuin en het zwembad komen we de gasten wel iedere dag tegen. De een wil graag tips krijgen over een leuk authentiek restaurantje, aantrekkelijk stadje of fijn strand, de ander verkent de omgeving liever zelf. Tja, en dan het leven in Italië en met de Italianen... Prachtig natuurlijk, om zo van de grote stad (we wonen immers in Den Haag) op een heuvel in the middle of nowhere te belanden. Het enige geluid dat we horen is dat van de krekels, af en toe een ezeltje in de verte of zoals net een kerkklok (het is tenslotte zondag vandaag!). Maar de Italianen zijn ook wel een apart volkje en dat krijg je goed mee als je er zo tussen woont. Het credo van de Italianen is, hebben wij geconstateerd:‘het is zoals het is’. Waarom drink je geen cappuccino na half 11 ’s ochtends? Omdat dat zo is! Waarom mag je niet meer zwemmen na 15 september? Omdat dat zo is! Maar zo snap je ook
steeds beter waarom het eten al zo lang hetzelfde is. De streektradities zijn enorm belangrijk en ook de jeugd houdt daar trouw aan vast. En dus koken ook de kleinkinderen de vincisgrassi (lokale variant van lasagne), papardelle al cinghiale of gnocchi nog steeds zoals la nonna ze maakte. Een heel ander voorbeeld: het steeds langere gras dat de bermen van de weg naar ons huis begroeit. Het begon een beetje gevaarlijk te worden, met de auto zag je steeds minder. De eigenares van ons huis legde ons desgevraagd uit dat het gras nu wel snel gemaaid zou worden; die dag moesten de inwoners namelijk de WOZbelasting betalen en dus kreeg de ge-
Terre di Orpiano, ons gezin
meente weer geld in kas. En ja hoor, de dag erna werd prompt de berm gemaaid! Het credo ‘het is zoals het is’ levert ons ook nog wel eens discussies op met de eigenares van ons huis. Toen gasten bijvoorbeeld, volgens ons terecht, vroegen om een extra parasol omdat het op hun terras echt snikheet was, was haar eerste reactie ‘maar alle country houses hebben maar één parasol!’. Op dat soort momenten zuchten wij even, en gaan zelf naar de winkel om een extra parasol te kopen. De flexibiliteit om even mee te denken of het eens wat anders te doen is niet het sterkste punt van de Italianen, is onze indruk… Nog even terug naar het eten, het middelpunt van het Italiaanse bestaan. Eerst een klein quiz’je: wat vraagt een Nederlander aan een andere Nederlander als hij net terug is van vakantie…? Antwoord: hoe was het weer? Wat vraagt een Italiaan aan een andere Italiaan als hij weer terug is van vakantie…? Antwoord: hoe was het eten? Natuurlijk, het eten is hier fantastisch, laat daar geen twijfel over bestaan. Maar het ro–7–
mantische beeld van lang tafelen en samen eten klopt toch niet helemaal. Wat voor een Italiaan vooral belangrijk is: als er maar iets van eten arriveert, dan val je aan. Je wacht níet totdat iedereen zijn portie voor zich heeft, maar begint als jóuw eten gearriveerd is. Het gaat er ook in een behoorlijk rap tempo doorheen. Het kan best voorkomen dat je de laatste hap van je eerste gerecht nog in je mond hebt en het volgende al voor je neus staat. Als er eten binnen bereik is, staat alles in het teken daarvan. Zo waren we bij de schoolmusical van onze kinderen en het eten dat erbij hoorde werd klaargezet in buffetvorm. In Nederland zou je eerst netjes alle bakjes openmaken, aluminiumfolie weghalen en wachten totdat iemand het buffet ‘opende’. Hier daarentegen ren je bij zo’n gelegenheid zo snel mogelijk naar voren, trek je gewoon iets open wat je lekker vindt en begint te eten. Je moet je vooral niet bekommeren om je buurman of -vrouw, want dan ben je misschien te laat. Het is sowieso erg opkomen voor je zelf in Italië, anders blijf je altijd achteraan in de rij staan (als die er is), kom je nooit een rotonde op, steek je nooit een zebrapad over. Het feit dat je kinderen hebt, verandert zelfs dat niet, waar ze kunnen nemen ze zonder verblikken of verblozen voorrang. Kinderen: een andere belangrijke pijler. Een eenvoudiger manier om in contact te komen met Italianen is er niet; ze vinden kinderen fantastisch. En dan zijn die van ons ook nog eens knalblond (wat hier alleen maar meer wordt met die zon), dus: succes gegarandeerd. De complimenti –come è carina, oh che belli questi biondi’ – over hoe mooi ze wel niet zijn vliegen je om de oren, en dat is natuurlijk erg leuk om te horen! En zo kom je via de kinderen heel gemakkelijk in contact in een winkel, met een wandelend opaatje of op een terras. Overigens verwacht een Italiaan ook weer snel dat een kind zich aanpast, hoe klein ook. Dus een kinderstoel in een restaurant is een uitzondering, vanaf twee jaar moet een kind gewoon spaghetti kunnen draaien met alleen een vork (er is uiteraard geen kinderbestek) en van 8 tot 10 ’s avonds gewoon aan tafel kunnen zitten. In sommige dingen passen wíj ons toch maar niet helemaal aan.
Dante Alighieri Utrecht • N O T I Z I A R I O • september 2013 – nummer 3
De kinderen hebben zich hier soepel aangepast en zijn van stadskindjes echte boertjes geworden. Ze helpen mee met gras maaien, we hebben een moestuintje gemaakt met courgettes, paprika’s, aubergines en tomaten en daar helpen ze fanatiek mee, ze rapen fruit, en ze spelen in het stro.
En hoewel we dat eigenlijk helemaal niet van plan waren, hebben we ze ook een kleine drie maanden naar een Italiaanse school laten gaan. Hier heb je bij de lagere school al een soort ‘voorschool’ of peuterzaal. Daar zijn ze met z’n tweeën naartoe geweest, wat best spannend was. Alleen maar Italiaanse kinderen uiteraard (van de 14 kinderen heten er 3 Alessandro en 2 Giacomo – ook wat namen betreft zal er niet zo snel iets veranderen in Italië, althans niet hier) en de juffen spraken ook alleen Italiaans. Maar dat heeft ertoe geleid dat vooral onze zoon Nino best wat woordjes Italiaans spreekt en ook een aantal simpele zinnetjes snapt en kan zeggen. Hilarisch is het als hij wat in zichzelf aan het praten is en fonetisch wat Italiaanse nepwoordjes brabbelt. Klinkt echt heel goed! Zo zitten we nu halverwege ons verblijf en het bevalt ons erg goed. Wij genieten dus nog even door! Nieuwsgierig geworden? www.terrediorpiano.it en www.facebook.com/terrediorpiano Krista van der Schatte Olivier en Thijs Boel
Populaire kindernamen in Italië Een doorgewinterde Italiëfan probeert het virus zo vroeg mogelijk op de volgende generatie over te brengen. Te beginnen met een Italiaanse naam. Il Giornale ging op zoek naar populaire namen die Italianen vandaag de dag hun baby’s geven. Je kunt natuurlijk kiezen voor een klassieke naam. Vroeger noemde iedere Italiaan zijn kind naar een van de heiligen in de katholieke kerk. Vaak werd de naam gegeven van de heilige wiens feest op de geboortedag van het kind werd gevierd of de naam van de patroonheilige van de stad. Ook de feestdagen vormden een inspiratiebron. Kinderen die rond Pasen werden geboren kregen vaak de naam Pasqua of Pasquale en rond Kerstmis Natale of Natalina. De sterkste traditie is het vernoemen van het kind naar de grootouders. Daarmee bleven en blijven de klassieke Italiaanse namen populair. In het huidige Italië kiezen de meeste ouders nog steeds voor de klassiekers maar geven steeds meer ouders de voorkeur aan buitenlandse namen of aan namen van beroemdheden. Het Italiaanse Bureau voor Statistiek publiceerde onlangs de top-10 kindernamen. Voor meisjes zijn die kort en krachtig: Sofia, Giulia, Martina, Giorgia, Sara, Emma, Aurora, Chiara, Alice, Alessia. Populaire buiten-landse meisjesnamen voor Italiaanse baby’s zijn: Michelle, Deborah, Emily, Jennifer, Jasmine, Ashley, Jessica, Erika, Chanel en Sharon. Bij de jongens domineren de klassieke namen nog steeds. Dat –8–
Francesco nummer 1 staat is misschien mede te danken aan de ongekende populariteit van de nieuwe Paus Franciscus. Francesco, Alessandro, Andrea, Lorenzo, Matteo, Gabriele, Mattia, Leonardo, Davide, Riccardo. Sommige ouders kiezen voor buitenlandse spellingen van klassieke namen, bijvoorbeeld Christian, Alexander, Thomas, Gabriel, Michael en David.
Regionale verschillen Net als in Nederland zijn er in Italië regionale verschillen. Francesco is de populairste jongensnaam in de zuidelijke regio’s Molise, Apulië en Calabrië. Lorenzo staat aan kop in Piemonte, Ligurië, Toscane, Umbrië, Lazio en Abruzzo. Leonardo is hot in het Noorden, de regio’s Valle d’Aosta, Veneto, Friuli Venezia-Giulia en de Marche. Alessandro heeft de voorkeur in EmiliaRomagna en op Sardinië. Campanië en Sicilië hechten het meest aan traditie op dit gebied. De meest voorkomende namen voor jongens zijn daar nog steeds Antonio en Giuseppe. Waarschijnlijk het gevolg van de sterkte familietraditie om jongens naar de grootouders te vernoemen. Met dank ontleend aan Il Giornale/ www.ilgiornale.nl.
Dante Alighieri Utrecht • N O T I Z I A R I O • september 2013 – nummer 3
Primo Levi, Torino e la chimica Ho lasciato Torino nel 2008 con direzione Utrecht per seguire una delle mie grandi passioni, la chimica. E così, grazie ad un progetto di ricerca, ho lavorato per quattro anni presso il dipartimento di geochimica all’università di Utrecht. Nonostante Utrecht sia una delle più interessanti città olandesi, non è stato facile lasciare Torino. Si tratta di una bella ed elegante città del nord, prima capitale d’Italia. Non tutti sanno, però, che Utrecht e Torino hanno molto in comune. Infatti ad aprile sono stati celebrati i 300 anni trascorsi dalla firma del Trattato di Utrecht, in seguito al quale la Valle di Susa passò ai duchi di Savoia e in tal modo Torino divenne la capitale del nuovo Regno di Sicilia. Questo grande avvenimento è sancito dal Trattato di Utrecht che di fatto mise fine alla Guerra di Successione di Spagna e permise ai Savoia di diventare la prima potenza in Italia. Oltre ad essere una città ricca di storia e musei interessanti, Torino ha anche dato i natali a diversi scrittori tra i quali Primo Levi (31/07/1919). E proprio di questo importante scrittore vorrei raccontare e della sua opera Il sistema periodico, definita da Italo Calvino la più ‘primoleviana’ tra tutte, che nel 1975 gli valse il Premio Prato. Levi scrive questo libro dopo 30 anni dal ritorno da Auschwitz, dopo aver narrato l’accaduto nei suoi primi libri: Se questo è un uomo e La tregua. Spinto dal successo ottenuto con i precedenti, decide di raccontare qualcosa della sua vita, dei suoi guai (come cita la dedica a inizio libro: “Ibergekumene tsores iz gut tsu dertseyln”), e di quando aveva esercitato il suo mestiere, quello del chimico. Infatti il titolo Il sistema periodico è una chiara allusione al sistema di classificazione degli elementi chimici elaborato nel 1869 da Mendeleev e base della chimica moderna. In questo caso si tratta però di una chimica come filo conduttore, chimica come contenuto, argomento, punto di partenza per riflessioni sul vivere ed estrapolazioni metafisiche, chimica come filosofia, come avventura, chimica come vita. E Levi, come chimico-scrittore, in questo libro pesa le parole con la bilancia analitica, fondendo l’essenzialità con la
precisione, ricorrendo ad aggettivazione doppia o multipla, talora insolita ma mai inutile, per comunicare al lettore un dettaglio, una percezione sensoriale o mentale. Quella, e non un’altra simile, “quasiuguale, praticamente identica”. Il sistema periodico è fondamentalmente un libro ricco di riflessioni filosofiche che accompagnano il lettore e lo sorprendono, avvicinandolo alla chimica e facendogli apprezzare la naturale bellezza di essa. La struttura del libro si articola in 21 capitoli, o meglio “momenti” della vita di Levi ciascuno dei quali dedicato ad un elemento chimico. Ogni capitolo racconta un episodio preciso della sua vita da adolescente, uomo, lavoratore, ebreo, che riguarda in qualche modo l’elemento che dà il nome al capitolo. Il libro ha una struttura a cornice che è appunto la chimica, con tutti i suoi elementi, e a cui Levi deve molto: è grazie ad essa se si è salvato dalla strage degli ebrei durante la seconda guerra mondiale, lavorando come chimico al campo di concentramento di Auschwitz. In generale tutti i capitoli del libro riguardano situazioni di vita quotidiana o situazioni di lavoro nelle quali allo scrittore è capitato di dover avere a che fare con un determinato elemento, che appunto dà nome al capitolo. Soltanto in tre casi la situazione è diversa, ed in due di questi (piombo e mercurio) Levi ci fa subito capire che sta trattando un caso particolare. Infatti fa stampare quei due capitoli che non riguardano la sua vita, ma che sono invece racconti scritti da lui mentre lavorava ad una cava di nichel, in un carattere diverso da tutto il resto del libro, introducendo inoltre una tecnica molto in voga oggi e di cui lui è stato il predecessore. L’altro capitolo che fuoriesce dai canoni del libro è quello dedicato al carbonio, nel quale Levi racconta la storia di un atomo di quel così comune elemento chimico. Anche in questo caso lo scrittore anticipa espressamente (annunciandolo in un passo del libro) che l’argomento trattato in quel capitolo è diverso dagli altri. Per quanto riguarda il mio capitolo preferito è il terzo dedicato allo zinco, nel quale Levi studente in chimica all’università di Torino raccontando le esperienze di laboratorio scrive: “Sulle dispense stava scritto un dettaglio che alla prima lettura mi era sfuggito, e –9–
cioè che il così tenero e delicato zinco, così arrendevole davanti agli acidi, che ne fanno un solo boccone, si comporta invece in modo assai diverso quando è molto puro: allora resiste ostinatamente all’attacco. Se ne potevano trarre due conseguenze filosofiche tra loro contrastanti: l’elogio della purezza, che protegge dal male come un usbergo; l’elogio dell’impurezza, che dà adito ai mutamenti, cioè alla vita. […] Perché la ruota giri, perché la vita viva, ci vogliono le impurezze, e le impurezze delle impurezze.” Negli stessi laboratori di Levi ho trascorso anch’io cinque anni della vita, e sugli stessi banchi dell’aula Magna di Via Giuria (mai cambiata dai tempi di Levi), ho composto il mio futuro mescolando nozioni, scienza ed emozioni. Come Levi anch’io devo molto alla chimica. Grazie ad essa ho avuto modo di proseguire la mia carriera a Utrecht, scoprire l’Olanda, ma soprattutto ho sviluppato la capacità di vedere la vita come un gigantesco alambicco in cui le vite si intrecciano, reagiscono e si tengono in equilibrio.
Il sistema periodico è uno dei pochi libri che ho tenuto nella mia libreria di Utrecht per averlo sempre a portata di mano. Spero di aver reso la chimica un argomento piu’ interessante, ma soprattutto di avervi dato uno spunto di lettura per il prossimo autunno. Claudia Elena Casalino
Dante Alighieri Utrecht • N O T I Z I A R I O • september 2013 – nummer 3
Apostrofo 44 Een van de mysterieuze grammaticale verschijnselen van het Italiaans is het articolo partitivo, zoals in Ho comprato delle mele. De betekenis is: een niet nader omschreven hoeveelheid. Sommigen beweren dat die hoeveelheid klein moet zijn, maar ik kan een zin maken Delle api ronzavano attorno ai fiori, en dat kunnen er behoorlijk wat zijn. Als we delle api vervangen door alcune api zien we het verschil. Spanjaarden zouden zeggen unas abejas zumbaban alrededor de las flores, maar wat ze met een hele zwerm doen is niet duidelijk. Het Frans heeft ook zijn article partitif, maar gebruikt het veel vaker. Laten we ons een uitgeputte reiziger in de woestijn voorstellen die een oase bereikt. Met zijn laatste krachten prevelt hij ‘Acqua!’. Als het een Fransman was zou hij nooit ‘Eau!’ stamelen, maar altijd ‘De l’eau!’. Het Frans moet een lidwoord gebruiken en men denkt dat dat samenhangt met het feit dat je meestal het meervoud pas aan het lidwoord kunt herkennen, in de spreektaal tenminste. En dus gebruik je het article partitif ook als er geen sprake is van wat voor hoeveelheid dan ook. De wijzen uit het Oosten brachten de l’or, de l’encens et de la myrrhe, in de Italiaanse vertaling oro, incenso e mirra, want het gaat om de geschenken op zich, niet om de hoeveelheid. Een Italiaan kan zeggen compro dei libri per le vacanze: een niet omschreven hoeveelheid, maar als hij een tegenstelling uitdrukt zegt
hij compro libri e non giornali; zijn Franse medereiziger achète des livres, pas des journaux. In een artikeltje dat ik over dit onderwerp geschreven heb (voor de herdenkingsbundel voor mijn Leuvense collega Serge Vanvolsem) heb ik listig een zinnetje binnengesmokkeld: le parole prendono nuovi sensi e ne perdono di vecchi. Dat laat zien dat di op zichzelf een alternatief kan zijn voor het articolo partitivo, maar alleen in bepaalde situaties, bijvoorbeeld in dit geval als je het zelfstandig naamwoord niet herhaalt (old ones zouden de Engelsen zeggen). Het komt vooral voor als je het zinsdeel verplaatst: di libri ne ho letti molti, of ne ho letti, di libri. Ook in sommige dialecten wordt het equivalent van di gebruikt in plaats van het articolo partitivo. Zo staat er in de Piemontese Bijbel: chi ha d’ourie për sentì, ch’a senta. Dit komt overeen met het Franse gebruik van de vorm: que celui qui a des oreilles pour entendre, entende. Het gaat daar duidelijk niet om de hoeveelheid. In het Italiaans is het natuurlijk Chi ha orecchi per udire, oda. Hier zou degli orecchi vreemd zijn. Het aantal doet er immers niet toe, want iedereen weet wel hoeveel oren een mens heeft. De term partitivo is misleidend, want er is geen sprake van een deel van iets. Wel is het waarschijnlijk dat de constructie uit een partitieve constructie voortkomt. Het gebruik van de daarin is al heel oud; denk
Acqua!
maar aan Judas, unus de dodecim. Die ene discipel was er een van een groep van twaalf. Dat is typisch de partitieve constructie. Als je de eerste hoeveelheid (unus) weglaat krijg je de zogenoemde kale partitief: non es tu de illis? In het geval van Petrus zien we trouwens de variant met ex: Vere et tu ex illis es? De betekende oorspronkelijk wat anders, namelijk ‘vanaf ’: Descendit de monte Sinai tenens duas tabulas in manibus. Hoe de overgang naar de partitieve constructie kon verlopen zien we in het verhaal van het bord linzen van Esau. In het Latijn roept hij ‘Da mihi de coctione hac rufa’, ‘Geef mij van dat rode brouwsel’. Je ziet nog de lepel gaan van het bord van Jacob naar de mond van Esau. Maar je kunt de situatie ook lezen als: geef mij een deel van jouw soep. Alle Italiaanse vertalingen die ik ken zeggen un po’ di questa (of codesta) minestra (of zuppa). Onmiskenbaar een partitieve constructie. De overgang naar de niet omschreven hoeveelheid is betrekkelijk laat. De Grammatica dell’italiano antico van Salvi en Renzi geeft twee voorbeelden uit het Duecento en zegt daarbij dat het voorlopers zijn van een later gebruik. En inderdaad vinden we al verscheidene voorbeelden in de Decameron. De meeste, maar niet alle, komen ook voor in de oudste Franse vertalingen en voor mij is het nog een open vraag of we kunnen spreken van een parallelle ontwikkeling of dat het Italiaans de constructie uit het Frans heeft. Ik neig tot het eerste. In het Nederlands hebben we geen delend lidwoord, maar wel iets wat erop lijkt. Dat is de merkwaardige constructie die we vinden in Je ziet hier altijd van die rare mensen. Van die is onderdeel van een lijdend voorwerp, niet van een voorzetselbepaling (zoals in ik eet van dat brood). De betekenis is iets anders; in het Italiaans kun je het weergeven met certa gente strana waarvan ik in mijn artikeltje gezegd heb: con sfumatura peggiorativa di notorietà. Ook hier zou ik spreken van een parallelle ontwikkeling. Ogenschijnlijk een klein onderwerpje, maar je kunt er veel mee overhoop halen. Het Italiaans is een vorm van Latijn, zoals uit de voorbeelden wel blijkt, maar de uitdrukkingen hanno preso nuovi sensi e ne hanno persi di vecchi. Minne de Boer
– 10 –
Dante Alighieri Utrecht • N O T I Z I A R I O • september 2013 – nummer 3
L’Italia dei poeti Serata romana Dove vai per le strade di Roma, sui filobus o tram in cui la gente ritorna? In fretta, ossesso, come ti aspettasse il lavoro paziente, da cui a quest’ora gli altri rincasano? È il primo dopocena, quando il vento sa di calde miserie familiari perse nelle mille cucine, nelle lunghe strade illuminate, su cui più chiare spiano le stelle. Nel quartiere borghese, c’è la pace di cui ognuno dentro si contenta, anche vilmente, e di cui vorrebbe piena ogni sera della sua esistenza. Ah, essere diverso – in un mondo che pure, è in colpa – significa non essere innocente... Va, scendi, lungo le svolte oscure del viale che porta a Trastevere: ecco, ferma e sconvolta, come dissepolta da un fango di altri evi – a farsi godere da chi può strappare un giorno ancora alla morte e al dolore – hai ai tuoi piedi Roma...
Scendo, attraverso Ponte Garibaldi, seguo la spalletta con le nocche contro l’orlo rosicchiato della pietra, dura nel tepore che la notte teneramente fiata, sulla volta dei caldi platani. Lastre d’una smorta sequenza, sull’altra sponda, empiono il cielo dilavato, plumbei, piatti, gli attici dei caseggiati giallastri. E io guardo, camminando per i lastrici slabbrati, d’osso, o meglio odoro, prosaico ed ebbro – punteggiato d’astri invecchiati e di finestre sonore – il grande rione familiare: la buia estate lo indora, umida, tra le sporche zaffate che il vento piovendo dai laziali, prati spande su rotaie e facciate. E come odora, nel caldo così pieno da esser esso stesso spazio, il muraglione, qui sotto: da ponte Sublicio fino sul Gianicolo, il fetore si mescola all’ebbrezza della vita che non è vita. Impuri segni che di qui sono passati vecchi ubriachi di Ponte, antiche prostitute, frotte di sbandata ragazzaglia: impure traccie umane che, umanamente infette, son lì a dire, violente e quiete, questi uomini, i loro bassi diletti innocenti, le loro misere mete.
Pasolini davanti al gasometro
Pasolini e Mastroianni
1 Per avere una percezione diacronica dei vari letterati che nei secoli si sono lascati ispirare da Roma e per una lettura diretta di alcuni testi esemplari rimando a questa preziosissima antologia: F. Bettini (a cura di), Sotto il cielo di Roma. Roma nella poesia del mondo da Licofrone alle Neoavanguardie degli anni ’60, Roma, Fermenti, 2005. 2 C. Levi, Il popolo di Roma, in Roma fuggitiva, Roma, Donzelli, 2002, p. 5. 3 Cfr. S. Weil, La pesanteur et la grâce, Paris, Plon, 1947.
– 11 –
Per quanto Napoli, Milano e Venezia siano dei luoghi letterari – in poesia1, in prosa e nei testi teatrali e quelli di canzoni – che per ragioni diverse rappresentano parti distinte dell’Italia unitaria: in senso geografico, ma anche storico e di ‘personalità’ sociale − è senza dubbio Roma la città che si ritrova più spesso e con più costanza nei testi di autori italiani o forestieri. Le ragioni non vanno ricercate solamente nell’evidente biografia dell’Urbe: principio dell’Impero, centro della Chiesa universale e ora capitale di un’importante nazione del consorzio europeo, ma anche nella capacità di avere “il popolo meno retorico, meno idolatrico e meno fanatico della terra”2. Roma è, dunque, un punto d’attrazione per la sua tendenza caratteriale ad accogliere lo straniero: il mercenario, il pellegrino, l’artista, il burocrate, e di integrarlo in un tessuto talmente eterogeneo da assottigliare le differenze, piuttosto che evidenziarle, e renderle variazioni di un insieme per cui, anche in architettura, dal centro storico a Trastevere all’Eur non si percepisce un senso di frammentazione ma, semmai, di continuità. Non è un caso che anche nel Novecento buona parte degli artisti che hanno fatto di Roma il loro oggetto/soggetto lirico (cioè non solo una scenografia) provengono da altre regioni: Pescara (D’Annunzio); Rimini (Fellini); Perugia (Penna); Sant’Arsenio (Pecora), Torino (Natalia Ginzburg, Carlo Levi, Pavese); Milano (Gadda); Gallarate (Buffoni, che a Roma ha dedicato il suo ultimo volume organico nel 2009); eccetera. Questa breve introduzione spiega perché in tanta abbondanza di nomi abbia prescelto Pier Paolo Pasolini come esempio. Proprio perché Pasolini (Bologna, 1922-Lido di Ostia, 1975) non solo è il poeta venuto da fuori (la madre era friulana e il padre bolognese), l’artista che si è espresso nei modi più diversi (prosa, saggistica, traduzione, regia, sceneggiatura, giornalismo, pittura) e che ha frequentato assiduamente l’élite culturale degli anni Cinquanta e Sessanta (Moravia, Morante, Penna, Bertolucci, Siciliano sono amici fraterni oltre che solidali) ma soprattutto perché Pasolini ha vissuto e testimoniato quel cambiamento epocale che l’Italia ha vissuto dalla fine della Seconda guerra mondiale fino agli anni Settanta. Mi riferisco all’industrializzazione del Paese, un evento economico
Dante Alighieri Utrecht • N O T I Z I A R I O • september 2013 – nummer 3
che, com’è evidente a tutti, ha significato un radicale e per certi versi definitiva mutazione antropologica degli italiani. Pasolini nelle sue opere non solo ha descritto tale trasformazione in modo accuratissimo (e tale precisione deriva in buona parte da una metodica filologica, ma in misura forse più consistente dalla sua percezione poetica) ma l’ha criticato, contrastato e condannato. La poesia che ho scelto, Serata romana, fa parte del volume La religione del mio tempo (1961). A prima vista il testo appare come una poesia dall’impianto narrativo. A questa prima impressione intervengono alcuni fattori tecnici: 1 la poesia è costruita in stanze lunghe; 2 il ritmo (dettato dalla lunghezza dei versi e dalla posizione degli accenti) è abbastanza lento, tale da mimare la passeggiata notturna; 3 alla riflessione lirica viene prediletto un certo paesaggismo, direi quasi filmico, in modo che il lettore sia portato per mano a vedere i luoghi e i personaggi. Ciononostante, questa poesia è di ‘natura’ squisitamente lirica perché Pasolini ha scelto una lingua che, per quanto adoperi parole del registro medio che “sa di calde miserie familiari” e urbane, è pienamente consapevole della propria poeticità dello sguardo che egli trattiene dalla sua passeggiata. In Pasolini, cioè, l’uso della rima “gente/innocente” non ha fini strumentali (ideologici), ma rinvigorisce una sintassi e un uso degli aggettivi che si pone certamente al di sopra dell’esperienza materiale. Prova ne sia l’altro schema rimico tra “caseggiati giallastri”, “lastrici” e “astri” che privilegiando i sensi (la vista del colore e il tatto del materiale di costruzione) contrappone il termine, direi dantesco, delle stelle. E dantesco è pure l’espediente del viaggio dal “quartiere borghese, [dove] c’è la pace | di cui ognuno dentro si contenta” verso il rione/inferno: “Va, scendi, lungo le svolte oscure, | del viale che porta a Trastevere”. Ma oltre all’uso sapienziale della rima è un’altra la spia che denuncia la natura lirica, cioè personale, del poemetto. Mi riferisco all’uso di alcuni aggettivi e avverbi. Quasi alla fine Pasolini parla delle “impure traccie”; probabilmente si riferisce ad elementi riscontrabili in qualsiasi zona di battuage periferico. Tali impurità sono però “umane” ed in particolare “umanamente infette” ma, pure, “violente e quiete”. Pasolini pare voglia dirci, nella cotraddittorietà degli aggettivi utilizzati, il contrasto della città e della Realtà nei modi chiaroscurali di ascendenza caravaggesca:
“la buia estate lo indora”. Uno stilema stilistico, del resto, già espresso ne Le ceneri di Gramsci (1957), la raccolta che anticipa e sintetizza il rapporto di Pasolini con Roma che poi si svilupperà nei romanzi romani e in quel capolavoro che è Mamma Roma (1962): “Stupenda e misera città, | che m’hai insegnato ciò che allegri e feroci | gli uomini imparano bambini” (Il pianto della scavatrice). Non a caso, a soffrire è sempre
un Io che si autodenuncia come diverso: “Ah, essere diverso”. Ma quella di Pasolini non è un’alterità sessuale o sociale (borghesi vs proletari) ma è quella dell’essere poeta (cfr. anche E. Morante, A P.P.P. In nessun posto, 1976) e accorgersi, come già Simone Weil3, del male del mondo e, contemporaneamente, della sua grazia. Ed è questo paradosso che a Roma si compie nel modo più perfetto. Gandolfo Cascio
Tweet-project: Boccaccio in 140 letters per verhaal Madrelettera, uitgave van Madrelingua, gelieerd met de Dante, lanceerde het tweetproject: geef de verhalen van Boccaccio weer in maximaal 140 letters, in een normale versie en een versie op rijm. Het ging om een prijsvraag; de eerste resultaten zijn al binnen. Voorbeelden: 1.1 Il peccatore Ser Ciappelletto s’ammala in viaggio. Prima di morire si finge santo, il prete confessore ne beatifica la memoria. 1.1 Gente citrulla loda le gesta di Ciappelletto, canaglia funesta. Strano destino ebbe per sorte: passare per santo dopo la morte. 1.4 Una fanciulla e un frate si sollazzano. Per non essere punito, lui attira l’abate nel peccato: a condividere colpa e fanciulla. 1.4 Che disponibile è la fanciulla: dopo il frate, l’abate trastulla. Triplice patto? Sarà efficace, ma quella cella è una fornace.
Wat maakt u, lezer van de Notiziario, er in het Nederlands van, in proza en/of op rijm?
a c c o
! o i cc
Minne de Boer
B
– 12 –
Dante Alighieri Utrecht • N O T I Z I A R I O • september 2013 – nummer 3
Franco Loi en Willem van Toorn bij Bonardi sisvertalingen een paar weken lang in Milaan aan de eindversies. Op zijn beurt verzorgde Willem van Toorn bij Querido samen met Sabrina Corbellini een tweetalige uitgave van een keuze uit Loi’s gedichten, Hemel zonder gezicht/Ciel senza faccia. Voor het tijdschrift Raster vertaalde hij ander werk van Loi. Voor de vertalingen in Engel van lucht gebruikte Willem van Toorn Franco Loi’s eigen Italiaanse versies en overlegde zoals altijd intensief met hem. Uit het Milanees zou het voor hem, net als voor veel Italianen, onbegonnen werk zijn geweest. Het was een bijzonder genoegen de twee dichters bij Bonardi te ontmoeten en te horen voordragen. Franco Loi
Zaterdagmiddag 22 juni stroomde Libreria Bonardi tegen vier uur vol: op het programma stond de presentatie van de bundel Engel van lucht, een selectie gedichten van Franco Loi in de vertaling van Willem van Toorn, uitgegeven door Azul Press (www.azulpress.com). Daar zaten ze, de twee zeker niet meer jonge dichters. De een 83 jaar oud, kwetsbaar en fragiel ogend, toch maar van Milaan naar Amsterdam gekomen. De ander 78, en behoorlijk vief in doen en laten. Beiden droegen enkele gedichten uit de bundel voor, de een de oorspronkelijke versie in het Milanees, de ander de Nederlandse vertaling. De stem en intonatie van Franco Loi ontroerden. De twee taalkunstenaars zijn met elkaar bevriend sinds een kwart eeuw; zij ontmoetten elkaar ooit op een poëziefestival in Faenza. Poëziefestivals, zoals in Nederland Poetry International, zijn dé gelegenheden waar dichters elkaar ontmoeten en plannen smeden voor vertalingen. Franco Loi werd geboren in Genua, maar zijn ouders verhuisden zeven jaar later naar Milaan, waar Franco in feite zijn leven lang woonde en werkte. Zijn vader kwam uit Sardinië, zijn moeder uit de Po-vlakte. De taal waarin hij zijn gedichten verkoos te schrijven, na een aanloop in ‘het’ Italiaans, was het Milanees. ‘Het’ Italiaans komt hem voor als misbruikt – door fascisten en anderen voor wie hij weinig achting kan opbrengen. Hij is geen dialectdichter in de gebruikelijke zin, hij bedient zich niet van het Milanees om dit in ere te houden. Het Milanees zoals het op straat gesproken wordt, niet zo gefixeerd door traditie als
het Italiaans, biedt hem ‘de lyrische vrijheid die het Italiaans niet voor hem bezit’ (aldus zijn vriend en vertaler Willem van Toorn). Die vrijheid wordt hem kennelijk niet misgund, want in 2005 werd hem de eervolle Premio Librex-Montale toegekend. Dankzij Franco Loi verscheen in Italië een uitgave in het Italiaans van een ruime keuze uit de gedichten van Willem van Toorn onder de titel Gioco di simulazione (Rome, Fondazione Piazolla 1994), waaruit later een selectie in herdruk verscheen als Paesaggi, bij Edizioni del Leone in Venetië, 2001. ‘Een buitengewoon mooie uitgave’, volgens de Nederlandse dichter. Franco Loi en hij werkten op grond van ba-
Franco Loi en Willem van Toorn
– 13 –
Ter plekke kocht ik een bundeltje met een aantal gedichten van Franco Loi met er telkens tegenover de vertaling van Willem van Toorn resp. Sabrina Corbellini: Ciel sensa faccia/Hemel zonder gezicht (Querido, 2001). Een kostbare, maar o zo waardevolle manier van poëzie uitgeven, die tweetalige bundels. Links in deze bundel staat het Milanees, rechts het Nederlands. Zonder die vertaling zou ik niet ver komen (dank aan de vertalers!), maar wat is het intrigerend om te proberen dat Milanees te ontcijferen, de klank ervan je oren binnen te halen. Ciska van der Glas Foto’s: Hennie Jetzes
Dante Alighieri Utrecht • N O T I Z I A R I O • september 2013 – nummer 3
Lucretia Grindle:
De verloren dochter Dante Utrecht ontving via de website een vraag van uitgeverij A.W. Bruna: Of er interesse bestond om de pas verschenen thriller De verloren dochter van Lucretia Grindle binnen onze vereniging onder de aandacht te brengen en te bespreken. Dat leek ons, de redactie, wel een aardig idee. Nu houdt Roland Fagel, u kent hem, wel van thrillers, hij recenseert graag en hij staat altijd klaar wanneer wij een beroep op hem doen. En dat was ook nu weer het geval.
Maar ja, je kunt voor verrassingen komen te staan. Die kunnen niet beter worden beschreven dan Roland dat zelf heeft gedaan. Wij zijn hem bijzonder erkentelijk voor zijn bereidwilligheid en zijn scherpe en tegelijkertijd onderhoudende recensie. De uitgeverij krijgt van ons, op haar verzoek, deze aflevering van de Notiziario ook toegestuurd. Wie zich zelf een oordeel wil vormen over het hier door Roland becommentarieerde boek wordt van harte uitgenodigd een afspraak te maken met Annemarie Aarnoutse (
[email protected] of 06 2397 2925) om het bij haar op te komen halen.
Franse frietjes in Ferrara Vijfenvijftig dagen zat Aldo Moro in het voorjaar van 1977 opgesloten in een hok dat niet veel groter was dan een ruim bemeten klerenkast: de ontvoering van de christendemocratische politicus, verklaard voorstander van het ‘compromesso storico’ – regeringssamenwerking met de communisten – is altijd een van de grootste mysteries van de ‘anni di piombo’ gebleven. Onlangs besloot de Camera dei Deputati – 36 jaar na dato! – een parlementaire enquête in te stellen naar de toedracht van de feiten. Hoogst actueel dus, het thema van de thriller De verloren dochter van Lucretia Grindle, waarin de zaak Moro een sleutelrol speelt. Is het boek van Lucretia Grindle verplichte kost voor Italiaanse politici? Zaten zij de afgelopen zomervakantie massaal met deze dikke pil van 421 blz. op de knieën? Vermoedelijk niet, want het boek uit 2011 is tot op heden uitsluitend beschikbaar in het Engels, het Nederlands en het Duits. Elke Italiaan die De verloren dochter toch zou openslaan, zou bovendien al na enkele bladzijden bevreemd opkijken. Want de Italianen in dit boek gedragen zich in het geheel niet zoals we van de bewoners van ‘il bel paese’ gewend zijn. Italianen ontbijten in dit boek met ‘een pot koffie en gebakken eieren’. In Amerika inderdaad heel gebruikelijk. In Italië? Wij weten wel beter. Tienermeisjes schrokken hun stress weg, tot ze er kotsmisselijk van worden, met grote hoeveelheden ‘hamburgers, Franse frietjes en heel veel gelati’ – en dat in het Ferrara van medio jaren zeventig van de vorige eeuw: ??? Die meisjes hebben op dat moment ook allemaal – op hun zestiende – een eigen bankrekening, waar ze voortdurend geld van opnemen of op storten, zonder enig overleg met hun ouders. Veertig jaar geleden in Italië volstrekt ondenkbaar. En studenten vertrekken de dag na Ferragosto – een vrijdag nota bene – spoorslags naar de universiteit voor hun eerste colleges. Ja, in Boston beginnen de colleges inderdaad medio augustus. In Italië pas in de laatste week van september, mevrouw Grindle. Het is duidelijk: de schijfster kent Italië uitsluitend als toerist. Ongetwijfeld heeft ze in Florence wel eens gelogeerd in hotels als het Excelsior en het Grand, waar ze enige snedige observaties over ten beste geeft. En de plattegrond van Ferrara heeft ze heel grondig bestudeerd: de plattegrond – 14 –
– niet de stad. Ferrara komt niet tot leven. En al evenmin de streek rond de abdij van Pomposa, in de Po-delta, waar ze de ontknoping situeert. Een festival van gemiste kansen kortom. Italiaanse vrienden heeft ze niet kunnen raadplegen: in het dankwoord komen uitsluitend Engelse en Amerikaanse namen voor. Grindle verdeelt haar tijd overigens tussen Engeland en de Verenigde Staten – veel tijd voor Italië schiet er zo ook niet over natuurlijk. Maar wie de pretentie heeft een reeks thrillers te schrijven die zich afspeelt in Italië, met Italiaanse rechercheurs in de hoofdrollen, die zou zich toch eerst enigszins dienen te verdiepen in de lokale mores. De verloren dochter wordt kortom bevolkt door verklede Amerikanen. En dat is niet het enige: de vertaler, Edzard Krol (die onlangs ook het succesvolle Stoner vertaalde) behoort tot de generatie vertalers die nog meent dat elke thriller, in welke wereldstad deze zich ook afspeelt, in welke stijl deze ook geschreven is, vertaald dient te worden in het sappige Amsterdams van Appie Baantjer. Een caffè is hier altijd een ‘bakkie leut’, er vallen voortdurend uitdrukkingen uit de typisch Mokumse dieventaal, zoals ‘hachje’ en ‘verlinken’. Het effect van deze dubbele travestie is uiteindelijk uiterst potsierlijk: verklede Amerikanen die door Rome, Florence en Ferrara darren en zich uiten in de taal van Piet Römer en consorten. Elk moment verwacht je dat de volgende zin zal luiden: ‘Doe er nog maar twee, Lowietje. ’
Dante Alighieri Utrecht • N O T I Z I A R I O • september 2013 – nummer 3
De ongeloofwaardige plot heeft niet veel om het lijf, de personages blijven vlak en onpersoonlijk, en het boek is nogal harkerig geschreven (‘scritto coi piedi’, zou men bezuiden de Alpen onbarmhartig oordelen). Ook de persklaarmaker en de corrector waren trouwens hard toe aan vakantie. Heeft Lucretia Grindle ons dan een briljante nieuwe interpretatie van de moord op Aldo Moro te bieden? Trakteert ze ons bijvoorbeeld op een nieuwe visie op de rol van Henry Kissinger, adviseur van president Nixon, die volgens de weduwe Moro (verklaring onder ede) haar echtgenoot had gedreigd met hel en verdoemenis als hij zijn politiek van verzoening met de communisten niet zou opgeven? Ook dat is helaas niet het geval. Van Kissinger geen spoor. Interesseert die hele zaak Moro de schrijfster eigenlijk überhaupt iets? Er is slechts een enkel aspect dat haar interesseert – en daar komt ze pas op pagina 297 aan toe. Een van de vrouwelijke hoofdpersonen blijkt te hebben moeten koken voor Moro tijdens die vijfenvijftig dagen van zijn opsluiting door de Brigate Rosse. Het is Grindle uitsluitend te doen om deze vrouw, of liever gezegd: om de relatie die zich ontspint tussen die vrouw en de ontvoerde politicus. In de 61 bladzijden van dit vierde deel (van de vijf delen in totaal) lijkt het of opeens een andere auteur de pen heeft overgenomen. Iemand die wél kan schrijven. Iemand die wél iets te melden heeft, wél iets kan oproepen. Het is alsof je samen met Moro zit opgesloten in die kastachtige ruimte. Een uiterst merkwaardige historische sensatie. Het is onbegrijpelijk dat Grindle haar boek niet heeft opgebouwd rond dit vierde deel. Daar had wel een echt boek in gezeten. Maar dan had ze wel al die verdwaalde hamburgers en bakkies leut − in dit boek op even mysterieuze wijze aangewaaid over de wateren als het Santa Casa van Loreto − genadeloos
moeten schrappen. Volgens de Amerikaanse dichter en literaire scout Raphael Rudnik is elk boek te lezen als een voortdurende strijd, bladzijde voor bladzijde, regel voor regel, tussen de Good Writer en de Bad Writer. In De verloren dochter is de uitslag glashelder: de Bad Writer in Lucretia Grindle wint overtuigend, met vier tegen een. Het grootste mysterie van deze thriller blijft echter toch wel waarom dit boek zo nodig in het Nederlands moest verschijnen. Wat kan de uitgever in vredesnaam hebben bezield enige tienduizenden euro’s te investeren in het uitbrengen van dit wrochtsel? Die vraag is bijna vijftig jaar geleden al afdoende beantwoord door niemand minder dan W.F. Hermans: ‘De Engelse literatuur wordt, ten gevolge van de dikhuidige brutaliteit waarmee de Engelsen hun handel aan de man brengen, sterk overschat.’ Zou de uitgeverij deze tekst hebben ontvangen als een oorspronkelijk Nederlands manuscript, dan was het linea recta retour gegaan met een standaardafwijzing. Mits de portokosten waren bijgesloten. Een auteur van ‘polderthrillers’ als Saskia Noort schrijft echt vele klassen beter. Lucretia Grindle wordt echter – om welke bizarre reden dan ook (op zich een intrigerender mysterie dan het hele boek) – vertegenwoordigd door het toonaangevende Londense agentschap RCW (Rogers, Coleridge & White). En elke grote Nederlandse uitgeverij acht zich nu eenmaal aan haar stand verplicht elk jaar een boek in te kopen bij deze firma, om bij een volgende bestsellerbedeling niet achteraan te hoeven aansluiten. En dan moet men zich wel eens troosten met een of ander armzalig geschrift. Een even betreurenswaardige als onvermijdelijke gang van zaken. Hoeveel schitterende (en veel beter verkoopbare) thrillers uit andere taalgebieden blijven er niet onvertaald door die gehaaide Britten nog steeds te laten weg-
komen met hun misselijke politiek van gedwongen winkelnering! Gelukkig kan niemand ons verbieden om een boek van een voetschrijver ook met de voeten weg te stemmen. Het goede nieuws is dat er tal van verrukkelijke literaire werken beschikbaar zijn in het Nederlands die zich afspelen in Italië. Neem bijvoorbeeld de roman Malocchio van Geerten Meijsing (Lucca), de recente Genua-roman La Superba van Ilja Leonard Pfeijffer, Retour Palermo van Philip Snijder, Lipari van Robert Welagen, De duiker van ons jonge Utrechtse talent Martijn Knol, Ander licht van Rosita Steenbeek. Of het prachtige Reis bij maanlicht van de Hongaar Antal Szerb, dat verhaalt van een huwelijksreis door Italië tijdens het interbellum. Of het Servische meesterwerk van Milos Crnjanski: Bij de Hyperboreeërs: Roman over Rome – over het Rome ten tijde van Mussolini, in weergaloos Nederlands vertaald door Guido Snel. En ja, er zijn ook in het Engelse taalgebied fantastische thrillers geschreven die zich afspelen in Italië: de Aurelio Zen-reeks van Michael Dibdin, die zich voor elk nieuw boek geruime tijd vestigt in de streek waar het nieuwe deel zich afspeelt, waardoor het lezen van de hele reeks een adembenemende Giro d’Italia wordt. Of de commissario Brunetti-reeks van Donna Leon, die zelf ook woont in de stad waar haar boeken zich afspelen: Venetië. En er bestaat geen Veronees die zoveel van Verona weet als de Brit Tim Parks. Maar als u graag een paar uur met Aldo Moro in die kast wilt kruipen, dan weet u nu waar u moet wezen. En welke bladzijden u gerust kunt overslaan. Lucretia Grindle, De verloren dochter vertaling Edzard Krol A.W. Bruna - 421 blz. - € 19,95 (E-book € 15,-) Roland Fagel
Uit de geschiedenis van de Italiaanse giallo (10) In mijn vorige bijdrage had ik een roman van Scerbanenco tot de canon van de Italiaanse giallo gerekend. In zijn roemruchte laatste jaren had deze auteur een zestal veelgeprezen ‘gialli’ geschreven, maar zijn het wel allemaal echte gialli? Om de proef op de som te nemen heb ik geprobeerd Le spie non devono amare te herlezen, maar met negatief resultaat. Het bleek te gaan om een
mengsel van een sentimentele roman en een namaak Le Carré-verhaal. De vertelster, Ornella valt voor een ideale man, Falk, die spion blijkt te zijn. Hij heeft van ongenoemde bazen de opdracht gekregen deze dame te trouwen, wordt weliswaar verliefd op haar, maar gaat vervolgens vreemd onder het mom van spionage-opdrachten. Spionnen moeten doen wat hun opgedra– 15 –
gen wordt, anders worden ze zonder pardon uit de weg geruimd. Wat hij moet ontdekken wordt niet erg duidelijk; het spionagegegeven is meer een soort algemene setting voor het boek, in een wereld die beheerst wordt door de koude oorlog. Als de hoofdpersonen geen uitweg meer zien voor hun persoonlijke verhouding en ze waar ze ook gaan of staan achtervolgd
Dante Alighieri Utrecht • N O T I Z I A R I O • september 2013 – nummer 3
worden door duistere figuren biedt zich een happy end aan in de vorm van een overlopen naar de vijand als een soort Snowden avant la lettre. En ze leefden nog lang en gelukkig. Kortom, Scerbanenco was een alleskunner, maar wat hij schreef was ook heel erg bepaald door het soort publiek dat hij voor ogen had en zijn jarenlange activiteiten voor Annabella en dergelijke heeft zijn sporen nagelaten. En met een detective heeft dit boek weinig van doen. Dat doet de vraag rijzen wat de Italiaanse giallo precies inhoudt en waarom ik daarvan een canon wil opstellen. De achtergrond is uiteraard dat de detective een internationaal genre is dat zich per cultuur verschillend ontwikkelt. Zo’n ontwikkeling gebeurt door de wetten van het genre op te rekken als gevolg van succesvolle voorbeelden en ze in te bedden in de nationale cultuur. Het genre was ontstaan in Engeland, Amerika en Frankrijk, als gevolg van het ontwikkelen van een professionele politie met een eigen organisatie en eigen onderzoekstechnieken, en het had zich een groot publiek verworven door de opkomst van de massamedia, die gestimuleerd werd door de toenemende alfabetisering van de bevolking en het afschaffen
van het dagbladzegel. Deze sociale ontwikkelingen hebben ook elders plaatsgehad, zij het met een zekere vertraging, en in ieder land gebeurde dat op een eigen wijze, waarbij de politieke cultuur en de lokale waardering voor het politiewezen een grote rol speelden. En uiteraard wordt die politieke cultuur ook een vast thema: zo moet de Italiaanse giallo zich bezighouden met de fascistische achtergrond en later met alle schandalen van de eerste republiek en daarna van het Berlusconitijdperk. Wat in Italië een speciaal thema wordt is de onderhuidse strijd tussen de amusementslectuur en de ‘hogere’ literatuur, waarbij de giallo, mijns inziens ten onrechte, al te gemakkelijk in de eerste categorie terechtkomt, terwijl anderzijds belangrijke schrijvers veeleer erkenning genieten ondanks de giallo-ingrediënten in hun boeken. De Nederlandse uitgeverswereld heeft om dit conflict op te lossen de term ‘literaire thriller’ bedacht, maar is dat niet alleen maar een verkooptrucje? Thema’s bij de bestudering van de Italiaanse canon, waarmee ik niets anders bedoel dan boeken die op enig moment een rol hebben gespeeld in de ontwikkeling van het genre, zijn aan de ene kant de ex-
Lievito blijkt geen Parmalat In het voorjaar was ik met mijn zusje een week in een dorp in Toscane, in de heuvels tussen Florence en Siena. We hadden er een appartementje gehuurd, met idyllisch uitzicht op de oude Pieve, even buiten het dorp, en met een terras vanwaar we zó de olijven uit de boom hadden kunnen plukken – als die er al in gehangen hadden. Mijn zusje ging wat boodschappen halen, boter onder andere. Zij kwam thuis met een van de bekende plastic tasjes van de plaatselijke Co-op en stalde haar waren op tafel uit. Daar was een klein pakje, zo’n éénportiepakje, in een zilverkleurig papiertje bij. Het had een opschrift in sierlijke letters: Lievito. Ik keek haar aan. Ons appartement hád een oven, maar…? “Was jij van plan hier zelf brood of een pizza te gaan bakken?” vroeg ik. Leek mij wat misplaatst, in dit dorp waar ’s ochtends in alle vroegte het verse brood werd aangevoerd en de pizzeria een uitstekende naam had. “Nee, hoezo?” En ze zag mij naar het pakje Lievito kijken. “Nou ja, je hebt gist meegenomen…”, zei ik. Zij had het sierlijk gekalligrafeerde ‘Lievito’ voor de merknaam
van een zuivelfabriek aangezien, Parmalat op z’n Toscaans.
Mijn zusje vond het achteraf niet erg slim dat zij Lievito niet had weten te herleiden − zij had destijds geen enkele moeite met gymnasium B en is gezegend met een sterk taalgevoel, maar werd vermoedelijk op het verkeerde been gezet door de sierlijke letters op het minuscule pakje. Een voorbeeld van het Italiaanse alom aanwezige gevoel voor schoonheid, of van bella figura? We hebben het pakje onaangeroerd voor de volgende bewoners of de eigenaar van ons appartementje achtergelaten. Ciska van der Glas – 16 –
terne aspecten: de wisselwerking tussen de boeken en de maatschappij; aan de andere kant de narratieve aspecten, met de eigenaardige structuur van het schaduwverhaal van de misdaad, dat de lezer geleidelijk moet opbouwen, en het vertelde verhaal van de speurtocht, dat de lezer hierbij deels helpt en deels hindert. Voor de Donna della Domenica, van Fruttero en Lucentini, dat ik de volgende keer aan de orde hoop te stellen, wil ik deze beide kanten naar voren halen. Wat voor wereld wordt er in deze roman opgeroepen (het liefdevol beschreven Turijn uit een van de fortuinlijkste perioden uit de naoorlogse geschiedenis van Italië, waarin de moord zelf een toevallig fait divers lijkt te zijn zonder politieke betekenis) en hoe zit de giallo in elkaar (met zijn dubbele detective – politieman en amateur – en hun verschillende lot). Mijn lezer heeft twee maanden om zich hierop voor te bereiden. Daarna gaan we verder de jaren zeventig in om uit te komen op de vernieuwende figuur van Umberto Eco. En dan de grote bloei van het genre in de jaren negentig, door de uitgevers gepresenteerd als de romanzo nero. Minne de Boer
Dante Alighieri Utrecht • N O T I Z I A R I O • september 2013 – nummer 3
Pesto alla potjes-ese De meeste culinair deskundigen en golosi zijn het er wel over eens: dat de kracht van de Italiaanse keuken gelegen is in perfect uitgevoerde eenvoud. Eenvoud, omdat Italiaanse gerechten vaak maar uit een paar ingrediënten bestaan; perfect uitgevoerd, gezien de grote aandacht voor de kwaliteit van de liefst lokaal geproduceerde ingrediënten én de bereiding ervan. Het is de kurk waar de Slow Food-beweging, die niet voor niets in Italië is opgericht, op drijft, en het is geen verrassing dat Italië het Europese land is met de meeste producten die beschermd worden door een Europees keurmerk, zoals DOP of DOC. Een van die eenvoudige klassiekers is uiteraard de pesto genovese. Zoals zo vele Nederlanders kende ik alleen de pesto uit potjes en was die voor mij de norm, totdat ik op een goede dag besloot zelf pesto te maken op basis van het recept van het Consorzio del pesto genovese, met de aantekening dat ik mijn ingrediënten gewoon bij de Turk om de hoek kocht. Een tochtje naar Genua om daar in de berm basilicum te plukken zat er helaas even niet in. De ingrediënten zijn als volgt: 50 grammi di fogliolini di basilico ½ bicchiere di olio extravergine di oliva 6 cucchiai da cucina di parmigiano reggiano e 2 di pecorino (grattugiato) 2 spicchi di aglio 1 cucchiaio da cucina di pinoli noci ( facoltative, in sostituzione ai pinoli) qualche grano di sale grosso Natuurlijk is dit recept er slechts een van vele; zo zijn er mensen die vinden dat knoflook absoluut niet thuishoort in echte pesto, of die alleen parmezaan of pecorino gebruiken. En zo zag ik ooit een Ligurisch omaatje dat niet moeilijk deed met een vijzel, maar de boel gewoon, hop, de keukenmachine in gooide: ‘è molto più facile’. Hoe het ook zij: de basis staat overeind, met basilicum, olijfolie, pijnboompitten en pittige Italiaanse kaas. Geheel volgens recept waste ik de basilicumblaadjes, liet ze drogen en walste ze voorzichtig fijn in een vijzel, samen met de knoflook en het grove zout. Het walsen is nodig om de oliën die de typische basilicumsmaak afgeven, beter vrij te laten komen. Toen er een heldergroen, vochtig goedje was ontstaan, was het tijd om de pijnboompitten toe te voe-
gen en vervolgens de kaas. Als laatste voegde ik druppelsgewijs de olijfolie toe, totdat er een substantie was ontstaan die smeuïg, maar niet te vloeibaar was. Die avond at ik een heerlijke risotto al pesto en besloot ik nooit meer pesto uit een potje te eten, een gedachte die ik later weer bijstelde toen ik besloot dat pesto uit een potje en zelfgemaakte pesto twee verschillende grootheden zijn die behalve de naam niets met elkaar te maken hebben: de pesto uit potjes bevat steevast vervangende ingrediënten die goedkoper zijn dan die van het officiële recept. Zonnebloemolie in plaats van olijfolie, de onbestemde vermelding ‘kaaspoeder’ aangevuld met een procentje grana padano in plaats van een scheutige handvol parmezaan, aardappels – die vullen de boel zo lekker op – en cashewnoten in plaats van pijnboompitten of walnoten. En natuurlijk heel veel zout om alles te verbloemen. Zelfs Jamie Oliver, die in zijn boek Jamie’s Italy een klassiek pestorecept heeft opgenomen en zich laat voorstaan op de ‘echte’ keuken, is scheutig met zonnebloemolie en cashewnoten. Dit alles is mogelijk omdat de naam Pesto alla genovese niet beschermd is; alleen de basilicum is ‘DOP’. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Deense namaakvariant van fèta: die heet nu heel aantrekkelijk ‘witte kaas’ of ‘saladekaas’.
Onlangs werd mijn aandacht weer op het groene goud van Genua gevestigd toen ik in een vestiging van de Lidl een grote reclameposter zag: ‘Onze pesto is als beste getest door de Consumentenbond’, met daarbij de aantekening dat de toch al goedkope pesto om dit heuglijke feit te vieren nog maar 69 cent per potje kostte. Mijn nieuwsgierigheid was gewekt en ik scharrelde ergens een exemplaar van de Consu– 17 –
mentengids op. De uitslag was opvallend: waar de Lidl inderdaad tot winnaar was gekroond, op de voet gevolgd door de andere potjesvarianten, eindigde een ‘echte’ pesto van een kok resoluut op de laatste plaats. Blijkbaar zijn de smaakpapillen van de Nederlander zo gewend aan pesto uit een potje dat ze echte pesto niet als zodanig herkennen en zelfs vies vinden. Zoals de gemiddelde Nederlander een bord echte Chinees waarschijnlijk ook niet bijzonder zal waarderen. Als ik ergens een toastje krijg met potjespesto erop, eet ik dat zeker op, omdat ik weet wat ik voorgeschoteld krijg. Tegelijkertijd verwacht ik op mijn bordje trenette de smaak van echte pesto en doe ik het niet voor minder. Onze smaak is blijkbaar zo geconditioneerd dat we iets lekker vinden als het strookt met onze smaakverwachtingen. Nu maar hopen dat de smaakverwachtingen van de Nederlander zich nog een tikkeltje meer in de richting van de pesto van het Consorzio bewegen, want het leven is te kort om alleen maar de bremzoute potjesvariant te kennen. Verder lezen en kijken: Bertolli antwoordt op kritische vragen over hun pesto, op de site foodwatch: www.foodwatch.nl/misleid/bertolli_pesto_genovese/reactie_van_unilever/index_nl.html In 2009 wijdde de Keuringsdienst van waarde een als altijd interessante aflevering over pesto: www.uitzendinggemist.nl/afleveringen/1279738 Het Consorzio del pesto genovese: www.mangiareinliguria.it/consorziopestogenovese/
Tip: Het maandelijkse radioprogramma over eten, Mangiare, ging op 9 augustus over Italië, met onder anderen Roberto Payer en een reportage over Talamini-ijs. De aflevering is (was?) hier terug te beluisteren: http://www.ntr.nl/player?rbid=235161 Dennis Smit
Dante Alighieri Utrecht • N O T I Z I A R I O • september 2013 – nummer 3
273 jaar oude balsamicoazijn smaakt nog fantastisch! In Modena, de thuishaven van de balsamicoazijn, is een 273 jaar oud flesje van dit vocht ontdekt. Experts hebben de inhoud geproefd en zij stonden perplex. Een flesje van de wereldberoemde stroperige en gereduceerde druivenmost werd twee jaar geleden gevonden in de NoordItaliaanse stad. Aan de binnenkant van een 18de-eeuwse kist die door een Modenese familie was geërfd, zat ook een handgeschreven briefje. Daar stond op: “Azijn uit een fles van de familie Gregori uit Modena in 1740. Vandaag: 17 februari 1943, de azijn is 203 jaar oud.” Ondertekend: Giulio Cesare. Giulio Cesare betekent Julias Cesar en dan denk je meteen aan een grap. Maar na uitgebreide laboratoriumtests van de inhoud en onderzoek in oude documenten naar de echtheid van de fles, kwam men tot de conclusie dat de leeftijd moest kloppen. Vervolgens werd de inhoud gekeurd op smaak, textuur en uiterlijk door de Consorteria dell’Aceto Balsamico Tradizionale.
De keurmeesters gaven de oude balsamico maar liefst 307 punten, slechts een paar punten minder dan de Stefano Artioli die met 317,8 punten de winnaar werd van de 47ste Palio di San Giovanni in juni dit jaar. Dit is een smaakwedstrijd die de branche ieder jaar organiseert en waar uit 1000 inzendingen de beste 12 balsamico’s worden gekozen. De experts waren sprakeloos door de ongekend goede kwaliteit en dat na bijna driehonderd jaar.
Tentoonstellingen in Italië Kleine greep uit het aanbod In Florence tot 8 december Arte civica fra Medioevo e Rinascimento Dal Giglio al David: I temi figurativi prescelti per l’araldica cittadina, i luoghi emblematici e le parti politiche dominanti. Galleria dell’Accademia, via Ricasoli 60. Info: tel. 055.2388612
In Rome tot 15 oktober Primo Levi nei ritratti di Larry Rivera Voor het eerst tentoongesteld de drie doeken, gemaakt in opdracht van Gianni Agnelli voor de nagedachtenis van Primo Levi: Witness, Survivor en Periodic Table. Museo ebraico di Roma, Lungotevere Cenci Info: tel. 06.68400661
In Trento tot 6 januari Sangue di drago, squame di serpente Draken en eenhoorns, harnassen en helmen – met als ‘poortwachter’ een enorme draak, werk van de beeldhouwer en decorontwerper Gigi Giovanazzi. Castello del Buonconsiglio, via Bernardo Clesio 5 Info: tel. 0461.233770 www.buonconsiglio.it
In Venetië tot 3 november Vedova Tintoretto Voor het project ‘San Rocco contemporaneo’: Vedova in dialoog met Tintoretto. Scuola grande di San Rocco, S. Polo 3052 Info: tel. 041.5234864, www.scuolagrandesanrocco.it
Tot 4 november Francesco Vezzoli Galleria Vezzoli: dalla tecnica del ricamo. Il percorso dell’artista bresciano in 80 opere (maakt deel uit van The Trinity, internationaal retrospectief georganiseerd in samenwerking met MoMaPs1 in New York en Moca in Los Angeles). Maxxi, via Guido Reni 4/a Info: tel. 06.39967350 www. Fondazionemaxxi.it
(Met dank aan Touring, maandblad van Touring Club Italiano)
Met dank ontleend aan Il Giornalewww.ilgiornale.nl. – 18 –
Dante Alighieri Utrecht • N O T I Z I A R I O • september 2013 – nummer 3
a d v e r t e n t i e
a d v e r t e n t i e
Bed en Breakfast in Valpolicella
blauwblauw
grafische vormgeving | bno egelantiersstraat 22 1015 pm amsterdam
Bed en Breakfast ‘Le Cave’ ligt in het dorpje Prun, in de provincie Verona, ongeveer 6 km van Negrar, 15 km van Verona en 20 km van het Gardameer.
020 – 420 24 87 | 06 – 55 87 76 10
[email protected]
Het ligt aan de rand van de Valpolicellastreek, in het natuurpark van Lessinia met een uitzicht over de Povlakte waarachter je de Apennijnen kunt zien. Het ligt 580 m boven zeeniveau en heeft ’s zomers een buitengewoon aangename temperatuur.
blauwblauw is een innoverend klein ontwerpbureau met ruim 25 jaar ervaring in grafische ontwerpen op het gebied van werving, affiches, brochures, uitnodigingen en (boek)typografie.
De B&B beschikt over 3 tweepersoonskamers, met gemeenschappelijke badruimte, keukenhoek, balkon en garage.
Door kleinschaligheid is blauwblauw flexibel en kan maatwerk leveren tegen concurrerende prijzen.
blauwblauw werkt samen met een groot netwerk van freelance fotografen, illustratoren en dtp-ers.
blauwblauw verzorgt een breed spectrum aan diensten. Desgewenst wordt het ontbijt geserveerd.
Indien gewenst verzorgt blauwblauw het gehele grafische traject, van concept tot uitwerking, alsook de begeleiding en coördinatie van complexe drukwerkproducties.
Prijs per persoon € 35,–, inclusief ontbijt Famiglia Degani Telefoon (werk) 0039 – 045 – 600 01 03 Telefoon (huis) 0039 – 045 – 752 56 86 Mobiel (engels) 0039 – 347 – 294 86 33
www.blauwblauw-design.nl
– 19 –