23/05/2002
COMITE VOOR DE SAMENSTELLING VAN DE NATIONALE RASSENCATALOGUS VOOR LANDBOUWGEWASSEN
Criteria voor het onderzoek van rassen met het oog op hun toelating tot de catalogus
INDUSTRIELE CICHOREI
A. Onderzoek van de onderscheid-baarheid, homogeniteit en be- stendigheid (OHB) 1. REFERENTIECOLLECTIE De referentiecollectie is gebaseerd op de tot de EU-rassenlijst. Op basis van de beschrijving (volgens UPOV) kunnen de rassen (referentie en nieuwe aanmeldingen) te velde ingedeeld worden in verschillende groepen. De twee kenmerken die in aanmerking genomen worden voor groepering te velde zijn de ploïdiegraad en de bloemkleur. 2. MODALITEITEN ZAADLEVERING Uiterste leveringsdatum: 28 februari Leveringsadres: DFE – CLO – Gent Zaadhoeveelheid: 50 gram / beproevingsjaar Zaadtype: naakt; niet-ontsmet NB. Van de referentierassen wordt gecertificeerd zaaizaad bij de kwekers opgevraagd. 3. UITVOERING 3.1. Specifieke schietersproef
- zaaidatum: eerste helft van maart. Bemerking zaaidatum: indien door slechte weersomstandigheden pas later kan gezaaid (tweede helft maart) worden, zal de proef enkel in rekening gebracht worden na goedkeuring door het Comité.
1/8
- 3 parallellen; per parallel telkens 2 rijen van 50 planten (na uitdunnen in 2bladstadium; afstand in de rij: 10 cm; tussen de rijen: 30 cm)
- tellingen: er gebeuren 4 tellingen (half juni, half juli, half augustus, eind september). Bij elke telling worden de schieters verwijderd. 3.2. OHB- proef voor beoordeling morfologische kenmerken, metingen en analyses
- zaaidatum: tussen 20 april en 10 mei - 4 parallellen - aantal rijen per parallel: 4 (enkel beoordeling van planten in de 2 centrale rijen; boordplanten worden niet mee beoordeeld) - plantverband (na uitdunnen): 35 cm tussen de rijen; 30 cm in de rij → 95.000 planten/ha - aantal te beoordelen planten per parallel: minimum 15 planten of delen van planten
- oogstdatum en inuline-analyses: het aantal groeidagen moet minstens 165 dagen bedragen en mag maximaal 180 dagen zijn 4. VELDWAARNEMINGEN, METINGEN EN LABO-ANALYSES Deze zijn gebaseerd op de UPOV- kenmerken (20 in totaal; zie bijgevoegde tabel 1) Voor volgende UPOV-kenmerken worden metingen uitgevoerd op minstens 15 planten per parallel: 3 en 4 (via beeldanalyse) en 1, 13 en 14 (meting te velde) Voor volgende UPOV-kenmerken wordt per parallel één visuele beoordeling (volgens de UPOV-schaal) uitgevoerd: 2, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 15. De lijst van referentierassen en de daarbij horende waarde (UPOV 1-9; 1-5; 1-3; kenmerkafhankelijk) zal jaarlijks in overleg met de werkgroep en het Comité voor de uitzaai vastgelegd worden. Een bevestiging en eventuele herziening van de referentierassen, in functie van nieuw opgenomen rassen of oudere rassen waarvan geen zaad meer beschikbaar is, zal jaarlijks gebeuren. Een voorstel zal opgemaakt worden door de instelling, die de OHB-proef uitvoert.
De kenmerken voor de bloei worden beoordeeld in 3 parallellen van 5 planten (na overwintering van de wortels). Per kenmerk wordt per parallel één waarde (UPOV-
2/8
schaal) gegeven: kenmerken 18, 19 en 20.Voor de bloemkleur (kenmerk 20) zullen de kleurschakeringen binnen elke hoofdkleur (blauw, wit, roze) nog verder bestudeerd worden met digitale cameratechnieken of via kleurkaarten, teneinde een verdere onderverdeling te kunnen maken.
Voor het kenmerk inulinegehalte (kenmerk 16) wordt per parallel een analyse uitgevoerd op een mengmonster van 15 wortels. (inulinegehalte = suikergehalte = % fructose + % glucose, bepaald na hydrolyse van de verse massa).
Voor de schietersresistentie (kenmerk 17) wordt het aantal schieters per parallel geteld op 4 data (zie 2.1.). Bij elke telling worden de schieters verwijderd.
Als aanvullend kenmerk op de UPOV-lijst voor industriële cichorei wordt de inulineketenlengte voorgesteld. Dit kenmerk wordt weergegeven door de polymerisatiegraad DP (= Fructose/glucose, na hydrolyse +1). Per parallel wordt een waarde berekend. 5. VERWERKING VAN DE GEGEVENS EN OMZETTING NAAR DE UPOVSCHAAL Per ras wordt per kenmerk een gemiddelde van de 3 of 4 parallellen (kenmerkafhankelijk) gemaakt. Deze waarde wordt in het rapport vermeld.
Voor de verwerking van de gegevens wordt rekening gehouden met het kenmerktype en de scoringswijze (meting, visueel, labo-analyse, telling).
De verwerking van de gegevens van de gemeten kenmerken (UPOV 1, 3, 4, 13 en 14) gebeurt via een statistische analyse (SPSS – ANOVA –Analyse). Van de gegevens van de visueel beoordeelde kenmerken (UPOV 2, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 15) en de bloeikenmerken (UPOV 18, 19 en 20) wordt de gemiddelde waarde van de 4 parallellen, met tussen haakjes de extremen, weergegeven. Gezien de aard van deze kenmerken, wordt hierop geen statistische analyse uitgevoerd. De verwerking van de gegevens van het inulinegehalte zal gebeuren via een statistische analyse van de cijfers (4 parallellen) – SPSS – ANOVA. De verwerking van de gegevens van het % schieters zal gebeuren via een statistische analyse van de cijfers (4 parallellen) – SPSS – ANOVA. Voor elke parallel wordt per ras het totaal % schieters (van de 4 tellingen tezamen) als basis voor de statistische analyse genomen.
3/8
6. NORMEN VOOR BEOORDELING 6.1. ONDERSCHEIDBAARHEID Een nieuw ras wordt onderscheidbaar verklaard als het voor minstens één UPOVkenmerk duidelijk verschilt van een bestaand ras. De UPOV- kenmerken worden ingedeeld in 2 groepen: Groep 1: kenmerken 1, 3, 4, 13, 14, 16, 17, 20 Een duidelijk verschil voor één van deze kenmerken wordt als volgt vastgelegd: - voor de gemeten kenmerken (1, 3, 4, 13 en 14): significant verschil (1 x LSD 0.05) - voor de kenmerken 16 en 17 : significant verschil (1 x LSD 0.05). - voor kenmerk 20: 1 eenheid verschil in de UPOV-schaal. NB. De inulineketenlengte (polymerisatiegraad) kan als aanvullend kenmerk aan deze groep toegevoegd worden. De norm is dezelfde als voor het inulinegehalte (significant verschil 1 x LSD 0.05).
Groep 2 : kenmerken 2, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 15, 18 en 19. Een duidelijk verschil voor één van deze kenmerken wordt als volgt vastgelegd: minstens 2 eenheden verschil in de UPOV-schaal. NB: De beoordeling van de onderscheidbaarheid gebeurt op basis van de gegevens van elk beproevingsjaar afzonderlijk. Een duidelijk verschil voor minstens één UPOV-kenmerk in één van de beproevingsjaren is voldoende om een nieuw ras t.o.v. de referentiecollectie onderscheidbaar te verklaren. Indien er na een beproeving van 2 jaar geen duidelijk verschil tussen het nieuwe ras en de referentiecollectie vastgesteld wordt, kan op vraag van de kweker met bijkomende elementen naar onderscheidbaarheid, en op zijn kosten, een derde beproevingsjaar uitgevoerd worden.
6.2. HOMOGENITEIT Basis: een nieuw ras mag niet heterogener zijn dan de rassen van de referentiecollectie. Voor de beoordeling van de homogeniteit worden enkel de UPOV-kenmerken 1, 3, 4, 13 en 14 in aanmerking genomen. Volgende normen worden voorgesteld voor de UPOV-kenmerken waarbij individuele metingen per plant gebeuren: Gemeten kenmerken (1, 3, 4, 13 en 14):
4/8
1) per kenmerk en per ras berekenen van standaardafwijking (STD) 2) gemiddelde standaardafwijking (STD) van de referentiecollectie berekenen Norm: STD nieuw ras ≤ 1.5 x gemid. STD referentie → voldoende homogeen Bijkomende voorwaarde: een referentieras dat voor een bepaald kenmerk meer dan 2 x de gemid. STD van de referentie overschrijdt, wordt voor dat kenmerk niet in aanmerking genomen. Visueel beoordeelde kenmerken: Voor deze kenmerken mag het aantal afwijkende planten niet hoger zijn dan het gemiddelde van de referentierassen. Een afwijkende plant is een plant die een score in de schaal 1 –9 krijgt die minstens 2 eenheden verschilt van de score voor de normale planten. 6.3. BESTENDIGHEID Voor de beoordeling van de bestendigheid worden enkel de kenmerken inulinegehalte en schieterresistentie weerhouden. a) Voor de vergelijking over de jaren van het inulinegehalte worden volgende procedure en normen voorgesteld: Basis: de beoordeling op basis van analyses in de CGW-proeven Werkwijze: 1) bepaling van het inulinegehalte per parallel en per CGW-proef 2) berekening van het gemiddelde per proef (abs. waarde) 3) berekening van het gemiddelde van alle CGW-proeven per jaar (abs. waarde) 4) omzetting van de abs. waarden naar rel. waarden (gemiddelde van de standaardrassen = 100) per ras en per jaar 5) berekening van de standaardafwijking (STD proefras), op basis van de relatieve waarden, per ras over de jaren 6) berekening van de gemiddelde standaardafwijking van alle standaardrassen (STD gemid. ref) Norm: STD proefras ≤ 2 x STD gemid. ref. → voldoende bestendig NB. Opdat een beproevingsjaar in aanmerking kan genomen worden, zijn minstens 3 valabele CGW-proeven noodzakelijk (basis VC. inuline-opbrengst: < 8 %) Voor de vergelijking over de jaren van de schieterresistentie worden volgende procedure en normen voorgesteld: Basis: beoordeling op basis van aparte schietersproeven (1 proef per jaar; vroege zaai eerste helft maart; minstens 2 jaar proeven) Werkwijze: 1) per ras tellen van het aantal schieters per parallel
5/8
2 ) berekening van het gemiddeld aantal schieters per ras en omrekening naar % 3) berekening van de standaard-afwijking (STD proefras), op basis van het % schieters, per ras over de jaren 4) berekening van de gemiddelde standaardafwijking van alle standaardrassen (STD gemid. ref) Norm: STD proefras ≤ 2 x STD gemid. ref. → voldoende bestendig
NB. 1) De hierbij vastgelegde bestendigheidsnormen voor proefrassen kunnen ook van toepassing zijn op referentierassen, die reeds meerdere jaren op de rassenlijst ingeschreven zijn. 2) Nieuwe rassen of referenties moeten voor beide kenmerken (inulinegehalte, schieterresistentie) voldoen aan de normen alvorens ze bestendig kunnen verklaard worden. 3) Indien er na een beproevingscyclus van 2 jaar twijfel bestaat omtrent de bestendigheid, kan de kweker, op zijn kosten, een derde beproevingsjaar laten uitvoeren. De eindbeoordeling gebeurt dan op basis van de 3 beproevingsjaren. Het OHB-onderzoek moet uitgevoerd worden volgens de UPOV-richtlijn TG/172/2. B. Onderzoek van de cultuur- en gebruikswaarde (CGW) I. Algemene schikkingen 1. Duur van de proeven Het onderzoek van de cultuur- en gebruikswaarde duurt minstens twee jaar. 2. Standaard Bij aanvang van de proevencyclus zullen enkele cultivars van de catalogus aangeduid worden als potentiële standaardrassen. Uit deze zullen er als standaard zo mogelijk drie gekozen worden, die tijdens de betrokken cyclus de beste en tevens voldoende regelmatige resultaten behaald hebben. 3. Te onderzoeken materiaal Het zaaizaad van de te onderzoeken rassen wordt door de kweker geleverd en moet voldoen aan de volgende normen: Mechanische zuiverheid Min. 95 % van het gewicht / du poids Andere zaden
6/8
max. 1,5 % van het gewicht / du poids Kiemkracht Min. 85 % Het zaaizaad van de standaard-rassen moet gecertificeerd zijn in de categorie “gecertificeerd zaaizaad” of in een gelijkwaardige categorie. II. In aanmerking te nemen kenmerken en puntentoe-kenning 1. De opbrengst aan koolhydraten (kg/ha) wordt in aanmerking genomen als kenmerk voor puntentoekenning. Het resultaat van de onderzochte rassen en de standaard (*) wordt uitgedrukt in relatieve cijfers. De coëfficiënt voor de opbrengst aan koolhydraten wordt op + 1,0 vastgelegd. Het verschil tussen het resultaat van de cultivar in onderzoek en dat van de standaard, vermenigvuldigd met de coëfficiënt + 1,0 geeft de toe te kennen punten. 2. Het percentage schieters wordt enkel in aanmerking genomen als beschrijvend kenmerk. (*) Standaard = gemiddelde van de 3 beste standaardrassen -------------------------III. Uitvoering van de waarnemingen 1. Opbrengst aan koolhydraten (kg/ha) De opbrengst aan koolhydraten (kg/ha) van een ras is gelijk aan het gemiddelde van de opbrengsten, in kg uitgedrukt, bekomen in alle weerhouden proeven. Deze wordt uitgedrukt in procent van opbrengst aan koolhydraten van de standaard. Een proef wordt weerhouden voor analyse van de opbrengst aan koolhydraten wanneer de variatiecoëfficiënt voor de verse opbrengst niet hoger is dan 10 %. De wortels met schieters komen niet in aanmerking voor de opbrengst-bepaling. 2. Gehalte aan koolhydraten Het gehalte aan koolhydraten bekomt men door het % fructose + % glucose, beide na hydrolyse, te delen door de factor 1,1.
3. Schieters
7/8
De schieterresistentie zal beoordeeld worden in een aparte proef met uitzaai tussen 1 en 15 maart. IV. Norm voor de beoordeling Een cultivar bezit voldoende cultuur- en gebruikswaarde: 1. Na het tweede proefjaar Een ras bezit na het tweede proefjaar voldoende cultuur- en gebruikswaarde indien de opbrengst aan koolhydraten (in relatieve waarde t.o.v. het gemiddelde van de beste 3 standaardrassen) hoger is dan 100 vermeerderd met de P 0,05. 2. Na het derde proefjaar Een ras bezit na het derde proefjaar voldoende cultuur- en gebruikswaarde indien de opbrengst aan koolhydraten per ha hoger is dan 100 (in relatieve waarde t.o.v. het gemiddelde van de beste 3 standaardrassen).
3. Op het einde van de proeven-cyclus, blijkt dat hij een aanwinst betekent voor de Belgische landbouw, wegens het geheel van zijn kenmerken, of eventueel op grond van bijzondere elementen
8/8