VAN DE REDACTIE Geweld in de cultuur houdt ons allen bezig. Waar komt het vandaan, wat eraan te doen, hoe ermee om te gaan? In het voorjaar van 2004 organiseerden het Blaise Pascal Instituut en VU-podium een groot project over alternatieven voor een strafrechtelijke benadering van geweldsmisdrijven. Enkele lezingen van dit project zijn hier opgenomen. Redactielid Bart Voorsluis gaat in op een begrip waarop je in de huidige discussies over geweld steeds stuit, respect. Erkenning heeft veel te maken met ons zelfbeeld. Trouw aan jezelf is hierin hoogste waarde geworden. Maar concentratie op het zelf betekent geen totale onafhankelijkheid. Hoe staat het met de verhouding tussen identiteit en erkenning? Veiligheid is een buzzword geworden in onze samenleving. Maar dat woord klinkt in een maatschappij waarvan de leden een ongekende mate van vrijheid claimen. Wat zijn de middelen van de overheid om veiligheid te waarborgen, zonder die vrijheid aan te tasten? Deze vraag stelt Hans Boutellier, directeur van het Hilda Verwey-Jonker instituut en bijzonder hoogleraar criminologie aan de Vrije Universiteit. Er is een verband tussen onze huidige assertieve levensstijl en de groei van jeugdcriminaliteit, zegt Gabriël van den Brink, verbonden aan het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn. De cultus van de individuele zelfstandigheid heeft een aantal jongeren de regels voor het sociale verkeer en de gevolgen voor anderen uit het oog doen verliezen. Wat hieraan te doen? Buurtgenoten leggen sancties op aan daders. Zo wordt gerichtheid op de dader gecombineerd met burgerbelang. Burgers brengen een morele dimensie in, die vaak ontbreekt in de afhandeling door justitie, zo betoogt Bas van Stokkom, verbonden aan het Centrum voor Ethiek aan de Radboud Universiteit Nijmegen. In het Verenigd Koninkrijk zijn de ervaringen overwegend positief. Wat zijn de kansen in ons land? Over de jeugddelinquentie van nu zijn weinig gegevens, stelt Peter van der Laan, verbonden aan het Nederlands Centrum Criminaliteit en Rechtshandhaving. Maar over trends is wel iets zinnigs te zeggen en dat geldt ook voor de ontwikkelingen in preventie- en reactiewijzen. Opvallend is de verharding van de toon in het debat over jeugdcriminaliteit. Wordt het geen tijd voor een fundamenteler discussie? Het belang van de religie voor de interpretatie van geweld wordt geheel onderschat, is de opvatting van grand old man René Girard (1923), in een interview door Thomas Regnier. Mensen zijn mimetische wezens, ze imiteren elkaar in rivaliteit. In de bijbel en in de literatuur worden de maatschappelijke achtergronden van dat proces en de betekenis van verzoening en offer veel diepgaander behandeld dan in de culturele antropologie. Geweld is niet verdwenen uit onze maatschappij, maar heeft andere vormen aangenomen. Het Blaise Pascal Instituut heeft op 18 november zijn lustrumfeest gevierd, tijdens die dag werd een aantal nieuwe producten gepresenteerd: een special van de ‘nieuwe’ In de Marge, die u gratis bij dit nummer ontvangt. Daarnaast een bundel met esssays over het goede leven (voor 5 euro verkrijgbaar bij het secretariaat) en tenslotte een muziek cd van de Cantique de Pascal, een koorwerk dat speciaal voor het BPI is gecomponeerd. Eveneens voor 5 euro verkrijbaat bij het BPI (excl. verzendkosten). Zie ook de website www.blaisepascal.nl . 1
‘IK EIS RESPECT!’ Bart Voorsluis
Aan een recent artikel in de NRC ontleen ik de volgende twee scènes. ‘Bilal gaat zitten in de tram en kijkt in de ogen van de vrouw tegenover hem. Ze is een jaar of vijftig, hij achttien. De vrouw ziet Bilal en drukt haar tas tegen haar lichaam, en hij voelt zich ‘vies’. Hij maakt het vaak mee, zegt hij, dat hij in Nederland geen respect krijgt. De tweede scène. Khalid L. sloeg in oktober 2002 in Venlo René Steegmans dood en klaagde tegenover de rechtbank dat Steegmans geen respect tegenover hem had getoond. Die had hem gevraagd ‘wat meer respect voor ouderen te hebben’ toen Khalid rakelings langs een oude vrouw reed. Respect is van belang in deze maatschappij. Maar uit de voorbeelden blijkt dat wat respect is, lang niet altijd duidelijk is. Respect heeft hier verschillende betekenissen. De meest verwarrende uiting in dat verband is afkomstig van een rapper: ‘Ik eis respect’. Kun je respect eisen?
ER K E N N I N G Ik kom aan het einde van dit artikel terug op deze kwestie. Maar eerst een begrip dat misschien helderder maakt waarom het hier gaat: ‘erkenning’. Er bestaat een diepgevoelde behoefte in de moderne Westerse samenleving aan erkenning. Individueel, van personen onderling maar ook sociaal en politiek: van groepen en culturen, minderheidsgroeperingen en groeperingen in achterstandsposities. Het belang van erkenning op zichzelf wordt algemeen onderkend. Maar dat belang wordt enorm versterkt door iets wat voor de moderne maatschappij kenmerkend 2
is: de nauwe band die bestaat tussen erkenning en identiteit (in de eenvoudige zin van: wat maakt iemand tot wie hij is?) Anders gezegd: het ontbreken van erkenning dan wel zelfs negatieve erkenning, kan iemand een beperkend of vernederend beeld opdrukken. Dat gegeven is al erg genoeg, want zo’n bejegening kan iemand ernstig hinderen in het maatschappelijk functioneren. Wat een negatief beeld echter zo geladen maakt, is dat het kan worden overgenomen en eigen gemaakt. Langs deze weg wordt zelfverachting het krachtigste instrument voor onderdrukking. Voorbeelden te over. Vrouwen die zich in een patriarchale samenleving zelfverachting eigen maken, zodat ook als de omstandigheden veranderen, die zelfverachting toch nog een levensgrote barrière vormt. Koloniale volkeren van wie de identiteit als onderworpenen bepaald is geweest door de kolonisatoren en die deze na de onafhankelijkheid met zich blijven meedragen. Uiteraard getuigt negatieve erkenning van gebrek aan respect, maar het gaat veel verder: het brengt ernstig letsel toe en zorgt voor een verlammende zelfhaat. Omgekeerd is dan gepaste erkenning ook niet alleen een teken van wellevendheid, maar gaat veel verder: het is een levensbehoefte. Erkenning echter is niet alleen een kostbaar, maar ook een bedreigd goed. Ze maakt ons afhankelijk van anderen en daardoor kwetsbaar. En dat dit bij uitstek geldt voor allochtone jongeren, accentueert alleen maar het belang ervan voor alle leden van onze samenleving. Er is dus reden genoeg om de band tussen erkenning en identiteit nader te onder-
zoeken. Dat wil ik doen aan de hand van een beschouwing van een filosoof. Het gaat hier niet om psychologie. Uiteraard hebben de hier gehanteerde begrippen een psychologische dimensie. Maar bovenal hebben we te maken met wat we ‘grondbegrippen of grondwaarden van onze cultuur’ kunnen noemen. Die verdienen een nadere beschouwing. Hoe is het gesteld met de band tussen identiteit en erkenning? Charles Taylor, een Canadese denker, hij is nu 72, is met het probleem van onze identiteit al heel lang bezig en vooral met de bronnen van ons besef van identiteit. Waarom zijn discussies over erkenning en identiteit voor ons zo belangrijk geworden? En welke beelden, opvattingen en idealen zijn in de loop van de tijd met ons begrip ‘identiteit’ verbonden geraakt?
EER Voor een mogelijk antwoord is het nodig om een stapje terug te doen uit de actuele situatie van allochtonen en rappers en ook onszelf wat van een afstand te bezien. Een dergelijke discussie is namelijk zeker niet van alle tijden, maar heeft wel een voorgeschiedenis. Dat identiteit en erkenning zulke hot items zijn geworden, hangt samen met twee belangrijke veranderingen in de Europese cultuur. De eerste is het ineenstorten van een hiërarchische standenmaatschappij. De tweede is het ontstaan van een nieuw besef van het ‘zelf’, of ook: een nieuwe manier om over onszelf na te denken, onszelf te zien. Over beide wil ik het nu hebben. Om met het eerste te beginnen, Frankrijk in de 18e eeuw als voorbeeld: daar gold een duidelijk principe waarop de maatschappij was gestoeld. Dat principe kan worden omschreven als ‘eer’. Eer heeft niet iedereen. Als iedereen wordt geëerd, wordt niemand geëerd. Eer was in dit type
samenleving verbonden met sociale ongelijkheid. Het begrip eer heeft eeuwenlang stand gehouden in een feodale maatschappij, onder een absolutistisch koningschap. Maar historische omwentelingen vaagden de eer weg en vervingen haar door een heel ander begrip: dat van waardigheid. Iedereen heeft deel aan waardigheid. En zoals eer verbonden is met een maatschappij van ongelijkheid, is waardigheid gekoppeld aan een egalitaire samenleving. Waardigheid is een begrip uit de democratie. Het is een van de grondslagen van de moderne democratische opvattingen. In de Franse revolutie was iedereen ‘burger’, in de Russische iedereen ‘kameraad’. Die revoluties richtten zich tegen hiërarchische samenlevingen, wilden een principiële gelijkheid tussen mensen en kozen een helder vocabularium daarvoor. Dat is het eerste, het belang van gelijke erkenning, waardigheid voor iedereen.
IDENTITEIT Maar er is een tweede, misschien nog wel belangrijker reden waarom erkenning van zoveel gewicht is geworden voor ons. Ook daarvoor moeten we terug in de geschiedenis, maar dan meer iets als een tour d’horizon. Het gaat er om hoe we onszelf zijn gaan zien. Wat preciezer gezegd, over de termen waarmee we onszelf zijn gaan beschouwen en begrijpen. Nog iets meer gepreciseerd: welke historische achtergronden heeft de notie ‘zelf’, aan welke bronnen heeft ze zich gelaafd? Het gaat dus om onze identiteit. Identiteit is op zichzelf niet nieuw. De vraag: ‘wie ben ik?’ is van alle tijden. Maar de moderne tijd geeft er een heel specifiek antwoord op, dat we voorlopig als volgt omschrijven: de kern van mijn identiteit is de eerlijkheid tegenover mezelf. Bij alle onzekerheid over wie ik ben, moet ik hier aan vasthouden. Zo heeft 3
Charles Taylor ons zelfbeeld geanalyseerd. Zijn betoog wordt hier op hoofdpunten gevolgd. Opvallend is dat het meeste van zijn toch theoretische analyse ons verrassend bekend voorkomt. We spreken en denken over onszelf op een manier die ons zo vertrouwd is dat we het niet eens meer opmerken. Ik neem aan dat het verband tussen erkenning en identiteit voor vrijwel iedereen volstrekt vanzelfsprekend is. Maar die zogenaamde bekendheid, of zelfs overbekendheid, kan ook verwarring zaaien. Kenmerkend voor identiteit (daarmee bedoelen we de manier waarop mensen zichzelf zien en over zichzelf praten) in de moderne tijd is het strikt individuele karakter ervan: het is mijn identiteit en niet die van een ander. Bovendien is het, ondanks alle invloeden, mijn eigen project en alleen ik ben verantwoordelijk. Mijn identiteit is om zo te zeggen voor een groot deel mijn eigen prestatie. Om die redenen is iets van het grootste belang: trouw tegenover mezelf. We noemen dat ‘authenticiteit’ en degene die het eerst het belang daarvan heeft aangegeven was de Franse filosoof J-J. Rousseau. Hij was ervan overtuigd dat trouw tegenover jezelf de topwaarde is in een mensenleven, belangrijker dan welk gebod dan ook, zelfs dan God. Aan de stem die in je spreekt moet je oneindig veel meer aandacht besteden dan aan al het andere. In een van zijn autobiografische geschriften, Mijmeringen van een Eenzame Wandelaar, heeft Rousseau dit pregnant onder woorden gebracht. Het gaat om een ‘sentiment de l’existence’, een gevoel dat je bestaat. Deze opvatting verleent aan het begrip authenticiteit een enorm gewicht, luisteren naar die stem en hem niet verhinderen, wordt een levensopdracht en een moreel ideaal: contact met jezelf hebben en dat contact niet verliezen. Oriëntatie op de bron van de moraal, de natuur, is belangrijk. Nog belangrijker is de waarde 4
die wordt gehecht aan het intieme contact met zichzelf waartoe ieder in staat is.
HE T
NIEUWE ZELF
Deze manier van denken over jezelf als zelfontdekking, is historisch gesproken nieuw. En het is de basis geweest voor latere ontwikkelingen en verrijkingen van het ‘zelf’ Dat zelf verandert ook in de loop van de tijd. Dat komt vooral omdat in de tijd na Rousseau het zelf van de mens wordt ontdekt als een innerlijk landschap dat geëxploreerd en verkend kan worden. Dat gebeurt niet in de eerste plaats in de filosofie, als wel in de kunst, met name in romans en gedichten als peilingen van de diepten van de menselijke geest. De verrijking van dat ‘zelf’ is gebeurd doordat twee denkbeelden ermee werden verweven. Daardoor is juist de morele betekenis van authenticiteit sterker naar voren gekomen. De eerste is dat elk mens een oorspronkelijke wijze van menszijn heeft. Niet het gegeven dat we tot dezelfde soort behoren bepaalt wat we zijn als mens, maar het verschil tussen mensen onderling. Elk individu is uniek en het is duidelijk dat die opvatting het belang van trouw aan jezelf enorm vergroot. Deze gedachte van het vieren van het verschil is in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw prominent naar voren gekomen. De Nederlandse socioloog Gabriël van den Brink keert zich in een recente publicatie tegen dit ‘verschildenken’. Oorspronkelijk aanhanger van Michel Foucault, overtuigd verdediger van dat denken, is hij nu tot andere gedachten gekomen: onze maatschappij heeft behoefte aan samenbindende kracht, niet aan het bevorderen van verschillen. Het bovenstaande dwingender gezegd: alleen als ik mezelf trouw ben, heeft menszijn voor mij echt betekenis. Die betekenis gaat verloren wanneer ik mezelf uitlever
aan iets of iemand anders. (Die gedachte echoot door in Kants opvatting van verlichting als ‘bevrijding van een onmondigheid die je aan jezelf te wijten hebt’). Maar dat niet alleen. Ontrouw tegenover jezelf betekent falen in je bestemming. Die uniekheid van de mens wordt, met name in de Romantiek, de periode aan het begin van de 19 e eeuw, verbonden met de overtuiging dat de mens in wezen creatief is. Originaliteit verbonden met creativiteit. En daar ligt ook de overgang met de tweede verrijking van het begrip ‘authenticiteit’.
EXPRESSIE Het tweede is dat ik mijzelf ontdek in wat ik schep. Ik breng iets van mezelf tot uitdrukking en door me uit te drukken leer ik mezelf kennen. Dat gebeurt onder andere door te spreken, in de taal. Het voorbeeld is het kunstwerk (deze gedachten vonden vooral een weg in de intellectuele en artistieke wereld). Maar daartoe is het niet beperkt, er zijn ook andere middelen. Er wordt dus een interessante verbinding gelegd tussen originaliteit, creativiteit en expressie. ‘Ik wist niet dat ik het in mij had’, om met heer Olivier te spreken. Tot verrassing van mezelf ben ik tot iets in staat, zij het niet steeds in positieve zin. Maar als ik alleen verantwoordelijk ben voor wat ik van mezelf maak, dan betekent trouw tegenover mezelf ook trouw tegenover mijn eigen expressie. Wat ik niet van mezelf wist, hoort wel bij mij. Zo leer ik mezelf kennen en mijn originaliteit kan ik alleen ontdekken en onder woorden brengen. Zo komen zelfverwerkelijking, zelfontplooiing en zelfkennis heel dicht bij elkaar te liggen. Want op die manier wordt tegelijk ook duidelijk wie ik zelf eigenlijk ben. Authenticiteit en zelfverwerkelijking zijn idealen. Ze zijn verbonden met wat ik van belang vind in het leven.
ID E N T I T E I T E N
ERKENNING
Hiermee wordt iets heel wezenlijks gezegd over de moderne identiteit. Dat gebeurt aan het begin van de 19e eeuw en er is weinig fantasie voor nodig om hierin onze eigen situatie te herkennen. Maar ik hoop dat u het hebt herkend. Onze hele samenleving is ermee doortrokken, van TV shows als Oprah Winfrey tot onderwijsnota’s van OCW. Ik zei het al, zo vanzelfsprekend dat we het niet eens meer opmerken. We spraken over waardigheid in verband met een modern type samenleving dat niet-hiërarchisch was. Maar ook het ideaal van authenticiteit heeft verband met deze samenleving. Voorheen werd identiteit bepaald door iemands maatschappelijke positie. In een democratische samenleving verdwijnt dat niet, iemands maatschappelijke positie blijft van groot belang. Maar er gebeurt wel iets anders. De maatschappelijke identiteit komt in principe met het ideaal van authenticiteit en zelfverwerkelijking op gespannen voet te staan. In die zin: wat ik ben, kan niet worden afgeleid uit mijn maatschappelijke positie, maar moet van binnenuit door mezelf worden ontwikkeld. Er komt dus een spanning tussen mijn opdracht om authentiek te zijn en de maatschappij. Bij een aantal denkers wordt die spanning tot een absolute tegenstelling. Zij nemen afscheid van de gevestigde moraal en creëren een nieuwe, zoals bijvoorbeeld Nietzsche.
DI A L O G I S C H E
GESTELDHEID
Ik wil nu even recapituleren. Waar ging het ons om? We begonnen met ons af te vragen waarom erkenning zo belangrijk is voor identiteit. Je tast iemand in zijn wezen aan als je hem of haar erkenning onthoudt of negatieve erkenning geeft. Daarna hebben we ons beziggehouden met de uitwerking 5
van het verband tussen erkenning en identiteit, aan de hand van begrippen als waardigheid, authenticiteit, zelfverwerkelijking. Maar om het belang van die band tussen erkenning en identiteit beter te doorgronden, moet zeker nog op het volgende worden ingegaan, waarbij tevens een misverstand kan worden vermeden. Dat misverstand zou kunnen ontstaan door de nadruk op individu, originaliteit, trouw aan jezelf. Daardoor kan de suggestie worden gewekt dat identiteit uitsluitend en alleen mijn eigen prestatie is. Niet alleen mijn eigen opdracht, maar ook mijn eigen werk. En er zijn inderdaad mensen die daarvan overtuigd zijn: je ontwikkelt je het beste door je op jezelf te concentreren en je leert jezelf het beste in eenzaamheid kennen. Algemeen gesproken is dat een heel verkeerde interpretatie van de moderne identiteit omdat het gegeven, dat het menselijk bestaan in wisselwerking staat met zijn omgeving wordt miskend. Menselijk leven is dialogisch van aard: ik word mens doordat ik talen aanleer. Natuurlijk in de eerste plaats mijn moedertaal. Maar ‘talen’ is veel breder: de taal van de kunst, van gebaren, van liefde. Ik word mezelf door kennis te nemen, in te gaan op expressies van anderen. In de loop van hun leven maken mensen zich talen eigen waarin ze zich uitdrukken en zichzelf leren kennen via die uitdrukking. De wording van de menselijke geest is geen monoloog maar een dialoog. Daarin spelen anderen een grote rol, vooral wat de Amerikaanse filosoof George Herbert Mead ‘significante anderen’ heeft genoemd, ouders, school, leeftijdgenoten. Maar het zou een misverstand zijn te denken dat met de volwassenheid de invloed van anderen zou ophouden. Natuurlijk wordt van ons verwacht dat we een eigen kijk en houding tegenover de dingen ontwikkelen. Maar dat houdt niet in dat iden6
titeit geheel zelfstandig tot stand komt. Het opvallende is dat wij onze identiteit steeds definiëren in overeenstemming met wat anderen in ons zien. Steeds weer opnieuw, en zo blijft de bijdrage van die ‘significante anderen’ steeds werkzaam. Voor veel mensen is dat lastig en voor sommigen ondraaglijk. De tendens van deze tijd is om zelfstandigheid geheel en al te identificeren met onafhankelijkheid. Authenticiteit is dan de strijd tegen afhankelijkheid. Maar dat miskent dat we juist voor die authenticiteit relaties nodig hebben en erop aangewezen zijn. Anders gezegd, je doet jezelf fundamenteel tekort en schept een schijnidentiteit als je de opvatting huldigt dat trouw aan jezelf zijn betekent: zoveel mogelijk banden verbreken en scheidingen aanbrengen. Authenticiteit betekent zelfstandige verwerking en dat is iets anders dan absolute onafhankelijkheid. Identiteit wil ook zeggen: wie we zijn, waar we vandaan komen. Sommige dingen zijn voor mij alleen toegankelijk door de relatie met de persoon van wie ik houd. Dan wordt die persoon onderdeel van mijn identiteit. Identiteit wordt dus ontwikkeld door een dialoog met anderen. Daaraan doet het strikt eigen karakter van zelfontplooiing niets af, evenmin als de gedachte dat elk mens uniek is of dat ik alleen verantwoordelijk ben voor mijn identiteit. Dat dialogische karakter van het menselijk bestaan verklaart ook het waarom waarmee we zijn begonnen: waarom identiteit en erkenning zo nauw samenhangen. Want mijn identiteit hangt af van relaties met anderen. Dat is geen constatering: zo is het nu eenmaal, het is onze ‘condition humaine’ en daarmee moeten we zien te leven. Nee, relaties zijn wezenlijk voor wie ik zelf ben. Kortom, identiteit is dialogisch van aard en daarin speelt erkenning een centrale rol.
KWETSBARE
IDENTITEIT
Maar daar zit tegelijk ook het probleem. Persoonlijke identiteit kan niet als vanzelfsprekend op erkenning rekenen. Erkenning moet worden verworven of verkregen en dat kan misgaan. Iedereen heeft behoefte aan erkenning en dat geldt niet alleen in onze samenleving. Niet de noodzaak van erkenning is nieuw. Nieuw is dat er omstandigheden zijn waaronder die erkenning kan mislukken. Erkenning is problematisch geworden en dat hangt zeer nauw samen met haar band met identiteit. Een identiteit die van binnenuit is opgebouwd, een innerlijk afgeleide identiteit, kan zich niet op voorhand verheugen in erkenning. Ze moet die verwerven en dat kan misgaan. Het moderne ‘zelf’ is een gecompliceerde combinatie van aanvaarding en verwerping van invloeden van buitenaf en is daardoor kwetsbaar voor het onthouden van erkenning. Relaties worden gezien als sleutels voor de ontdekking en bevestiging van onszelf. Als dat misloopt, dan raken we zelf in crisis, omdat ons zelfbeeld afhankelijk is van relaties.
EN RESPECT ? Wat zegt dit alles nu over ‘respect’? Dient het ter verklaring van dit moeilijke begrip? Van belang lijkt me in elk geval dat ‘erkenning’ verleend of gegeven wordt dan wel onthouden. Dat wil zeggen dat het wel gevraagd kan worden, maar niet geëist. Op grond waarvan kan men erkenning eisen? In de voorbelden uit het NRC-artikel is dan ook niet zozeer sprake van respect, maar eerder van ontzag. Erkenning en respect veronderstellen een gelijkheidsrelatie van afhankelijkheid en onafhankelijkheid. Ontzag houdt een ongelijkheidsrelatie in. Dat wordt nog bevestigd doordat deze ‘nieuwe vorm van respect’, zoals ze wordt ge-
noemd, wordt afgedwongen. ‘Als je mij dist, dan ga ik jou slaan’: Jij respecteert mij niet? Dan zal ik je dwingen me te respecteren. Dit is niet zozeer een nieuwe vorm van respect als wel een echo van de maatschappij van eer die we al enige eeuwen achter ons hebben gelaten. Het interessante is voorts dat hier vooral het disrespect een rol speelt. Het schijnt vele malen duidelijker te zijn om uit te maken wat het ontbreken of onthouden van respect is dan wat respect eigenlijk is. Een indicatie waarom dat zo is, wordt gegeven in het artikel. Een Marokkaanse onderzoekster reageert op Paul Schnabel. Schnabel kan zich de reactie van de vrouw die haar tas tegen zich aanklemt wel voorstellen, gezien de overmatige hoeveelheid Marokkaanse jongeren in Nederlandse gevangenissen. Zij zegt: Schnabel begrijpt niets van de leefwereld van die jongeren. Zij wel, en ze wijst erop dat veel Marokkaanse pubers geen enkele vorm van respect hebben ontvangen. Dat zou betekenen dat ze respect alleen als disrespect hebben ervaren en er ook alleen zo over kunnen spreken. Het zou dus niet alleen een taalkwestie zijn, maar ook een ervaringskwestie. Maar hoe begrijpelijk dit alles als reactie ook is, het maakt de eis om respect te geven er niet acceptabeler op en de achterliggende gedachtegang evenmin. Het probleem is juist dat erkenning en respect, hoe strikt noodzakelijk ook, wel gehoopt en verwacht maar niet geëist kunnen worden. We zijn afhankelijk van wat anderen ons toekennen en zij weer van ons. De sterkte van de behoefte weegt als het ware op tegen het risico van mislukking. Literatuur Charles Taylor et al. Multiculturalism,2nd. rev. ed., Princeton N.J.: Princeton University Press 1994.
7
VITALITEIT OF VEILIGHEID Hans Boutellier
Dat veiligheid in onze huidige samenleving zo een centraal thema is geworden, is geen vanzelfsprekende zaak. In een van de eerste rapporten (1975) van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) werd de verwachting uitgesproken dat de criminaliteit zou afnemen, met uitzondering van de drugsproblematiek en de burgerlijke ongehoorzaamheid. Deze optimistische visie vinden we ook terug in een veel ouder boek, de utopische roman van Edward Bellamy In het jaar 2000.1 De hoofdpersoon wordt na een hypnotische slaap van 113 jaar wakker in een nieuwe wereld, en wordt daarin rondgeleid door de medicus Leete. Hij valt vanzelfsprekend van de ene verbazing is de andere. Deze harmonieuze wereld kent geen schaarste, geen arbeidsonrust, geen sociale verschillen en geen criminaliteit. Enige tijd later miste ik in de stad de oude gevangenis. ‘Dat was voor mijn tijd’, zei dr. Leete, toen ik hem erover aansprak, ‘maar ik herinner me wel ervan gehoord te hebben. Wij hebben geen gevangenissen tegenwoordig. Alle gevallen van atavisme worden in de ziekenhuizen behandeld. Het denkbeeld om zulke ongelukkigen te bestraffen werd reeds vijftig jaar geleden vaarwel gezegd.’ ‘Bedoelt gij, dat misdaad tegenwoordig wordt beschouwd als een voorvaderlijke eigenaardigheid?’ ‘Ik vraag u verschoning,’ zei dr. Leete met een glimlach, ‘maar nu het mij zo vraagt, moet ik u zeggen, dat dit de volle waarheid is ... bijna alle vormen van misdaad, die bij u bekend waren, hebben tegenwoordig geen reden van bestaan meer.’ (Nederlandse vertaling, 1937, p. 109)
8
Hoewel deze voorspelling er volledig naast zit, heeft de hoop die er aan ten grondslag ligt nog lange tijd voortgeduurd. Nog tot begin jaren tachtig hoopten vooraanstaande criminologen als Bianchi en Hulsman dat het strafrecht kon worden teruggedrongen ten gunste van een civiele afhandeling van ‘conflicten tussen burgers’. In de prognose van de WRR klonk deze hoop nog nadrukkelijk door: het verdwijnen van het criminaliteitsprobleem als gevolg van een zich doorzettende harmonisering van de sociaaleconomische verhoudingen. Wat is er in bijna dertig jaar gebeurd, dat deze hoop zo drastisch deed vervliegen?
H ET
BUZZWORD VEILIGHEID
Het thema veiligheid is een buzzword geworden; het gonst in de media, in het café en in de huiskamers – en in de politiek! Het is van belang drie perspectieven te onderscheiden. Veiligheid is om drie - met elkaar samenhangende - redenen het centrale thema van onze samenleving geworden. 2 In de eerste plaats is dat vanwege het criminaliteitsprobleem. Deze vaststelling heeft het karakter van een platitude, maar toch is er – onder intellectuelen – een grote neiging om de groei van criminaliteit te onderschatten. Op basis van eenvoudige registratiecijfers van de politie kan echter worden gesproken van een vertienvoudiging van de ciminaliteit sinds 1960. In 1960 waren er 130.000 aangiften, in 2000 1,3 miljoen (overigens zijn dat er inmid-
dels 1,4 miljoen). Op basis van bevolkingsenquêtes is bekend dat het totale aantal delicten – ook die niet werden aangegeven – tussen burgers onderling geschat moet worden op 5 miljoen delicten. Indien hier alle slachtofferloze delicten worden bijgeteld (fraude, winkeldiefstal, opiumdelicten) komen we op een schatting van circa tien miljoen misdrijven per jaar. Ondanks de discussie over de precieze cijfers lijkt een ding duidelijk: Nederland heeft een probleem. Daarbij zij nog aangetekend dat op sommige plaatsen en voor sommige groepen de kans om slachtoffer te worden van een delict groter is dan elders. Bovendien lijkt de ernst van de criminaliteit toe te nemen, met name het geweldsprobleem groeit. Er is met andere woorden reden voor onbehagen onder burgers. En dat verwijst naar de tweede reden voor de centrale rol van het veiligheidsprobleem. Veiligheid is een politiek issue van formaat. Daarbij spelen vanzelfsprekend electorale overwegingen een rol, maar de politieke betekenis steekt in feite veel dieper. Veiligheid dient te worden beschouwd als een van de pijlers van de natiestaat. De staatsvorming in de negentiende eeuw werd voor een belangrijk deel gemotiveerd door veiligheid, zowel intern als extern. De staat ontleent zijn geweldsmonopolie aan een fictieve sociale ruil: onderschikking aan de wet tegen bescherming door het recht. Op het moment dat de bevolking twijfelt aan de bescherming die zij geniet van de overheid, stelt zij in feite de betrouwbaarheid van de staat ter discussie. Van een dergelijke politieke crisis lijkt sinds 2002 sprake te zijn. De derde reden dat veiligheid een buzzword werd, is van culturele aard. Het past bij onze cultuur, en meer in het bijzonder bij de moraal van deze tijd. Criminaliteit is eerst en vooral de doorbreking van een
norm, en daarmee een normatieve aangelegenheid. De ontwikkeling van het veiligheidsprobleem verwijst naar mijn idee zonder meer naar de ontwikkeling van de publieke moraal. In een recent rapport van de WRR is deze relatie onderkend en werd gepleit voor een stringentere rechtshandhaving en meer aandacht voor de overdracht van gedragsnormen.3 Het lijkt erop dat de WRR in enigszins sussende bewoordingen het waarden en normen-thema van de politieke agenda heeft willen voeren.4 De WRR constateert dat er geen sprake is van erosie van waarden en normen, maar dat het schort aan de wijze waarop we ons, met name jongeren zich gedragen. Daarbij laat zij naar mijn mening een belangrijke constatering liggen. Er is wellicht geen reden om te spreken van een ‘afname’ van waarden en normen, maar wel van de doorbreking van de coherentie van waardenstelsels, de daarbij behorende normen, de daaruit voortvloeiende gedragsvoorschriften en de instituties die deze drie-eenheid ondersteunden. De secularisering, in het bijzonder de individualisering, doorbrak deze coherentie. ‘Waarden’ is iets voor filosofen, ‘normen’ het monopolie van het recht, de instituties zijn steeds meer gerationaliseerd en gedrag is een individuele aangelegenheid geworden. In het uiteenvallen van deze coherentie ging nog een andere samenhang verloren: de vanzelfsprekende relatie tussen goed en kwaad. Het ‘goede leven’ werd een individuele zaak, mensen gingen zelf uitmaken hoe zij hun leven vorm konden geven. Een ieder kon zijn eigen God kiezen, of zelfs denken zelf God te zijn. Gemeenschappelijkheid kan nog slechts gevonden worden in datgene wat mensen afwijzen: vernedering, discriminatie, wreedheid, slachtofferschap. Moraliteit in een ‘postmoderne’ cultuur zonder coherente levensbeschouwin-
9
gen en ideologieën komt in het teken te staan van het slachtoffer. Het verklaart de enorme aandacht voor criminaliteit en het belang dat we hechten aan een veilige samenleving. Veiligheid is een soort religie geworden.
EI G E N E M O T I E E E R S T Het onbehagen rond onveiligheid gaat dus veel dieper dan angst voor criminaliteit. Die angst is reëel, voorzover de kans om slachtoffer te worden is toegenomen. Maar er is veel meer aan de hand. Veiligheid raakt direct aan het vertrouwen in de staat en dus van de politiek. Zeker in de samenhang met het integratievraagstuk - zoals tot uiting komt in zowel straatcriminaliteit als in radicalisme - is veiligheid een politiek explosieve zaak. Maar het onbehagen rond veiligheid wijst vooral ook op een crisis in de hedendaagse cultuur, waarin een permanente roep om veiligheid, bescherming en genoegdoening gehoord kan worden. Behalve in termen van veiligheid is de hedendaagse cultuur echter nog op een andere wijze te typeren. De individualisering leidt ook tot onzekerheid in de sociale verhoudingen. De morele fragmentering leidt ook tot psychische onbestemdheid. Tegenover de roep om veiligheid staat met andere woorden een geheel ander cultureel motief. Er is sprake van een ongekende vrijheid, een zekere grenzeloosheid, van een opvallend soort uitbundigheid in de vormgeving van de eigen levensprojecten. We kunnen dit motief negatief benoemen, bijvoorbeeld in termen van consumentisme, hedonisme, egoïsme, narcisme. Je zou kunnen zeggen een cultuur waarin de eigen emotie heerst. Met een wat positiever begrip zouden we kunnen spreken van vitalisme, om aan te geven dat individuele mo-
10
tieven en drijfveren een prominente plaats hebben in onze cultuur. Dit vitalisme werpt een ander licht op de roep om veiligheid. Deze gaat gepaard aan een vrijwel onbeteugelde levensstijl. Het gaat hierbij in feite om twee kanten van dezelfde medaille. Het onbehagen in de cultuur, dat Freud in 1930 in een gelijknamig essay zo schitterend analyseerde is in wezen gekanteld. Ons onbehagen komt niet langer voort uit de disciplinering van onze driften door de cultuur. Eerder het tegendeel lijkt het geval te zijn. We ervaren een dusdanig grote vrijheid bij de vormgeving van ons leven dat het beangstigend wordt. Het is niet de disciplinering, maar het gebrek daaraan wat ons onbehagen doet groeien. En gaat het daarbij niet om onszelf, dan toch wel om de spreekwoordelijke buurman, die het wel erg bont lijkt te maken. Er is met andere woorden sprake van culturele spagaat: de westerse burger wenst zowel maximale vrijheid als maximale veiligheid. Hij wil niet dat hem teveel in de weg wordt gelegd, maar eist wel bescherming tegen de uitwassen van de vrijheid. We geven bijvoorbeeld een enorme ruimte aan kinderen, maar zijn tegelijkertijd overbeschermend. Op dancefeesten wordt xtc geslikt, maar deze moet dan wel gecontroleerd worden op al te heftige lichamelijke reacties. Er wordt gespeculeerd op de beurs, maar eisen bescherming van de rechter als de verliezen te groot zijn. We willen met andere woorden uitbundig leven onder bescherming van de politie. Daarin schuilt het wezen van de veiligheidsutopie. De burger wil alle ruimte, maar de samenleving moet aan banden. Het volk schreeuwt vooral om de disciplinering van de ander.
HET
STRAFRECHTELIJK T E K O R T
Het tegenstrijdige verlangen naar zowel vrijheid als veiligheid legt een enorme druk op de overheid. Enerzijds genereert een vitalistische cultuur een grote mate van criminaliteit, overlast, antisociaal gedrag en onfatsoen. Anderzijds ontstaat binnen zo een cultuur een roep om bescherming en veiligheid. Van beide zijden doet dit de vraag naar strafrechtelijk ingrijpen toenemen. In dat verband kan worden gesproken van een strafrechtelijke paradox: een groeiende vraag naar een krimpend aanbod. Want in 1960 was er nog sprake van een ‘strafrechtelijke dekking’ van bijna vijftig procent. Van de door de politie geregistreerde delicten werd bijna de helft opgelost en afgestraft. Thans bedraagt dit dekkingspercentage nog geen vijftien. En op het totale volume van de criminaliteit (geschat op basis van slachtofferenquêtes) gaat het slechts om enkele procenten. Tegen deze achtergrond zijn twee strategieën denkbaar, die beide herkenbaar zijn in het maatschappelijke debat. In de eerste plaats wordt gestreefd naar de versterking van het strafrechtelijk systeem. In de tweede plaats kan worden getracht om het criminaliteitsvolume in normatieve zin terug te dringen. Beide strategieën zijn actueel, maar alleen van de eerste wordt echt werk gemaakt. De beleidsnota Naar een veiliger samenleving (het enige product van Balkenende I) bevat een rijstebrijberg van maatregelen, convenanten en prestatieafspraken zonder enige beschouwing, analyse of prioritering. Harder, vaker en effectiever straffen is het motto van deze nota. Naar mijn mening is versterking van het strafrechtelijke systeem alleen zinvol indien daaraan maatregelen worden verbonden om het totale volume van de criminaliteit terug te dringen. We zouden het
eerste in beperkte mate moeten doen teneinde het tweede beter te realiseren. Het strafrecht is in zekere zin het laatste, gedeelde normatieve bolwerk. De strafrechtelijke inzet zou gericht moeten zijn op de versterking van het zelfregulerende en correctieve vermogen van de samenleving. Het is mogelijk om het strafrechtelijk systeem te benutten om het corrigerend vermogen van de samenleving te vergroten. Voor de geloofwaardigheid van deze ondergrens is enige soliditeit van het systeem wel noodzakelijk. Maar het strafrecht is niet de enige normatieve institutie. Rond het strafrecht bewegen zich talloze organisaties en instanties die zijn gericht op risicoreductie; deze lopen uiteen van de jeugdzorg tot het bankwezen. Daaromheen staan talloze maatschappelijke organisaties: scholen, zwembaden, welzijnswerk, bedrijfsleven en media die een rol spelen in de morele vormgeving van de Nederlandse samenleving. Het is van belang dat deze instituties zich ook nadrukkelijk herdefiniëren als normatieve instituties. In praktische zin gaat het daarbij om correctie van onaangenaam gedrag, om tegengaan van wreedheid en vernedering. Daarbij zijn nieuwe vormen van burgerschap aangewezen in termen van empathie, respect en verantwoordelijkheid. Als we al kunnen geloven in een soort van gemeenschap, dan zullen we haar vanuit de verdediging moeten opbouwen.
TOT BESLUIT Het strafrechtelijk tekort is zo beschouwd een wenselijk tekort. Veiligheid is eerst en vooral een probleem van de samenleving. Als het antwoord op de roep om veiligheid beperkt blijft tot een uitbouw van het strafrechtelijk systeem, dan begeven we ons op een gevaarlijke weg. Hans Achterhuis wijst
11
er in zijn boek De erfenis van de utopie (1998) op dat een utopie het gevaar in zich draagt van een totalitaire machtsdroom. Het najagen van illusies kan onwenselijke vormen aannemen. We dienen ons echter te realiseren dat achter de roep om veiligheid meer schuilgaat, het is ook een vraag naar meer zekerheid en kleinschaligheid, naar een kleine moraliteit van betrokkenheid die niet langs de repressieve lijn kan worden bevorderd. Het strafrecht heeft een functie in de bewaking van de uiterste morele grenzen van de samenleving. Daarbinnen hebben ook andere instanties een normatieve functie. Maar uiteindelijk gaat het vanzelfsprekend om de burgers en de vitaliteit van hun sociale verbanden. Burgers hebben baat bij institutionele ondersteuning. Deze zou moeten aanzetten tot activering en participatie, tot bezinning en bemoediging. Zo bezien schuilt in het begrip utopie ook een sprankje hoop. In de roep om veiligheid schuilt wellicht ook de kiem van nieuwe vormen van vrijheidsbeleving, van actuele vormen van gemeenschapsvorming. De naïviteit van Bellamy hebben we achter ons gelaten, maar de realiteit van het huidige veiligheidsprobleem kan ook impulsen geven tot nieuw sociaal elan.
12
Aantekeningen 1. De oorspronkelijke titel luidt: Looking backward 2000-1887, en werd gepubliceerd in 1887. 2. Dat geldt overigens voor de meeste westerse landen - zij het in wat verschillende tempo’s. 3. Vandaar dat het rapport Waarden, normen en de last van gedrag (2003) is genoemd. 4. Zie voor een nadere argumentatie: Hans Boutellier, De geprivatiseerde moraal, Pluche, zomer 2004, nr. 7, pp. 48-56.
PLEIDOOI VOOR EEN NIEUW BESCHAVINGSOFFENSIEF Gabriël van den Brink
Het onderzoek naar jeugdcriminaliteit en agressief gedrag van jongeren heeft de laatste jaren het karakter aangenomen van een ware kennisindustrie. We worden overspoeld door tientallen onderzoeksrapporten, behandelplannen, literatuurstudies, trendanalyses, tv-programma’s, expertmeetings, proefprojecten, wetenschappelijke symposia en beleidsnota’s. Dat is enerzijds een geruststellend iets. Het wijst er immers op dat de verontrusting bij vele burgers over zaken als zinloos geweld toch vrij snel wordt omgezet in onderzoek en beleidsvorming. Maar anderzijds werkt het de nodige verwarring in de hand omdat de diagnoses verre van eenduidig zijn en de voorstellen tot praktisch handelen nogal uiteenlopen.
PS Y C H O L O G I S C H E
BENADERING
Niettemin tekent zich in deze baaierd van analyse en debat de laatste tijd een zekere consensus af. Veel onderzoekers zijn ervan overtuigd geraakt dat men de zaak het beste kan benaderen vanuit een ontwikkelingspsychologisch perspectief. Daarvoor zijn goede redenen. De populaire opvatting dat gewelddadig of crimineel gedrag vooral met sociale omstandigheden samenhangt, wordt door het empirisch onderzoek weerlegd. Factoren als een lage sociaal-economische status, gescheiden ouders of wonen in een achterstandswijk oefenen wel invloed uit, maar dat effect is niet erg sterk en bovendien vaak indirect. Factoren op
het gebied van de persoonlijkheid, de vroege opvoeding en de eigen voorkeuren van jongeren zijn uiteindelijk belangrijker. Daarom zijn geweldsdelicten op latere leeftijd het beste te voorspellen door te kijken naar vormen van ernstig agressief gedrag die zich reeds op jonge leeftijd aandienen. Aldus verplaatst het wetenschappelijke debat zich geleidelijk van de maatschappelijke omstandigheden waarin het tot agressie komt, naar de individuele problematiek waarbij psychologische en biologische factoren een voorname rol spelen. Op zichzelf kan men deze ontwikkeling toejuichen. Zij heeft niet alleen afgerekend met een te globale sociologische benadering maar ook nieuwe inzichten met zich meegebracht. We weten thans dat het bij jeugdcriminaliteit niet om onverbiddelijke oorzaken maar om kwade kansen gaat. Het komt met name op een accumulatie van risicofactoren aan. Voorbeelden van dergelijke factoren zijn een neiging tot impulsief gedrag en concentratiestoornissen. In het gezinsleven pakt een kille of inconsequente opvoeding vaak ongunstig uit. Op school gaat het om veelvuldig spijbelen en een geringe mate van betrokkenheid. In de vrije tijd om een frequent gebruik van drugs of alcohol. En in het stadsleven zorgt een delinquente vriendenkring voor risico’s. Men kan niet zeggen dat één van deze kenmerken onvermijdelijk tot een criminele carrière leidt, maar wanneer ze bij elkaar komen neemt de kans daarop aanzienlijk toe. Vandaar dat het erg zinvol is deze risi-
13
co’s te beperken en meteen in te grijpen als de eerste tekenen van een criminele ontwikkeling zich aandienen. Therapeutische interventies komen - zoals Rolf Loeber met nadruk heeft gesteld - nooit te vroeg en nooit te laat. Het gaat immers om een individuele ontwikkeling en daar is altijd wel iets aan te doen. Maar deze ontwikkelingspsychologische zienswijze heeft ook drie cruciale beperkingen. Ten eerste brengt ze een concentratie op ernstige en gewelddadige jeugddelinquenten met zich mee. De moeilijkheid is evenwel dat men geen absoluut onderscheid kan aanbrengen tussen de kleine groep van harde-kern jongeren en gewone jongeren die zich schuldig maken aan relatief onschuldige maar frequent voorkomende vormen van agressief gedrag. Sterker: ik denk dat er een geleidelijke overgang bestaat van jongeren die zich nooit aan asociaal gedrag bezondigen, via jongeren die open staan voor kickgedrag maar niet worden opgepakt, naar jongeren die een echt delict plegen en uiteindelijk de kleine groep die voor de meest ernstige problemen zorgen. Het is waar dat een onevenredig groot deel van alle delicten door deze laatste groep gepleegd wordt, maar daaruit volgt niet dat de meer alledaagse vormen van agressief gedrag onbelangrijk zouden zijn. In mijn boek Geweld als uitdaging1 concentreer ik me in elk geval op een brede tussengroep, dat wil zeggen jongeren waarvan het agressieve en asociale gedrag de afgelopen decennia toegenomen is zonder dat ze als echte criminele of pathologische gevallen te beschouwen zijn. Mijn tweede bezwaar tegen een sterk psychologische analyse is dat ze veel nadruk op de dader legt en niet op de concrete situatie waarin het tot agressie komt. Toch speelt die situatie een voorname rol. Op bepaalde jonge-
14
ren is weinig aan te merken zolang ze op school zitten of bij Albert Heijn vakken aan het vullen zijn. Maar diezelfde jongeren kunnen zich enorm misdragen wanneer ze met een stel vrienden naar de disco gaan. Dat moet niet op grond van psychologische maar van sociologische factoren verklaard worden. Mijn derde bezwaar is dat we vanuit de psychologie niet kunnen verklaren waarom het jeugdgeweld de laatste jaren zo sterk toegenomen is. Dat vereist nu eenmaal een historisch onderzoek naar de manier waarop de samenleving zich ontwikkeld heeft en de gevolgen die dat heeft voor jeugdigen. Vandaar mijn pleidooi om een verschijnsel als zinloos geweld niet alleen vanuit ontwikkelingspsychologisch maar ook vanuit een historisch en sociologisch perspectief te benaderen.
HI S T O R I S C H P E R S P E C T I E F Laten we om te beginnen vaststellen dat het niveau van gewelddadigheid onder jongeren de afgelopen dertig jaar ontegenzeggelijk gestegen is. Welke indicator men ook neemt, op elk punt zien we een verontrustende ontwikkeling. Zo steeg het aantal verdachten dat wegens een levensdelict door de politie werd gehoord tussen 1970 en 1995 met een factor 10. Het aantal jongeren dat werd gehoord wegens mishandeling groeide in deze periode bijna met een factor 5. Vandalisme ging met meer dan een factor 3 omhoog en alleen seksuele misdrijven liggen ongeveer op hetzelfde niveau. Weliswaar stegen deze delicten eveneens onder volwassenen maar de groei onder minderjarigen was sterker. Met andere woorden: wie op de cijfers van het CBS afgaat kan slechts de conclusie trekken dat geweldpleging onder jongeren de afgelopen decennia sterk toegenomen is.
Het is dan ook niet vreemd dat veel burgers verontrust raken. Toch moet men op zijn hoede zijn. De politiecijfers - want daar gaan de CBS-gegevens op terug - geven niet zonder meer de werkelijke ontwikkelingen weer. Een meer actieve opsporing, betere registratie en automatisering kunnen evengoed een toename van het aantal verdachten tot gevolg hebben. Er wordt onder criminologen dan ook al geruime tijd gediscussieerd over de vraag hoe de zojuist genoemde toename van geweldscijfers te duiden is. Ik constateer dat zich twee ontwikkelingen hebben voorgedaan. Enerzijds geeft het aantal agressieve gedragingen van 1970 tot op heden een geleidelijke groei te zien. Anderzijds nam - wellicht als gevolg van die groei maar waarschijnlijk ook door heel andere oorzaken - de verontrusting brede vormen aan. Dit heeft zijn effect op het beleid van politie en justitie niet gemist met als gevolg dat we - vooral sinds het begin van de jaren negentig - óók een stijging van de registratie zien. Overigens kan men daaruit niet afleiden dat het wel meevalt met de jeugd. Het feit dat jongeren vaker tot agressie overgaan in combinatie met het feit dat veel burgers gevoeliger geworden zijn, maakt dat we per saldo een veel groter probleem hebben dan dertig jaar terug. De verklaring voor deze dubbele ontwikkeling moet volgens mij gezocht worden in de expansie van een assertieve levensstijl. Zoals bekend deden zich in Nederland - en alle andere westerse landen vanaf de jaren zestig ingrijpende veranderingen voor. Over de gehele linie eisten burgers meer bewegingsvrijheid voor zich op. Ze legden zich niet langer bij het gezag van de autoriteiten neer, bevrijdden zich van opgelegde rolpatronen en normen, wilden zelf bepalen op welke manier zij hun leven zouden inrichten, kwamen meer na-
drukkelijk voor hun persoonlijke belangen op, brachten hun eigen mening luid en duidelijk tot uitdrukking en legden in het onderlinge verkeer grote nadruk op respect en zelfstandigheid. Met andere woorden: zij gingen zich meer dan ooit gedragen als autonome burgers die zich niet al te veel aantrekken van anderen. Deze nieuwe levensstijl kwam het eerst in de upper middleclass tot ontwikkeling, maar inmiddels is zij doorgedrongen tot alle lagen van de bevolking. Bijgevolg legt iedereen een groot gevoel van eigenwaarde aan de dag. Wij willen onder alle omstandigheden als persoon gerespecteerd worden en voelen ons al gauw gekrenkt als iemand dat niet doet.
GR O T E R E
GEVOELIGHEID
Welnu, deze levensstijl heeft twee ogenschijnlijk tegenstrijdige gevolgen. Het eerste is dat onze gevoeligheden en verwachtingen geleidelijk omhoog gingen. Bepaalde opmerkingen of gedragingen die vroeger tamelijk gewoon waren, vinden wij niet acceptabel meer. Een duidelijk voorbeeld is datgene wat men tegenwoordig ongewenste intimiteiten noemt. Ongewilde seksuele toenadering ervaren wij als een aantasting van onze lichamelijke integriteit. Een ander voorbeeld is het onvrijwillig meeroken. In de jaren zestig waren heel wat mannen aan de sigaret en voor een beetje verse lucht moest je naar buiten toe. Inmiddels zijn de verhoudingen volledig omgekeerd en moeten rokers zich in een hoekje terugtrekken om zich daar aan hun kwalijke gewoonte te bezondigen. Zo zijn de verwachtingen met betrekking tot sociaal gedrag op vele terreinen geleidelijk omhoog gegaan. Dat geldt tevens voor de eisen die bijvoorbeeld aan werknemers gesteld worden. Wie nu in aanmerking wil komen voor een betaalde baan moet aan
15
vele normatieve en sociale criteria beantwoorden. Een en ander heeft ook gevolgen voor de wijze waarop men tegen jongeren aankijkt. Gedragingen die dertig jaar geleden nog heel normaal waren, ervaart men nu als hinderlijk of agressief. Ze leiden eerder tot ergernis of tot gevoelens van onveiligheid. Met andere woorden: de normatieve druk neemt toe en zal - wanneer ze door politie en justitie wordt omgezet in actiever optreden - vroeg of laat een toename van het aantal verdachten tot gevolg hebben. In die zin houden de zojuist genoemde cijfers rechtstreeks verband met de assertieve levensstijl.
ASSERTIVITEIT Maar het is uiteraard niet alleen een kwestie van grotere gevoeligheid bij burgers of slachtoffers. Door een meer ontwikkeld gevoel van eigenwaarde neemt ook de neiging tot agressie toe. Agressiviteit en assertiviteit liggen per slot van rekening heel dicht bij elkaar. Psychologen hebben aangetoond dat mensen die geweld plegen zich veelal superieur voelen aan anderen. Ze jagen in de eerste plaats hun eigen belangen of verlangens na en laten zich door anderen niets in de weg leggen. Opmerkingen van anderen of hun daadwerkelijk verzet roept dan ook een onevenredig grote woede op. Hoe pregnanter het gevoel van eigenwaarde is, des te eerder spat de zeepbel uit elkaar. Vandaar dat jongeren met een groot maar kwetsbaar ego bij de minste aanleiding tot agressie overgaan. Dit vormt een voorname achtergrond van het verschijnsel dat we sinds een aantal jaren als zinloos geweld aanduiden. Daarbij gaat het om een even plotselinge als buitensporige vorm van geweldpleging tegen willekeurige medeburgers. In de media wordt dit gedrag vaak met het uitgaansleven in verband gebracht,
16
maar het doet zich zeker zo vaak onder automobilisten, op stations en in de openbare ruimte voor. Dat zijn bij uitstek gelegenheden waar het gedrag, de blik of alleen al de aanwezigheid van anderen als hinderlijk ervaren wordt. Het zijn tevens gelegenheden waar de eigen bewegingsvrijheid het sterkst ontwikkeld is. Ook op die manier zet onze assertieve levensstijl aan tot meer agressieve gedragingen. Het is daarom geen toeval dat samenlevingen waarin het individu veel sterker aan een sociale code onderworpen is ook een lager niveau van agressiviteit kennen. Ik beweer vanzelfsprekend niet dat een assertieve levensstijl altijd en onvermijdelijk uitmondt in geweldpleging. Gelukkig brengen de meeste burgers voldoende zelfbeheersing op en jagen ze op een beschaafde wijze hun verlangens na. Maar tegelijkertijd wordt het degenen die minder zelfbeheersing aan de dag leggen wel erg gemakkelijk gemaakt. Dat geldt a fortiori voor jongeren die op grond van aanleg of persoonlijke ontwikkeling aan meerdere risicofactoren onderhevig zijn. Zij worden dankzij het sterk assertieve maatschappelijk klimaat op geen enkele manier gestimuleerd om zichzelf te beperken of rekening te houden met anderen. Bijgevolg hoeft er maar weinig te gebeuren of hun gedrag loopt uit de hand. En dat geldt evenzeer voor een aanzienlijke groep van jongeren die - zonder dat ze nu meteen echt pathologisch gedrag ontwikkelen toch heel wat moeite hebben met de hoge eisen die de sociale omgeving aan hen stelt.
SO C I A L E
CONTROLE
Dat brengt ons bij de tweede analyse die ik aan het ontwikkelingspsychologisch perspectief zou willen toevoegen. Het kan best
zijn dat bepaalde jongeren tot agressief gedrag neigen, maar de vraag of ze daadwerkelijk geweld plegen hangt ook van de sociale situatie af. Er zijn verschillende domeinen in het bestaan van jongeren te onderscheiden, die nog niet systematisch zijn onderzocht: het bedrijfsleven, het onderwijs, het gezinsleven, de openbare ruimte, het uitgaansleven en de besteding van de vrije tijd. Deze domeinen vertonen een rangorde waarbij het bedrijfsleven en de school relatief veel zelfbeheersing aan jongeren opleggen terwijl de openbare ruimte en het uitgaansleven dat in geringe mate doen. Ik gebruik bewust de term ‘opleggen’ omdat zelfbeheersing niet alleen een kwestie van persoonlijke eigenschappen maar ook van concrete omstandigheden is. Bij dit laatste zijn vooral de mate van toezicht of sociale controle van belang, dat wil zeggen de pressie die anderen op jongeren uitoefenen. Daarnaast spelen de feitelijke normen een rol, dat wil zeggen de vraag welk gedrag in die omgeving door de meeste jongeren normaal gevonden wordt. Mijn stelling is de volgende: situaties die gekenmerkt worden door veel sociale controle en hoge normen zullen jongeren er minder snel toe brengen zich over te geven aan agressief gedrag dan situaties waar de sociale controle en normatieve druk bescheiden zijn. Laat ik deze stelling illustreren met twee voorbeelden: het uitgaansleven en het onderwijs. Op school zijn de meeste leerlingen met naam en toenaam bij hun leraren bekend. Daardoor is een zeker toezicht mogelijk. Bovendien bestaan er veelal duidelijke regels en verwachtingen, niet alleen waar het om strikte onderwijsprestaties gaat maar ook wat betreft de sociale omgang met leerlingen en leerkrachten. Vanzelfsprekend gebeurt er wel eens wat, maar dat kan gegeven de sociale situatie snel ge-
signaleerd en gecorrigeerd worden. Aldus oefent de school een zekere druk uit op de leerlingen en komen deze laatste voor een keus te staan: zich te voegen naar de eisen die de omgeving aan hen stelt of zich niet te voegen en een andere omgeving opzoeken. Het zal u niet verbazen dat agressief gedrag vooral met de tweede optie samenhangt. Dat zijn dan ook de notoire spijbelaars. Terwijl 20 procent van de nietdelinquente jongeren wel eens gespijbeld heeft, is dat aandeel tweemaal zo hoog bij jongeren die geweld plegen en driemaal zo hoog bij de groep die men aanduidt als harde-kern-jongeren. Met andere woorden: hoe ernstiger het delictgedrag, des te vaker ontvluchten jongeren het onderwijs. In plaats daarvan zoeken ze met hun vrienden een andere omgeving op. De tijd die ze gemiddeld in deze vriendenkring doorbrengen, neemt toe naarmate het om ernstiger delicten gaat. Ook neemt de druk vanuit hun vriendenkring in deze richting toe. Van de niet-delinquente jongeren wordt 13 procent wel eens onder druk gezet om iets te doen wat niet mag, maar bij de geweldplegers is dat 34 procent en bij harde-kernjongeren 43 procent. Een en ander illustreert dat de sociale situatie er zeer toe doet. Het is van beslissende betekenis in welke omgeving een jongere veel tijd doorbrengt en in welke richting zijn of haar gedrag beïnvloed wordt. Door het samengaan van sociale controle en duidelijke regels of verwachtingen komen in het onderwijs slechts zelden ernstige vormen van agressie voor. Voor het uitgaansleven geldt het tegendeel. Daar staat het toezicht op een lager peil en bovendien heersen er heel andere normen. Daar gaat het juist om de kick van heftige ervaringen en laten jongeren zich vaker gaan. Het gebruik van een grote hoeveelheid alcohol al dan niet in combinatie met
17
andere middelen versterkt dat. Met als resultaat dat men veel minder zelfbeheersing dan door de week opbrengt en de zaken regelmatig uit de hand lopen. In die zin kan men zeggen dat agressief gedrag in een domein als het uitgaansleven juist bevorderd wordt. Uit onderzoek blijkt keer op keer dat er een samenhang bestaat tussen de hoeveelheid alcohol of het aantal keren dat men uitgaat enerzijds en de mate waarin men te maken krijgt met geweldpleging anderzijds. Ter illustratie daarvan kom ik nog eenmaal terug op het zojuist gemaakte onderscheid tussen niet-delinquente jongeren, geweldplegers en harde-kern-jongeren. Van de eerste groep was 30 procent tijdens het uitgaan getuige van een mishandeling terwijl 82 procent van de laatste groep zoiets meemaakte. Overigens is dat mede afhankelijk van het type uitgaanscentrum dat men bezoekt. Harde-kern jongeren gaan bij voorkeur naar gelegenheden waar men heftige ervaringen opdoet zoals discotheek en houseparty. Niet-delinquente jongeren gaan vaker naar gelegenheden die een zekere beheersing vergen zoals een restaurant of cultureel evenement.
EX P L I C I T E R I N G Per domein blijken er dus grote verschillen te bestaan. Maar, zoals gezegd, de effecten van de sociale omgeving worden nog niet systematisch onderzocht. De nadruk ligt zozeer op de meest ernstige gedragingen en op het ontwikkelingspsychologisch perspectief dat de meer alledaagse vormen van agressie en de sociale omstandigheden die die bevorderen, nauwelijks in kaart gebracht worden. Toch is er juist op dit gebied het nodige te doen, zowel voor ouders en leerkrachten als voor beleidsmakers en professionals. Ik pleit voor een nieuw beschavingsoffensief - analoog aan het
18
beschavingsoffensief dat in de tweede helft van de negentiende eeuw gestalte kreeg. Drie elementen ervan wil ik noemen. Om te beginnen pleit ik ervoor dat de regels van het sociale verkeer meer nadrukkelijk onder de aandacht van jongeren gebracht worden. Als gevolg van de assertieve levensstijl zijn de normen en verwachtingen met betrekking tot sociaal gedrag weliswaar omhoog gegaan maar de moeilijkheid is dat ze meestal impliciet blijven. Daardoor kan gemakkelijk het idee ontstaan dat Nederland een onbeperkte vrijheid kent. Dat is ook de indruk die het sociale leven op toeristen of buitenlanders maakt. Maar wie langere tijd in Nederland verblijft zal merken dat het idee van vrijheid-blijheid op schijn berust. In werkelijkheid zijn er tal van codes aan het werk die de onderlinge omgang regelen maar die nooit uitdrukkelijk geformuleerd worden. Dat maakt het voor buitenstaanders en jongeren niet gemakkelijk zich die regels toe te eigenen. Het lijkt mij zowel doelmatiger als eerlijker om duidelijk te maken waar het op staat. Behalve het expliciteren van de spelregels is het noodzakelijk die regels meer consequent te handhaven. Wat dat betreft zijn de uitkomsten van een enquête die ik gehouden heb tamelijk ontnuchterend. Aan deze enquête werd deelgenomen door meer dan 500 professionals die dagelijks met jongeren van doen hebben. Daaruit bleek dat er wel regels met betrekking tot sociaal gedrag bestaan en dat men van die regels op de hoogte is. Maar tevens bleek dat er onvoldoende sancties op het overtreden van die regels zijn met als gevolg dat ze niet worden nageleefd. Deze professionals namen afstand van de Nederlandse gedoogcultuur. Voor alle duidelijkheid: de enquête werd gehouden vóór Enschede en Volendam. Maar de boodschap was duidelijk. Namelijk: regels zijn er niet
voor niets en het is een publiek belang ervoor te zorgen dat ze voldoende worden nageleefd. Dat is het eerste element van een modern beschavingsoffensief.
CO L L E C T I E V E
OPDRACHT
Het tweede element is dat we collectief méér investeren in jongeren die moeite met beschaafd gedrag hebben. Ik heb me in het voorgaande afgezet tegen een louter psychologische benadering, maar ik besef wel degelijk dat voor bepaalde jongeren extra hulp nodig is. Juist de kinderen die een moeilijk temperament hebben, of die in ongunstige pedagogische omstandigheden opgroeien, of die moeilijkheden op school hebben, of die in een achterstandswijk hun vrije tijd doorbrengen, of die weinig kans maken op de arbeidsmarkt - juist die jongeren zullen eerder in de gevarenzone terechtkomen. Vaak neigen ze al op jonge leeftijd tot asociale en agressieve gedragingen, met als gevolg dat ze op school of in de buurt moeilijkheden veroorzaken. Daardoor keren leeftijdsgenoten en volwassenen zich van hen af en stijgt de kans om terecht te komen in een foute vriendenkring. Eenmaal in die kring beland gaat het vaak van kwaad tot erger. Zo treedt een neerwaartse spiraal in werking die met kleine onhebbelijkheden in de vroege jeugd begint en eindigt in de gevangenis. Tijdens dit proces wordt ergens het stadium bereikt dat er niets meer bij te sturen is en men slechts repressief kan optreden. Het zou veel beter zijn als de problemen in een veel vroeger stadium gesignaleerd en zo snel mogelijk gecorrigeerd worden. Die taak komt in de eerste plaats op ouders neer, maar we weten dat deze soms een deel van het probleem vormen - al was het maar omdat signaleren en corrigeren bepaald hun sterkste kant niet is. Daarom denk ik dat de be-
moeienis van leerkrachten, politiefunctionarissen, therapeuten en andere professionals met de opvoeding zal moeten toenemen. Juist in het geval van jongeren die aan vele risicofactoren onderhevig zijn, moeten we de opvoeding niet als een louter individuele maar als een collectieve opdracht zien. Dat zal nog heel wat tijd, geld, deskundigheid en aandacht vergen.
GRENZEN
AAN Z E L F S T A N D I G H E I D
Een derde element van het door mijn geschetste beschavingsoffensief ligt op filosofisch vlak. Het gaat om de manier waarop wij over onszelf nadenken en de plaats die we aan het moderne burgerschap toekennen. Ik zou met name het streven naar individuele zelfstandigheid van een vraagteken willen voorzien. Dat streven is op zichzelf een goede zaak, maar in twee opzichten acht ik een relativering onvermijdelijk. Ten eerste kunnen wij alleen zelfstandig zijn omdat we door en door met anderen verbonden zijn. Ik vergelijk het wel eens met een computer waarvan de mogelijkheden nagenoeg oneindig zijn. Je kunt ermee doen en laten wat je wilt van spelletjes tot e-mailen, van beleggen tot surfen op het internet. Wat dat betreft is de bewegingsvrijheid van de gebruiker eindeloos. Maar dat vooronderstelt wel dat een aantal zaken goed geregeld zijn. Bijvoorbeeld dat er voldoende stroom geleverd wordt, dat de apparatuur naar behoren werkt en dat de software compatibel is. Iedereen weet hoe kwetsbaar de gebruiker is wanneer er storing op één van die niveaus optreedt. Dat geldt in de moderne samenleving evengoed op sociaal gebied. Zolang alles zonder storingen verloopt kunnen wij onszelf wijsmaken dat we baas in eigen leven zijn. Maar het is erg naïef om te geloven dat dit de hele waarheid is. In die zin
19
vind ik de hedendaagse cultus van individuele zelfstandigheid misplaatst. Daar komt nog iets anders bij, namelijk dat dit streven ook schaduwzijden heeft. Zelfontplooiing, eigenwaarde, assertiviteit, zelfstandigheid, bewegingsvrijheid, kortom de hele cultuur van je-bent-jong-en-je-wilwat, het is allemaal even prachtig hoor, maar wat vindt de omgeving daar nu van? Hoe zien we de nadelen van onze assertiviteit voor anderen? Hoe denken wij na over een balans tussen rechten en verplichtingen? Gelukkig wordt de relevantie van dit soort vragen door vele burgers onderkend.
20
Maar de kwestie is dat ze in het openbare debat zelden uitdrukkelijk gesteld worden. Wat dat betreft ligt de erfenis van de jaren zestig nog steeds niet achter ons. We zijn nog altijd bang voor bevoogding of ongepaste bemoeienis. Ik pretendeer niet dat ik precies weet hoe het zit, laat staan dat ik zou weten hoe we alles moeten oplossen. Maar ik heb wel een aantal elementen willen aanreiken die in het collectieve gesprek over agressieve jongeren aan de orde zijn. Literatuur Gabriël van den Brink, Geweld als uitdaging: de betekenis van agressief gedrag bij jongeren. Utrecht 2001 (3e dr. 2003).
AANPAK JEUGDMISDAAD Sanctionering daders in burgerpanels*
Bas van Stokkom In oktober 2004 werd in de Diamantbuurt in Amsterdam een echtpaar weggepest door Marokkaanse jongeren. Niemand van de omwonenden nam het voor het echtpaar op. Na jarenlange strijd moesten ze tenslotte verhuizen (en onderduiken voor mogelijke wraakacties). Dat voorval heeft buitengewoon veel publiciteit gekregen. Maar waarschijnlijk zijn er veel soortgelijke gevallen van bewoners die worden belaagd door jongeren en die weinig steun krijgen van buurtbewoners, politie en andere professionals. Veelal bestaan de daders uit hangjongeren die collectief ‘gein’ trappen en de grenzen van wat wordt geduld opzoeken. Het gaat niet om ernstige criminelen die zich bijvoorbeeld op straatroof concentreren, noch om ‘acting out jongeren’ die incidenteel de gelegenheid grijpen om buren of schoolgenoten voor schut te zetten. Meestal, zo mag men veronderstellen, betreft het groepen jongeren waarop ouders, buren en leraren weinig vat hebben, die in groepsverband elkaar ophitsen, en bij gebrek aan tegengas een ware terreur in de wijk kunnen uitoefenen. De betreffende jongeren worden nauwelijks aangesproken, en zien ‘gedogen’ van hun intimiderend gedrag als aanmoediging om hun territorium verder uit te breiden. Deze vormen van criminaliteit zouden goed te beheersen zijn wanneer er adequate structuren van sociale controle zouden zijn. Maar die ontbreken. Zowel ouders, omwonenden als politieagenten weten meestal
van niets. Daarom is er in sterke mate behoefte aan een wijkgebonden criminaliteitsaanpak, waarin zowel ouders als omwonenden betrokken worden bij de preventie en afhandeling van jeugdcriminaliteit. Een voorbeeld daarvan zijn de zogenaamde ‘gele kaart gesprekken’ waarin wijkagenten of buurtregisseurs – in bijzijn van ouders, buren en andere betrokkenen – jongeren met de stok achter de deur een laatste waarschuwing geven (Van Stokkom e.a. 2003; Van Stokkom 2004). De referral orders die recentelijk in Engeland zijn ontwikkeld vormen een ander voorbeeld. Met deze nieuwe afdoeningswijze kunnen jeugdrechters first offenders doorverwijzen naar een burgerpanel waarin vrijwilligers, de dader en zijn netwerk een herstelplan opstellen en de voortgang ervan bewaken. In feite gaat het om een zwaarder en langduriger type Haltsanctie waarbij jeugdbegeleiders en vrijwilligers uit de betreffende wijk het met de dader overeengekomen herstelplan checken en controleren. Alle first offenders en andere daders bij wie een min of meer delinquente identiteit nog niet is uitgehard, zouden er voor in aanmerking kunnen komen. Hieronder wordt eerst de balans van de nieuwe Engelse referral orders opgemaakt, en vervolgens worden enige suggesties gegeven hoe deze vorm van herstelrecht (restorative justice) in het Nederlandse bestel van jeugdstrafrecht ingepast zou kunnen worden.
21
DE R E F E R R A L
ORDERS
In 1997 bracht de Engelse Labour-regering het White paper ‘No More Excuses’ uit. Het veiligheidsbeleid stond voortaan mede in het teken van de drie restorative R’s te weten: reparation, reintegration en responsibility. In de Crime and Disorder Act van 1998 kregen deze plannen een nadere invulling. Er werden vele nieuwe afdoeningsvormen aan het arsenaal van de jeugdrechter toegevoegd, waaronder de compensation order 1 en de reparation order. Deze reparation order is bestemd voor kleine overtredingen/delicten met lichte ‘haltachtige’ straffen tot een maximum van 24 uur (gespreid over maximaal 3 maanden), die in het teken staan van herstelwerkzaamheden voor het slachtoffer (o.a. graffiti verwijderen).2 Herstelgericht werken kan ook deel uitmaken van zwaardere sanctie-opties zoals de action plan order, een korte maar intensieve taakstraf bestemd voor jonge daders met veel wangedrag, en van de supervision order, bestemd voor persistente jonge daders. Overigens vindt alleen directe schadevergoeding plaats als de slachtoffers daarmee instemmen. Restorative justice is aldus een routine antwoord geworden in het Engelse jeugdstrafrechtelijke systeem. Tegelijk werd een landelijke organisatie van Youth Offending Teams (yot’s) opgericht. Een yot is een multi-agency, lijkend op het Nederlandse casusoverleg, dat veel constructieve interventiemogelijkheden tot zijn beschikking heeft. Het team wordt bemand door personeel uit de sociale dienstverlening, politie, reclassering, gezondheidszorg en onderwijs. De teams zijn verantwoordelijk voor consultatie van slachtoffers, het aanbieden van herstelgericht werk of de uitbesteding van dat werk, bijvoorbeeld in de zorgsector.
22
Met de Youth Justice and Criminal Evidence Act (1999) werd een tweede golf van hervormingen doorgevoerd, die alle sterk op reïntegratie van jonge daders zijn gericht. Een van de vernieuwingen betreft de referral order pilots. De jeugdrechter legt dan een straftermijn op - minimaal drie maanden, maximaal twaalf maanden, afhankelijk van de ernst van het delict - en verwijst de zaak door naar de yot’s die samen met de jonge dader en vrijwilligers bij hem uit de buurt voor die termijn een herstelplan en een gedragsprogramma opstellen. De referral orders zijn vanaf 2000 in elf district-pilots in Engeland en Wales geïmplementeerd (zie Newburn e.a. 2002). In april 2002 is de ‘national roll out’ van start gegaan. De referrals zijn bestemd voor jeugdige daders (10-18 jaar) die schuld bekennen (guilty plea) en voor het eerst vervolgd worden (first offender). Een referral kan ook voor relatief zware misdrijven zoals mishandeling of roof worden opgelegd. In geval van voorlopige hechtenis is geen referral mogelijk.3 De referral komt in handen van een Youth Offender Panel (yop), bestaande uit een yot-lid, twee vrijwilligers (community panel members), dader, minimaal één ouder van de dader, en eventueel het slachtoffer of een vertegenwoordiger van het slachtoffer. De vrijwilligers worden gerekruteerd en getraind door de yot’s. Een van hen leidt de yop-meetings. Deze meetings worden zo dicht mogelijk gehouden bij het woonadres van de jonge dader. De panel-leden worden uit de buurt betrokken. Aldus wordt de lokale gemeenschap erbij betrokken. Een yop-bijeenkomst wordt binnen vijftien werkdagen na verschijning voor de jeugdrechter gehouden. De eerste bijeenkomst leidt tot een contract, waarin de activiteiten voor de duur van de order staan
vermeld, activiteiten die altijd schadevergoeding aan het slachtoffer of aan de bredere gemeenschap omvatten. Het contract bindt de dader aan een overeengekomen gedragsprogramma. Het panel onderhandelt, het yot-lid adviseert over mogelijke activiteiten in het contract, ziet toe op de proportionaliteit en is verantwoordelijk voor de monitoring van het contract. Als geen overeenkomst wordt bereikt of als de dader weigert het contract te tekenen, gaat de zaak terug naar de rechter. De yop’s hebben vergeleken met andere vormen van restorative justice de volgende vernieuwingen geïntroduceerd: - het gaat om doorlopende bijeenkomsten: het panel beoogt – middels een aantal vervolg-bijeenkomsten – de voortgang van de herstelplannen te ‘monitoren’ (check op contractuele trouw van de dader); - een grote rol voor lay participants, die als vertegenwoordigers van de lokale gemeenschap optreden; - het panel heeft – namens de rechter – de bevoegdheid de herstelstraf te beëindigen na het goed doorlopen van de order, waardoor de dader van zijn daad wordt verschoond (geen strafblad).
EV A L U A T I E
VAN D E REFERRAL
ORDERS
In 2002 zijn verschillende evaluatie-studies van de pilots verschenen. De studie van Newburn e.a. (2002) bevat veel bevindingen waarvan er hier enkele worden opgesomd. In de elf pilots hebben ongeveer 5000 vrijwilligers geparticipeerd die gemakkelijk te werven waren. De meeste panels zijn bezocht door één dader en drie panelleden. Van de daders beëindigt 71 procent het contract succesvol. Voor kortdurende orders liggen de cijfers gunstiger. Jonge daders die zijn doorverwezen voor
geweldsdelicten en inbraak zijn minder succesvol.4 In 23% van de referral-casussen is de dader voor een ander delict vervolgd. In driekwart van deze gevallen is de order ingetrokken en is de dader opnieuw veroordeeld. Van de slachtoffers heeft slechts dertien procent deel genomen aan de bijeenkomsten. Een belangrijke bevinding is dat de bereidheid tot excuseren groter is als het slachtoffer aanwezig is. Het herstelgerichte werk en de meeste cursussen die de jongere moet doorlopen (bijvoorbeeld offending behaviour work, slachtoffer-in-beeld cursussen en drugs en alcohol management) worden door de yotfunctionaris aangeboden. De meest voorkomende vormen van herstelgericht werk zijn gemeenschapswerk (42%) en het schrijven van een excuusbrief (38%). Indirecte en directe schadevergoeding aan het slachtoffer komt minder voor (respectievelijk tien en zeven procent). Een probleem is dat geschikte herstelwerkzaamheden, vooral voor de groep van 10-12 jarigen, moeilijk gevonden kunnen worden. Tevens is er vaak een gebrek aan supervisie gedurende het project. Newburn e.a. (2002) wijzen ook op de bevinding van de betrokken rechters en het yot-personeel dat de referral order in veel gevallen een te zwaar middel is. Relatief lichte vergrijpen kunnen beter op andere manieren worden afgedaan. Een vergelijking tussen pilot sites en comparator sites (districten zonder referrals) leerde het volgende: de referral orders lijken voornamelijk het gat op te vullen dat anders door voorwaardelijke veroordeling en boetes werd ingenomen. Deze twee sanctievormen liggen in de onderste laag van rechterlijke afdoeningmodaliteiten en worden doorgaans aan first offenders gegeven. Dat betekent dus dat er sprake is van netwidening.
23
Crawford en Newburn (2003) zijn ook ingegaan op de bijdrage van de Youth Offender Panels aan community involvement en de lokale veiligheid van de wijk. De panelvrijwilligers worden geacht vertegenwoordiger van de wijk te zijn, met daders te kunnen communiceren en hun behoeften en motieven goed te begrijpen.5 Achterliggende gedachte is dat - indien er geen gevaar is voor recidive - de rekrutering gebaseerd dient te zijn op persoonlijke kwaliteiten, niet op professionele kwaliteiten. De ervaring van de panelleden met het panelwerk is positief. Maar een kleine minderheid vindt yop’s te veel dader-georiënteerd. Tachtig procent vindt dat yop’s de daders tot herstelgericht werk stimuleren en 65 % vindt dat yop’s bijdragen aan lokale integratie. Ruim veertig procent denkt dat yop’s een bijdrage leveren aan een groter vertrouwen in het jeugdstrafsysteem bij slachtoffers. Crawford en Newburn constateren dat het sociale kapitaal van de lay participants is vergroot, terwijl een professionele wereld voor hen werd geopend. Ze ondergaan een leerzaam proces, krijgen een beter begrip van het jeugdrecht en matigen de publieke verwachtingen van het strafrecht. Niettemin constateren de onderzoekers ook een aantal problemen. De panelleden bestaan voornamelijk uit ouderen (zeventig procent is ouder dan veertig; tien procent is jonger dan dertig). Slechts tien procent is allochtoon; ook onder werklozen is de deelname gering. Ongeveer vijftig procent van de panelleden is elders werkzaam als professional. Aldus ontstaat het volgende globale beeld van de gemiddelde yop-vrijwilliger: vrouw, middle class, middelbare leeftijd en hoger opgeleid. Er bestaat dan ook een gebrek aan spiegeling tussen de achterban van daders en de achterban van panelleden.
24
Een ander probleem heeft betrekking op de spanning tussen het ‘managerialisme’ van justitie (effectief en snel werken; primaat van kostenreductie) enerzijds en het appel op local justice anderzijds. Snelle doorstroming en een professionele aanpak tenderen naar een mechanische afhandeling. Door de nadruk op snel afhandelen kan bijvoorbeeld te weinig worden voldaan aan het betrekken van slachtoffers. De consultatie van slachtoffers laat zich niet ‘afraffelen’. Een daarmee samenhangend probleem is dat het herstelgerichte werk meestal door een yot-lid wordt ‘opgelegd’. De handen van de panelleden zijn vaak gebonden: er zijn te weinig alternatieve opties. Verder speelt het probleem van dubbele bestraffing indien de jeugdrechter al een compensation order heeft opgelegd.
ENKELE LESSEN In de referral orders zijn drie aspecten van belang: het aanspreken van de dader en zijn ouders op hun verantwoordelijkheid; het verrichten van schadevergoedings- of herstelarbeid; en het wegnemen van sociale onrust in de buurt. Bovendien bieden de referral orders de volgende bijdragen aan burgerschap en sociale zelfredzaamheid: 1. De panelleden verwoorden in zekere zin het buurtbelang: in welke opzichten heeft de wijk schade ondervonden van het wangedrag of de daden? Samen met de dader en andere belanghebbenden beraadslagen ze over de gevolgen van die daden, en hoe de aangebrachte schade kan worden hersteld. Daardoor krijgen ze meer kennis van de specifieke problemen waarmee de jongeren te maken hebben. Bovendien worden de panelleden gedwongen om tijdens de gesprekken hun punitieve gevoelens te heroverwegen. Zoals opgemerkt, de ver-
wachtingen van het strafrecht worden getemperd. De panelleden krijgen tevens zicht op de bredere sociale problemen die in de wijk spelen, en via hen kunnen meer burgers daarop worden geattendeerd. Daardoor kan het vermogen van de wijk om lokale problemen op te lossen worden vergroot, waardoor de gevoelens van onveiligheid kunnen afnemen. 2. Actieve panelleden bieden tegenwicht aan het caseload-denken van justitiële professionals. De justitiële werkcultuur wordt geopend, waardoor een louter instrumentele afhandeling van zaken kan worden tegengegaan en er meer ruimte ontstaat om ook morele aspecten van problemen en conflicten onder de aandacht te brengen. 3. Panelleden kunnen jonge daders motiveren hun gedrag te veranderen. Ze staan zonder veel hulpverlenersjargon naast de ‘cliënt’, geven ondersteuning en kunnen daardoor makkelijker een vertrouwensband creëren. Ze kunnen bijvoorbeeld de rol van buddy op zich nemen, vooroordelen wegnemen, en er toe bijdragen dat de jongere een ander vriendennetwerk opbouwt of lid wordt van clubs. Vrijwilligers vormen aldus de schakel naar de maatschappij.6 Naast de mogelijke winstpunten die samenhangen met participatie van panelleden, kunnen vele kanttekeningen bij het vrijwilligerswerk van leken-participanten worden geplaatst. In welke opzichten zijn deze leken representatief voor de wijk? Hebben ze qua opleiding en omgangsvormen wel voldoende raakvlakken met de daders? Niet voor niets spreken Crawford en Newburn (2003) over het ontstaan van een ‘nieuwe magistratuur’. Leken kunnen op hun beurt een professionele habitus aannemen of een coöptatie-proces ondergaan; ze verliezen aldus hun frisheid, binding met medeburgers en kwaliteiten van ‘leek’-zijn.
Ook het besproken sanctiebeleid brengt nadelen met zich mee. In vele opzichten worden first offenders eerder aangepakt en vervolgd (netwidening). Voorts bestaat de kans dat voor bagateldelicten en overlast te snel naar relatief zware herstelrechtelijke manieren van afkeuren wordt gegrepen (vergelijk: Weijers 2001). Hoe zouden we de nieuwe Engelse aanpak naar het Nederlandse jeugdsanctiestelsel kunnen vertalen? En zouden we genoemde nadelen kunnen voorkomen?
NIEUWE
BUITENGERECHTELIJKE
AFDOENINGEN
In het Nederlandse jeugdstrafrecht ontbreekt vooralsnog een gestructureerd aanbod van herstelrechtelijke opties. Natuurlijk kent Nederland wel de landelijk brede Halt-afdoening met ruim 20.000 jaarlijkse verwijzingen, die gemeten naar herstelrechtelijke maatstaven hoog scoort. Jongeren dienen immers spijt te betuigen over hun gedrag waarna reïntegratie kan plaatsvinden. 7 Er is echter aanleiding genoeg om aan de onderkant van het justitiële afdoeningsysteem – en niet alleen daar – herstelrechtelijke elementen op gestructureerde wijze verder in te bouwen. Immers, de huidige buitengerechtelijke afdoeningen – buiten Halt – lijken in meerdere opzichten niet te voldoen. Zo kan men de nodige vraagtekens plaatsen bij afdoeningen als geldboete en de voorwaardelijke straf. Voor beide geldt dat er sprake is van een dubieus pedagogisch effect en weinig prikkeling tot beter gedrag. Deze afdoeningvormen komen niet tegemoet aan het doeleind van het jeugdstrafrecht om jeugdigen zelf de verantwoordelijkheid voor gepleegde delicten te laten inzien en aanvaarden. Allereerst zou het scala van haltwaar-
25
dige delicten kunnen worden verbreed tot alle soorten lichte feiten, dus ook geweld en mishandeling. Daarnaast zou men kunnen overwegen om in sommige gevallen naast ouders ook de benadeelde of een vertegenwoordiger van de benadeelde voor het begingesprek uit te nodigen. Dat gesprek kan aldus de contouren aannemen van een herstelgerichte conferentie, uiteraard met het geëigende draaiboek. Zo’n herstelrechtelijke setting lijkt opportuun wanneer is vastgesteld dat de jeugdige niet beseft wat hij heeft aangericht of het voorval bagatelliseert. Men zou ook kunnen overwegen deelname van de ouders aan het begingesprek van de Halt-procedure verplicht te stellen, aangezien met name veel allochtone (Marokkaanse) ouders verstek laten gaan en vaak niet op de hoogte zijn van het gedrag van hun kind. Een andere optie is om bewoner-vrijwilligers bij het Haltherstelwerk te betrekken als het delict in de betreffende wijk heeft plaatsgevonden. De jonge dader kan dan geen ‘verstoppertje’ spelen. Flinke vervolgbare vergrijpen van first offenders lijken te snel in het OM-afdoeningsysteem te worden opgenomen. Feiten die tamelijk ernstige maatschappelijke verontrusting of overlast hebben veroorzaakt, of aanmerkelijke schade of letsel bij benadeelden hebben veroorzaakt, lenen zich in veel gevallen voor doorverwijzing (referral orders). Die optie lijkt vooral geschikt te zijn voor (zwak) recidiverende jonge daders – onder andere ex-halt-jongeren – bij wie nog geen criminele identiteit is uitgehard, maar op het punt staan een langdurige criminele carrière te beginnen. Veelal zijn de omstandigheden van deze jongeren verontrustend (slechte relatie met ouders; gebruik alcohol of drugs; op straat leven) en missen ze een corrigerende sociale omgeving. Doorverwijzing naar een herstel-
26
rechtelijk platform en het daarop aansluitende informele proces van sociale controle door onder andere panelleden, lijkt dan de aangewezen weg. Een dergelijke ‘gemeenschapsgerichte’ benadering lijkt bij uitstek geschikt voor jonge daders uit sommige allochtone groepen (Marokkanen). De afdoeningen zouden naar Engels voorbeeld aan burgerpanels kunnen worden toevertrouwd zodat controle en ondersteuning vanuit de buurt is gewaarborgd. De wekelijkse casus-overleg gremia zouden de organisatie van dergelijke herstelrechtelijke modaliteiten op zich kunnen nemen. Daarvoor zouden die gremia tot professionele yot-achtige organisaties kunnen worden uitgebouwd.
TENSLOTTE Wat voegen deze herstelgerichte benaderingen toe aan de praktijk van huidige politiesepots en OM-afdoeningen? Ten eerste wordt het bespreken van het gedrag en de problemen van de dader sterk op de voorgrond geplaatst. Steeds wordt ingespeeld op het vermogen van de dader verantwoordelijkheid te herkennen en de sanctie te aanvaarden. In geval van een langere herstelgerichte sanctie wordt samen met de dader een herstelplan opgesteld. De dader is idealiter mede-auteur van dat herstelplan. Ten tweede worden vrijwilligers uit de woonomgeving van de dader betrokken bij het hersteloverleg. Hierdoor kan de sociale onrust binnen de wijk worden verminderd en de sociale zelfredzaamheid van buurtbewoners worden bevorderd. Vervolgens kan ook de (wijk)politie vruchten plukken van herstelrechtelijke modaliteiten. Door herstelgesprekken met jongeren, hun ouders en andere belanghebbenden krijgt de politie beter zicht op de specifieke veiligheidsproblematiek en welke
oplossingsgerichte opties noodzakelijk zijn (opsporing; doorverwijzing; hulpverlening; enzovoort). Tenslotte hebben herstelsancties als Halt goede papieren om recidive te verminderen: het verband tussen sanctie en delict is aanwezig, er is aandacht voor de dader en zijn problemen en er wordt gepraat over de sanctie en de redenen daarvoor. Dat zijn alle effectiviteit bevorderende factoren (zie Blad 2003).8 Daarnaast worden herstelgeoriënteerde sancties participatoir vastgesteld, terwijl er follow up en steun wordt geboden bij de tenuitvoerlegging van de sanctie.
door de volgende aspecten: pedagogisch verantwoord; snelle afhandeling; schadevergoeding en excuus aanbieden; betrekken van ouders; buitenjustitiële afdoening (geen strafblad). De werkzaamheden van de jongere hebben bij voorkeur te maken met het vergrijp en worden liefst verricht bij de benadeelde persoon of instantie. Indien de jongere alle afspraken is nagekomen, rapporteert het halt-bureau positief en wordt de zaak door de politie geseponeerd. 8. Wat Halt betreft constateert Korf (2003) in het verlengde van andere onderzoekers (Dijkman en Gunther Moor 1998): hoe intensiever de Haltaanpak, des te lager de recidive; hoe groter de betrokkenheid van ouders, des te succesvoller de Halt-afdoening.
Noten
Literatuur
* Dit artikel is een bekorte en bewerkte versie van ‘Nieuwe werkvelden voor halt en herstel’, Tijdschrift voor herstelrecht, nr. 2, 2003. 1. Vergelijk de Nederlandse schadevergoedingsmaatregel aan het slachtoffer (wet Terwee). 2. Zie The Crime and Disorder Act Guidance Document: Reparation Order (www.homeoffice.gov.uk/docs/repord) 3. Zie voor de zeer gestructureerde benadering van sanctie-opties van Engelse jeugdrechters het menu van het Youth Court Bench Book: www.jsboard.co.uk/magistrates/ycbb 4. We zien een vergelijkbaar patroon bij Halt (zie Korf 2003) 5. Het document Referral Orders and Youth Offender Panels (Home Office, februari 2002, pp.17-18) noemt de volgende persoonlijke kwaliteiten waaraan panelleden moeten voldoen: motivatie, goed karakter, communicatieve vaardigheden, begrip en goed oordeel, geschikt temperament, betrokkenheid en betrouwbaarheid 6. In feite vind je veel van het oude reclasseringsideaal in nieuw jasje in de panels terug. Omdat referral orders in de wijk van de jonge daders plaatsvinden kunnen – vergeleken met het reclasseringswerk – op relatief makkelijke wijze vrijwilligers worden geworven. 7. De Halt-filosofie – bestemd voor bekennende first offenders van 12-18 jaar – wordt gekenmerkt
Blad, John (2003), Herstelrecht en speciale preventie; de onzekere ontmoeting als weg naar een zekere veiligheid, Tijdschrift voor Herstelrecht, nr. 1, pp. 21-30. Crawford, Adam en Tim Newburn (2003), Youth Offending and Restorative Justice. Implementing Reform in Youth Justice, Willan Cullompton. Dijkman, Theo en Lodewijk Gunther Moor (1998), Kwaliteit en effectiviteit van de Halt-afdoening, ITS KUN Nijmegen. Korf, Dirk J. 2003, Hoe succesvol is Halt? Een beschouwing over recidive. Tijdschrift voor criminologie, 45, nr. 1, pp. 17-34. Newburn, Tim, Crawford, Adam e.a. (2002), The Introduction of Referral Orders into the Youth Justice Systems: Final Report. Home Office Research Study 242. Stokkom, Bas van 2004, De laatste waarschuwing. Gele kaart gesprekken door wijkagenten, in B. van Stokkom en L. Gunther Moor (red.), Bemiddeling door de politie, Dordrecht: SMVP. Stokkom, Bas van 2003, Nelleke Toenders en Stijn Hogenhuis, Bemiddeling in de politiepraktijk. Een herstelgerichte aanpak van overlast en slepende conflicten, Dordrecht: SMVP. Weijers, Ido (2001), Family group conferencing. Kanttekeningen bij herstelrecht voor jeugdige delinquenten, Justitiële verkenningen, 3, pp. 110121.
27
JEUGDCRIMINALITEIT EN JEUGDGEWELD Ontwikkelingen en reacties Peter H. van der Laan Jeugdcriminaliteit draagt bij aan gevoelens van onveiligheid: we schrikken van de verder dalende leeftijd waarop delicten worden gepleegd, het zou gaan om grote groepen allochtone jongeren en bovendien raken steeds meer meisjes erbij betrokken. Maar is dit wel een correct beeld van jeugdcriminaliteit? Van de ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit in ons land kunnen we ons een redelijk beeld vormen op basis van politiecijfers en zogenoemd zelfrapportage-onderzoek. Politiecijfers laten zien hoeveel jongeren worden aangehouden en gehoord op verdenking van een strafbaar feit. Zelfrapportage-onderzoek, waarbij jongeren wordt gevraagd of zij zich in een bepaalde periode schuldig hebben gemaakt aan strafbare feiten, vormt daarop een nuttige aanvulling. Beide informatiebronnen kennen wel de nodige haken en ogen. Politiecijfers hebben uitsluitend betrekking op geregistreerde jeugdcriminaliteit: criminaliteit die niet is ontdekt, niet is aangegeven en/of niet is opgehelderd, blijft buiten beeld. En bij zelfrapportage-onderzoek is het de vraag of jongeren wel het achterste van hun tong willen laten zien. Met name bij ernstige, maatschappelijk gezien controversiële delicten, moet dat worden betwijfeld. Over de werkelijke omvang van jeugdcriminaliteit valt dan ook niets met zekerheid te zeggen. Maar als we de bronnen raadplegen over een reeks van jaren, dan worden wel trends zichtbaar. In deze bijdrage bespreek ik enkele van
28
deze criminaliteitstrends en sta ook kort stil bij enkele kenmerken van de jeugdige daders. Over allerlei afdoeningsvormen – van Halt tot vrijheidsstraffen – zijn redelijk betrouwbare overzichten beschikbaar. De afgelopen twintig jaar zijn er op dit gebied belangrijke ontwikkelingen geweest: de introductie van nieuwe, alternatieve sancties, maar tegelijkertijd ook uitbreiding van traditionele straffen als detentie. Tot slot ga ik in op de wijze waarop politie en justitie op jeugdcriminaliteit reageert.
GE R E G I S T R E E R D E JEUGDCRIMINALITEIT
Tussen 1960 en nu is het aantal jongeren in de leeftijd van 12 tot en met 17 jaar dat door de politie is aangehouden meer dan verdubbeld: van bijna 23.000 in 1960 naar 59.000 in 2003. Gedurende de tweede helft van de jaren negentig was de geregistreerde jeugdcriminaliteit met 47.000 aanhoudingen per jaar stabiel. In 2002 was er sprake van een opmerkelijke stijging met maar liefst 17% ten opzichte van het jaar daarvoor, en in 2003 is er opnieuw sprake van een stijging (met 7%). Het aandeel van minderjarigen in het totaal aantal gehoorde verdachten kwam in 2003 uit op 17%, vergelijkbaar met de jaren daarvoor. Het aantal gehoorde meerderjarigen is de afgelopen jaren dus ook sterk toegenomen. De vraag hoe we deze stijging in de afgelopen twee jaar moeten duiden is niet eenvoudig te beantwoorden. Het kan
een algemene toename van jeugdcriminaliteit weerspiegelen, maar evenzeer het gevolg zijn van toegenomen politiecapaciteit of van prestatiecontracten, waarin van de politie meer ‘zaken’ worden verlangd. Ook al zeggen politiecijfers weinig over de werkelijke omvang van jeugdcriminaliteit, bepaalde ontwikkelingen zijn wel zichtbaar. De belangrijkste betreft de aard van de door jeugdigen gepleegde criminaliteit. In 1960 werd 72% van de aangehouden jongeren gehoord in verband met een vermogensdelict, 7% voor een feit in de categorie vernieling en openbare orde en gezag en 8% voor een geweldsdelict. (Daaronder vallen ook vermogensdelicten waarbij geweld is gebruikt of gedreigd is met geweld.) In 2003 gaat het nog maar in 44% van de gevallen om een vermogensdelict. Het aandeel geweldsdelicten is verviervoudigd tot 20%. De categorie vernieling en openbare orde en gezag – jarenlang 23% – is de afgelopen twee jaar gestegen naar 29%. De stijging van het aantal gehoorde minderjarigen in 2002 en 2003 is vrijwel geheel toe te schrijven aan de toename in deze categorie. Bij de toename van geweldsdelicten moet ter nuancering worden opgemerkt dat de maatschappelijke gevoeligheid voor geweld mogelijk is toegenomen. Sommige gedragingen worden eerder bedreigend en gewelddadig gevonden en er wordt sneller aangifte van gedaan. Ook worden sommige feiten als geweldsdelict aangemerkt, die in het verleden nog als ‘eenvoudig’ vermogensdelict of feit tegen de openbare orde en het gezag werden gezien. Dat is bijvoorbeeld het geval bij tasjesroof. De totale toename van geregistreerde geweldscriminaliteit wordt hierdoor echter niet ‘wegverklaard’. De toename van de geregistreerde geweldscriminaliteit staat ten min-
ste voor een deel voor een werkelijke toename. Bij geweldscriminaliteit gaat het in 52% van de gevallen om mishandeling en in 23% om diefstal met geweld en afpersing. In de overige gevallen gaat het om levens- en zedendelicten. Sinds 1995 is vooral het aandeel van mishandelingen toegenomen en dat van diefstal met geweld afgenomen. (Alle cijfers in deze paragraaf zijn ontleend aan Van der Heide & Eggen, 2004.)
ZE L F R A P P O R T A G E Zelfrapportage-onderzoek voorziet tot op zekere hoogte in de leemten van politiestatistieken, omdat ook informatie wordt verkregen over delicten die niet ter kennis van de politie zijn gekomen. Omdat in zulke onderzoeken niet naar alle maar slechts naar een reeks van delinquente gedragingen wordt gevraagd, biedt zelfrapportage-onderzoek geen inzicht in de omvang van jeugdcriminaliteit. Door het onderzoek te herhalen, worden wel trends zichtbaar. Opeenvolgende metingen door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum laten voor de afzonderlijke jaargangen geringe fluctuaties zien, maar het overall beeld is stabiel (zie tabel 1). Een index op basis van tien feiten waarnaar in alle metingen op die in 2001 na op identieke wijze gevraagd, is eveneens stabiel.1 Door de jaren heen geeft rond de 38% van de jongeren aan dat zij zich in het voorafgaande jaar schuldig hebben gemaakt aan één of meer van genoemde feiten. Dit is aanzienlijk meer dan de ruim 4% van alle jongeren die jaarlijks in aanraking komt met de politie. Dit is inherent aan zelfrapportage, omdat er immers ook gedragingen worden gerapporteerd die niet
29
T A B E L 1: D O O R J O N G E R E N G E R A P P O R T E E R D E %) ( P E R I O D E 1988 – 2001)*
D E L I C T E N IN
‘H E T
AFGELOPEN
JAAR’ ( IN
DELICT
1988 1990 1992 1994 1996 1998 2001
ZWARTRIJDEN
14,5
17.0
19,0
15,7
16,7
16,2
21,3
GRAFFITI
10,3
8,8
8,6
10,1
11,1
11,0
9,6
9,9
12,0
11,8
14,1
14,6
9,9
VERNIELING
8,9
9,9
10,5
9,1
14,6
10,6
11,0
WINKELDIEFSTAL
5,4
7,4
6,6
7,0
10,0
7,4
8,1
3,8
5,0
3,8
4,3
5,3
5,1
IEMAND
LASTIG
VALLEN
BRANDSTICHTING
-
-
HELING
3,5
4,1
4,0
4,2
8,6
6,1
6,6
FIETSENDIEFSTAL
2,1
3,0
2,7
1,3
3,1
3,5
3,0
1,9
2,7
2,7
2,7
3,3
2,6
1,5
1,6
1,3
1,6
1,2
1,4
2,9
-
1,2
1,0
1,1
2,3
2,3
-
-
6,5
8,4
7,2
10,1
7,2
12,6
B E T R O K K E N B I J V E C H T P A R T I J E N/ R E L L E N
-
6,7
8,8
11,6
14,7
12,4
11,1
IEMAND
MET
EEN
WAPEN
-
0,6
0,4
0,4
1,1
1,4
0,3
DRAGEN
VAN
EEN
WAPEN
-
12,8
20,5
21,5
-
-
0,4
0,3
0,5
0,3
-
38,2
37,8
40,2
37,3
-
IEMAND I N
ELKAAR
SLAAN
I N B R A A K /I N S L U I P I N G
DIEFSTAL
UIT
DIEFSTAL
OP
BEDREIGING
1
OF
MEER
T E L E F O O N C E L /-A U T O M A A T
SCHOOL
OM GELD
TE
VERWONDEN
-
-
KRIJGEN
‘O O R S P R O N K E L I J K E ’D E L I C T E N
*
N DOOR D E J A R E N
HEEN
CA .
-
VRAAG
NIET
OPGENOMEN.
IN
METING
B RON: KR U I S S I N K & ES S E R S (2004)
30
1.000.
34,5
-
38,2
-
ter kennis van de politie zijn gekomen. En omdat het ook om gedragingen gaat waarmee de politie zich niet of incidenteel bemoeit, zoals bijvoorbeeld zwartrijden. Dit is sinds jaar en dag het meest genoemde feit, maar volgens de jongeren zelf kwam in 2001 slechts 1% hiervan ter kennis van de politie. Naar aanleiding van de meting van 1996 is destijds geconstateerd dat in de voorliggende periode bij een aantal strafbare feiten – waaronder ook enkele gewelddadige of geweldgerelateerde feiten2 sprake was van een geringe maar constante toename. Die opgaande trend zette nadien echter niet door. De eerder uit de politiecijfers gedestilleerde trend wordt dus door zelfrapportage slechts gedeeltelijk ondersteund. Er is geen sprake van een sterke toe- of afname van jeugdcriminaliteit; het beeld is stabiel. Tegelijkertijd wordt de door de politie vastgestelde afname van vermogensdelicten en toename van geweldsdelicten niet door zelfrapportage bevestigd. (Alle cijfers in deze paragraaf zijn ontleend aan Kruissink & Essers, 2004.)
JE U G D I G E
DELINQUENTEN
Aan vier kenmerken van jeugdige delinquenten wordt regelmatig aandacht besteed: geslacht, leeftijd, etnische achtergrond en, de laatste tijd, samenplegen. Doorgaans resulteert dit in de volgende conclusies: 1) steeds meer meisjes maken zich schuldig aan jeugdcriminaliteit, 2) delinquenten worden of beginnen steeds jonger, 3) allochtone jongeren zijn bovenmatig betrokken bij criminaliteit en 4) veel criminaliteit wordt gepleegd in groepen.
Geslacht De meeste door de politie gehoorde minderjarige verdachten zijn jongens: 84%. Het aandeel van meisjes bedroeg in 1960 8% en is sindsdien langzaam maar gestaag gegroeid naar 16%. Als we uitsluitend naar geweldscriminaliteit kijken, zien we een soortgelijke ontwikkeling: van 7% naar 15%. Bij meisjes gaat het overigens vaker om mishandeling en minder vaak om diefstal met geweld en afpersing dan bij jongens. Zelfrapportage-onderzoek laat een ander beeld zien. Bij feiten als zwartrijden, winkeldiefstal en graffiti is er weinig verschil tussen jongens en meisjes. Maar bij ‘klassieke’, ernstige delicten als inbraak en geweldsdelicten zijn de verschillen weer groot. In die zin is jeugdcriminaliteit vooral een jongensaangelegenheid. Dat meisjes bezig zouden zijn met een ‘spectaculaire inhaalslag’ lijkt nogal overdreven. Leeftijd Politiestatistieken maken slechts ten dele onderscheid naar leeftijd. Hierdoor is het niet mogelijk na te gaan in hoeverre de politie steeds jongere kinderen aanhoudt. Zelfrapportage-onderzoek geeft wel enig inzicht. Steeds opnieuw komt daaruit naar voren dat rond 46% van de 15-, 16- en 17jarigen zegt delicten te hebben gepleegd tegen 22% van de 12-en 13-jarigen. Bekeken over een reeks van jaren is geen duidelijke trend zichtbaar. Een aparte kwestie betreft de zogenoemde 12-minners. Deze kinderen, die niet strafrechtelijk kunnen worden vervolgd omdat zij jonger zijn dan 12 jaar, zouden steeds meer strafbare feiten plegen. In 1994 is zelfrapportage-onderzoek uitgevoerd onder 8- t/m 11-jarigen. Daaruit kwam, weinig verrassend, naar voren dat veel minder jonge kinderen delinquent ge-
31
drag rapporteerden dan 12- t/m 17-jarigen. Dit onderzoek is echter niet herhaald, zodat het gissen blijft naar trendmatige ontwikkelingen. Allochtone jongeren CBS-statistieken geven evenmin inzicht in aantallen allochtone jongeren die met de politie in aanraking komen. Op grond van incidentele onderzoeken die gebruik maken van andere politiegegevens weten we dat sommige groepen allochtone jongeren oververtegenwoordigd zijn in bepaalde typen criminaliteit. Zo zouden Marokkaanse en Antilliaanse jongeren naar verhouding vaak worden aangehouden in verband met geweldsdelicten. Het beeld is echter niet eenduidig en ontwikkelingen in de tijd zijn niet onderzocht. In het zelfrapportage-onderzoek van het WODC is pas in de laatste meting aandacht besteed aan dit aspect. Gemeld wordt dat allochtone jongeren verhoudingsgewijs vaker dan autochtone jongeren zwartrijden en betrokkenheid bij vechtpartijen rapporteren, en in dezelfde mate winkeldiefstal, diefstal op school, vernieling en graffiti. Samenplegen Jeugdigen plegen delicten zelden alleen. In de politiecijfers zien we dat niet terug, maar zelfrapportage-onderzoek maakt daar wel melding van. Het wordt ook duidelijk als strafdossiers worden geanalyseerd. Geschat wordt dat bij 90% van alle jeugdcriminaliteit twee of meer daders betrokken zijn.
JUSTITIËLE
REACTIES
In de aanpak van jeugdcriminaliteit heeft men in ons land van oudsher veel oog voor de persoon en de belangen van de jeugdige dader. Het gepleegde strafbare feit is be-
32
langrijk, maar richtinggevend voor de afhandeling is de persoon van de dader, de mate waarin de jeugdige op grond van lichamelijke en morele ontwikkeling en leeftijd geheel of gedeeltelijk schuld kan worden verweten, en de eventuele psychosociale problematiek waarvoor het gepleegde delict als signaal kan worden beschouwd. Dit kan reden zijn om niet strafrechtelijk maar civielrechtelijk in te grijpen (kinderbeschermingsmaatregel). In de aanpak staat speciale preventie voorop; dat wil zeggen gedragsverandering en het voorkomen van herhaling. Daarbij past terughoudendheid en gematigdheid: alleen reageren en ingrijpen als dat echt nodig is, de reactie niet ingrijpender maken dan noodzakelijk is met het oog op gedragsverandering, en zeker niet straffen om het straffen. Daarom wordt niet elk strafbaar feit strafrechtelijk vervolgd, wordt niet elke zaak voor de rechter gebracht en volgt op een schuldigverklaring niet de zwaarst mogelijke sanctie. In het navolgende kijken we naar afdoeningen door respectievelijk, politie, Openbaar Ministerie en rechtbank. Afdoeningen door politie Hoewel het ongetwijfeld gebeurt, is onbekend hoe vaak de politie zaken doorverwijst naar hulpverleningsinstellingen of de Raad voor de Kinderbescherming en afziet van het opmaken van een proces-verbaal. Hetzelfde geldt voor het geven van een waarschuwing zonder een proces-verbaal op te maken (het politiesepot of het politiestandje). Er zijn wel cijfers over de Halt-afdoening. De politie kan jongeren naar Halt sturen vanwege winkeldiefstal en andere kleine vermogensdelicten, vernieling en vuurwerkdelicten. Bij Halt verrichten ze dan schoonmaak- of reparatiewerkzaamheden. Doen ze dat goed, dan wordt er geen proces-verbaal opgemaakt.
Verwijzing naar Halt is een belangrijke politie-afdoening geworden. In 1987 werden bijna 1.200 jongeren naar Halt gestuurd. In 2003 waren het er ruim 23.000; dat is bijna 40% van alle door de politie geregistreerde zaken. Maar ook het aantal processen-verbaal dat naar het Openbaar Ministerie wordt gestuurd, neemt toe. In 2003 waren het er bijna 31.200. Dat zou er op kunnen duiden dat de politie minder terughoudend is geworden. Afdoeningen door Openbaar Ministerie Ook het Openbaar Ministerie treedt op haar manier terughoudend op. Van oudsher worden veel zaken geseponeerd of, bijvoorbeeld in het kader van een transactie, afgedaan met een taakstraf. In een minderheid van de zaken gaat de officier van justitie over tot dagvaarding. In 2003 is 65% van de zaken door de officier van justitie afgedaan met een sepot of transactie. In veel gevallen vormt de transactie het kader waarin een taakstraf wordt toegepast. In 2003 werden door de officier van justitie ruim 8.600 taakstraffen toegepast. In 35% van de zaken werd gedagvaard. Het percentage dagvaardingen is overigens de afgelopen jaren licht gestegen. Afdoeningen door de rechtbank In 2003 behandelde de rechtbank bijna 10.800 zaken; ruim 53% meer dan in 1995. Er werden bijna 15.700 straffen opgelegd. De taakstraf is al jaren de meest frequent toegepaste straf bij minderjarigen. In het jaar 2003 werden ruim 15.500 taakstraffen toegepast, waarvan 6.880 door de rechtbank. Van alle taakstraffen, opgelegd door de officier van justitie of rechtbank, bestaat 70% uit een werkstraf en 30% uit een leerstraf, al dan niet in combinatie met een werkstraf. Het percentage ‘mislukte’ taakstraffen bedraagt 12 tot 15% en is al jaren
constant. Vóór de opkomst van de taakstraf in de jaren tachtig was de geldboete de meest toegepaste jeugdstraf, maar dat is tegenwoordig niet meer het geval. Nog slechts 4% van alle sancties betreft een geldboete (650 in 2003) waarvan de meeste in de orde van grootte tussen de 45 en 225 euro. In 2003 werden ruim 5.450 voorwaardelijke en (deels) onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen opgelegd (35% van alle sancties). Ten opzichte van de jaren negentig is het aantal vrijheidsstraffen toegenomen; met 66% ten opzichte van 1997. De gemiddelde duur van de onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen neemt al een aantal jaren af. In 2003 bedroeg die 83 dagen, in 1998 130 dagen. De PIJ-maatregel (plaatsing in een jeugdinrichting), vergelijkbaar met de TBS voor volwassenen is in 2003 202 keer opgelegd, min of meer vergelijkbaar met de jaren daarvoor. Een andere maatregel – schadevergoeding – wordt steeds vaker opgelegd; in 2003 ruim 2.000 keer. Behalve dat jongeren de hiervoor genoemde straffen en maatregelen krijgen opgelegd, krijgen steeds meer jongeren te maken met begeleiding door de jeugdreclassering. De reclassering ondersteunt en begeleidt hen in de fase van inverzekeringstelling tot aan de zitting, in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling, als onderdeel van de begeleiding bij een taakstraf of als begeleiding tijdens en na detentie. In 2002 hadden bijna 8.700 jongeren contact met de jeugdreclassering, drie keer zoveel als in 1995. Voorlopige hechtenis De toepassing van voorlopige hechtenis verdient aparte aandacht. In ons land vindt daadwerkelijke vrijheidsbeneming van
33
minderjarigen voor een belangrijk deel plaats in dit kader. Tegelijkertijd bestaat er geen betrouwbare registratie. We moeten afgaan op informatie over de justitiële jeugdinrichtingen. Op grond daarvan veronderstellen we dat in 2003 ruim 2.000 jongeren in voorlopige hechtenis zijn genomen.
RE C E N T E O N T W I K K E L I N G E N Naast de hiervoor beschreven ontwikkelingen op het terrein van jeugdcriminaliteit en de justitiële reacties zijn er de afgelopen jaren veel concrete initiatieven en gebeurtenissen geweest op het terrein van de aanpak van jeugdcriminaliteit. De belangrijkste was de herziening van het jeugdstrafrecht in 1995. Het sanctiepakket werd onder meer uitgebreid met taakstraffen en de maximum duur van de vrijheidsstraf verdubbeld tot 1 jaar voor 12- t/m 15-jarigen en verviervoudigd tot 2 jaar voor 16en 17-jarigen. Ook de Halt-afdoening werd wettelijk geregeld. Verder werden de mogelijkheden verruimd om het strafrecht voor volwassenen toe te passen op 16- en 17-jarigen. Naast wetswijzigingen zijn er diverse belangrijke adviezen en beleidsnota’s verschenen. Zij hebben de problematiek van jeugdcriminaliteit prominent op de agenda geplaatst en geleid tot een reeks van nieuwe interventies en beleidsinitiatieven. Preventie Sinds jaar en dag wordt een lans gebroken voor preventie. In de jaren negentig is daarbij de nadruk komen liggen op vroegtijdige, persoonsgerichte preventie. Omdat probleemgedrag op zeer jonge leeftijd al dan niet in combinatie met ongunstige gezinsomstandigheden als hardhandig opvoeden en delinquent gedrag van ouders
34
bijdragen aan een ongunstige prognose, liggen daar ook aanknopingspunten voor preventief ingrijpen. Vandaar de discussies over gedwongen opvoedingsondersteuning, de introductie van de Stop-reactie voor kinderen jonger dan 12 jaar die strafbare feiten hebben gepleegd, en brede programma’s, die beogen wijken en woonbuurten als geheel veiliger, schoner en gezonder te maken en de sociale cohesie te bevorderen. Ook het onderwijs wordt hierbij betrokken. Maatregelen worden genomen om spijbelen en voortijdige schooluitval tegen te gaan, en in het curriculum van basis- en vervolgonderwijs wordt ruimte gemaakt voor voorlichting en activiteiten als het leren van effectieve methoden van conflictoplossing. Ambulante begeleiding en behandeling Naast de grootschalige toepassing van taakstraffen en reclasseringsbegeleiding zijn intensieve, individuele aandacht en begeleiding wat in het gedrang gekomen. Maar voortbouwend op de zogenoemde harde-kernprojecten is de individuele trajectbegeleiding (ITB) ontwikkeld. Hierbij worden jongeren gedurende zes tot twaalf maanden intensief en met duidelijke afspraken begeleid door een medewerker van de jeugdreclassering. In vergelijking met reguliere reclasseringsbegeleiding duurt de begeleiding langer en is er veel frequenter contact met de begeleider. Een variant van recente datum is ITB-CRIEM, een intensieve begeleidingsvorm speciaal bedoeld voor allochtone jongeren die mogelijk aan het begin staan van een criminele carrière. Residentiële begeleiding en behandeling Een toenemend aantal jongeren wordt begeleid en behandeld in open en gesloten justitiële jeugdinrichtingen. In de komende jaren zal worden voorzien in een verdere
uitbreiding van het aantal plaatsen in deze inrichtingen. Dat gaat deels gepaard met het versterken van een ‘stevig’ of streng imago door toedoen van inrichtingen als Den Engh en de Glen Mills School, die in woord en gebaar veel belang lijken te hechten aan heropvoeding, orde, tucht en discipline. Voorlopige hechtenis Zoals gezegd wordt in ons land in ruime mate gebruik gemaakt van voorlopige hechtenis. Nadelen zoals het weghalen van de jongere uit de thuisomgeving, mogelijk onderbreken van school of werk, ondergaan van negatieve groepsinvloeden enzovoorts worden algemeen onderschreven. Mede daarom is de afgelopen jaren geëxperimenteerd met alternatieven voor voorlopige hechtenis: nachtdetentie en elektronisch toezicht. In geval van nachtdetentie verblijft een jongere alleen ’s nachts in een inrichting en gaat overdag naar school of werk. Bij elektronisch toezicht kan de jongere eveneens school of werk voortzetten en verblijft de overige tijd thuis. Uit evaluaties kwam naar voren dat zowel nachtdetentie als elektronisch toezicht als geschikte alternatieven voor voorlopige hechtenis worden beschouwd. Nachtdetentie wordt daarom uitgebreid. Voor elektronisch toezicht waren echter weinig geschikte kandidaten; het experiment is daarom stopgezet. Organisatie en structuur Na de grote reorganisatie van de politie eind jaren tachtig was er geen plaats meer voor aparte jeugd- en zedenafdelingen waar alle jeugdzaken werden behandeld. De basispolitiefunctionaris werd geacht alle zaken zelf af te handelen. Er is echter sprake van een herwaardering van de jeugdtaak. Niet in de vorm van de oude bu-
reaus jeugdzaken, maar wel centrale afdelingen die het korps en de korpsmedewerkers ondersteunen bij de ontwikkeling van beleid en de afhandeling van jeugdzaken, en op de districtbureaus jeugdrechercheurs die de afhandeling van de ernstiger jeugdzaken ter hand nemen. Op lokaal niveau wordt het beleid ontwikkeld door platforms, waarin Openbaar Ministerie politie, gezinsvoogdij, jeugdreclassering, Raad voor de Kinderbescherming, Halt, jeugdzorg en jeugdhulpverlening, lokaal bestuur en soms ook onderwijs, gezondheidszorg en verslavingszorg samenwerken. En dergelijke integrale aanpak zien we ook met de recente vorming van het Bureau Jeugdzorg, waarin gezinsvoogdij en jeugdreclassering zijn ondergebracht. Effectiviteit Een laatste belangrijk thema is dat van de effectiviteit van (strafrechtelijke) interventies. Pas met de introductie van alternatieve sancties heeft het recidivevraagstuk meer aandacht gekregen, omdat van de taakstraffen op dat punt meer werd verwacht dan van de traditionele geld- en vrijheidsstraffen. De verschillen tussen de ‘nieuwe’ en de ‘oude’ sancties blijken doorgaans klein, maar vallen meestal wel uit in het voordeel van de ‘nieuwe’ interventies. Jongeren die een taakstraf opgelegd hebben gekregen recidiveren minder dan jongeren die jeugddetentie of een geldboete opgelegd kregen. En als zij recidiveren, doen zij dat bovendien minder vaak, minder snel en plegen zij minder ernstige delicten. Het effectiviteitsdenken kreeg ook een impuls met de publicatie van een aantal grootschalige buitenlandse overzichtstudies. Daaruit kwam naar voren dat met interventies, die gebruik maken van be-
35
paalde methoden bij vastgestelde categorieën daders, onder bepaalde omstandigheden belangrijke resultaten kunnen worden bereikt. Deze inzichten maken het mogelijk de effectiviteit van bestaande interventies in te schatten. In navolging van Engeland en Wales worden in ons land voorbereidingen getroffen een dergelijke beoordeling te formaliseren en een erkennings- of accreditatieregeling van strafrechtelijke interventies te ontwikkelen. Uitgangspunt is om op termijn alleen nog die interventies toe te staan en te financieren, die door een onafhankelijke erkenningscommissie als veelbelovend of daadwerkelijk effectief zijn aangemerkt.
DE
BALANS OPGEMAAKT
De balans opmakend van enkele decennia jeugdcriminaliteit moeten we allereerst vaststellen dat we niet weten wat de werkelijke omvang van jeugdcriminaliteit is, maar wel enigszins hoe het zich heeft ontwikkeld. Alles overziende lijkt er eerder sprake van stabilisatie dan van groei of afname. Maar ook van enige verharding in de vorm van meer geweld. Toenemende betrokkenheid van meisjes bij crimineel gedrag lijkt slechts in beperkte mate het geval. Hoe de betrokkenheid bij criminaliteit van allochtone jongeren zich door de jaren heen heeft gemanifesteerd weten we niet, maar zeker is wel dat sommige groepen oververtegenwoordigd zijn. Voorts kan worden geconcludeerd dat jeugdcriminaliteit vooral een groepsaangelegenheid is, maar dat was het vermoedelijk ook al vóór de jaren tachtig. Alle andersluidende berichten ten spijt is het niet erg aannemelijk dat er op grote schaal sprake zou zijn van verjonging. De ontwikkelingen op het terrein van politiële en justitiële reacties brengen ons
36
tot de conclusie dat het justitieel klimaat ten aanzien van minderjarigen de afgelopen twintig jaar punitiever is geworden. Er worden meer jongeren geconfronteerd met een formele sanctie. Maar bij de toepassing van sancties wordt nog steeds terughoudendheid betracht. Er wordt voornamelijk gereageerd in de sfeer van taakstraffen en begeleiding en als er sprake is van vrijheidsbeneming dan is die, zeker in internationaal perspectief, van korte duur en zijn er aanwijzingen dat de vrijheidsbeneming eerder korter wordt dan langer. De conclusie dat de justitiële aanpak van jeugdcriminaliteit in bepaald opzicht punitiever is geworden, maar tegelijkertijd nog steeds gekarakteriseerd wordt door terughoudendheid, geldt niet voor het politieke en publieke debat over de aanpak van jeugdcriminaliteit. De toon van dat debat is onmiskenbaar verhard. We zien dat terug in de nota Jeugd Terecht van het huidige kabinet. De voorstellen die daarin worden gedaan betekenen niet zonder meer een breuk, maar wel een verschil met het verleden. Enigszins gechargeerd kun je stellen dat het kabinet delinquente jongeren spuugzat is en dat de tijd van ‘pappen en nathouden’ voorbij is. Wie niet horen wil moet maar voelen, luidt de boodschap. Ook de ouders ontkomen hier niet aan. Zij moeten hun verplichtingen nakomen op straffe van verplichte opvoedingsondersteuning of korting op de kinderbijslag. Opvallend is ook dat begrippen als tuchtschool - nota bene afgeschaft met de laatste herziening van het jeugdstrafrecht - en heropvoeding weer volop worden gebezigd. De aanpak van een Glen Mills School en die van de Justitiële Jeugdinrichting Den Engh kunnen op veel sympathie rekenen, voornamelijk vanwege hun op orde, tucht en discipline gebaseerde stevige imago. Hetzelfde geldt voor oproepen van politiechefs en an-
dere bestuurders voor het instellen van een avondklok, de toepassing van het volwassenenstrafrecht, het publiceren van foto’s en zelfs de schandpaal. Pragmatisme en opportunisme typeert het huidige denken over de aanpak van jeugdcriminaliteit. Het is tijd voor meer fundamentele discussies over zin en onzin, aanvaardbaarheid en onaanvaardbaarheid van allerlei voorstellen en maatregelen.
Literatuur Heide, W. van der & Eggen, A.Th.J. (red.) (2004). Criminaliteit en rechtshandhaving in cijfers. Tabellenboek met ontwikkelingen t/m 2003. Den Haag: WODC / CBS. Jeugd terecht (2003). Den Haag: Ministerie van Justitie. Kruissink, M. & Essers, A.A.M. (2004). Zelfgerapporteerde jeugdcriminaliteit in de periode 1990-2001. Den Haag: WODC (WODC-cahier 2004-1).
Noten 1. Zwartrijden, graffiti, iemand lastig vallen, vernieling, winkeldiefstal, brandstichting, heling, fietsendiefstal, iemand in elkaar slaan en inbraak/ insluiping. 2. Onder meer iemand lastig vallen, iemand in elkaar slaan, betrokkenheid bij vechtpartijen of rellen, iemand met een wapen verwonden, een wapen dragen en iemand bedreigen om aan geld te komen.
37