HOOGSPANNING OPWEKKENDE REDE, UITGESPROKEN IN DE AVONDVERGADERING VAN DEN BONDSDAG OP 11 AUGUSTUS 1926 IN DE CHR. GEREF. KERK TE UTRECHT DOOR
Ds. A. M. BERKHOFF
UITGAVE VAN DEN BOND VAN CHR. GEREF. JONGELINGSVEREEN1GINGEN IN NEDERLAND.
Uw oog is ook menigmaal gevallen op die vierkante of ronde ijzeren huisjes langs den verkeersweg, met het opschrift: Hoogspanning, levensgevaarlijk! G e weet dan, dat het daar met recht spant. G e kunt wel niet naar binnen zien, want het huisje is rondom gesloten. G e kunt de deur ook niet openen, of het moet gewelddadig zijn. En als ge den sleutel zoudt kunnen verkrijgen, weest dan juist op uw hoede: het aanraken van wat ge daarbinnen zult vinden, is levensgevaarlijk. Er ligt daar een groote hoeveelheid, soms honderden volt, electriciteit gereed, hare wondere krachten aan te wenden; krachten, die, door bekwame hand verdeeld en geleid, nuttige en grootsche dingen tot stand kunnen brengen, maar die ook, verkeerd gebruikt, dood en verwoesting kunnen aanrichten, mijlen ver. Meent echter niet, M. Vr.! dat ge alleen daar hoogspanning vindt. G e komt, maar dan in overdrachtelijken zin, vooral in onze spannende dagen, iederen dag vele malen zulke „huisjes" tegen onder de menschen, en ge behoeft nu juist nog geen ervaren psycholoog, ja zelfs geen psycholoog te zijn, om het opschrift te lezen: Hoogspanning, levensgevaarlijk. Zeker zijn ze hier in ons midden. Het is niet onmogelijk, dat er één vlak naast u zit. Misschien zijt gij het zélf wel. Sommige van die „huisjes" zijn „rond", — ge komt er bij een aanraking met hun uitwendig en verschijningsvorm nog al gunstig af. Vele echter zijn „vierkant", ja „acht- of tienkant", — ge stoot er u dagelijks
4 builen aan. Maar „gesloten" zijn zij allen; ge kunt er wél tegen aan, maar niet mzien. Er zijn wonderlijke vensters in: men kan daardoor wel van binnen naar buiten, maar niet van buiten naar binnen zien. Er is een deur in, en die deur heeft natuurlijk een sleutel. Maar het is een geheimzinnige, en hij wordt bewaard op een geheime, schier onvindbare plaats. En — wordt hij gevonden, o, wees toch voorzichtig! Denk toch aan het: levensgevaarlijk! Nochtans is het een groot voorrecht, dat er zulke „huisjes" staan. Het is een bewijs van het aanwezig zijn van electrischen stroom, en dat wel in zulk een mate, dat er veel door kan geschieden, en velen door kunnen worden gebaat. Vooral in plaatsen, waar het nu meer en meer ouderwetsch wordende gas ontbreekt, en men dus zijn licht en drijvende kracht moet hebben van de electriciteit. Als er geen hoogspanning was, bleef er ook geen spanning; weldra lag dorp en stad, huis en fabriek bewegingloos in het donker. Gelukkig ook, dat er nog menschen zijn en telkens weer komen, bij wie het hoogspanning is. Als zij er niet meer zouden zijn, dan was ook de spanning uit de wereld w e g ; dan zonk ze neer in ,,den nacht, waarin niemand werken kan". Vooral, omdat het bij steeds meerderen „kortsluiting" wordt. G e weet wel, hoe kortsluiting ontstaat ? Door een botsing tusschen het positieVe en het negatieve komt er plotseling zulk een verwarring van stroomen, dat op eens alles in donker wordt gehuld, en de wonderen verrichtende electrische kracht niet meer wordt toegevoerd. Welnu, Zoo zijn er immers tegenwoordig honderden, duizenden, millioenen menschen; ja, mogen we niet zeggen: zóó zijn tegenwoordig de meeste menschen? Ze hadden iets positiefs, iets vaststaands, hetzij dan op het gebied van het gewone mensche-
5 lijke leven, dat ons alle dagen weer vragen komt naar onze normen, onze levensregelen, hetzij ook op het gebied van den godsdienst, het eeuwige leven, waarnaar ten slotte het diepst van des menschen wezen dorst. Maar daar kwam ook over hen de vervloekte negatie, „der geist, der stets verneint", „de geest, die steeds ontkent", altijd „neen" zegt; toen had er een botsing plaats tusschen het negatieve en het positieve, tusschen het-alles-op-losse-schroevenzetten en het voor-waar-en-zeker-houden; en toen kwam de verwarring, plotseling ja, maar toch in de gevolgen langzaam, schoon zeker doorwerkend, waardoor de „kortsluiting" ontstond, die hun den levensmoed benam. In akelig donker gaan, waggelen, struikelen, vallen ze daarheen. Op ontzettende wijze wordt het Schriftwoord aan hen bevestigd: „En die in de duisternis wandelt, weet niet, waar hij heengaat". En ook dat andere: „Zij hebben Gods Woord verworpen, wat wijsheid zouden zij dan hebben?" Die „kortsluiting" openbaart zich voornamelijk op tweeërlei wijze: passief en actief, lijdelijk en dadelijk. Daar zijn er, die zóó door de duisternis en krachteloosheid worden aangegrepen, dat ze er machteloos van worden. Ze hebben geen moed om te leven, omdat zij het doel van hun eigen leven niet begrijpen. Het leven is hun de moeite van het leven niet waard. Ze gaan 's avonds slapen, zonder te willen of durven denken aan den volgenden dag, en de eenige voldoening, die ze hebben bij het inslapen is, dat ze tenminste weer een dag minder het leven moeten v o o r t s l e p e n . . . . En als daarbij dan een natuurlijke zwaarmoedigheid komt, die als een centenaarslast de toch reeds zoo neergebogen ziel nog dieper in het moeras der ellende drukt, dan komt de mensch, die toch zoo hoog verheven is boven het dier, dat alles doet, wat het kan om aan den dood te ont-
6 komen, er toe, om het kostbare leven verachtelijk van zich te werpen. Ontelbaar schier worden, vooral in het buitenland, de zelfmoorden. En waarlijk niet alleen tengevolge van tegenspoed of leed, zooals nog slechts eenige maanden geleden een jonge bekwame ingenieur, die na ruim een jaar zonder eenig werk rondgeloopen te hebben, zich in een bosch buiten Berlijn door dynamiet uit elkaar liet scheuren. Neen, veelmeer door die geestelijke „kortsluiting", die onlangs een leerling van een groot Lyceum te Parijs, een zoon van zeer gegoede ouders, met schitterende vooruitzichten — een „gelukskind" zouden we kunnen zeggen — vóór hij zichzelven van het leven beroofde, in een brief aan zijn ouders aldus teekende: ,,Ik ben j o n g ; ik ben nog rein; ik ga sterven. De lasten, waarvoor het leven mij plaatst, zijn mij te zwaar. Behalve de voorbereiding voor mijn levenspositie eischt het van mij, dat ik, het verleden en de overlevering uitwisschende, mij een nieuwe persoonlijkheid, een nieuwe wereldbeschouwing, een nieuwe metaphysica ( = beschouwing van het bovenzinnelijke), en een nieuwe moraal ( = zedeleer) zal scheppen. Er hangt een zware nevel voor mij uit, dien ik tevergeefs tracht te doordringen. Ik zie het gewicht van mijn bestaan niet in. De vrees voor het leven doet mij besluiten, den dood in te gaan". Dit is het juiste type van den zelfmoordenaar der twintigste eeuw. Nu zijn er natuurlijk zeer vele slappere zielen, die wel zóó bang zijn van het leven, dat ze er gaarne uit zouden willen vluchten, maar toch weer zóó bang van den dood, dat zij dien evenzeer zouden willen ontkomen. Dezulken trachten op een andere wijze het leven te ontvluchten Of zij blijven, zooveel maar immer mogelijk is, wat dartelen in de groene uiterwaarden langs de rivier van het eigenlijke leven, Meibloempjes
7 plukkende, die vlechtende tot een fïeurigen krans om de slapen. „Ik wil geen zieke en geen doode zien", zegt Hedda Gabler, de overgevoelige heldin van Ibsen, tegen haarman; „bespaar mij elk schouwspel, dat leelijk is". Die Hedda Gabler heeft vooral in onzen tijd zeer vele zusters e n . . . . broeders. Ze willen de ellende van het leven niet zien, want — zeggen ze — dat pijnlijke verstoort onze levensvreugde. Ze willen een leven vol genoegens. En de tegenstelling? Neen, die bestaat, die mag niet bestaan voor hen. Of ze zoeken hun „troost" in de verdoovingsmiddelen, die — letterlijk en overdrachtelijk — in onze dagen zoo rijkelijk worden aangeboden. Op de boulevards onzer moderne badplaatsen loopen de „heertjes" en „dametjes" in hun mondaine kleeding, door sporttraining vol elegantie in hun tred, met de morfine en de nog veel gevaarlijker cocaïne in den zak. In Berlijn loopen behendige als de fijnste heeren gekleede kooplui tusschen het publiek, dat door de hoofdstraten golft, en ze kennen met één blik hun menschen, en ongemerkt verkoopen zij tegen ongelooflijke sommen de verboden cocaïne, — en de koopers kunnen weer eenige uren genoegelijk leven. Straks, ja straks komt wel weer dat ellendige onvoldane gevoel over hen, dat hen beu maakt van het leven. Maar ja, — daar zullen ze nu maar niet over denken. Dan weer maar cocaïne . . . . Zie, dat zijn de verkapte, de laffe zelfmoordenaars der twintigste eeuw! En dan zijn er nog degenen, die op dadelijke wijze uiting geven aan hun geestelijke „kortsluiting". Zij hebben die vreeselijke momenten in hun leven gekend: „daar sta ik machteloos in het donker." ,,'tls om mij nacht; Geen sterre lacht In 'taak'lig duister."
Maar zij hebben aan zichzelf en bij zichzelf ge-
8 zworen, dat ze voor het leven niet op de vlucht zullen gaan. Het is waar, ze hadden zülk een debacle niet verwacht. Eerlijk gezegd voelen ze hun knieën slap en hun handen traag worden. Maar neen! Dat willen ze niet. Ja, ze zullen dat poosje, dat ze nog hier zijn, besteden aan zuchten en kniezen, aan een peinzen, dat tenslotte tot wanhoop en zelfmoord leidt! Dan moest er niet zooveel energie in hen bruisen! Niet zooveel wellust zieden in hun bloed! Dan moesten er niet zoovele gelukskansen nog voor hen openstaan! Ze werpen zich op het leven, zooals de aangerande zich op zijn aanrander werpt. Ze voelen eigenlijk wel, dat het hun meerdere is. Ze zullen er eens ónder moeten. Ja, natuurlijk. Vooral als ziekte en dood komen. Maar nü zullen ze nog genieten. En ze zullen eens zien, of dat gevreesde, mysterieuze leven hun dat beletten kan: „Laat ons eten en drinken en vroolijk zijn, want morgen sterven wij." Mevrouw Grazia Deledda schildert dit type in een van haar vreemdsoortige romans, waarin ze naar de natuur de zeden van Sardinië beschrijft. Een oude weduwe uit het gebergte begint, om de jonge Oli een levensles te leeren, voor haar een lofrede te houden op haar overleden man. „ W a t deed hij dan toch wel in het leven?" vraagt Oli dan. „ W a t hij deed?" zegt de vrouw met nadruk, „wel, hij was bandiet" . . . . En als dan het meisje haar verwonderd aanstaart, gaat ze haar levensbeschouwing voor haar uitspreken, die in het kort hierop neerkomt: de mensch gevoelt behoefte, om tegenover een onzichtbare macht, die alle dagen weer hem op allerlei wijzen zoekt te willen nederwerpen, zijn moed en kracht te toonen, om alzoo wat vreugde, of tenminste heftige emoties op het leven te veroveren. Straks moet de mensch het leven toch wegwerpen als een uitgeperste citroen. Laat hij, op welke wijze dan ook, er van nemen wat hij kan. „Maar", voegt
9 ze er fijntjes en juist daardoor zoo gevaarlijk aan toe, „dit doet men niet om kwaad te doen, maar om op die wijze het leven door te komen." Ieder gevoelt echter, dat dit niet is de welbewuste tocht door een geweldig bosch, wetende waar men uitkomen zal, n.1. bij de poorten van de Stad des eeuwigen lichts, — maar het wanhopige, onbestemde doorslaan van den verdwaalde in dat bosch, die niet den morgen wil afwachten, om dan te zoeken naar den rechten weg, doch met een zwaren bijl zich in het pikdonker een weg wil banen, tot hij er bij neervalt.. . , Dat is óók levensvrees. Dat is ook „kortsluiting". O, Mijne Vr.! Jonge menschen der twintigste eeuw! wacht u toch voor die „kortsluiting"! Ontwijkt, maar door bewusten ingang in het positieve, dat God u schonk, Zijn Woord, „dat eeuwig zeker is en slechten wijsheid leert", het negatieve, den twijfelgeest onzer dagen! Bidt veel tot den Heiligen Geest: „Maak in Uw Woord mijn gang en treden vast, Opdat ik mij niet van Uw paan moog' keeren." *
Maar het is gelukkig niet bij allen „kortsluiting". W e danken God, dat er nog „hoogspanningsmenschen" zijn. Menschen, die zelf geen raad weten met de „honderden volt" geestelijke spanning, die er staat in hun bewogen en daardoor beweeglijke ziel. Toch willen we niet veronachtzamen dat juist overal, waar hoogspanning is, bijgeplaatste: levensgevaarlijk. Ja, daar dreigt de dood op bijzondere wijze. Altijd moet men voorzichtig zijn met electrischen stroom. Een oude heer, die bij zijn dochter kwam koffiedrinken, en even iets wilde verhelpen aan den stofzuiger,
10
\
waarmee zij de kamer aan het reinigen was, viel dood neder. Maar bij hoogspanning heeft men dit gevaar in tien- of honderdvoudige mate te duchten. Daarom schildert men er meestal twee elkaar kruisende bliksemstralen bij. Die moeten de waarschuwing, in het „levensgevaarlijk" gegeven, ondersteunen. Dit is ook overdrachtelijk ten volle van kracht. Levensgevaarlijk zijn de „hoogspannings-zielen", meer nog dan de anderen. O, hoevelen zijn er in die „SturmundDrang-periode" geestelijk verloren gegaan. Hoe is de bliksem uit de hel bij hen ingeslagen, om hen zelf en velen met en door hen te verwoesten. Nog pas lazen we een levensschets van een der Nederlandsche socialistische voormannen. Hij heeft ook zulk een periode gehad. Zijn heele ziel was in bewogenheid. Vol ergernis aan de eene en vol heimwee aan de andere zijde, trilde alles in hem naar een levens- en wereldbeschouwing, waarin hij met hoofd en hart kon rusten, en waaraan hij zijn leven kon wijden, zóó, dat hij straks zijn hoofd gerust kan nederleggen op de peluw van den dood. En ach, juist toen, in die levensgevaarlijke hoogspanning, ontmoette hij Multatuli op zijn weg. En deze stortte zich met zijn machtigen geest en zijn verderfelijke moraal in „de honderden volt" dezer jonge geniale ziel. En ze gaf zich over aan een 011- en antigodistisch socialisme. En voor hoevelen is deze dus misleide hoogspanning levensgevaarlijk geworden! Honderden toch zijn door dezen misleide misleid! Doch zóó behoeft het, zóó moet het, zóó mag het niet gaan met de hoogspanning onzer ziel. Integendeel, zij moet ons ten eeuwigen leven, en alzoo onzen Schepper en Verbonds-God tot eeuwige glorie worden. Toch — hoogspanning moét uitwerken. Is het niet naar de eene, dan is het naar de andere zijde. Is het niet ten leven, dan ten doode. Is het niet ter behoudenis, dan ten verderve. Is het niet Gode, dan
11 den Satan. Is het niet naar boven, dan naar beneden. Is het niet naar den hemel, dan naar de hel. Daar staan ze naast elkander, de eerste twee zonen van het eerste menschenpaar, de twee grondtypen der menschheid van alle eenwen, Kaïn en Abel. W a t is het „hoogspanning" in die beide zielen! Of dacht ge misschien, dat het zoo maar een oogenblikkelijke drift opwelling was, dat doodslaan van Abel door Kaïn? Immers, neen. Het was de ontlading eener jarenlang saamgeperste en zich meer en meer geconcentreerd hebbende zielespanning. Men heeft een oude legende in verband gebracht met Kaïns prilste jeugd. Hij zou n.1. als kind dikwijls hebben gespeeld met wilde dieren. Zelfs ging hij zeer dikwijls naar eenzelfde tijgerin, die hem, gelijk da Costa zegt: „Uit dankbaarheid, dat hij haar met forsche vingers streelde, haar woeste speen bood, en aldus het voedsel en den aard van haar vervloekt gebroed aan 't kroost van Eva mededeelde". Daarin ligt voorzeker een diepe gedachte. W a n t meer dan een tijgerin, de oude slang, „welke genaamd wordt Satanas", heeft Kaïns ziel volgeladen met een electriciteit, die bestemd en geschikt was, om te stijgen tot 600 volt, om dan te beproeven haar „levensgevaarlijkheid" aan te wenden tegen den Eeuwig Levende. Hoort maar, daar zegt Satan het zelf tegen Kaïn: , , ' k W a s eenmaal in de vreugd' der heem'len deelgenoot: 'k Was eenmaal onderdaan dier Godheid, en ik bood Mijn hulde meê aan Hem, Die 't hemelrijk regeerde! Maar de onrechtmatigheid Zijns gunstbedeels verneêrde Mijn vrijheid aamend hart; worst'lend met mijn lot, Zag mij de hemel zelf krijgvoeren tegen G o d ! Door d' overmacht in 't eind besprongen, overrompeld, Verviel ik in mijn rang, in ballingschap gedompeld! Maar in die ballingschap bleef ik mijzelf gelijk, En Satan stichtte zich een onafhankelijk rijk! Zie daar de pogingen van onverlaagde zielen! Voor wie den moed bezit, en voor geen God wil knielen, Bestaat een toeverlaat! Die toeverlaat ben ik!"
12 Zie, dat is die electriciteit, waarvan we spraken. Die heeft Kaïn meer en meer in zich opgezameld, door laten werken, tot gevuld waren de batterijen van zijn geest, verstand, wil en hartstochten. En daar steeg de spanning bij dag en nacht. Telkens ontving ze nieuwen toevoer. O, natuurlijk niet zonder uiterlijken of innerlijken strijd. W a t hebben Adam en Eva, wat heeft Abel wel beproefd, die gespannen ziel van den oudsten zoon te leiden aan Gods hart. W a t heeft God, Die zelfs na den moord op Abel hem nog zoo liefelijk noodigend en ook zoo ernstig waarschuwend achternatrad, innerlijk wel aan zijn ziel gearbeid, opdat hij toch zou breken met die uit de hel ontstoken oproersvlam, die in zijn hart krachtiger en hooger werd. W a t kostte het hem een moeite, om te breken geheel en al met den God van zijn vader, moeder en broer; getuige het altaar, dat hij in het allerbeslissendste moment zijns levens nog bouwt voor God den Heere! Maar toch, zijn ziel heeft feitelijk reeds gekozen, gebroken met God, geknield voor haarzelve. Nog bleef die beslissing in het „gesloten huisje" van Kaïns hart verborgen, al ligt ze daar ook te trillen in hoogspanning. Doch het is God, „Die de harten kent en de nieren proeft". Hij wil gaarne Kaïn zien buigen aan Zijn Troon. Maar zóó niet langer. Het moet er nu op of er onder. „Buigen of — barsten" . . . . God neemt Kaïns offer niet aan Hoe hem dit bleek? Wij weten het niet. Hij wist het wel. O, Kaïn! ,,nü is het de welaangename tijd, nü is het de dag der zaligheid". Valt den Heere te voet! Hij zal U genadig zijn! „ W a t zal hij doen? O, acht den strijd in dit trotsche gemoed niet gering! Geloof, dat het daar spande! Levensgevaarlijk! Hoort, daar is de ontlading in den vuistslag, die
13 de teere schaal van Abels kostbaar leven verbrijzelt. De ontlading naar links! De ontlading naar de hel! En op dat vreeselijke spoor zijn de millioenen der menscheid Kaïn gevolgd: „Hoogspanning" was het bij Lamech, bij Cham, bij Nimrod, bij Ezau, bij Korach, Dathan en Abiram, bij Bileam, bij Saul, bij Absalom, bij Rehabeam, bij Achab, bij Haman, bij Herodes, bij Judas, bij Pilatus, bij Simon den toovenaar, bij Agrippa, ja bij allen, die door verschillende leidingen in hun leven als gedrongen en gedwongen werden, een besliste keuze te doen, naar links of naar rechts, — en die kozen, welbewust, na alles overwogen te hebben, na bangen strijd doorworsteld te hebben, waarin „de fundamenten huns levens" bewogen werden, naar links. Dat is de electriciteit, waarmee voortgaande Satan uit zijn vreeselijke centrale menschenzielen laadt, om hen op te voeren tot dat hoogte —- of wilt ge dieptepunt, waar de breuk in Adam, die echter kan worden vervangen door den zaligen band des Genadeverbonds, wordt bevestigd in een eeuwige persoonlijke breuk met onzen Sch epper en Verbonds-God. Dat is de electriciteit, die wij in onze dagen al meer en meer zien stijgen tot de hoogspanning der 600 volt van den Antichrist. „ W a n t die het verstand heeft, berekene zijn getal; het is het getal des menschen : 666!" Misschien denkt ge, dat het in het gemoed van dien stillen Abel geen hoogspanning is, als hij daar zoo bevredigd staat bij het altaar, naast dat van Kaïn gebouwd. Het zou echter geen gunstig teeken zijn voor de diepte uwer geestelijke kennis, Mijn Hoorder! Immers, ge zoudt daarin openbaren, dat gij vreemd zijt aan de gesteldheid van Abels ziel! Is dat geen „hoogspanning", die ons brengt in de
14 diepte, waar wij niets meer over houden dan het Offer, hetwelk God ons gaf? Of had Abel van zichzelven een ander hart, dan Kaïn? W a s hij óók niet van huis uit, ja van de baarmoeder af geladen met diezelfde electriciteit, die „ G o d onttronen wil, al zal ze ook aan dat trotsch ontwerp vergeefsche krachten spillen?" En wat zou nu hooger spanning veroorzaken, de geleidelijk voortgaande stijging van dit door onzen val helaas natuurlijke Kaïns-streven, of een daar lijnrecht tegen ingaande, maar dien ouden stroom niet opheffende, en alzoo voortdurend tot de scherpste zieleconflicten leidende tegenstroom ? Terwijl toch de oude mensch in Abel, geholpen en aangevuurd door Satan en wereld, opstreeft naar den bergtop der zelfhandhaving, waar Kaïn zijn stad gaat bouwen, een stad, waaraan hij nu nog bouwt, en die haar voltooïng — tevens Pïalleluja! haar eeuwige verstoring! — zichtbaar nabijkomt, worstelt de nieuwe mensch, maar in dienselfden Abel, naar omlaag, al moet hij er, gelijk in een Jacob, tientallen jaren overdoen, soms door droeve stijgperioden onderbroken, om de diepte te vinden, waar, met een ontwrichte heupspier, de ziel aan Gods voeten zinkt met het; „Gena, o God! gena." „Ik laat u niet gaan, tenzij Gij mij zegent." Krishnamurti, de jonge leider van „de Orde van de Ster uit het Oosten", dien sommigen zelfs als den komenden Wereldleeraar begroeten, zegt in zijn op twaalfjarigen leeftijd geschreven boek: „Aan de voeten van den Meester", dat het van den menschelijken geest de hoogste spanning vergt „om den god in zich te leeren vinden, en dien dan eeuwig te dienen en te doen stijgen van trap tot trap". Maar Christus spreekt van een andere hoogspanning in eenmenschenziel: „ W i e zichzelven verhoogt (dat is de lijn van Kaïn!), die zal vernederd worden; en wie %ich%elven
15 vernedert (dat is de lijn van Gods genade in Abel!), die zal verhoogd worden." Let op dat: die %ich%elven vernedert! Iemand heeft naar waarheid gezegd ; „ O m onszelven te verhoogen, hebben wij geen karakter noodig. Dat kunnen de Nero's het beste doen. Maar om onszelven te vernederen, hebben we een hoogstaand karakter noodig". Tegenover God is het nog anders. Om onszelven tegenover Hem te blijven handhaven, behoeven we slechts een gevallen Adamskind te zijn. Maar om onszelven voor Hem te verootmoedigen, hebben wij noodig de wederbarende, verteederende en dadelijk heerschappij-voerende genade des Heiligen Geestes! Ja, dan wordt het ook hoogspanning in onze ziel. Maar naar rechts! O m er „gerechtvaardigd te worden!" Gerechtvaardigd in het Offer van Jezus Christus! „Door het geloof heeft Abel een meerdere offerande Gode geofferd dan Kaïn, door hetwelk hij getuigenis bekomen heeft, dat hij rechtvaardig was." Hoogspanning was het bij honderden en duizenden na Abel, die door genade met hem „even dierbaar geloof hebben verkregen", en daardoor hebben geleerd: „Gelijk een beest, dat afgaat in de valleien, alzoo heeft hem de Geest des Heeren rust gegeven." Ze hebben er iets van geleerd, hoe de Heere „den groenen boom dor maakt, opdat Hij dan den dorren boom groen zou kunnen maken, hoe Hij den hoogen boom vernedert, opdat Hij dan den nederigen boom verhoogen zou". De smartvolle maar ook tot Loofhuttenfeest-vreugde leidende wet van het tarwegraan, waaraan hun Zaligmaker, Heiligmaker en Heerlijkmaker Jezus Zich om hunnentwil heeft willen onderwerpen, is door hen heengegaan, gaat door hen heen, en zal door hen heengaan, tot halm en aar, en het volle koren in de aar (dertig-, zestig-, of honderdvoud, doch vol is maar vol!) eeuwig zullen juichen tot Gods lof!
16 Hoogspanning was het bij Seth en Enos, bij Henoch en Noach, bij Abraham, Izaak en Jacob, bij Mozes en Jozua, bij Samuël en David, bij Salomo en Hiskia, bij Jesaja en Daniël, bij Jeremia en Zacharia, bij Mattheüs en Lukas, bij Petrus en Johannes, bij Maria Magdalena en Maria van Bethanië, bij Lydia en den stokbewaarder, ja bij die allen, die het leerden: „Mijn ziel, doorziet ge uw lot? Hoe zult ge rechtvaardig verschijnen voor G o d ? "
Maar in die hoogspanning heeft God Zich over hen ontfermd. Hij heeft de 600 volt van hun gespannen ziel opgelost in Zijn eeuwige %even-volheid! *
Daar staan ze dan, deze twee bakens in de levenszee! Daar liggen ze dan, de twee lijnen waarlangs de menschenkinderen zich voortbewegen naar de eeuwigheid ! Zegt toch eens, Mijne Hoorders! in welke van die twee vindt gij nu uw zieleleven uitgebeeld? „Niemand weet, hetgeen in den mensch is, dan de geest des menschen, die in hem is." Mag uw levenshuis voor anderen gesloten zijn, — gij woont er toch %elf in! O, ontwijk de vraag toch niet: Zijt gij reeds geworden een geestverwant, door genade, van Abel? Zoo niet, ge kunt heden de genade Gods verkrijgen. Zoo ja, bidt om doorwerking van de hoogspanning des nieuwen, en verstoring van die des ouden menschen. Jonge menschen! o! in u — wees maar eerlijk! — bruist het Kains-streven van nature zoo sterk op. Leert uw leven verliepen, opdat ge het moogt vinden! Uw tijd wil u meetronen achter de bouwers van de schitterende stad van Kaïn. Denkt maar eens aan het bezielend elan der Moderne Jeugdcentrale! Maar weet, dat die weg met die stad eindigt in den vuurpoel, die Babel in één ure zal verwoesten! De God van uw Doop en de Christus van uw
17 belijdenis dringen u, om toch te knielen bij het altaar van Abel, waarover de belofte ruischt: „Zalig zijn de zaclitmoedigen, zij zullen het aardrijk beërven". Bij dat altaar alleen zijn ook de geestelijke krachten te vinden, die de hoogspanning van uw jonge leven leiden zullen in de Godverheer lijkende banen van het oude maar niet verouderde Bijbelwoord: „De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid; allen die ze doen, hebben goed verstand." Zie, daar trekt een breede millioenenschaar op achter de banier van den Tijdgeest, de meerderheid, de groote meerderheid, en uit de dichte drommen stijgt krachtig het lied omhoog: „Goden willen wij zijn, Dansend in zonneschijn. Heerschers willen wij wezen, Die voor niets of niemand vreezen. Bevrijders willen wij worden, Zoo het moet, als al-verwoestende horden."
Maar deze breede schare zal eens stuiten op den Christus Remunerator, en bevend vluchtend, roepen tot de bergen en tot de steenrotsen: „Valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht Desgenen, Die op den Troon zit, en van den toorn des Lams. W a n t de groote dag Zijns toorns is gekomen, en wie kan bestaan?" En zie, daar treedt ook een kleinere schare voort langs een smal doornenpad. Zij zingen een ander lied. Een lied, waarin de hoogspanning en de ontspanning huns levens ligt uitgedrukt: „ W i e zich Uw Naam, O Jezus! schaam', Hoevelen U ook haten, Ik niet, o Heer'! 'k Wil nimmermeer Uw zaal'gen dienst verlaten
18 Helaas! wat leed; Mijn ziel vergeet, Hoe vaak ik zulks beloofde, En hoe mijn hart, Verstrikt, verward, Zichzelv' den vred' ontroofde. Ach! telkens weer Zonk ik ter neêr In ijdelheên en zonden. 'k Verbrak het woord, Door U gehoord, Waarmee 'k mij had verbonden. Ellendig mensch! Mijn beste wensch W a s zondig voor Uw oogen. Uit eigen kracht W a s 't voortgebracht En 't vast verbond werd logen. Daarom, o Heer'! 'k Beloof niets meer. 'k Versmaad mijn eigen krachten. Van U alleen Blijf 'k in gebeên Mijn sterkt' en hulp verwachten. O, Zone G o d s ! W e e s Gij de Rots, Waarop 'k mijn huis mag bouwen. Heer'! wees nabij! ' k W i l niet op mij, Maar slechts op U vertrouwen.
En in die schare heerlijken !
wil Jezus Christus Zich ver-