Hoofdstuk 2 Classificatie van planten 1. Indeling van de afdeling zaadplanten Wat zijn zaadplanten? ............................................................................................................ ................................................................................................................................................ 1.1. Kenmerken van zaadplanten zie practicum beschrijving van bloeiende planten bloem bladeren stengel wortel ... 1.2. Het onderbrengen van zaadplanten in families (handboek p.30) Wat is classeren? ................................................................................................................. ................................................................................................................................................ Wat zijn criteria? ................................................................................................................... ................................................................................................................................................ Wat is een familie? ................................................................................................................ ................................................................................................................................................
1.3. Zaadplanten verder indelen
Een familie kunnen we onderverdelen in geslachten: .......................................................... ................................................................................................................................................ vb. .......................................................................................................................................... Wanneer we rekening houden met de bloemkleur kunnen we in het geslacht dovenetel op zijn minst nog eens opdelen in twee groepen. nl. ................................................................ K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
1
Dit zijn twee soorten: ............................................................................................................ ................................................................................................................................................
Een wetenschappelijke (Latijnse) soortnaam bestaat altijd uit 2 delen nl. het eerste is de geslachtsnaam (met hoofdletter), het tweede de soortnaam (met kleine letter). Hierna volgt meestal de afkorting van de familienaam van de naamgever. Dit is in de meeste gevallen een L. afkomstig van de Zweedse botanicus Linnaeus, die duizenden planten heeft benoemd. Vb. Fagus sylvatica L.: is de wetenschappelijke naam voor gewone beuk, waarin Fagus beuk betekent en sylvatica afgeleid van het Latijnse silva, dat woud betekent. Linnaeus gaf daarmee aan dat de beuk een typische bosboom is.
Ook voor dieren geldt deze naamgeving. Zo is een Equus cabalus L. een paard en een ezel Equus asinus L. Dit zijn twee verschillende soorten van het zelfde geslacht. Ze zouden dus niet onderling kruisbaar zijn maar ...................................................................... ................................................................................................................................................ Dit is een kunstmatige kruising (............................................................................................) waardoor soortbastaarden ontstaan. Deze zijn in bijna alle gevallen steriel of ................... waardoor ze ........................................................................................................................... Verdere indeling van indeling van soorten gebeurt door variëteiten en rassen. Deze zijn echter zeldzaam in de natuur, maar komen vaak voor in de sierteelt. Vb. .......................................................................................................................................... Bloemdiagram en bloemformule
K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
2
1.4 het onderbrengen van zaadplanten in klassen (p.48-51)
Onderzoek een pindanoot
Onderzoek een maïskorrel
Wat is het criterium om zaadplanten in te delen in klassen? ................................................. -klasse van de ....................................................... -klasse van de ....................................................... Andere verschilkenmerken Klasse van de éénzaadlobbigen
Klasse van de tweezaadlobbigen
Aantal zaadlobben Wortels
Nervatuur
Ligging vaatbundels Bloemgetal Stengel Bladeren Voorbeelden
K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
3
1.5 Het onderbrengen van zaadplanten in onderafdelingen (p.48-49) Onderzoek een denappel en een appel. Het zijn beiden ................................. van de plant. Vruchten zijn gekenmerkt doordat ze zij ................................ dragen.
Onderzoek een denappel Als je stevig aan een denappel schudt dan kunnen ............................................................. want ....................................................................................................................................... Teken een vleugelzaad van een denappel
Onderzoek een appel Als je daar stevig aan schud dan ........................................................................................... want ....................................................................................................................................... Wat is het criterium om zaadplanten in te delen in onderafdelingen? ................................... -de onderafdeling van de ..................................................... -de onderafdeling van de ..................................................... eigenschappen van de naaktzadigen 1. Het zijn coniferen: ........................................................... 2. Naaktzadigen zijn allemaal bomen of struiken. 3. Ze hebben allemaal naaldvormige of schubvormige bladeren uitzondering: ............................................................................
4. Ze hebben éénslachtige bloemen d.w.z. ..................................................................... 5. Het zijn altijdgroene planten, d.w.z. ........................................................................... uitzondering: ............................................................................................................... 6. Ze vormen hun zaden in kegels. Uitzondering:...................................................
Taxus is tweehuizig d.w.z. .......................................................................................... Taxus is zwaar giftig!!! Dodelijk K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
4
2. De afdeling varenplanten Het verschil met zaadplanten is dat varenplanten ............................................................ ........................................................................................................................................... 2.1 de klasse van de varens Bij varens vinden we de sporen ........................................................................................ Ze liggen gegroepeerd in hoopjes. Dit zijn de sporenhoopjes. In die sporenhoopjes zitten sporendoosjes gevuld met sporen. (p.55) Fertiel blad: ...................................................................................................................... Steriel blad: ...................................................................................................................... Varen zijn makkelijk te herkennen in de lente. (sinterklaasstafjes)
Als we een stengel van een varenplant doorsnijden dan zien we .................................... ........................................................................................................................................... Enkele voorbeelden .......................................................................................................... 2.2 de klasse van de paardenstaarten Paardenstaarten zijn makkelijk herkenbaar als ................................................................ Ze planten zich ook voort door ............................. die aanwezig zijn in een .................... stengel. Die verschilt duidelijk van de steriele stengel. (p.57) Enkele voorbeelden .......................................................................................................... 2.3 de klasse van de wolfsklauwen Naast de varens en de paardenstaarten bevat de afdeling van de varenplanten ook nog de wolfsklauwen. Typisch daarbij zijn de lange, opgerichte sporenaren. (p.56 – 57) De planten zijn echter zeldzaam geworden en je kan ze o.a. terugvinden in de Hoge Venen. Algemeen besluit: Varenplanten ........................................................................................ ................................................................................................................................................
K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
5
3. De afdeling mossen Mosplanten planten zich ook voort met ....................................... Deze zitten in een sporenkapsel dat je makkelijk kan waarnemen. (p.57)
Opvallend is dat mosplanten altijd ........................... zijn. Daarom hebben ze geen ............. maar wel rhizoïden. Deze rhizoïden dienen niet om water op te nemen maar om ............. ................................................................................................................................................ Als we de stengel doorsnijden zien we .................................................................................. Dit is ook het criterium waarom mossen niet tot de varenplanten behoren. Water wordt opgenomen door de blaadjes en de stengels. Vandaar dat we mos vaak terugvinden op .............................................................................................................. Er bestaan twee typen van mossen. Bladmossen:.......................................................................................................................... vb. .......................................................................................................................................... Levermossen: ....................................................................................................................... vb............................................................................................................................................
K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
6
4. De afdeling van de groenwieren, bruinwieren en roodwieren Je heb beslist al in een vijver of een aquarium (zie in de klas) van die groene draden opgemerkt. Dit zijn wieren (of algen) waarbij elke draad bestaat uit achter elkaar gelegen cellen. - Wieren zijn primitieve planten die ........................................................................................ - Bladgroenkorrels zijn bij alle planten bolvormig, maar bij wieren zijn ze ............................. ........................................ . - Er kunnen ook andere ...................................................................... voorkomen. - Algen vind je bijna uitsluitend ........................................................................ -.Ze bezitten allemaal cellen met ............................................. de afdeling van de groenwieren. Bv. Schroefwier: Hier heeft de chloroplast de vorm van ..................................................... Ze leven zowel in zoet als zoutwater. de afdeling van de bruinwieren. Bv. Blaaswier: Kenmerkend zijn de ...................................................................................... Je vindt ze terug ............................................... Ze bezitten naast de vele chloroplasten ook ........................................................................ de afdeling van de roodwieren. Bv. Purperwier: heeft veel rode pigmenten. Leeft in zeewater. In Japan maakt men er thee van.
K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
7
5. Het rijk der zwammen Zwammen
zijn
geen
planten!
Om deze redenen stoppen we alle zwammen in een apart rijk Zwammen planten zich voort door middel van ........................................ Als zo’n spore op de grond valt dan ontstaat daaruit een lange draad. Dit noemen de zwamdraad. De celwanden van zo’n zwamdraad bevatten chitine, een stof die we nooit bij planten aantreffen. Deze draden kronkelen door elkaar en vormen een ........................................... Die vind je terug onder de grond en kan kilometers lang worden. Op een bepaald moment zal op het uiteinde van zo’n zwamvlok vruchten ontstaan. Dit zijn ......................................................
Als alle zwamdraden in alle richtingen even snel groeien, dan ontstaan een heksenkring. K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
8
5.1. De zakjeszwammen Vb. De gewone morielje (p.63) is een paddestoel met een hoed met holten in. In die holtes worden sporen gevormd in zakjes (ascus), in elk zakje 8. Hij behoort daarom tot de zakjeszwammen (ascomyceten)
Andere voorbeelden zijn de bekerzwammen, truffels, geweizwammen, moederkoren, ... 5.2. De Steeltjeszwammen Vb. De champignon (p.61) is een paddestoel met in de hoed plaatjes. Op deze plaatjes staan steeltjes (basidiën) met daarop 4 sporen. Hij behoort tot de steeltjeszwammen (basidiomyceten)
De steeltjeszwammen, die het meeste voorkomen, worden nog verder ingedeeld in: Plaatjeszwammen: Vb. Amanieten (vliegenzwam), Russula, inktzwammen, ... Buikzwammen: Bovisten, stuifzwammen, stinkzwam, ... Buisjeszwammen: Boleten (eekhoorntjesbrood), ... 5.3 Andere eigenschappen - ............................................................................................................................................. - ............................................................................................................................................. - ............................................................................................................................................. - ............................................................................................................................................. - ............................................................................................................................................. K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
9
6. Het rijk van de protisten (p.64-66) Als we onder een microscoop kijken, dan zien we daar vaak kleine ééncellige organismen die al dan niet bewegen. Elke cel bevat centraal..................................... Deze organismen behoren tot het rijk van de protisten (protista) Het meest gekende ééncellige is het ....................................................
Het oogwiertje (Euglena)
De Amoebe
De dierlijke protista worden ingedeeld naargelang hun voortbewegingstructuren: •
trilhaardiertjes
•
zweephaardiertjes
•
wortelpotigen
De kiezelwieren zijn een belangrijke groep bij de plantaardige protista. p. 67 K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
10
6. Het rijk van de monera (p.64-66)
K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
11
Hoofdstuk 3 Classificatie van dieren 1.Inleiding Bij de indeling van planten zagen we dat de classificatie gebaseerd is op ........................................................................ . Hetzelfde principe hanteren we nu om de dieren in te delen. Ga in onderstaande tabel na of er gemeenschappelijke kenmerken aanwezig zijn. Zet een + als het aanwezig is - als het niet aanwezig is. (zie ook handboek p. 46-47) muis
duif
goudvis
salamander hagedis
vleermui s
melkklieren longen gevederde huid 4-benige ledematen geschubde huid constante lichaamstemp. plant zich voort op het land eieren met een schaal wervelkolom We gaan deze gemeenschappelijke (en verschil-)kenmerken gebruiken om deze dieren te onderscheiden. Is er een kenmerk dat bij alle dieren voorkomt? ................................................................. Is er een kenmerk dat bij een dier niet voorkomt? ............................................................. Is er een kenmerk dat bij twee dieren niet voorkomt? ....................................................... Is er een kenmerk dat bij drie dieren niet voorkomt? ......................................................... Is er een kenmerk dat bij vier dieren niet voorkomt? ......................................................... Is er een kenmerk dat bij vijf dieren niet voorkomt? ..........................................................
K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
12
Dit geeft als resultaat dat er een stamboom met verwantschappen kan getekend worden.
2. De onderstam van de gewervelde dieren. (p.41-47) Het dierenrijk wordt verdeeld in stammen. De onderverdelingen van de onderstam van gewervelde dieren geeft ons 5 klassen. De algemene kenmerken van deze groep zijn: 1. .................................................................... 2. .................................................................... 3. ....................................................................
klasse van de vissen: lichaamstemperatuur: …………………………………………………………………… lichaamsbedekking: ……………………………………………………………………… ademhaling: …………………………………………………………………………… voortplanting: …………………………………………………………………………… De klasse van de vissen bevat nog drie onderverdelingen nl.: •
……………………………:
•
……………………………:
•
……………………………:
klasse van de amfibieën: lichaamstemperatuur: …………………………………………………………………… lichaamsbedekking: ……………………………………………………………………… ademhaling: …………………………………………………………………………… voortplanting: …………………………………………………………………………… De klasse van de amfibieën bevat nog twee onderverdelingen nl.: • ……………………………: •
……………………………:
•
……………………………:
K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
13
klasse van de reptielen: lichaamstemperatuur: …………………………………………………………………… lichaamsbedekking: ……………………………………………………………………… ademhaling: …………………………………………………………………………… voortplanting: …………………………………………………………………………… De klasse van de retielen bevat nog vier onderverdelingen nl.: •
……………………………:
•
……………………………:
•
……………………………:
•
……………………………:
klasse van de vogels: lichaamstemperatuur: ……………………………………………………………………. lichaamsbedekking: ……………………………………………………………………… ademhaling: ……………………………………………………………………………..... voortplanting: ……………………………………………………………………………... vb.:.............................................................................................................................
klasse van de zoogdieren: lichaamstemperatuur: …………………………………………………………………….. lichaamsbedekking: ………………………………………………………………………. ademhaling: ……………………………………………………………………………...... voortplanting: …………………………………………………………………………….... vb.:.............................................................................................................................
Wat is een chordadier en waar hoort die thuis in de classificatie? (p.41) Welke kenmerken hebben de chordadieren? ........................................................... (zie tekst lancetvisje) ........................................................... ............................................................
chordadieren
K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
14
Het lancetvisje is geen vis! Het lancetvisje leeft gedeeltelijk ingegraven in het zand van ondiep zeewater. Alleen maar de kop, met de mondtentakels, steekt boven het zand uit. Het diertje zuigt water op, dat via de kieuwdarm, de atriale holte en de atrioporus terug naar buiten stroomt. Voedseldeeltjes blijven op de kieuwspleten hangen en worden door trilharen naar de darm geleid en verteerd. Alhoewel het lancetvisje erg op een vis lijkt, en ook zwemt als een vis, is het er geen. Het heeft geen wervelkolom maar een chorda. Dat is een draadvormige structuur aan de rugzijde van het dier, te vergelijken met een met water gevulde tuinslang: soepel en toch stevig. De chorda bestaat uit een hele reeks van plaatvormige elementen, die als een stapel geldstukken tegen elkaar liggen. Het lancetvisje behoort tot de chordadieren, een afsplitsing van stamboom van het dierenrijk. De chordadieren hebben nog andere gemeenschappelijke kenmerken: het voorste deel van de darm is de kieuwdarm, met de kieuwspleten, en er is een rugzenuwstreng, vlak boven de chorda gelegen. Ook de gewervelde dieren zijn chordadieren. De chorda is vervangen door een wervelkolom, opgebouwd uit afzonderlijke wervels en -met uitzondering van de vissen- is de kieuwdarm verdwenen. Alleen maar in een bepaald stadium van de embryonale ontwikkeling is er bij alle gewervelde dieren een chorda een kieuwdarm met kieuwspleten aanwezig. Je moet bij het ordenen niet alleen het volwassen dier bestuderen, maar ook de embryonale of larvale stadia ervan. Op die manier wordt ook duidelijk dat de zakpijpen deel uitmaken van de chordadieren. Nochtans hebben de volwassen dieren geen chorda, de rugzenuw is gereduceerd tot een zenuwknoop en het dier is aan de zeebodem vastgehecht. Maar de vrijzwemmende larve vertoont alle kenmerken van de chordadieren.
Via de algemene kenmerken van deze klassen kunnen we een dichotomische tabel (tweekeuzelijst) opstellen.
K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
15
Bij sommige dieren is de onderverdeling in één van deze 5 klassen niet zo duidelijk. Zo weten dat vleermuizen aan de meeste criteria van de zoogdieren voldoen. Echter de lichaamstemperatuur is niet altijd constant. …………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………… Het vogelbekdier, een zoogdier, is bedekt met haren (zoogdier) en ........................... ......................... De voortplanting daarentegen gebeurt d.m.v. eieren en ook de eendesnavel (zonder tanden) doet sterk denken aan de vogels. Al deze klassen hebben ook één gemeenschappelijk kenmerk nl. ze zijn in het bezit van een ............................................................. die de as vormt van het inwendig skelet of geraamte. In het deze wervelkolom ligt het ruggemerg, dit vormt samen met de hersenen het ................................................................................ . Bovendien ligt bij alle gewervelde dieren het zenuwstelsel aan de rugzijde. Voor een algemeen overzicht van de classificatie van dieren neem je een kijkje op p.73-74 van jouw handboek.
K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
16
3. de indeling van de ongewervelde dieren Naast heel wat gewervelde dieren bevat het dierenrijk een nog groter aantal ongewervelde dieren. Het is een wijdverspreide groep die verder ingedeeld wordt in stammen. De belangrijkste algemene kenmerken van ongewervelden zijn: •
…………………………
•
…………………………
3.1 de stam van de geleedpotigen De stam van de geleedpotigen is de grootste stam van het dierenrijk. Dit succes is toe te schrijven aan het feit dat sommigen van deze groep erin geslaagd zijn om het water te verlaten. vb. de insecten. Het belangrijkste kenmerk om de groep te herkennen zijn de ………………………… . Deze zijn namelijk …………………… d.w.z. dat ze bestaan uit ……………………………………………… Teken een voorbeeld van zo’n poot!
Laten we eens de honingbij als vertegenwoordiger van deze groep onderzoeken. De bij behoort tot de klasse van de insecten. • Benoem de aangeduide structuren op onderstaande figuur:
Uit welke delen is het lichaam opgebouwd? ................................, .................................., en ............................................ a. De kop We zien twee lange ....................................... en twee grote ogen zitten. De sprieten zijn ....................................... en de ogen zijn ............................................. uit verschillende afzonderlijke ................................... . Daarom noemen we die ogen .............................. .
K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
17
De bij beschikt ook nog over drie ............................... of ................................................ die zich tussen de facetogen bevinden. b. Het borststuk Op het borststuk zitten de drie paar ......................................... vast, deze zijn net als de sprieten geleed. We zien ook de twee paar ......................................., ze zijn zeer dun en we zien ......................................... erin lopen. c. Het achterlijf Het achterlijf bestaat uit verschillende ..................................... of ...................................... Tussen het eerste en het tweede segment is er een ............................................... Langs de zijwand bevinden zich .................................................. die voor de gasuitwisseling zorgen. Achteraan zit de .................................die voor de verdediging dient. Dit is een holle buis waardoor het ..................... geperst wordt. De inwendige organen worden beschermd door een uitwendig .................................... of exoskelet, dat ook dienst doet voor de vasthechting van spieren. Vb.:
..................................................... ..................................................... ..................................................... ..................................................... ..................................................... ..................................................... .....................................................
e. De andere vertegenwoordigers (zie handboek p.35) De klasse van de Spinnen behoort ook tot de geleedpotigen. • •
De kop en het borststuk zijn samen en vormen ................................... Daarop zijn ..................... paar gelede poten op vastgehecht.
•
Ze hebben eveneens een uitwendig skelet bestaande uit chitine.
•
Zij hebben echter geen ......................................, enkel .......................................
Voorbeelden: ........................................................................................................................ Bij de klasse van de miloenpoten en de duizendpoten bestaat het lichaam uit een groot aantal segmenten. Ze ademen door tracheëen, en het zijn net als de insecten en de spinnen landdieren. •
Duizendpoten hebben een afgeplat lichaam
• •
Elk segment draagt ............................................................. Ze hebben aan het eerste segment een paar stevige kaakpoten hebben met klauwen en een gifklier. Daaruit blijkt dat ze ...........................................................
vb.: .................................................................................................................................
K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
18
Miljoenpoten hebben een rolrond lichaam waarbij elk segment twee paar poten draagt. Zij leven van planten en plantenresten. Ze bewegen zich ..................................................
De laatste grote groep bij de geleedpotigen is de klasse van de schaaldieren. •
De meeste daarvan leven in het water en ademen daardoor ook door ....................
•
Ze bezitten kopborststuk en achterlijf dat beschermd wordt door een uitwendig skelet dat bestaat uit ................................
•
..............................................................................................
Voorbeelden: ........................................................................................................................ .............................................................................................................................................. Voor een schematisch overzicht van de stam van de geleedpotigen zie handboek p.36 Opdracht: Zoek zelf een aantal geleedpotige dieren, benoem ze en bevestig ze op een hieronder!
K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
19
3.2 De stam van de gelede wormen of ringwormen Om als worm door het leven te gaan heb je twee eigenschappen nodig, nl.: •
.......................................................................
•
.......................................................................
De grote groep van wormen zullen we indelen in drie stammen nl.: •
...................................................
•
...................................................
•
...................................................
Om een vertegenwoordiger te vinden van de gelede wormen hoeven we enkel na een fikse regenbui een kluit grond te bekijken en daarin vindt je beslist ................................... Een regenworm is opgebouwd uit ringen of segmenten daarom noemen gelede wormen ook wel eens ......................................................... Elke ring draagt een nummer beginnende van de kop. De voortbeweging bij regenwormen gebeurt door borstelharen die zich aan de onderkant van de worm bevinden. Die worden op een gecoördineerde manier voortbewogen door de huidspierzak. Het meest opvallende aan de regenworm is ...................................................... Dit is een verdikking ter hoogte van het 32ste tot 37ste segment. De regenworm is hermafrodiet, d.w.z. ........................................................................... ............................................................................................................................................. Toch bevruchten ze zich niet zelf maar gebeurt er een kruisbevruchting. • Andere gelede wormen die je beslist kent. Geef hieronder enkele voorbeelden.
K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
20
3.3 De stam van de rondwormen De varkensspoelworm is de grootste vertegenwoordiger van de stam van de rondwormen (zie afbeelding handboek p.37). We bestuderen deze groep aan de hand van enkele exemplaren bewaard in alcohol. Welke kenmerken vindt je voor deze groep terug? • …………………………………………………………………… • …………………………………………………………………… • …………………………………………………………………… • …………………………………………………………………… De varkensspoelworm is een parasitaire worm d.w.z. ........................................................ ............................................................................................................................................. De voortplantingsorganen zijn goed ontwikkeld. Dit stelt het vrouwtje in staat om 60 miljoen eitjes te leggen. Ook bij de mens bestaat er parasitaire spoelwormen. De mensenspoelworm. De mensenspoelworm komt bij de mens praktisch niet meer voor. De redenen daarvoor zijn: •
...............................................................
•
...............................................................
De aarsmade daarentegen komt vaak voor bij kinderen. De wijfjes leggen hun eitjes ter hoogte van de aars en dit veroorzaakt een jeuk. Krabben vervolledigt de cyclus. 3.4 De stam van de Platwormen Bij deze stam is het hoofdkenmerk …………………………………………………………… met een duidelijke voorkant en een achterkant. Deze groep bestaat uit drie klassen nl. de klasse van de trilhaarwormen of ook trilwormen de klasse van de zuigwormen en de klasse van de lintwormen.
Vooraan de trilhaarwormen vind je ………………………………… die als primitieve ogen dienst doen. Hierdoor kan het dier licht en donker onderscheiden. Hij beweegt altijd van het licht weg. Het lichaam is bezet met trilharen, waardoor het dier zich glijdend in een slijmlaag kan verplaatsen. De mond ……………………………………………………………. K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
21
Zuigwormen zijn gekenmerkt door een …………………………… ter hoogte van de mond. Ze hebben eveneens een parasitaire levenswijze . Het meest gekende voorbeeld is de grote leverbot, een parasitaire platworm op runderen.
De lintwormen zijn de meest gespecialiseerde parasitaire platwormen. Ze hebben geen spijsverteringsstelsel, het voedsel wordt opgenomen via ................................................... Ze leven voornamelijk in de darm van gewervelde dieren en de lengte kan variëren van een paar mm (..............................................) tot 15 m. (.....................................................) Teken hieronder de kop van de gewapende lintworm.
3.5. De stam van de stekelhuidigen Stekelhuidige dieren leven uitsluitende in de zee. De meest gekende voorbeelden zijn de zeester en de zeeëgel, maar ook de zeelelei en de zeekomkommer behoren tot dezelfde stam. Ze hebben gemeenschappelijke kenmerken: • ............................................................. ......................................................................................................................................... ......................................................................................................................................... • .............................................................. (zeesterren) • .............................................................. (zeeëgels) 3.6. De stam van de weekdieren. (zie handboek p.36-37) De evolutie maakt soms eigenaardige sprongen d.w.z. dat er vertakkingen zijn die succesvol kunnen zijn of afsplitsingen die doodlopend waren en al lang uitgestorven zijn. Een van de succesvolle zijsprongen zijn de weekdieren. Het meest gekende voorbeeld van een weekdier is de ................................... . • ……………………………………………………… • ……………………………………………………… De mossel behoort tot de klasse van de tweekleppigen omdat ........................................ .............................................................................................................................................. Deze twee delen van de schelp worden door een stevige slotband samengehouden. Toch kan de mossel zijn kleppen sluiten door samentrekking van de ................................. K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
22
Opvallend is de grote donkerbruine ................ Vlak bij de voet liggen de .......................... die voor de vasthechting op de rotsen dienen. Je vindt tweekleppige hoofdzakelijk ........... Als we naar de schelp kijken dan zien we duidelijk concentrische groeilijnen . De binnenkant is bleker en heeft een glanzend oppervlak. Deze laag noemen we de ……………………………… Deze laag wordt erg gegeerd voor sierraden. Pareloesters maken schitterende parels van parelmoer. De schelp van tweekleppige dieren kan erg verschillen in vorm en grootte. Bekijken we enkele voorbeelden uit de klas. Ook in zoetwater komen mossels voor nl. de ................................................ en de ....................................................... De klasse van de slakken hebben eveneens een week lichaam dat beschermd wordt door uitwendige schelp maar …………………………………………………………………… Bij sommige slakken, zoals de aardslak, …………………………………………………….. Slakken hebben ook een gespierde voet maar één met een kruipzool. Dankzij het ........ kan de slak als het ware voortglijden. Daardoor laat een slak altijd een ............................ achter. Slakken ademen door ...................................... (waterslakken) . Bij sommige slakken is de mantelholte omgevormd tot een primitieve ............................. Deze slakken noemen we dan ook ............................................. . Niet alle weekdieren hebben een uitwendige schelp. De koppotigen of ........................... die hebben een inwendig skelet. Ze hebben een krans van vangarmen rond de ..................................... Vergeleken met de andere weekdieren zijn de koppotigen het verst geëvolueerd. Tegenover de andere weekdieren valt het op dat ze ................................. voortbewegen. Ook de zintuigen zijn goed ontwikkeld met goed ontwikkelde en duidelijke ……………… en voor het eerst echte hersenen. De nautilusachtigen zijn ook koppotigen maar zij zijn nog in het bezit van een uitwendige schelp. De inktvissen zijn geen vissen maar sommigen hebben wel een inktklier met een inktzakje. Waarvoor
gebruiken
de
inktvissen
deze
vloeistof?
………………………………
………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………… Enkele gekende voorbeelden:
K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
23
3.7. De stam van de holtedieren (p.34-39) De holtedieren hebben samen met de sponzen een veelzijdige symmetrie en een grote lichaamsholte, die we de darmzak noemen. •
Rond de mondholte ..............................................................................................
•
. De tentakels zijn bezet met netelcellen. (p.39) Dit is een blaasvormige structuur, waarin een ingestulpte holle neteldraad zit. Het netelkapsel is gevuld met een verlammende vloeistof, om prooien te verschalken. Wanneer nu een watervlo een netelhaar raakt dan wordt de neteldraad als een harpoen naar buiten gestoten en wordt de watervlo verlamd. Zo zijn holtedieren er toe in staat om grote prooien te vangen. Met de tentakels wordt de verdoofde prooi naar de darmzak gebracht voor vertering.
De stam van de holtedieren wordt nog onderverdeeld in drie klassen: de klasse van de poliepen, de klasse van de kwallen en de klasse van de zeeanemonen (bloemdieren). Vb.
3.8 De stam van de sponzen De eenvoudigste vorm van samenwerking van cellen vinden we terug bij de sponzen. Eigenlijk is het een kolonie van een groot aantal cellen, die een grote lichaamsholte vormen. Er bestaat wel een taakverdeling bij de cellen, maar toch moet iedere cel zorgen voor haar eigen voeding. Het bovenste uiteinde is de ..........................................., de instroomopeningen bevinden zich ............................................................................... . •
ze zijn in het bezit van .............................................. die .......................................... ...................................................................................................................................
Deze dieren zitten vast op de bodem.
bv K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
24
3.9 De determinatietabel We hebben nu alle grote groepen (stammen en klassen) van de ongewervelde dieren besproken. Het spreekt voor zich dat nog veel andere groepen thuishoren bij de ongewervelden. Net zoals bij de gewervelde dieren kunnen we ook voor de ongewervelde dieren
een
dichotomische
determinatietabel
opstellen
op
basis
van
hun
gemeenschappelijke en verschilkenmerken.
K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
25
Hoofdstuk 4 ordening van levende wezens 1. Het vijfrijkensysteem Tot voor kort werd de levende natuur ingedeeld in een ..................................................... en een ................................................................... Planten zijn autotroof, m.a.w. ze doen aan fotosynthese en kunnen zich niet bewegen. Dieren zijn heterotroof, en kunnen bewegen. Dit geeft op zijn minst een aantal problemen: - ................................................................................................................................. - ................................................................................................................................. Twee rijken bleken onvoldoende te zijn dus kwam er een derde bij nl. het rijk van de zwammen. Zwammen staan op gelijke voet met dieren en planten. Zwammen hebben een uitwendige voedselvertering, dieren een inwendige voedselvertering en planten maken zelf hun voedsel via de .................................................................... . Bacteriën kunnen we niet onderbrengen in het 3-rijken-systeem. Ze onderscheiden zich van alle andere organismen omdat het erfelijk materiaal niet in een kern ligt. We noemden ze daarom procaryoten. Zij vormen het vierde rijk van ons systeem nl. het rijk van de monera. Nog een gevarieerde groep die moeilijk te classificeren is zijn de primitieve eucaryote organismen, zeg maar de ééncelligen of protista. Deze organismen hebben vaak kenmerken van planten en dieren samen (euglena). Daarom worden ze ook in een apart rijk ondergebracht. nl. het rijk van de protista. We onderscheiden nu 5 rijken. Daarin kunnen we nu heel veel levende wezens in onderbrengen. Toch bestaan er tal van overgangsvormen aan tussen plant en dier, tussen ééncellig en meercellig. De grenslijn is soms moeilijk te trekken. We beseffen dat een indeling kunstmatig is, omdat we organismen dwingen in een hokje te zitten. Toch heeft het weinig zin om nu nog verder onder te verdelen, we nemen de grillen van de natuur erbij. Dit 5-rijken-systeem werd opgesteld door Whittacker en is heden ten dage nog steeds het meest aanvaard.
K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
26
3. Virussen: Dood of levend? Iedereen heeft wel eens de griep gehad of kent wel de mazelen of windpokken. Heb je U al eens afgevraagd waarom je nu juist op dat moment ziek wordt en wat er zich in uw lichaam afspeelt? De oorzaak is ………………………………………………………………………………………
K. Van Nuffel
Cursus biologie 4
de
jaar
27