Het voetenwerk van valorisatie Op gespannen voet met beleid Stageverslag Juni 2014
Jorrit Smit
Het voetenwerk van valorisatie – Op gespannenvoet met beleid
Het voetenwerk van valorisatie Op gespannen voet met beleid
Jorrit Smit Begeleiding: Stefan de Jong & Leonie van Drooge (Rathenau Instituut) Lodewijk Palm (Universiteit Utrecht)
Bestuur van het Rathenau Instituut mw. G.A. Verbeet (voorzitter) prof. dr. E.H.L. Aarts prof. dr. ir. W.E. Bijker prof. dr. R. Cools dr. H. Dröge drs. E.J.F.B. van Huis prof. dr. H.W. Lintsen prof. mr. J.E.J. Prins prof. dr. M.C. van der Wende mr. drs. J. Staman (secretaris)
Het voetenwerk van valorisatie Jorrit Smit Begeleiding: Stefan de Jong & Leonie van Drooge (Rathenau Instituut) Lodewijk Palm (Universiteit Utrecht)
Rathenau Instituut
Rathenau Instituut Anna van Saksenlaan 51 Postadres: Postbus 95366 2509 CJ Den Haag Telefoon: 070-342 15 42 E-mail:
[email protected] Website: www.rathenau.nl Uitgever: Rathenau Instituut
Bij voorkeur citeren als: J. Smit, Het voetenwerk van valorisatie – Op gespannen voet met beleid. Den Haag, Rathenau Instituut. Het Rathenau Instituut heeft een Open Access beleid. Rapporten, achtergrondstudies, wetenschappelijke artikelen, software worden vrij beschikbaar gepubliceerd. Onderzoeksgegevens komen beschikbaar met inachtneming van wettelijke bepalingen en ethische normen voor onderzoek over rechten van derden, privacy, en auteursrecht. © Rathenau Instituut 2014 Verveelvoudigen en/of openbaarmaking van (delen van) dit werk voor creatieve, persoonlijke of educatieve doeleinden is toegestaan, mits kopieën niet gemaakt of gebruikt worden voor commerciële doeleinden en onder voorwaarde dat de kopieën de volledige bovenstaande referentie bevatten. In alle andere gevallen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming.
Rathenau Instituut
Inhoudsopgave 1 2
Inleiding ............................................................................................................ 5 Methode ........................................................................................................... 6 2.1 Methodologie: Focusgroep .......................................................................... 6 2.2 Opzet Focusgroepen ................................................................................... 7
3
Het voetenwerk............................................................................................... 10 3.1 Definitie ..................................................................................................... 10 3.2 Waardering ................................................................................................ 12 3.3 Loopbaanstructuren ................................................................................... 15 3.4 Het voetenwerk in beeld ............................................................................ 19
4
Een blik op beleid ........................................................................................... 21 4.1 Nederlandse universiteit in de 19e eeuw .................................................... 21 4.2 Recent wetenschapsbeleid ........................................................................ 22 4.3 Beleid en de praktijk .................................................................................. 25 5 Theoretische reflecties.................................................................................... 27 6
Discussie ........................................................................................................ 30 6.1 Methode .................................................................................................... 30 6.2 Aanbevelingen ........................................................................................... 31 6.3 Vervolg ...................................................................................................... 31 7 Afkortingen ..................................................................................................... 33 Bijlage 1: Segmentatieschema Focusgroepen .......................................................... 34 Bijlage 2: Startnotitie Focusgroepen ......................................................................... 35 Bijlage 3: Opdracht Toekomstbeeld .......................................................................... 37 Bibliografie ................................................................................................................ 38
5
1
Inleiding
Geen wetenschap zonder samenleving, en niet deze samenleving zonder de wetenschap. Het lijkt een vanzelfsprekendheid dat deze twee niet zonder elkaar kunnen. Toch zwelt het laatste decennium de discussie aan over het nut of de waarde van de wetenschap en de universiteit voor de samenleving. In Nederland wordt dit verwoord in termen als kennisbenutting, maatschappelijke relevantie of impact en valorisatie. Het Rathenau Instituut doet onderzoek naar organisatie en evaluatie van valorisatie binnen het thema ‘Maatschappelijke verblijfsvergunning van de wetenschap’. Om het perspectief van de wetenschappers en de verschillende disciplines recht te doen zijn er tussen november 2013 en april 2014 zes focusgroepen georganiseerd. Hierin werden de discussies gevolgd van junior en senior onderzoekers uit de sociale en de geesteswetenschappen, toegepaste exacte wetenschap en fundamentele scheien natuurkunde. Medewerkers met een ondersteunende rol in valorisatie, zoals technology transfer officers en communicatiemedewerkers, namen ook deel aan de discussies. Dit stageverslag behandelt de resultaten van de twee focusgroepen waarin chemici en fysici met elkaar discussieerden over valorisatie. De bovenstaande vier verhalen zijn tezamen een goed beeld van de verhalen over valorisatie zoals die in deze focusgroepen door deelnemers ingebracht zijn. Het verslag kent een enigszins eigenaardige opbouw. Na de methode toegelicht te hebben zullen we direct de belevingswereld van de wetenschappers induiken, zoals deze uit de focusgroepen gedestilleerd kan worden. Aan de hand van drie thema’s die tijdens de semi-gestructureerde discussies veel aan bod komen – definitie, waardering en loopbaanstructuren – zullen het gebruik en de betekenis van valorisatie voor deze actoren beschreven en geanalyseerd worden. Vervolgens zal een beknopte beleidsgeschiedenis wat betreft de waarde van wetenschappelijke kennis voor de maatschappij geschetst worden, als wel de wijze waarop momenteel maatschappelijke impact geformuleerd en gehanteerd wordt door verschillende formele instituties. De vergelijking tussen dit perspectief op valorisatie en dat van ‘de werkvloer’ zal leiden tot identificatie van spanningen tussen beleid en praktijk. Tevens is het de grond waarop bestaande theorieën over maatschappelijke relevantie van de wetenschapspraktijk beschouwd en becommentarieerd zullen worden. De bijdrage van deze studie is allereerst dat het de gedeelde leefwereld van chemici en fysici opent met betrekking tot het onderwerp van valorisatie. Ten tweede zou het mogelijkerwijs spanningsvelden kunnen identificeren die relevant zijn voor huidig en toekomstig beleid, en dan met name de implementatie hiervan. Tot slot werpt het licht op de wijze waarop wetenschappers zichzelf verhouden tot hun instellingen, de overheid en de Nederlandse maatschappij in haar geheel. Dit onderzoek beweert geen representatieve weergave van de realiteit te geven, maar wel een indicatie van het wetenschappelijke ‘voetenwerk’ die het mogelijk maakt knelpunten voor de toekomst van valorisatie te benoemen.
6
2
Methode
Het voetenwerk, de ‘werkvloer van de wetenschap’, is in kaart gebracht door middel van focusgroepen. Eerst zal de methodologische rechtvaardiging van deze wijze van dataverzameling gegeven worden, om vervolgens de specifieke opzet en uitwerking in deze studie te bespreken.
2.1
Methodologie: Focusgroep
Er is gebruik gemaakt van focusgroepen als kwalitatieve vorm van dataverzameling. Deze methode wordt zowel binnen als buiten de wetenschap gebruikt. Voornamelijk sociologie, politicologie, gezondheidszorgonderzoek en communicatiewetenschap maken gebruik van focusgroepen om kwalitatieve data te verzamelen. Buiten de academie is het met name populair in marketingonderzoek (Morgan, 1996: 132). Wat een focusgroep onderscheidt van een (groep)interview is de nadruk op de interactie tussen de deelnemers (Barbour, 2007:2). Door de groepsdiscussies tussen actoren te registreren, kunnen attitudes en standpunten in kaart gebracht worden. De focus op de groepsdynamiek zorgt ervoor dat niet enkel te achterhalen is wat er gedacht wordt, maar vooral ook waarom (Barbour, 2005, 746). Het centraal stellen van de interactie heeft gevolgen voor de structurering van het gesprek, samenstelling van de groep, de rol van de moderator en de analyse van de resultaten. Verschillende mate van structurering is mogelijk. Van ongestructureerde discussies om een onderwerp te verkennen, semi-gestructureerde discussies om bepaalde aspecten van een onderwerp uit te diepen tot aan gestructureerde discussies om antwoorden op specifieke vragen te verzamelen. Focusgroepen worden in het algemeen gebruikt om het denken van de participanten te doorgronden. In de semi-gestructureerde vorm worden er vragen ingezet om de discussie te starten en te begeleiden, waarbij de moderator een specifiek faciliterende rol heeft en de participanten voornamelijk tot de groep spreken en elkaar ook bevragen (Evers, 2007:98, 120-121). De samenstelling van de focusgroep kan aselect of select zijn. In het eerste geval wordt het perspectief van niet direct betrokken actoren bestudeerd en algemene opmerkingen over een onderwerp verzameld die tot identificatie van problemen kunnen leiden. In het tweede geval ligt de focus op actoren die in hun dagelijks leven betrokken zijn bij het onderwerp. In dat geval bestaat er voldoende gedeelde achtergrond tussen de participanten om een discussie voorbij de oppervlakte mogelijk te maken. Naast deze homogeniteit is een zekere mate van heterogeniteit in de groep vereist opdat de discussie niet verzandt in lokale details. Aangezien de groepsdynamiek de hoogste prioriteit kent in een focusgroep heeft de moderator idealiter een ondergeschikte, faciliterende rol. Dit kan op vele verschillende manieren ingevuld worden afhankelijk van de samenstelling van en het beoogde doel met de focusgroep. Evers (2007, 107-112) beschrijft een tiental types discussiebegeleiding die tot op zekere hoogte te combineren zijn. Dit loopt uiteen van ‘uitdager’ – vuurtje opstoken om bij onderliggende tegenstellingen te komen – en ‘gerant’ – het herkennen van non-verbale uitingen – tot aan ‘leraar’ – het uitleggen van bepaalde zaken. Het is van belang vooraf bewust te zijn van de mogelijke rollen en de aansluiting hiervan op het beoogde resultaat.
7
Tot slot is de analyse van focusgroepen een uitdaging omdat er aandacht besteed moet worden aan zowel de verbale als de non-verbale interactie. Daarnaast dient er in de dataverwerking een ontwikkeling gemaakt te worden van beschrijving naar analyse, van weergave van de inhoud en het proces van de discussie naar observatie en duiding van patronen. Het gaat daarbij niet om de uiteindelijke consensus of resultaten, maar vooral ook om de uitzonderingen (die makkelijk ondergesneeuwd raken) en de discussie die tot consensus leidt (Barbour, 2005, 747). Tevens moet opgemerkt worden dat het doel van kwalitatief onderzoek in het algemeen ‘overdraagbaarheid’ is, en niet zozeer ‘generaliseerbaarheid’. Een focusgroep wordt niet opgezet om beweringen te destilleren die representatief voor de gehele populatie zijn. De groepsdynamiek in de discussies kan wel indicatief zijn voor de identificatie van belangrijke thema’s, het verfijnen van bekende categorieën en onderwerpen en zo patronen bloot te leggen die voor betrokkenen herkenbaar en relevant kunnen zijn. Op deze wijze kan de analyse van de focusgroep wel degelijk ‘theoretische generaliseerbaarheid’ bezitten, in zoverre de resultaten, en eventueel de aangescherpte concepten en categorieën, van toepassing kunnen zijn op andere situaties (Barbour, 2005, 747-748).
2.2
Opzet Focusgroepen
Na deze methodologische overwegingen met betrekking tot de focusgroep, zal nu de concrete uitwerking in deze studie besproken worden. Zowel de praktische opzet van de focusgroepen – groepssamenstelling en structurering – als de analyse van de resultaten zullen kort uiteengezet worden, opdat er transparantie bestaat over de dataverzameling. Zoals in de inleiding vermeldt is dit onderzoek onderdeel van een bredere studie naar de ervaringen van wetenschappers in Nederland met valorisatie, de derde kerntaak van de universiteit. De verschillende focusgroepen waren ingedeeld naar drie gebieden: sociale en geesteswetenschappen, ‘professional adhocracies’ en schei- en natuurkunde. De beperking tot schei- en natuurkunde, de focus in deze studie, heeft een theoretische en een beleidstechnische reden. Naar de categorisering van Whitley (2002: 206-208) zijn dit technologisch en/of conceptueel geïntegreerde bureaucratieën. Deze zijn gekenmerkt door een stabiele theoretische en technologische basis zodat er duidelijkheid bestaat over de relevantie van problemen en nieuwe resultaten. Verregaande specialisatie is daarbinnen mogelijk, wat tevens leidt tot een weinig divers publiek waarmee de resultaten gedeeld kunnen worden (Ibid: 235). De hoge mate van specialisatie en duidelijkheid over relevante thema’s maakt deze disciplines relatief onafhankelijk van een directe maatschappelijke context. Professionele reputatie wordt dan ook intern aan de wetenschap bepaald, en niet ontleend aan externe samenwerking of erkenning. Daarom is het interessant te zien hoe door deze wetenschappers valorisatie wordt ingepast in hun onderzoeksgemeenschap. Wat het valorisatiebeleid betreft, en dat is de tweede reden, lijkt er een beeld te bestaan dat valorisatie voor chemici en fysici onproblematisch is daar zij zouden grossieren in octrooien, licenties, patenten en publiek-private samenwerkingsverbanden (Guena & Muscio, 2009). De realiteit is weerbarstiger (Agrawal & Anderson, 2004 & Balconi et al., 2002), vandaar dat het aandacht behoeft hoe het er daadwerkelijk aan toe gaat in de chemische en fysische wetenschappen. Wat betreft groepssamenstelling is er sprake van een selecte steekproef om discussies tussen betrokken actoren uit chemische en fysische disciplines te observeren. Deze betrokkenheid kreeg bij de selectie van participanten invulling door te zoeken naar wetenschappers die in hun activiteiten voldoen aan de door Rathenau Instituut gehanteerde formulering van valorisatie: ‘het proces van kennisontwikkeling –en deling
8
waarin de kennis bruikbaar gemaakt wordt voor anderen dan de direct wetenschappelijke peers’ (Startnotitie Focusgroepen; zie bijlage 2). Tevens zijn er ondersteunende medewerkers onderdeel van de focusgroep populatie, waarbij ook deze geselecteerd zijn op hun dagelijkse betrokkenheid bij praktijken van valorisatie (bijv. instituutscoördinatoren of wetenschapswinkeliers). Enerzijds zorgt dit voor voldoende homogeniteit in de groep: vergelijkbare wetenschappelijke achtergronden en valorisatieervaring zorgen voor voldoende common ground om een positieve groepsdynamiek mogelijk te maken. Bij de segmentatie (indeling van de groepen) is er daarnaast onderscheid gemaakt tussen junior (promovendus tot en met universitair docent) en senior (groepsleiders, universitair hoofddocent, hoogleraar) onderzoekers om sterke hiërarchische relaties zoveel mogelijk uit de discussie te sluiten (Evers, 2007: 101-102). Anderzijds was de groep heterogeen in zoverre het verschillende soorten van valorisatie, sub disciplines en universitaire instellingen betrof, zodat de discussie niet verzandt in lokale details. In bijlage 1 is het segmentatieschema van de focusgroepen terug te vinden. Om de anonimiteit van deelnemers zoveel als mogelijk te waarborgen, zijn sub disciplinaire achtergronden niet vermeld. Concreet is de structurering van de focusgroepen uitgewerkt in de uitnodiging en begeleidende startnotitie (zie bijlage 2) en gerichte opdrachten tijdens de sessie zelf. In de startnotitie wordt het onderwerp expliciet geïntroduceerd in relatie tot duidelijke beleidsmaatregelen van de laatste jaren (OCW, EZ, NWO, EU, CvB’s). Tevens worden er suggesties gedaan voor vragen die dit oproept in de onderzoeksgemeenschap. Een belangrijke spanning die hier al geïdentificeerd wordt is die tussen excellentie (kwaliteit op basis van citatiescores) en valorisatie (SEP; kennisbenuttingsparagraaf). De behoefte aan visie op valorisatie wordt met een zekere urgentie gepresenteerd. Specifiek met betrekking tot schei- en natuurkunde wordt de hierboven al genoemde situatie aangestipt dat de misvatting bestaat dat in deze disciplines makkelijk gevaloriseerd wordt via patenten etc. Expliciet wordt gevraagd of erkenning voor andere vormen eveneens bestaat. De middag zelf bestaat uit drie delen. Allereerst brengen alle deelnemers een voorbeeld van valorisatie in, waarbij zij dan door de moderator, of andere participanten, bevraagd worden waarom dit valorisatie is en wat het tot een succes heeft gemaakt (d.w.z. dat het bestaat). Op deze wijze ontstaat er discussie over het onderwerp op basis van informatie die door de participanten wordt aangeleverd. Vervolgens worden er subgroepen van drie a vier personen gevormd waarbinnen, met behulp van een opdracht (zie bijlage 3), een toekomstbeeld gecreëerd wordt. Vrij letterlijk gaat het hier om een visualisatie van de universiteit in de samenleving over vijf jaar, wanneer valorisatie praktijken zoals gehoord in het eerste deel de norm zouden zijn (zie de titelpagina voor een voorbeeld). Daarbij worden drie randvoorwaarden en drie kennisvragen geformuleerd die benodigd zijn om deze toekomst te kunnen realiseren. In het derde onderdeel van de middag worden deze beelden plenair gepresenteerd en bediscussieerd. Vervolgens worden er door stemming drie meest prangende kennisvragen bepaald, waarover tot slot nog door gepraat wordt. Deze opzet doet recht aan de thema’s, problemen en vragen die de participanten zelf aandragen. In de volgende sectie zullen de thema’s gepresenteerd worden die het sterkst in de discussies tussen scheikundigen, natuurkundigen en ondersteunende medewerkers naar voren kwamen. De twee focusgroepen met onderzoekers uit de schei- en natuurkunde, en enkele ondersteunende medewerkers, leverden meer dan honderd pagina’s transcriptie op. Deze overvloed aan tekst is in Atlas.ti verwerkt door te coderen via een codeerschema. Deze was deels gebaseerd op theoretische veronderstellingen – met name het onderscheid tussen formele en informele instituties, d.w.z. regels, beleid en officiële
9
evaluaties en instanties, en ongeschreven regels, ervaringen en ‘cultuur’ elementen. Het codeerschema is gedurende de analyse aangepast en uitgebreid. Uiteindelijk levert selectie op bepaalde codes de orde in de overvloed, op basis waarvan zowel beschrijving als interpretatie geformuleerd kunnen worden.
10
3
Het voetenwerk
De focusgroepen zijn gebruikt om het zogenaamde voetenwerk van valorisatie in kaart te brengen. In het onderstaande komen drie thema’s aan bod – definitie, waardering en loopbaanstructuren – die zowel van junior als senior onderzoekers veel aandacht krijgen. De opzet is dat bij de bespreking van deze thema’s zo min mogelijk afgeweken wordt van de manier waarop er door de participanten over gesproken wordt, daarom ook geregeld een citaat ter illustratie. In de vierde sectie die hier op volgt worden in een algemene analyse enkele patronen geïdentificeerd en een aanzet tot mogelijke verklaringen hiervan gedaan.
3.1
Definitie
Een zeer basaal discussiepunt dat in beide discussies terugkomt betreft de definitie van valorisatie. In het algemeen heerst er onduidelijkheid over wat het nu precies inhoudt. Welke activiteiten vallen daar onder, en welke niet? Daarnaast bespreken we in dit cluster ook de betekenis van de nadere definiëring van valorisatie als ‘derde kerntaak’ van de universiteit.
Ik denk dat totaal niet duidelijk is wat precies nou wel valorisatie is, hoort outreach daar bij? Wel, niet? Hoe zit het met onderwijs? Hoogleraar fysica Een beeld dat vaak terugkomt is dat valorisatie in eerste instantie ‘economisch’ bedoeld is, dat het draait om het ten gelde maken van nieuw ontwikkelde wetenschappelijke kennis – via patenten, octrooien, producten, spin-offs et cetera. Daarom is het meermaals een discussiepunt of ‘outreach’, het delen van je kennis met het grotere publiek, ook onder valorisatie valt. Hoewel de deelnemers onderling er vrij snel uit zijn dat valorisatie breed opgevat dient te worden, menen zij dat ‘de politiek’ over het algemeen een nauwe, economische betekenis hanteert:
Begin van de focusgroep: Het zou mooi zijn als de politiek die erkenning [dat outreach valorisatie is] ook meer zag. Eind van de focusgroep: Het verbaasde mij in positieve zin dat ik van heel veel mensen hoorde dat inderdaad valorisatie niet alleen richting bedrijfsleven is, want ik heb af en toe het idee dat in de politiek dat heel erg leeft Postdoc fysica In de groepsdiscussie borrelt de brede definitie vrij rap naar boven, en de perceptie van de politiek is hardnekkig en hiermee in conflict. Een zeker wantrouwen blijft bestaan ten opzichte van wat zeer generiek ‘de politiek’ heet. Met betrekking tot valorisatie wordt de politiek in meerdere gevallen gerelateerd aan het ontbreken van een lange termijn visie. Zo wordt gedacht dat het financiële overwegingen op de korte termijn zijn die het beleid motiveren:
11
[P1] Ik zie wel degelijk dat er behoorlijke hypes zijn in welke vakgebieden geld krijgen ja, dat is wel heel erg onderhevig aan actuele politieke klimaat. Dus daarin merk je wel dat dat effect wel heel erg groot is. [P2] Er zijn ook steeds meer programma's waar je alleen kan indienen als een bedrijf meedoet, en voor de helft meefinanciert. Cash. [P1] Voor mij slaan ze dan de plank mis wat valorisatie betreft...dat kennis overdragen...dan krijg je heel snel het gevoel dat alleen geld, financiële overwegingen in plaats van kennis overdracht.. P1= Postdoc fysica; P2= UD chemie De onduidelijkheid omtrent de definitie van valorisatie komt terug op meerdere niveaus, omdat ‘de politiek’ vaag gedefinieerd is. Vergelijkbare argumenten over een nauwe definitie van valorisatie als economisch gewin worden namelijk ook aan CvB’s en decanen toegeschreven. De onderzoekers tasten in het duister over de beweegredenen van praktisch elk bestuurlijk orgaan binnen en buiten de organisatie.
Maar ik denk wel dat dat de richting is waarin gedacht wordt op dit moment [door de decaan]. Niet, hoe kunnen we valoriseren, maar hoe kunnen we ten gelde maken. Hoogleraar fysica [De geldschieters] moeten iets meer duidelijk zijn in waarom ze eigenlijk iets willen, in plaats van dat er een gevoel komt dat ze met een hype meegaan, met de politiek meegaan. Ik krijg heel vaak het idee dat vanwege het korte termijn denken van de politiek, dat de wetenschap een bepaalde richting in wordt getrokken die ... dat dat eigenlijk niet het doel kan zijn. Postdoc fysica Wanneer valorisatie geformuleerd wordt als derde kerntaak van de universiteiten en haar wetenschappelijk personeel ontstaat er discussie of dit dan als doel op zich of als middel bedoeld wordt. De vrees is dat de ‘echte’ taken van de universiteit op de achtergrond zullen verdwijnen als het een doel op zich is. Valorisatie zou niet-directvaloriseerbaar onderzoek dan in het nauw kunnen brengen. Deze perceptie strekt tot aan het idee dat de politiek valorisatie als kerntaak heeft geformuleerd om er het economisch overlevingsmodel van de universiteit van te maken:
[P1] Dus, het moet niet zo zijn dat het [valorisatie] een ondergeschoven kindje is, dat is weer het andere uiterste. Maar, de neiging om daar het hoofdmoot van te maken die gaat mij een stap te ver. (…) [P2] Ja dat is politiek-economisch, de enige reden is omdat er ergens geld vandaan moet komen. P1= Hoogleraar fysica; P2= UHD fysica
12
Alleen als het dusdanig extreem wordt opgevat achten de onderzoekers het problematisch. Sommigen zien het meer als iets wat ‘al jaren aan de gang is’ en als zodanig helemaal niet de andere twee kerntaken in gevaar hoeft te brengen. Sterker nog, wanneer valorisatie als middel wordt begrepen tot een zelfde doel, namelijk het beschikbaar maken van nieuwe kennis, het delen van onderzoeksresultaten op verschillende manieren, dan kunnen de drie kerntaken elkaar zelfs versterken. Vaak wordt dit geformuleerd op de manier dat maatschappelijke relevantie geen aparte poot is maar een onderdeel van zowel onderwijs als onderzoek. Het komt in dezelfde lijn ook naar voren als verantwoordelijkheid van iedere wetenschapper of de wetenschap als zodanig. Enerzijds gaat dit om het afleggen van verantwoording tegenover de maatschappij die voor een groot deel de financiering van het onderzoek draagt, anderzijds betreft dit het uitdragen van enthousiasme over onderzoek om nieuwe generaties te motiveren en de samenleving te informeren.
Naast [het enthousiasmeren van studenten] is het ook een verantwoordelijkheid om gewoon uit te dragen wat je nou daadwerkelijk doet met het belastinggeld dat je krijgt.’ Hoogleraar fysica Rondom de definitie van valorisatie heerst dus onduidelijkheid. Niet zozeer over wat het zou moeten zijn (brede invulling) maar met name hoe ‘de politiek’ het zou hanteren. Op vergelijkbare wijze wordt het ook als derde kerntaak gewantrouwd, daar veel bestuurlijke organen verdacht worden van korte-termijn financiële motieven. Terwijl er net zo goed bereidheid blijkt omtrent valorisatie als taak van de universiteiten en als verantwoordelijkheid van de wetenschappers zolang het duidelijk als middel of ondergeschikt aan onderwijs en onderzoek geformuleerd is.
3.2
Waardering
Om iets te waarderen moet je weten wat het is. Waardering van valorisatiepraktijken weerspiegelt definities, en deze sectie sluit daardoor nauw aan bij de bovenstaande. Waarderen kent tegelijkertijd verschillende dimensies. Er zijn de georganiseerde evaluatiemomenten, bijvoorbeeld in subsidieaanvragen, en er is de ongeorganiseerde waardering voor iemands inspanningen door zijn sociale omgeving. Daarnaast heb je waardering van valorisatiepraktijken op zich – hoe meet je wat iemand doet – als wel waardering ten opzichte van andere inspanningen, dat wil zeggen onderzoek en onderwijs. In de discussies komen al deze aspecten op. Allereerst vragen de participanten zich af hoe je de verhalen en de beloftes over valorisatie überhaupt op waarde kan schatten. Vaak wordt ten gehore gebracht dat niemand goed in staat is het onderdeel valorisatie in onderzoeksvoorstellen op de juiste waarde te schatten – bedrijven niet, wetenschapsfinanciers niet, het grote publiek niet. Sommigen onderbouwen het waarderen van valorisatiepraktijken positief door er op te wijzen dat dit onderlinge vergelijking mogelijk maakt:
Ik denk wel dat het goed is om eens te kijken wat wel en niet nuttig is (…) welke activiteiten, welke werken wel, welke werken niet. Dan zal je een maat moeten maken, maar het maken van zo'n maat is op zich al lastig genoeg. (…) Maar het meten van zoiets is denk ik wel nuttig ja. UHD fysica
13
In meer subgroepen komt de discussie op meten: ‘als we er op afgerekend gaan worden, dan moet het gekwantificeerd worden’ schetst een hoogleraar experimentele fysica een vooruitzicht. De motivatie achter een eventuele kwantificering kan dan ook zijn dat het waardering op gelijke voet met publicaties mogelijk maakt. Nu is het probleem, volgens een postdoc fysica, ‘dat het [valorisatie] niet in de plaats van een paper kán komen (…) dat geeft zware gevolgen’. Heel concreet wordt gedacht aan het tellen van websitebezoekers en populaire publicaties, hoewel anderen hier direct hun vraagtekens bij zetten. Iets abstracter komt het op het volgende neer:
Eén is een vernieuwd of beter beoordelingssysteem waarin verschillende vormen van valorisatie ook gewaardeerd worden. Twee is denk ik een goed overzicht van wat de verschillende soorten valorisatie zijn, bij welk vakgebied welke soorten valorisatie horen. Postdoc fysica, namens subgroep Geregeld wordt het argument dat kwantificering noodzakelijk is doorgevoerd tot aan de noodzaak om de waarde van activiteiten in economische termen uit te kunnen drukken. Dit zou dan zowel via een ‘ideeënmarkt’ of een vast percentage van de universitaire aanstelling berekend kunnen worden. Dit wordt gemotiveerd als aanpassing aan de maat van politiek en bestuur. Anderen ervaren het juist als ongewenst de maat voor valorisatie door een externe partij – buiten de onderzoeksgemeenschap – opgezet zou worden: ‘zorgen dat je zelf de maat zet’. Suggestie is om het in de eigen invloedssfeer te ontwerpen, via de VSNU of in commissies van FOM en NWO, en het te baseren op solide wetenschappelijk onderzoek. Onder het motto ‘ik heb liever niet dat de politiek dat meet’ leeft de overtuiging dat er ook meer verandert wanneer het op een lager niveau wordt ontwikkeld. Op dit niveau, binnen de cultuur van de onderzoekers, ligt de nadruk vooral op onderzoek. Uiteindelijk zeggen wetenschappers best tijd te willen besteden aan valorisatie – deze participanten zeker – maar dat zonder erkenning, zonder dat het bijdraagt aan hun reputatie, er weinig prikkels zijn voor mensen om er meer aan te gaan doen. Het voorbeeld van hoe een hoogleraar over een onderwijsproject en een valorisatieprijs praat is treffend:
[P] Toen ik begon met het (…) project, kwam ik X tegen, die keek naar mij en die zei :’jongen, je bent veel te jong. Daar moet je helemaal niet aan beginnen, het heeft namelijk geen waardering.’ M: Heb je dat gemerkt? [P] Ja… de eerste vijf jaar zeker, was er niet echt waardering voor het werk dat je daarin stopt. [M] Die prijs ook... [P] Ja ik heb die European Physical Society Award gekregen daarvoor en een (...) Award. [M] Is het dan van oh gefeliciteerd en dan over tot de orde van de dag, of betekent het dat je in de universiteit met die prijs kan aankomen en kan zeggen, zie hier, dit is iets goeds hier... [P] Het is een internationale prijs, dus wat dat betreft, telt het. Maar het telt niet zo als in, nou laten we een willekeurige prijs in Nederland noemen die voor onderzoeks....Een willekeurig onderzoeksaward telt hoger. P= Hoogleraar fysica; M= Moderator
14
Hier, als ook in vele andere discussies, komt sterk naar voren dat binnen de chemie en de fysica onderzoek verreweg de hoogste status heeft. Onderwijs en valorisatie volgen op grote afstand. Een postdoc in fysica merkt op dat ‘je geen echte wetenschapper bent wanneer je ook andere interesses hebt … je mag jezelf alleen verkopen vanwege het aantal citaties dat je hebt’. Een hoogleraar natuurkunde voorspelt dat zonder de valorisatie push ‘de wetenschappers bijna vanzelf gedreven worden naar steeds fundamenteler’ onderzoek, terwijl anderen weinig verandering voorspellen. De motivatie voor onderzoek daargelaten, zeggen veel wetenschappers dat zij primair ‘afgerekend’ worden op publicaties. Zelfs als papers publiceren niet het doel op zich voor iemand is, dit hem of haar niet motiveert, moet er in de heersende academische cultuur aan voldaan worden. Een veelbesproken beoordelingsmoment is de kennisbenuttingsparagraaf die ingevuld moet worden bij de aanvraag van een Vernieuwingsimpuls bij NWO. De beoordeling van deze paragraaf door de commissies wordt als problematisch ervaren. Enerzijds vinden ze dat iedereen hem in moet vullen uit het oogpunt van eerlijkheid: ‘alles is valoriseerbaar’ zegt een UHDfysica. Een hoogleraar natuurkunde stipt aan dat het ‘heel raar’ is dat commissies iets moeten beoordelen waarover nog heel veel discussie en onduidelijkheid is. De hoogleraar in kwestie heeft door jarenlange ervaring een idee hoe dit te doen, namelijk door op de ‘realiteitszin van het verhaal te letten’. Een andere hoogleraar heeft de ervaring dat zijn referees weigerden er iets over te zeggen, waar een ander weer altijd aanheft met ‘wij verwachten niet dat daar op korte termijn enige maatschappelijke toepassing in zit (…) vervolgens gaan we zeggen wat we aan outreach doen.’ Tevens lijken maar weinigen gebruik te maken van de handreiking die NWO opstelt voor de beoordelingen. De één leest hem niet, de ander zegt dit bevooroordeeld te doen. Een coördinator van een natuurkunde instituut zegt wel ‘de nuance te kunnen zien’ die de ‘zuchtende onderzoekers’ aan zijn bureau niet zien. Door de paragraaf wordt valorisatie weliswaar een gespreksonderwerp tussen onderzoekers maar enkel en alleen ‘omdat het moet’ en het nu direct een middel voor hen is om financiering binnen te halen. Het is een discussiepunt of de overheid überhaupt valorisatie ‘kan, moet en wil sturen’, en of de kennisbenuttingsparagraaf daar het juiste instrument voor is. Tevens steekt er in de discussies over valorisatie, en de invulling van de kennisbenuttingsparagraaf in het bijzonder, een hiërarchisch verschil de kop op tussen economische valorisatie en praktijken als outreach. [P] … bij subsidie geven (…) wordt altijd gevraagd om valorisatie, maar er wordt
eigenlijk altijd gedacht in technische toepassingen. En ik merk dat, zeker in fundamenteel onderzoek, vaak eigenlijk geen toepassingen zijn. Maar is de vorm van valorisatie, is, educatie en popularisatie. [M] Dus valorisatie in het fundamentele wordt vaak niet herkend. [P] Ehm, minder. P= Postdoc fysica; M= Moderator
[P1] Misschien ook even voor waken dat er eersterangs en tweederangs valorisatie is. Dus dat…op zijn minst de perceptie bestaat, … eersterangs dat is natuurlijk met bedrijven en keiharde cash, octrooien noem maar op. En tweederangs is, als dat niet kan, nou dan gaan we maar de boer op, dan gaan we maar scholieren enthousiasmeren. Terwijl als je erkent dat dat allebei zeer waardevolle vormen van
15
valorisatie zijn, en misschien wel even waardevol... [M] Hoe kan dat bewustzijn vergroot worden. [P2] Bij wie moet dat vergroot worden? Subsidiegevers... [M] Bij jullie peers, want dat zijn degenen die daar over beslissen. [P1] Is dat zo? P1= Instituutscördinator fysica; P2 = postdoc fysica; M = moderator Hierbij is het niet altijd duidelijk of dit een representatie is van hun eigen opinie, of dat het een opinie is die zij toeschrijven aan derde partijen. In bovenstaande discussie willen de participanten dit standpunt aan subsidieverstrekkers toeschrijven, als externe instantie. De moderator die de peers in de NWO-commissies aanwijst als verantwoordelijken wordt in twijfel getrokken. Even later in deze discussie, nadat de moderator de eisen van NWO heeft samengevat, wordt duidelijk dat woorden als ‘benutting’ en ‘valorisatie’ consistent begrepen worden als ‘commercieel belang, geld’; dat is de ‘bril’ die de onderzoekers dragen en hun idee van de bedoeldingen van een derde partij bepalen. Ook in andere gevallen wordt het standpunt zeer duidelijk toegeschreven aan een derde partij, bijvoorbeeld Europa (de eisen van Horizon 2020 programma’s) of de decaan: ‘iedereen vindt het altijd leuk [andere dingen dan economische valorisatie] maar uiteindelijk moet je gewoon je financiële plaatje rond krijgen als je met je decaan aan tafel zit’. In zoverre TTO’s gezien worden als institutionalisatie van valorisatie, richten ook deze zich op economische kennisbenutting. Meermaals wordt gesuggereerd dat deze offices een bredere oriëntatie dienen te krijgen, om alle soorten valorisatie ondersteunen. Samenvattend leeft er een hiërarchisch onderscheid tussen economische en overige kennisbenutting, die de internalisatie door de onderzoeksgemeenschap is van hun perceptie van de bedoelingen van derde partijen. Met betrekking tot waardering van valorisatie is, net als bij definitie, een economische connotatie zeer sterk aanwezig. Er is dan ook behoefte aan een beoordelingswijze die alle soorten valorisatie erkent en waardeert. Maar een instrument als de kennisbenuttingsparagraaf in NWO-aanvragen blijkt niet effectief, integendeel. Dat zulke formele waarderingen niet aanslaan lijkt gerelateerd aan de informeel heersende nadruk op publiceren. Het belang van wetenschappelijke excellentie is veel hoger dan van onderwijs en valorisatie.
3.3
Loopbaanstructuren
De taken van de universiteit vinden hun concretisering in de handelingen van medewerkers, van individuen en groepen. Iets kan pas van belang zijn in een persoonlijke carrière of binnen een organisatie als het gewaardeerd kan worden – waarvoor je moet weten wat het is. In de discussies over valorisatie wordt er veelal vanuit het individuele perspectief gesproken: wat betekent dit voor mij, voor ons, en wat moeten we doen? Er wordt aandacht besteed aan de plek van valorisatie in de eigen carrière als wel breder in het gevoerde personeelsbeleid. Op welke wijze dragen inspanningen die als valorisatie, en niet als onderzoek of onderwijs, gekenmerkt kunnen worden bij aan de perspectieven op de (academische) arbeidsmarkt en in hoeverre worden daarin externe stimulansen of beletsels ervaren? In de vorige sectie bleek al dat de waardering van valorisatie activiteiten geen vanzelfsprekendheid is. Wanneer er over loopbaanstructuren gesproken wordt – dus zowel de individuele carrière als collectieve organisatie – komt de heersende cultuur binnen wetenschap sterk naar voren. De gerichtheid op de wetenschappelijke excellentie van het individu vernauwt de wetenschappelijke praktijk tot productie van
16
publicaties. Evaluatie, promotie, projectfinanciering, sollicitatie en aanzien in het algemeen leggen voor de participanten altijd primair de focus op excellentie, publicaties en citatiescores. In onderstaande quote is de dominantie van onderzoek ten opzichte van valorisatie (maar in principe ook onderwijs) duidelijk te zien:
Ik zou zeggen, direct, nee. Geen waarde. (…) Indirect misschien wel, dit soort projecten heeft me een lidmaatschap van [een prestigieus genootschap] opgeleverd. Maar als ik zeg sorry ik heb minder gepubliceerd want ik praat met scholieren - nee... UD fysica Anderzijds zien we dat de mores en sores van de wetenschap uit de pas kunnen lopen met de motivatie van de wetenschapper. Iemand wil bijvoorbeeld graag zijn kennis delen op andere wijzen dan via traditionele publicaties, maar ervaart dat zij/hij zich moet schikken naar bepaalde excellentie normen om überhaupt in deze wereld actief te blijven. Als het ware wordt er eerst aan alle huidige voorwaarden of regels van wetenschap voldaan om ook valorisatie uit te kunnen oefenen. Het omgekeerde komt ook voor, wanneer er juist door valorisatiepraktijken aan wetenschap gedaan kan (blijven) worden. Een experimenteel fysicus merkt bijvoorbeeld op dat de samenwerking met een bedrijf primair gezocht wordt voor financiering, dat het in de tweede plaats ook wel inspiratie oplevert, maar dat de achterliggende motivatie ‘fundamenteel natuurkundig onderzoek voor PRL’ is en zal blijven.1 Zoals valorisatie geen evidente plek kent op iemands CV, waarop publicaties de boventoon blijven voeren, lijkt het ook onduidelijk belegd binnen de bestaande carrièrepaden. De perceptie is dat er meer valorisatie verwacht wordt hoe verder de academische ladder beklommen wordt. De hoofdmoot voor promovendi en postdocs is ontegenzeggelijk onderzoek en de normen die daar aan verbonden zijn. Het kan wel sterk discipline afhankelijk zijn in welke mate valorisatie activiteiten onderdeel uitmaken van de taken van jongere onderzoekers. Een UD fysica vertolkt een zeker verantwoordelijkheidsgevoel binnen haar gemeenschap tegenover het algemene publiek. Reeds promovendi worden aangespoord om lezingen te verzorgen en scholieren te informeren en motiveren. Interessant is dat de zorgen over valorisatie in de context van wetenschappelijke carrières sterker terug te vinden zijn in de junior groep dan in de discussie met de senior wetenschappers.
[M] …iemand in scheikunde zei dat je pas op het moment wanneer je van UD naar UHD gaat dan krijg je die contacten met bedrijven...herkennen jullie dat? [P1] Nou, met bedrijven niet, maar ik herken heel sterk dat je er eigenlijk veel te laat achter komt dat je veel eerder had kunnen beginnen, en dat je je te veel hebt teruggehouden. [P2] Maar zo is de schaal toch ook wel een beetje, in de universiteit (…) [P3] Het klinkt alsof ons vakgebied daar dan een grote uitzondering in is, want wij leunen heel zwaar op onze aio's. Wij gebruiken, studenten, aio's en postdocs voor outreach, valorisatie. Sterrenkunde is natuurlijk iets wat veel mensen intrinsiek interesseert.
1
PRL= Physical Review Letters. Impact Factor: 7.943. 5-Year Impact Factor: 7.435.
17
M=Moderator 2; P1=Postdoc fysica; P2=Promovendus chemie; P3=UD fysica [M] P wat doe jij met je aio's? (…) [P] Kijk, als je het hebt over onderzoek en resultaten, dan is voor mij de hoofdfocus wel eerst onderzoek doen, artikelen schrijven, leren schrijven, richting dat proefschrift, dat is gewoon het belangrijkste. Maar als er interesse is in valorisatie, tuurlijk, dan kun je daar over meedenken, wat er mogelijk is, want er zijn natuurlijk heel veel verschillende opties. M=Moderator; P= UD chemie Dat valorisatie veelal ontbreekt in het takenpakket van jongere onderzoekers sluit aan bij de observatie dat de participanten het ook niet als onderdeel van de opleiding van wetenschappers ervaren. In promotietrajecten is er geen enkele aandacht voor. Dit wordt wel geïdentificeerd als een mogelijk beginpunt om het ‘al vroeg in de hoofden te krijgen’: in essentie het bewerkstelligen van een cultuuromslag door een generatieverschil te benutten.
Beide [subgroepen] zeiden het, dat het überhaupt een taak wordt van aio's al…dat je daar al kan ontdekken, of je daar affiniteit voor hebt. En dat er dan ook bijvoorbeeld al meer erkenning komt omdat het een officiële taak is die je kunt hebben, net zoals onderwijs geven, enzovoorts. Dan krijg je de bal aan het rollen. Postdoc fysica Niet alleen ontbreekt erkenning van valorisatie binnen de cultuur, carrièremogelijkheden en opleiding, ook op organisatorisch niveau identificeren veel participanten problemen. De tijd die typisch geïnvesteerd wordt in activiteiten om de kennis te valoriseren lijkt zich veelal in de avonduren en de weekends af te spelen. Net zo is het een mooie extra in sollicitatiegesprekken, maar het belang dat het heeft is niet evenredig aan de uren die daar aan besteed moeten worden. Valorisatie wordt door velen gezien als een taak die niet alleen formeel maar ook heel letterlijk bovenop alle anderen bezigheden komt. Als universiteitsbesturen daadwerkelijk valorisatie serieus willen nemen lijkt het participanten raadzaam als er personeelsbeleid bestaat waarin dat een volwaardig onderdeel is.
[P1] Ik ben bij vrij veel werving van personeel betrokken en in mijn beleving, als niet daarnaast ook de twee O's van hoge kwaliteit zijn, dan is het natuurlijk niet voldoende. Maar als iemand ook op valorisatie, outreach echt wat te bieden heeft wordt het wel echt als een pre gezien. [P2] Bij sollicitaties zou er niet alleen naar citatie-index gekeken moeten worden maar ook naar (…) [P3] Precies. Dus het is een pre - maar wel maar een pre. Voor de hoeveelheid tijd en moeite die je er aan besteedt vindt ik het toch wel heel scheef ... P1= Instituutscoördinator fysica; P2= Postdoc fysica; P3= Postdoc fysica
18
[P1] Net als zeggen, dat je de uren moet mogen schrijven. En je zou dan eventueel, als het niks mag kosten, ten koste kunnen gaan van de onderwijsuren die we niet meer hoeven te besteden vanwege ontwikkelingen in... [P2] Ja dat is wel iets he, hoe doe je het onderwijs versus onderzoek versus valorisatie...en administratie. In uren. Daar zal ook een maat voor moeten komen (…) En hoe maak je een balans tussen die vier. P1= UHD fysica; P2= Hoogleraar fysica Natuurlijk zijn er enkelen die een positie op basis van hun valorisatie inspanningen hebben kunnen bemachtigen. Deze worden door de groep bejubeld als mooie voorbeelden maar ook direct herkend als uitzondering op de regel. Ook leidt het in de discussies tot suggesties van diversificaties van de taken van verschillende wetenschappers.
[P1] Ik hoop dat over vijf jaar meer van mijn collega's doen wat ik ook doe [een aanstelling voor 50% onderzoek en 50% outreach]. Dat ook echt, een deel van de wetenschappers, beslist niet iedere wetenschapper, echt een vast deel van de tijd wordt ingedeeld voor … valorisatie (…) [P2] Zou je dat kunnen interpreteren dat valorisatie moet eigenlijk net zo als dat je onderwijs moet doen, zeg maar... [P1] Of misschien wel dat dat de keuze is ... Dat geldt voor mij ook nu. Dat je óf onderwijs doet óf ...allebei, maar wel minder. Veel mensen houden natuurlijk al weinig tijd over naast hun onderwijs en bestuurstaken, als we dan ook nog eens... [P2] Als keuzetaak zeg maar. [P1] Ja precies. P1= Postdoc fysica; P2= Postdoc fysica Tot slot wordt het gebrek aan duidelijkheid binnen de organisatie structuur door verschillende actoren uitgelicht. Er heerst onduidelijkheid over wat het CvB verwacht van de wetenschappers met betrekking tot valorisatie, net als dat de verantwoordelijkheid voor valorisatie ook niet belegd is bij een leidinggevende functie zoals onderwijs en onderzoek dat zijn. Het is niet duidelijk wie er stuurt noch welke richting er precies op gestuurd wordt. Waar één participant meermaals sterk gerichte sturing en duidelijke beleidsmatige verantwoordelijkheid bepleit, wordt daar door collegae aan getwijfeld. Zij benadrukken dan voornamelijk dat de uitzonderlijke autonomie van iedere wetenschapper gewaarborgd moet blijven.
[P1] Dat gewoon voor iedereen duidelijk is van je moet bijdragen aan valorisatie zoveel procent van je tijd en dat ook duidelijk is wat er van jou verwacht wordt binnen dat spectrum van fundamenteel tot toegepast als dat überhaupt al bestaat als één dimensie. (…) [P2] Extreem gezegd zou jij zitten te wachten op directeur valorisatie in de faculteit, zoals je nu een onderwijsdirecteur... [P1] Daar zou ik niets op tegen hebben (…) [P3] Maar jij laat de universiteit ook niet opleggen wat jij aan onderzoek doet. En aan onderwijs doe jij ook niet alles… P1= Hoogleraar fysica; P2= NWO coördinator; P3= UHD fysica
19
Net als bij waardering komt in loopbaanstructuren de dominantie van wetenschappelijke excellentie in de academische cultuur naar voren. Er wordt ook aangegeven dat er weinig formele mogelijkheden bestaan binnen de universitaire organisatie om carrièrestappen met valorisatie te kunnen zetten of onderzoeksgroepen op valorisatie in te richten. Een begin zou gemaakt kunnen worden door valorisatie een volwaardig onderdeel te maken van de opleidingstrajecten van jonge onderzoekers. De drie thema’s – loopbaanstructuren, waardering en definitie – zijn nauw met elkaar verbonden, en vergelijkbare argumenten komen steeds terug. In onderstaande analyse wordt daar verder op ingegaan.
3.4
Het voetenwerk in beeld
Waar het bovenstaande een descriptieve insteek heeft, wordt in dit vervolg op meer analytische wijze een aantal patronen blootgelegd. De discussies tussen onderzoekers uit de chemische en fysische wetenschappen brengen het voetenwerk van valorisatie in beeld. De overgrote meerderheid van de participanten was een ervaren ‘valorisator’, op verscheidene manieren. De wijze waarop zij samen spraken over de praktijk van valorisatie activiteiten verschaft een inkijkje in de werking van wetenschap op de werkvloer. Er is besproken welke rol valorisatie speelt binnen personeelsbeleid en mogelijke carrièrepaden. In beide gevallen bleek waardering van dergelijke activiteiten nodig om het een plek te kunnen geven. Waardering van valorisatie spreekt niet vanzelf en staat op zeer ongelijke voet met onderzoek. Om iets te kunnen evalueren en beoordelen, tot slot, is allereerst duidelijkheid vereist over de definitie hiervan. Uit de discussies blijkt dat er verschillende betekenissen van valorisatie de ronde doen. In deze sectie zal een overkoepelend beeld geschetst worden van dit voetenwerk. Allereerst is de economische connotatie rondom valorisatie bijzonder hardnekkig. In het geval van definitie bestaat de perceptie dat ‘derden’ (de politiek, wetenschapsfinanciers, universiteitsbesturen, decanen, bedrijven) valorisatie in principe ‘nauw’ definiëren, terwijl zij onderling snel de conclusie trekken dat een bredere definitie de juiste is. In het geval van waardering lijkt deze perceptie van economische motieven van derde partijen geïnternaliseerd; los van wat deze partijen werkelijk zeggen te willen, is dat door de onderzoekers ingevuld en wordt daar naar gehandeld. Zo wordt geregeld geïmpliceerd dat economische kennisbenutting meer betekenis heeft – tegenover decanen, politiek en wetenschapsfinanciers – dan andere vormen van valorisatie. Dit motief dat ‘derden’ worden beticht van het hanteren van een nauwe definitie komt op meer manieren terug. Zowel bedrijven als overheden acteren op een kortere termijn dan de (fundamentele) wetenschap, is het verhaal. Sturing van de inhoud van onderzoek door deze externe partijen zou daarom van negatieve invloed zijn op de lange termijn ontwikkelingen in de wetenschap. De kritiek van nauwe definitie en korte termijn denken komen samen in een angst dat er uiteindelijk geen niet-directtoepasbaar onderzoek meer mogelijk zou zijn. Dit mondt uit in een wantrouwen tegenover de derde partijen, met name landelijke politiek en universitair bestuur. Omdat de beweegredenen van deze partijen onduidelijk zijn, worden ze snel verdacht van financiële belangen. Vanuit dat perspectief lijkt valorisatie ‘een doel op zich’ om te fungeren als economisch overlevingsmodel van de universiteit, wat als zeer problematisch wordt ervaren, bijvoorbeeld met het oog op onderzoek dat niet direct toepasbaar is. Daarom wordt expliciet uitgesproken dat waardering ‘bottom-up’ georganiseerd zou moeten worden. Er worden ook mildere perspectieven op de wereld buiten de wetenschap vertolkt. Wat in extreme vormen gevreesd en derde partijen verweten wordt, kan soms in normalere
20
gedaante tot de verantwoordelijkheid van wetenschappers en als vanzelfsprekend onderdeel van de taken van de universiteit gerekend worden. Bijvoorbeeld, wanneer valorisatie ‘als middel’ tot hetzelfde doel als de andere twee kerntaken wordt gezien. Of wanneer onderzoekers zelf de wens uitspreken dat valorisatie gewaardeerd, en misschien zelfs gekwantificeerd gaat worden, om erkenning en vergelijking mogelijk te maken. Wat doorklinkt in de positieve opmerkingen over valorisatie (wat het is en dat het gewaardeerd moet worden) is een kritiek op de huidige dominantie van onderzoek. Er is een spanning tussen valorisatie en excellentie. Binnen de gemeenschap van onderzoekers geldt voor het merendeel dat kwaliteit van onderzoek op nummer één staat. Zowel in onderlinge waardering als bij het aanvragen van subsidies, het solliciteren naar een hogere post of het opleiden van promovendi telt de eerste O van onderzoek het zwaarst mee en valorisatie activiteiten zijn niet meer dan een pre. Met name wanneer het over mogelijke loopbanen gaat blijkt dat de publicatiecultuur zeer dominant is en dat valorisatie als alternatief voor een hoogwaardig artikel geen optie is. Maar ook structureel zien de onderzoekers geen plaats voor valorisatie in huidig loopbaanbeleid, laat staan dat de verantwoordelijkheid er voor duidelijk belegd is binnen de universiteit. Al met al wordt valorisatie door de onderzoekers op verschillende manieren niet ervaren als een volwaardige derde kerntaak van de universiteit. In negatieve formuleringen resulteert dit in verwijten en verdachtmakingen van economische verdienmodellen, in positievere zin wordt het verspreiden van je kennis onder anderen dan je peers als een eeuwenoude verantwoordelijkheid van de wetenschapper gezien. Heel concreet, puttend uit hun ervaringen, blijkt dat valorisatie activiteiten er meestal letterlijk bovenop komen – in de avonduren, in het weekend. Tevens menen de onderzoekers dat het structureel gebrekkig is ingebed: officieel wordt het maar weinig of zeer eendimensionaal (commercieel) erkend, en het is geen serieuze tegenhanger van onderzoek of onderwijs maar slechts een aanvulling. Tot slot twee observaties op meta-niveau. Enerzijds bleek tijdens de focusgroepen dat deelnemers zichzelf niet alleen als bron zagen maar ook als deelnemer die er lering uit kon trekken. In meerdere gevallen vertrokken de deelnemers met een bredere blik op wat valorisatie allemaal in kan houden. Tevens waren velen enthousiast over het betrekken van de daadwerkelijke actoren bij dit onderzoek, zoals uit deze quote bijvoorbeeld blijkt:
Ik vind het heel hoopgevend dat de mensen van het voetenwerk hierbij betrokken worden, bij deze vraagstelling, omdat juist mijn zorg heel erg was dat op het College van Bestuur niveau en erger allemaal afgetimmerd zou worden. Instituutscoördinator fysica Ten tweede is er impliciet een spanning te identificeren tussen de autonomie van de wetenschapper en sturing ‘van boven- en buitenaf’. In principe komt hier de spanning terug die eerder geïdentificeerd was (Ketting, 2013) tussen de eis dat wetenschap meer maatschappelijke betrokkenheid moet laten zien en de eis zo onafhankelijk mogelijk te blijven. De manier waarop de onderzoekers over beleid en bestuur praten doet vermoeden dat zij zich sceptisch verhouden tegenover externe impulsen en boven alles hun autonomie proberen te handhaven. In het bovenstaande is de verhouding tussen het individu, de groep en beleid en bestuur zijdelings aan het licht gekomen bij de analyse van de discussies over valorisatie. Door in het vervolg dieper in te gaan op wat beleid en bestuur formeel beweren, is het mogelijk om meer inzicht te verkrijgen in de spanningen tussen beleid en praktijk.
21
4
Een blik op beleid
In het bovenstaande is geïnventariseerd hoe wetenschappers uit de fysica en de chemie zich in discussies verhouden tot valorisatie als derde kerntaak van de universiteit. In dit onderdeel wordt deze laatste ontwikkeling in het Nederlandse wetenschapsbeleid op beknopte wijze gehistoriseerd. Dit mondt uit in een momentopname van het huidige beleid. Zowel de recente geschiedenis als de hedendaagse situatie van het beleid op (maatschappelijke relevantie van) wetenschap plaatsen de groepsdiscussies in een breder kader. Het contextualiseren van de informele discussies biedt de mogelijkheid om deze naast het formele beleid te leggen. Ontegenzeggelijk zijn hier spanningen te identificeren, welke een uitgangspunt zijn voor een kritische blik op gangbare theorieën over de maatschappelijke impact van wetenschap. Tevens kan het de kapstok zijn waaraan verschillende ideeën, of beelden, van wetenschap en de universiteit gehangen kunnen worden om de verschillen te duiden.
4.1
Nederlandse universiteit in de 19e eeuw
Een korte en wellicht vreemde sprong naar de Nederlandse universiteit in de negentiende eeuw bereidt het speelveld van de huidige verhouding tussen beleid en wetenschap voor. Oorspronkelijk zijn universiteiten in het leven geroepen in de vroegmoderne tijd om een onderwijstaak uit te voeren. Onderzoek als taak van de academicus wordt pas in de negentiende eeuw regulier (Theunissen, 2000: 9). Discussies over de maatschappelijke functie van de wetenschap in Nederland zijn minstens net zo oud. Vanaf het eind van de achttiende eeuw wordt er bijvoorbeeld belang gehecht aan de popularisering en verspreiding van ‘nuttige’ kennis via genootschappen, en al vroeg in de negentiende eeuw wordt natuurwetenschap geregeld gelegitimeerd met de retoriek van mogelijke nuttigheid op de lange termijn (ibid: 19, 25). Naast deze utilitaire legitimatie wordt in de loop van die eeuw het Bildungsargument – het opleiden en moreel verheffen van de bevolking – eveneens gangbaar (ibid: 36). Kenmerkend voor de negentiende eeuw, betoogt Theunissen (185), is dat de legitimering van wetenschap primair op basis van dergelijke maatschappelijke functies plaatsvond, en enkel secundair door middel van de intrinsieke waarde van de voortgebrachte kennis. Willink (1988) beschrijft de invloed van overheidsbeleid op de wetenschap aan het eind van de negentiende eeuw. Nieuwe wetten voor het middelbaar onderwijs (1863; invoering HBS) en het hoger onderwijs (1876; uitbreiding universiteiten) hebben een positieve uitwerking op de bloei van de Nederlandse wetenschap gehad. Gevolg van dit beleid waren onder andere meer uitgaven aan universitair personeel, een toename van het aantal hoogleraren (die tevens over relatief veel onderzoekstijd beschikten en weinig onderwijsverplichtingen hadden door een afname van het studentenaantal) en een ambitieus materieel investeringsprogramma (laboratoria). In de context van een sterk maatschappelijk draagvlak voor wetenschap (‘burgerlijk sciëntisme’) waren de historische voorwaarden voor de ‘tweede gouden eeuw’ gelegd, die Nederland zoveel wetenschappelijk aanzien opleverde in de vorm van een aanzienlijk aantal Nobelprijzen in het eerste decennium van de twintigste eeuw (Willink, 1988: 227-228, 244-246). Dit hele korte historische inzicht in de Nederlandse universitaire wereld van de negentiende eeuw is relevant voor dit onderzoek op drie manieren. Allereerst maakt het duidelijk dat de rol en legitimering van de universiteit, of de wetenschap, historisch gesitueerd moet worden in
22
de maatschappelijke context. Ten tweede is hiermee aangestipt dat een roep om maatschappelijke relevantie eeuwenoud is en dat er van een ‘zuivere’ wetenschap zonder gerichtheid op nut voor de samenleving eigenlijk nooit sprake is geweest. Ten derde laat het zien dat beleid invloed heeft op de richting en voortgang van de wetenschap, zij het zelden op een directe, causale wijze.
4.2
Recent wetenschapsbeleid
Reeds in 1992 was ‘kennisoverdracht ten behoeve van de maatschappij’ in de Wet op het Hoger onderwijs en het Wetenschappelijk onderzoek (WHW) te vinden in de taakomschrijving van de universiteiten en hogescholen, naast hun gerichtheid op onderwijs en onderzoek [Art. 1.3]. In het Wetenschapsbudget 2004 wordt gesuggereerd dat de Nederlandse ‘tekortschietende structurele groei en innovatiekracht’ logischerwijs te wijten is aan te weinig vertaling van fundamenteel onderzoek naar bedrijvigheid (‘Europese paradox’) [10]. Hoewel het doorvoeren van fundamentele systeemveranderingen wordt afgeraden, wordt er wel voorgesteld om de samenwerking met bedrijven een grotere rol te laten spelen in de prestatiebekostiging van universitair onderzoek[12]. De langere tijdshorizon en hoge mate van onzekerheid van een groot deel van het onderzoek worden erkend en zouden in de financiering meegenomen dienen te worden. ‘Valorisatie’, hier gedefinieerd als economische waardecreatie, valt onder de op dat moment nog onduidelijk geachte derde kerntaak van de universiteiten. Het voorstel is om een percentage van de vaste onderzoeksvoet expliciet te benoemen als ‘bekostiging van valorisatie-inspanningen’ en dit per discipline te differentiëren. In een toelichting uit 2005 [OWB/AI/04-57055], verzonden aan alle universiteitsbesturen, wordt kennisoverdracht als derde taak nader omschreven. Enerzijds is het verantwoording aan de samenleving, met name door middel van wetenschapscommunicatie. Anderzijds betreft het valorisatie, dat nu expliciet breder omschreven is als ‘scheppen van maatschappelijke en economische meerwaarde op basis van universitaire kennis’. In een nadere specificatie wordt benadrukt dat een belangrijk deel van het wetenschappelijk onderzoek aanbod gedreven moet blijven, hoewel ook een niet overheersend deel van het eerste en tweede geldstroom budget ingezet mag worden voor vraaggericht onderzoek (in samenspraak met bedrijven, overheden en maatschappelijke organisaties). Tevens wordt aangeraden dat de agenda van aanbod gedreven onderzoek wordt afgestemd op de R&D of innovatie agenda van Nederlandse bedrijven en overheden om tot ‘synergie’ te komen. Later zal een kwantitatieve indicatie gegeven worden van het percentage eerste geldstroom voor valorisatie; echter, enkel een handreiking, want met de bestedingsvrijheid van universiteiten wordt niet gemoeid. Deze brief van Van der Hoeven en Rutte, in combinatie met Wetenschapsbudget 2004, wordt gezien als het initiatief om valorisatie expliciet als derde kerntaak op te nemen (zie bijvoorbeeld VSNU, 2013:6), hoewel de WHW dit niet nadrukkelijk voorschrijft. De formulering van de derde kerntaak in de wet is dus van vrij algemene aard: universiteiten ‘dragen … kennis over ten behoeve van de maatschappij’. Via verschillende kanalen wordt dit momenteel concreter gespecificeerd. Allereerst kan de blik richting OCW gericht worden. In een brief van 18 februari 2014 (Bussemaker, 2014) spreekt minister Bussemaker uit dat kennisvalorisatie volgens OCW nog altijd als een van ‘de belangrijkste opgaven’ geldt. In het agendaoverleg wetenschapsbudget van 4 februari 2014 (Tweede Kamer der Staten Generaal, 2014) erkent staatssecretaris Dekker valorisatie als ‘kerndoel van kwalitatief goede wetenschap’ en dat het ‘breed opgevat moet worden’. Hij bestempelt het tevens als ‘heel erg goed’ dat dit een ‘economische component’ kan hebben. Zeer in het kort geeft dit de urgentie voor, en
23
het perspectief van, OCW met betrekking tot dit thema weer. Formeel heeft valorisatie eerder zijn beslag gekregen in het Hoofdlijnenakkoord met de VSNU, waarin valorisatie breed gedefinieerd wordt als ‘het proces van waardecreatie uit kennis, afkomstig uit alle disciplines, door kennis geschikt en beschikbaar te maken voor economische en maatschappelijke benutting en te vertalen in producten, diensten, processen en nieuwe bedrijvigheid’. Tevens wordt hierin de doelstelling geformuleerd dat in 2016 alle universiteiten minimaal 2,5% van het publieke onderzoeksbudget voor valorisatie inzetten. Via prestatieafspraken tussen universiteiten en de staatssecretaris van OCW werd monitoring van dit proces vormgegeven, waarin zowel aan HRM-beleid als aan (onderzoeks)evaluaties aandacht besteed wordt. Tot slot is hier de aanzet te vinden voor het ontwikkelen van valorisatie-indicatoren om ‘valorisatie inspanningen in verschillende wetenschapsdomeinen’ te meten en te beschrijven. Ter illustratie geef ik hier de formuleringen van valorisatie weer uit de prestatieafspraken van een algemene universiteit (Universiteit Utrecht) en een technische universiteit (TU Delft). In de Utrechtse prestatieafspraken (2012) heet valorisatie ‘het tot maatschappelijke en economische waarde maken van wetenschappelijke kennis’ en wordt een breed scala aan (bestaande) activiteiten genoemd: wetenschapscommunicatie, alfagamma contractonderzoek, publiek-private samenwerkingen, het Science Park, platforms van universiteiten en scholen enzovoorts. Naast professionalisering van ondernemerschapsonderwijs en externe opdrachten worden met name initiatieven in de geestes- en sociale wetenschappen met betrekking tot maatschappelijke thema’s benadrukt. Als indicatoren voor het succes van dit valorisatiebeleid wordt het aantal bezoekers aan culturele activiteiten, omvang derde geldstroom, aantal studenten in ondernemerschapsonderwijs en aantal start-ups genoemd. Hoewel ‘maatschappelijke kennisbenutting’ wel in de prestatieafspraken (2012) van de TU Delft voorkomt – ‘kennisvalorisatie als het proces van waardecreatie uit kennis door kennis geschikt of beschikbaar te maken voor economische of maatschappelijke benutting’ – wordt valorisatie voornamelijk als economische benutting van kennis begrepen: het opzetten van spin-off bedrijven en het aanvragen van patenten en octrooien. De gepresenteerde indicatoren betreffen octrooien, ‘technostarters’ en verworven EU en STW subsidies. Naast beschrijving van (uitbouw van) bestaande samenwerkingen, worden de organisatiestructuur (Valorisation-centre) en het ondernemerschapsonderwijs besproken. In de ‘Valorisatieagenda TU Delft 2020’ (2014) wordt ‘overdracht en toepassing van kennis ten behoeve van economie en maatschappij’ steeds belangrijker geacht binnen het ‘nationale en internationale innovatiebeleid’. Hierin blijft een gerichtheid op het bedrijfsleven sterk aanwezig. Een ander uitvloeisel van het Hoofdlijnenakkoord is de ontwikkeling van een set indicatoren door de VSNU, HBO-raad en de Landelijke Commissie Valorisatie, deels gebaseerd op de prestatieafspraken van de instellingen.2 Tevens werd het onderbouwd met resultaten uit het EU rapport ‘A Composite Indicator for Knowledge Transfer’ en de ‘Waardevol’ publicatie van het Rathenau Instituut, STW en Technopolis. In juni 2013 werd ‘Een raamwerk Valorisatie-indicatoren’ aan de Tweede Kamer aangeboden, met de aanbeveling dat universiteiten vanaf 2016 hier gebruik van zouden gaan maken. Een van de uitgangspunten beschrijft wat valorisatie hier betekent: ‘…breed begrip en kan vele vormen hebben … Naast de traditionele, “harde” vormen van valorisatie
2
De Landelijke Commissie Valorisatie bestond onder meer uit vertegenwoordigers van de ministeries van Economische Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van VSNU, HBO-raad, KNAW, NWO, STW, UMC’s, Wageningen UR, TNO, Grote Technologische Instituten, MKB Nederland en VNO-NCW. (Instellingsbesluit Landelijke Commissie Valorisatie, 9 december 2011, nr. OWB/349288)
24
gericht op economische vermarkting (patenten, licenties en spin offs) moet ook ruimte zijn voor vaak minder eenvoudig te tellen (“zachte”) vormen van maatschappelijke waardecreatie.’ Tevens wordt de definitie van de Landelijke Commissie Valorisatie aangehaald: “Het proces van waardecreatie uit kennis, door kennis geschikt en/of beschikbaar te maken voor economische en/of maatschappelijke benutting en te vertalen in concurrerende producten, diensten, processen en nieuwe bedrijvigheid.” Bij de ontwikkeling van indicatoren wordt het schema uit het bovengenoemde EU rapport overgenomen dat valorisatievormen onderverdeelt in drie mechanismen van kennisbenutting (via mensen, resultaten en samenwerking) en er wordt een ‘vrije keuzedimensie’ aan toegevoegd. Een ander instrument dat ontwikkeld wordt door de VSNU, KNAW en NWO is het Standaard Evaluatie Protocol (SEP) volgens welke onderzoeksinstituten in Nederland elke zes jaar geëvalueerd worden. In de versie van 2009-2015 heet de derde kerntaak ‘het produceren van maatschappelijk relevante resultaten’. In principe kan elk onderzoek maatschappelijke, culturele of economische relevantie hebben. Opvallend is dat binnen het criterium ‘maatschappelijke relevantie’ er een apart kopje ‘valorisatie van het werk’ is waarin specifiek over toepassing van onderzoeksresultaten wordt gesproken. Dit betreft naast commercieel ook publiek en non-profit gebruik van het onderzoek. Het betrekken van maatschappelijke stakeholders bij het formuleren van onderzoeksvragen en de maatschappelijke impact van het onderzoek vallen hier dan niet onder. In het nieuwe SEP 2015-2021 is de omschrijving van maatschappelijke relevantie veranderd: ‘contributions targeting specific economic, social or cultural target groups’. Op basis van de aangereikte criteria in de bijlage blijkt een brede definitie gehanteerd te worden, die zich uitstrekt van outreach tot aan beleidsadviezen en patenten. In de zelf-evaluatie schrijven de onderzoeksgroepen naast de indicatoren een ‘narratief’ waarin zij de maatschappelijke relevantie van hun onderzoek uitleggen. Ook de verwoording van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). die o.a. voor schei- en natuurkunde een groot deel van de wetenschapsfinanciering verzorgt, is van belang. NWO valt onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van OCW en heeft als één van haar hoofdtaken om de overdracht naar de maatschappij van kennis van onderzoek, door haar gefinancierd, te bevorderen. NWO heeft in haar strategie 2010-2014 expliciet ingezet op individueel talent en de maatschappelijke bijdrage van wetenschappelijk onderzoek. Dit heeft bijvoorbeeld zijn weerslag in de aanvraagprocedure van individuele talentbeurzen, de vernieuwingsimpulsen (Veni, Vidi, Vici). In ‘Talent Centraal’ (van Arensbergen et al., 2013) wordt benadrukt dat de Vernieuwingsimpuls als financieringsinstrument een cruciale rol is gaan spelen in het Nederlands talentbeleid. Ook wat betreft valorisatie is de vernieuwingsimpuls een toonaangevend instrument geworden. Sinds 2009 wordt een aanvraag beoordeeld niet alleen op de kwaliteit van de onderzoeker en het onderzoeksvoorstel maar ook op kennisbenutting (percentages resp. 40/40/20). ‘Kennisbenutting’, zoals NWO het noemt, wordt verwoord als ‘een proces dat bevordert dat wetenschappelijke kennis buiten de wetenschappelijke wereld en/of door andere wetenschappelijke disciplines gebruikt wordt’. Het primaire doel van deze voorwaarde is het vergroten van de bewustwording bij de onderzoekers over de mogelijkheden tot kennisbenutting en alleen ‘waar dat relevant is’ wordt gevraagd met ideeën hierover te komen. Is dit niet het geval, dan moet de onderzoeker zich op deze plaats hiervoor verantwoorden. De incorporatie van discipline overstijgende kennisverspreiding in de definitie is, vergeleken met ander beleid, opvallend. In de ‘Handreiking Kennisbenutting’ (NWO, 2013) wordt vervolgens per discipline uiteengezet wat dit zou kunnen betekenen, om zo recht te doen aan de verschillende gebieden. Voor de Chemische Wetenschappen en Natuurkunde wordt melding gemaakt van economische,
25
technologische, maatschappelijke en culturele relevantie voor andere wetenschapsgebieden of partijen buiten de universiteit, waarbij de nadruk ligt op het formuleren van potentiële partners/belanghebbenden. Tot slot bestaan er formele omschrijvingen van de verschillende universitaire functies, vastgelegd door de VSNU in het Universitair Functie Ordeningssysteem (UFO). De VSNU vermeldt dat valorisatie expliciet onderdeel is gemaakt van de functieprofielen, en dat ‘medewerker kennisvalorisatie’ als nieuwe functie is toegevoegd.3 Waar een promovendus enkel onderzoeks- en onderwijs taken is toebedeeld, kennen UD, UHD en hoogleraar tevens specifieke valorisatie taken. Twee taken ten opzichte van een totaal van veertien (UD, hoogleraar) of zestien (UHD), zijn tot valorisatie activiteiten te rekenen: ‘acquisitie/verantwoording contractonderzoek en –onderwijs’ en ‘uitdragen van wetenschappelijke kennis en inzichten’. In het bovenstaande zijn verschillende beleidsdimensies uitgelicht, van het niveau van de instelling in de prestatieafspraken tot aan het nationaal wetenschapsbeleid in het Hoofdlijnenakkoord. De onderzoeksevaluaties via het SEP, de aanvraagcriteria van NWO en de UFO functieprofielen richten zich nog specifieker op afzonderlijke instituten, groepen en individuen. De verschillende formuleringen vertonen sterke overeenkomsten. Valorisatie wordt op al deze niveaus begrepen als een proces dat breed ingevuld dient te worden, zowel economische als maatschappelijke bijdrages omspannend. Op de technische universiteit na, die een nauwere focus op technische toepassingen van kennis heeft, bestrijken de beleidsinstrumenten in principe alle wetenschapsgebieden. Verder worden indicatoren voor valorisatie van belang geacht, en in sommige gevallen ook al concreet ingepast. Opvallend is dat het nieuwe SEP daarnaast, en de NWO Vernieuwingsimpuls enkel, vraagt om een narratief over toekomstige mogelijkheden. Deze instrumenten, die dichter bij particuliere praktijken van wetenschap staan, benadrukken beide dat valorisatie begint met bewustwording van en aandacht voor mogelijk belanghebbenden. Bijzonder aan de omschrijving van NWO is dat onder deze ‘derden’ expliciet ook wetenschappers uit andere disciplines verstaan worden.
4.3
Beleid en de praktijk
De analyse van de focusgroepen en beleidsdocumenten maakt een vergelijking mogelijk tussen de informele praktijk van onderzoekers en het formele beleid. Deze vergelijking berust aldus op twee assumpties. Enerzijds wordt de discussie tussen zeventien actoren uit deze wetenschapsgebieden als indicatief voor het grotere veld genomen. Anderzijds wordt aangenomen dat er zoiets zou kunnen bestaan als een directe vertaling van beleid naar praktijk. De poging op basis van de gepresenteerde data spanningen te identificeren tussen het voetenwerk en beleid daarover blijkt mogelijk en inzichtelijk te zijn. Allereerst bestaat er binnen de onderzoeksgemeenschap een hardnekkig beeld dat de politiek – van minister tot aan decaan – valorisatie in de eerste plaats economisch opvat en dat de prioritering ervan als derde kerntaak gedreven is door financiële motieven. Uit de beknopte historische beschrijving van dit thema in beleid blijkt dat valorisatie inderdaad initieel een economische betekenis had, maar dat het sinds 2005 expliciet en consistent in alle verschillende beleidsdocumenten en instrumenten ‘breed’ gedefinieerd wordt. De onbekendheid met de beweegredenen van bestuurders, wat
3
‘Feiten en Cijfers Valorisatie’. http://www.vsnu.nl/f_c_valorisatie.html, verkregen op 30/6/2014.
26
meermaals in de groepsdiscussies wordt aangegeven, blijkt hier sterk uit het feit dat de inhoud van beleid conflicteert met de perceptie ervan. Hier komen elementen terug van wat Tummers (2012) ‘beleidsvervreemding’ noemt: ‘de algemene cognitieve staat van psychologische ontkoppeling met het beleid’. De nadruk die door New Public Management gelegd wordt op efficiëntie, kwantificering en audits, ten koste van heldere kwaliteitsdoelen en inhoud, leidt volgens Tummers tot grotere vervreemding tussen de werkvloer en beleid en bestuur. Naast dit ‘economische’ aspect kwam ook het ‘excellentie’ aspect meermaals terug in de focusgroepen: onderzoeksinspanningen hebben een veel hogere prioriteit en waardering dan valorisatie activiteiten. De laatste tien jaar hebben verschillende bewindslieden valorisatie juist hoog op de agenda proberen te zetten en daar inmiddels de (besturen van de) universiteiten via prestatieafspraken in mee gekregen. Een terechte conclusie lijkt dat de beleidsmatige prioritering van kennisbenutting van de Nederlandse wetenschap nog niet zijn weg heeft gevonden naar de academische cultuur binnen de Nederlandse universiteiten. De onderzoekers zien het als een extra, een pre, maar (nog) niet inwisselbaar voor onderzoekprestaties. Daarnaast heeft het beleid ook niet in alle lagen van de organisatie een concrete vorm gekregen, zodat loopbaanbeleid bijvoorbeeld niet de plek aan valorisatie biedt die het als volwaardige derde kerntaak behoeft. In het algemeen is er een grote afstand te identificeren tussen wat er in beleid staat dat gebeurt, of staat te gebeuren, en hoe mensen op de werkvloer daar over spreken. In veel literatuur wordt dit direct gerelateerd aan het New Public Management dat ook de organisatie van Nederlandse universiteiten dicteert (zie bijvoorbeeld ook Boomkens, 2008 en Lorenz, 2008). Zo wordt het thema valorisatie vaak besproken binnen deze bredere context van de (negatieve) invloed van neoliberalisme op publiek bestuur. Tegelijkertijd laten historische studies zien dat deze discussies over de waarde van wetenschap al veel langer gevoerd worden, ook voordat neoliberalisme dominant werd (zie bijvoorbeeld Dorsman et al., 2010, Theunissen, 2000 en Willink, 1988). Hier ontbreekt nu de ruimte om daar inhoudelijk en kritisch verder op in te gaan. In de discussie zal ik stil staan bij mogelijke richtingen voor vervolgonderzoek.
27
5
Theoretische reflecties
In dit onderzoek was het perspectief van de onderzoekers op het thema valorisatie het uitgangspunt. Daartoe is getracht bij het bespreken van de discussies niet af te wijken van het door hun gebruikte vocabulaire. In de vorige sectie is zo min mogelijk buiten de kaders van het beleid getreden. Gedurende dit onderzoek kwamen verschillende aspecten van de wetenschappelijke praktijk naar voren die aangewend zouden kunnen worden om een theoretisch model van valorisatie op te tuigen, een zogenaamde ‘grounded theory approach’. In plaats van een nieuw model van de grond op te bouwen, zijn in het vervolg verschillende theoretische kaders en concepten uit de literatuur beschreven die betrekking op kennisbenutting (kunnen) hebben. De hierboven gevoerde discussie wordt dan expliciet gebruikt om deze theoretische kaders kritisch te bekijken: in hoeverre zijn deze in staat de praktijk van wetenschap en haar verhouding tot beleid en bestuur te dekken, in het bijzonder met betrekking tot valorisatie en welke aanpassingen zouden nodig zijn? Omdat de focus in dit onderzoek op de belevingswereld van de valoriserende onderzoekers ligt, moet de subjectiviteit, of agency, van deze actoren voorop staan. Dit is een ander uitgangspunt dan de gangbare politiek-economische principal agent theory waarin wetenschap geconceptualiseerd wordt als een maatschappelijke behoefte vanuit het oogpunt van de ‘principal’ (Morris, 2003; Braun & Guston, 2003; Van der Meulen, 1998). Oorspronkelijk is deze theorie geïntroduceerd om de relatie tussen beleidsmakers en wetenschapsfinanciers te beschrijven, maar ondertussen heeft dit zich tot aan de wetenschappers zelf uitgebreid (Braun&Guston, 2003: 303). Beleidsmakers zijn in dit geval de principals die van bepaalde agents, de wetenschappers, iets gedaan willen krijgen: ontwikkeling van wetenschappelijke kennis. De relatie tussen de principal en de agent wordt hierbinnen begrepen als één van delegatie. De nadruk op de principal en dus op het beleid, zelfs met gelijktijdige erkenning van de autonomie van de agent, biedt geen goede categorieën om het perspectief van de wetenschapper volwaardig te bespreken. In zoverre dit gebeurt, is het een rationele actor die zijn eigen welzijn probeert te maximaliseren, wat tot een strategische houding ten opzichte van de principal kan leiden. Het in dit onderzoek beschreven bronnenmateriaal suggereert dat de relatie tot de principal vanuit het actorperspectief anders begrepen wordt. De autonomie van de onderzoekers is dan primair, waarbij de universiteit, wetenschapsfinanciers en overheid fungeren als een context waarin zij hun werk kunnen doen. Met Morris (2003: 368) kan hier geconcludeerd worden dat de principal-agent theory een te eenzijdig beeld van de wetenschappelijke praktijk geeft. Wie waar en wanneer precies principal en agent zijn is niet helder onderscheidbaar, en hoe agents dit ervaren valt er pertinent buiten. Dergelijke beperkingen worden ook door Hessels et al. (2009) opgemerkt in een paper waarin zij een heuristisch kader ontwikkelen om de rol van maatschappelijke relevantie in de academische praktijk beter te begrijpen. In abstracte zin wordt er van een ‘contract’ tussen wetenschap en de samenleving gesproken dat historisch verschillende vormen heeft aangenomen. Dit contract, als heuristisch instrument, krijg invulling door principes van de principal-agent theorie aan te vullen met elementen uit de credibility cycle en de resource dependence theorie. Het zijn deze laatste toevoegingen die het heuristische kader van Hessels et al. interessant maken voor het huidige onderzoek. Op zich benadrukt het ‘contract’ nog te veel het idee van delegatie van taken en daarmee de kant van de principal. Resource dependency licht uit dat onderzoekers afhankelijk zijn van hun maatschappelijke context voor het verkrijgen van de benodigde
28
(financiële) hulpmiddelen om, in hun functie, te blijven bestaan. Als de belangen in de maatschappelijke omgeving veranderen kunnen wetenschappers daar op verschillende manieren mee omspringen: compliance, symbolic compliance en manipulation strategieën (ibid; 390). Dit bestrijkt het gehele spectrum van de wetenschapper die effectief activiteiten verandert, enkel het beeld van activiteiten verandert, tot in onderhandeling gaan met de omgeving over de nieuwe orde. Deze strategieën kunnen fungeren als conceptualisaties van de verschillende wijzen waarop wetenschappers beleid percipiëren. Belangrijker voor dit onderzoek, waarin de dagelijkse praktijk van de wetenschappers centraal is gezet, is de credibility cycle (Latour and Woolgar, 1986) die door Hessels et al. (391) aan het heuristische kader wordt toegevoegd om te beschouwen ‘hoe relevance zich manifesteert in de dagelijkse praktijk van academisch onderzoek’. Dit baseert zich op het sociologische idee dat het gedrag van wetenschappers primair gemotiveerd wordt door (interne) erkenning en reputatie en niet zozeer door financiële beloningen (Whitley, 2000:25). Door de activiteiten van de wetenschappers te conceptualiseren als pogingen erkenning en reputatie te verkrijgen van de wetenschappelijke gemeenschap, hebben Latour en Woolgar een (historisch contingente) cyclus opgesteld van conversies van verschillende vormen van reputatie om de praktijk te beschrijven (zie figuur 1).
Figuur 1 Hessels et al., 2009: 391
Dat de wetenschappelijke actor op elk conversiepunt in deze cyclus met specifieke instituties te maken heeft is een essentieel aspect van deze cyclus (opgemerkt door Hessels et al.: 392). Deze instituties kunnen zowel formeel (bijvoorbeeld een evaluatie instantie) of informeel (bijvoorbeeld cultuur van peer-review binnen een discipline) van aard zijn, en de actor stimuleren, faciliteren dan wel beperken. Dit biedt de mogelijkheid om het perspectief van de individuele wetenschapper te beschrijven, met zijn focus op het verkrijgen van geld, om staf aan te kunnen nemen, om onderzoek te kunnen doen, om resultaten te boeken en deze te kunnen publiceren, opdat daarmee (nieuwe) erkenning verkregen wordt, etcetera. De relatie met andere partijen op elk van deze conversiemomenten – van erkenning naar geld, van argument naar artikel, enzovoorts – wordt zo vanuit een concreet individueel, in plaats van abstract systematisch, perspectief beschreven.
29
Uiteraard is de beperking van de huidige vorm dat dit enkel een descriptie is van het onderzoekaspect van de taakomschrijving van een wetenschappelijk medewerker aan de universiteit . Onderwijs en valorisatie hebben in bovenstaande cyclus geen vanzelfsprekende plek. Hiertoe zouden enerzijds meer partijen, of instituties, erbij betrokken moeten worden, en anderzijds is de vraag welke toegevoegde waarde activiteiten in onderwijs en valorisatie momenteel effectief hebben voor de reputatie van een wetenschapper: precies een probleem dat in de huidige studie geïdentificeerd is zowel binnen formele als informele instituties. Hessels et al. (2009: 398) identificeren alleen een groot belang van valorisatie activiteiten bij de conversie van erkenning naar geld, oftewel bij de interactie van een onderzoeker met (publieke en private) wetenschapsfinanciers. In de overige cyclus speelt kennisbenutting amper een rol van betekenis. Waar Hessels et al. vooral de paradoxale gevolgen voor de selectie van onderzoeksvoorstellen aanstippen (namelijk de enige plek in de cyclus waar valorisatie een rol speelt) heeft dit onderzoek deze spanning ook kunnen plaatsen in de bredere context van de taken van de universiteit (definitie), de evaluatie en erkenning van valorisatie inspanningen (waardering) en het inzetten van kennisbenutting in loopbaanbeleid en om carrière te maken (loopbaanstructuren).
30
6
Discussie
In het bovenstaande verslag is de praktijk van valorisatie, het voetenwerk, afgezet tegen het Nederlandse wetenschapsbeleid. De belangrijkste conclusie is dat deze twee realiteiten op gespannen voet met elkaar staan. Uit een korte reflectie op enkele theoretiseringen van het wetenschapssysteem blijkt dat precies deze spanning tussen, of dissociatie van, beleid en praktijk niet volledig gevat wordt. De meerwaarde van de huidige studie is de aandacht voor het perspectief van de wetenschappelijke gemeenschap op het thema valorisatie, waar het gros van het bestaande onderzoek meer vanuit het wetenschappelijk beleid, bestuur of systeem naar de praktijk kijkt. Tot slot worden in deze discussie opmerkingen bij de methode geplaatst en aanbevelingen gedaan voor de praktijk, de theorie en voor verder onderzoek.
6.1
Methode
Een doelbewust gebruik van focusgroepen is van belang wanneer de kwalitatieve data voor meer ingezet wil worden dan enkel een descriptief en exploratief onderzoek. Zoals eerder besproken zijn de resultaten van een focusgroep niet representatief, maar indicatief. Aan de analyse kan zowel praktisch als theoretisch een gevolg worden gegeven. In het eerste geval wordt de focusgroep gebruikt voor de identificatie van problemen en patronen. De resultaten van dergelijk onderzoek kunnen dan gebruikt worden om praktische aanbevelingen te doen, in dit geval bijvoorbeeld over de uitwerking en perceptie van beleid in de praktijk. In het tweede geval kunnen de resultaten van een focusgroep gebruikt worden om een theorie te ontwikkelen, of reeds bestaande theorieën te toetsen, aan te vullen of te bekritiseren. In het laatste geval is het van belang dat vooraf ingezet wordt op bepaalde thema’s om kritische weging van concepten te kunnen realiseren. Het huidige onderzoek was exploratief van aard en bleek daarom meer aan praktische ‘overdraagbaarheid’ dan aan theoretische ‘generaliseerbaarheid’ bij te dragen. Het geniet de voorkeur vooraf duidelijk te formuleren wat er met de resultaten beoogd wordt zodat de focusgroep hierop ingericht kan worden. Daarnaast nog twee kanttekeningen van meer procedurele aard. Zowel de startnotitie als de opdrachten (zie bijlage 2 & 3) bevatten vrij veel informatie en reikten zowel een bepaald vocabulaire als verschillende thema’s aan. Zeker in een exploratief ingericht onderzoek dient hier uiterst voorzichtig mee omgesprongen te worden, om de discussies zo min mogelijk inhoudelijk te beïnvloeden. Het blijkt ook dat een focus op de groepsdynamiek, dus op discussies en niet op losse uitspraken, hier een oplossing voor is. Wanneer participanten elkaar bevragen lijken zij meer gebruik te maken van hun eigen woorden. Toch, hoe minder woorden hen in de mond gelegd worden, hoe beter. Ditzelfde geldt in grote lijnen voor de rol van de moderator in de focusgroep. Het functioneren van de moderator is van vrij grote invloed op de kwaliteit en kwantiteit van de data. De kwaliteit is afhankelijk van de manier waarop de discussie geleid wordt. Zoals eerder vermeldt kan de moderator verschillende rollen op haar/zich nemen. Het geniet sterk de voorkeur dat hierin vooraf een duidelijke keuze gemaakt wordt: in hoeverre zal de discussie gestuurd worden, zullen onjuistheden door de moderator verbeterd worden, wat is de rol van andere onderzoekers et cetera. Wat betreft de kwantiteit van de ingrepen van de moderator geldt een vuistregel van 15 tot 20% van
31
de spreektijd. In deze studie bleek de spreektijd van de moderator in de plenaire sessies 25 tot 30% van het transcript te beslaan, wat relatief veel lijkt. Net als met de opzet van de focusgroep geldt voor de uitvoering: doelgericht en zelfbewust te werk gaan.
6.2
Aanbevelingen
Aan de eerder benoemde spanningen met beleid rondom definitie, waardering en loopbaanstructuren zullen praktische aanbevelingen en kennisbehoeften van de participanten verbonden worden. Allereerst is er voor veel wetenschappers een sterke economische connotatie aan valorisatie verbonden die resoneert met een breder wantrouwen jegens financiële motieven van beleid en bestuur. Het gebruik van de term ‘valorisatie’ is het heroverwegen waard, want het is de vraag of het deze lading makkelijk kwijtraakt. De deelnemers wensen meer duidelijkheid over de definiëring van valorisatie, en een manier om dit te bereiken is het beschikbaar maken van voorbeelden, of best practices. Dit weerspiegelt ook het educatieve aspect van de focusgroep voor de participanten. Uit de analyse van discussies rondom waardering blijkt dat er informeel weinig draagvlak voor valorisatie activiteiten is en dat de formele evaluaties weinig uitwerking hebben. Wetenschappelijke excellentie heeft veel hogere prioriteit en het gebruik van brede definities van valorisatie in beleidsinstrumenten wordt amper opgepikt. Door de participanten wordt actief gevraagd om manieren om valorisatie te meten en te beoordelen. Enerzijds lijken output- en procesindicatoren daarom een welkome aanvulling, met de belangrijke notitie dat dit door de wetenschappelijke gemeenschap of haar representatieve organen georganiseerd wordt. Tegelijkertijd heerst er de opvatting dat dergelijke meetinstrumenten weliswaar noodzakelijk zijn om bestuurlijk begrip en erkenning te wekken maar dat het niet daadwerkelijk recht doet aan de praktijk van valorisatie. Voor dit laatste zijn verhalen, narratieven, nodig, zoals te vinden op de eerste twee pagina’s van dit werk. Het moet duidelijk zijn wat valorisatie is voor het gewaardeerd kan worden, en pas wanneer er erkenning mee verworven kan worden verwerven valorisatieinspanningen een functionele positie in de wereld van de wetenschappers. Het veranderen van de interne nadruk op excellentie is dan ook een belangrijke, maar vrij abstracte, aanbeveling. Daarnaast zullen er ook binnen organisaties reële mogelijkheden geboden moeten worden om tijd te besteden aan valorisatie – bijvoorbeeld door taakverdeling en evaluatie op groepsniveau – of zelfs carrièremogelijkheden binnen de universiteit te bieden met een specifieke focus op valorisatie. Als valorisatie een volwaardige derde kerntaak is, moeten universiteiten dit implementeren in personeelsbeleid. Hier sluit een opmerking van meer algemene aard op aan. De beweegredenen van overheidsinstanties, van ‘de politiek’ en de wetenschapsfinancier tot aan het CvB en de decaan, worden als onduidelijk beschouwd. Dit lijkt wantrouwen en verdere vervreemding van beleid in de hand te werken. De rationale van beleid, financiering en bestuur dient dus duidelijker naar de werkvloer gecommuniceerd te worden en omgekeerd – vast niet alleen binnen de wetenschappelijke wereld van belang.
6.3
Vervolg
De setting van een focusgroep, waarin alle aanwezigen actief betrokken zijn bij de discussie, bleek een goede manier om perspectieven op valorisatie aan het licht te brengen en ook andere kanten van het verhaal te belichten. Met de ervaringen van vele
32
valorisatie(mid)dagen en conferenties in de laatste jaren, die geregeld in herhaling vallen en de oppervlakte niet verlaten, lijkt hier een mogelijkheid voor het Rathenau Instituut te liggen. Zij zou de verworven kennis omtrent het proces van valorisatie, zowel vanuit het perspectief van wetenschappers, ondersteunende medewerkers en beleidsmakers, kunnen delen met actoren. Bijvoorbeeld door workshop materiaal te ontwikkelen waarmee instellingen op elk niveau mensen meer inzicht in valorisatie kunnen laten opdoen in settings qua omvang vergelijkbaar met de focusgroep. Daarnaast is er ook nog meer theoretisch onderzoek met betrekking tot valorisatie te verrichten. Filosofisch kan de intrinsieke en extrinsieke waarde, of nut, van kennis geduid worden, als wel de samenhang van wetenschap en maatschappij. Deze laatste relatie kent tevens een historische dimensie van belang (zie Dorsman et al., 2007 & 2010). Met name de verhouding tussen (wetenschaps)beleid en de ontwikkeling van wetenschap, bijvoorbeeld de invloed van NWO aandachtsgebieden op disciplinaire ontwikkeling in Nederland, is daarvoor interessant. Ook kunnen op basis van deze historische studie ‘beelden’ van wetenschap en universiteit geïdentificeerd worden die mogelijk ten grondslag liggen aan de verschillende ideeën over valorisatie. Deze filosofische en historische duiding van de maatschappelijke relevantie van wetenschap zou geschikte achtergrond bieden om op zinvolle wijze deel te nemen aan het publieke debat omtrent de maatschappelijke ‘verblijfsvergunning’ van de wetenschap, en in het bijzonder in discussie te treden met zowel politici als ook met critici van de neoliberalisering van het publieke bestuur, de universiteit in het bijzonder (zie bijvoorbeeld Boomkens, 2008 & Lorenz, 2008).
33
7 CvB EU EZ FOM KNAW NWO OCW SEP STW TTO UD UFO UHD VSNU WHW
Afkortingen College van Bestuur Europese Unie Ministerie van Economische Zaken Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Standard Evaluation Protocol Stichting voor de Technische Wetenschappen Technology Transfer Office Universitair Docent (gelijk aan assistant professor) Universitair Functie Ordeningssysteem Universitair Hoofd Docent (gelijk aan associate professor) Vereniging van Universiteiten Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek
34
Bijlage 1: Segmentatieschema Focusgroepen Uitgangspunt 12 deelnemers per keer. In totaal 9 natuurkunde, 9 chemie. Senior groep: 3 ondersteunend, 5 hoogleraren, 4 UHD (5 chemie, 4 natuurkunde) Junior groep: 3 ondersteunend, 3 promovendi, 3 postdocs, 3 ud (5 natuurkunde, 4 chemie) Realisatie Respectievelijk 10 en 7 deelnemers. In totaal 4 natuurkunde, 8 chemie. Senior groep: 4 ondersteunend/beleid, 3 hoogleraren, 3 UHD (1 chemie, 5 natuurkunde) Junior groep: 1 ondersteunend, 2 promovendi, 2 postdocs, 2 UD (3 natuurkunde, 3 chemie
Senior Sessie UvA VU UL TUD UU TU/e RUN UT RUG NWO AMOLF UvT, UM, EUR, WUR
1 2 2 1 1 1 1 1 0
Junior Sessie 2 1 1 1 1 2
0
35
Bijlage 2: Startnotitie Focusgroepen Startnotitie focusgroep valorisatie van scheikundig en natuurkundig onderzoek Valorisatie4 van onderzoek staat hoog op bestuurlijke agenda’s. De ministeries van OCW en EZ, NWO, universitaire besturen en de Europese Commissie maken valorisatiebeleid. Ze vragen om activiteiten en resultaten op het gebied van valorisatie. Het ministerie van OCW is in 2012 met alle universiteiten prestatieafspraken overeengekomen, en valorisatie was een van de onderwerpen. Het topsectorenbeleid van het ministerie van EZ is gericht op meer valorisatie om de kennisparadox op te heffen. NWO heeft de kennisbenuttingsparagraaf geïntroduceerd. In de Europese kaderprogramma’s, die gericht zijn op grote maatschappelijke uitdagingen, wordt gevraagd naar social impact en naar responsible research and innovation. Wat al dit beleid betekent voor de dagelijkse gang van zaken van een onderzoeker aan een universiteit is niet altijd duidelijk. Want wat is valorisatie eigenlijk? Is het inherent aan het onderzoek? Komt het vanzelf of kost het tijd? Is onderwijs ook valorisatie? Gaat het om geld verdienen? Hoe zit het met de integriteit van de onderzoeker die valoriseert? Is wetenschapscommunicatie ook valorisatie? En wie bepaalt dat eigenlijk? Het beleid heeft er niet toe geleid dat deze vragen van onderzoekers zijn beantwoord. In tegendeel, het lijkt wel of ze steeds vaker worden gesteld. De vraag wat de maatschappij van universiteiten kan verwachten, naast goed onderzoek en onderwijs, wordt ook steeds dringender gesteld. Zo vindt er in Nederland momenteel een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar het wetenschappelijk onderzoek plaats. Een IBO ontwikkelt alternatieven voor bestaand beleid en vindt plaats in opdracht van het kabinet. De opdracht voor het IBO wetenschappelijk onderzoek luidt als volgt: “Nederland heeft een hoog ambitieniveau voor het wetenschappelijk onderzoek. Het is de vraag of de middelen voor wetenschappelijk onderzoek (1e, 2e en 3e geldstroom) optimaal worden benut en aangestuurd om het beste maatschappelijk rendement te behalen.”. Wij constateren dat dergelijke ontwikkelingen resulteren in een spanning tussen de roep om excellentie, gemeten naar wetenschappelijke publicaties en citaties, en de groter wordende vraag naar valorisatie. Hoe maak je als onderzoeker de afweging tussen onderzoek en valorisatie?5 Wetenschappelijke excellentie blijkt bij het verdelen van onderzoeksposities en onderzoeksfinanciering nog steeds het belangrijkste criterium. In welke journals is er gepubliceerd? Hoe vaak zijn artikelen geciteerd? Maar valorisatie krijgt steeds meer aandacht. Was de kennisbenuttingsparagraaf van NWO eerder nog een vrijblijvende uitnodiging om na te denken over de bredere waarde van resultaten, nu is het een onderdeel dat serieus meetelt in de beoordeling. Het nieuwe Standaard Evaluatie Protocol, waarmee al het onderzoek aan universiteiten en de
4
Wij definiëren valorisatie als het proces van kennisontwikkeling –en deling waarin de kennis bruikbaar gemaakt wordt voor anderen dan de direct wetenschappelijke peers. 5 En dan zijn er ook nog bestuurlijke en onderwijs gerelateerde taken.
36
KNAW- en NWO-instituten wordt beoordeeld, heeft valorisatie tot één van de drie criteria gemaakt. Deze voorbeelden tonen het grote belang aan van een antwoord op de vraag wat valorisatie betekent en wat de relatie is met onderzoek. Het gaat dus om het ontwikkelen van een expliciete valorisatievisie en -strategie. Een strategie die past bij het onderzoek in een wetenschapsgebied en die aansluit bij de maatschappelijke bijdragen die onderzoekers al (beogen te) leveren. Zo’n strategie vergroot de bewustwording over wat waardevolle bijdragen uit onderzoek (kunnen) zijn en hoe die bijdragen gerealiseerd en verwoord kunnen worden. Daarnaast helpt het om belanghebbenden, die niet zelden waardevolle kennis meebrengen, nog beter bij het onderzoek te betrekken. In scheikundig en natuurkundig onderzoek lijkt duidelijk wat valorisatie is: patenten, spin-off bedrijven en licenties. Onderzoekers die er daarvan één of meer op hun naam hebben staan, hebben doorgaans geen moeite om bij financiers of de overheid aan te geven wat de waarde van hun onderzoek is. Uit diverse wetenschappelijke onderzoeken blijkt echter dat dit slechts voor een kleine minderheid van de onderzoekers in deze vakgebieden geldt. De meerderheid heeft nog nooit een patent aangevraagd of bedrijf opgericht. Dat wil niet zeggen dat zij niet valoriseren. Zij kunnen bijdragen leveren aan andere vakgebieden, adviesrollen bij de overheid vervullen of geven lezingen aan het algemeen publiek. De vraag is of deze activiteiten als valorisatie worden herkend en bijdragen aan de reputatie van een onderzoeker. Jonge onderzoekers die een VENI-beurs aanvragen bij NWO, worden met de kennisbenuttingsparagraaf geconfronteerd. NWO erkent dat kennisbenutting van fundamenteel onderzoek problematisch kan zijn. In die gevallen hoeft de paragraaf niet ingevuld te worden. Maar er ontstaan problemen als tijdens de beoordeling duidelijk wordt dat er wél mogelijkheden tot kennisbenutting zijn. Hetzelfde geldt voor vergezochte kennisbenutting. We hebben de indruk dat valorisatie in scheikundig en natuurkundig onderzoek vooral een activiteit voor meer ervaren onderzoekers is. Het opbouwen van een relatie met bedrijven kost tijd en een patent is vaak het resultaat van langdurig onderzoek. Hoe kunnen jonge onderzoekers zich voorbereiden op de groeiende vraag naar valorisatie? Ons project heeft als doel om bij te dragen aan de ontwikkeling van valorisatievisies of strategieën van onderzoeksinstituten en -groepen. Het is voor ons van belang om zowel de bezwaren als de ervaringen te kennen en te begrijpen. Vandaar dat we als onderdeel van het project focusgroepen organiseren, met betrokkenen uit de universiteiten, de KNAW en NWO. In de focusgroepen willen we ervaringen, mogelijkheden, bezwaren en belemmeringen bespreken om ons beeld van de huidige situatie te testen en verder in te vullen. We beogen lessen te formuleren met een algemenere geldigheid. Die lessen verspreiden we onder wetenschappers door het organiseren van bijeenkomsten en het publiceren van een handreiking. De ervaringen vormen ook de basis voor de formulering van een aantal meer wetenschappelijke kennisvragen. Wat zijn blinde vlekken als het gaat om valorisatie? Wat is er nog niet bekend? Met deze vragen gaan wij, onderzoekers naar valorisatie, op onderzoek uit. We maken de kennisbehoeften nationaal en internationaal bekend bij onze eigen wetenschappelijke peers. De antwoorden zullen op termijn bediscussieerd worden met onderzoekers buiten ons wetenschapsgebied. Stefan de Jong en Leonie van Drooge
37
Bijlage 3: Opdracht Toekomstbeeld Denk individueel kort na over de gewenste toekomst voor valorisatie in de natuurkunde en scheikunde. Maak op papier of in gedachten een plaatje van die toekomst. Hoe ziet uw gewenste toekomst over 5 jaar vanaf nu er uit? Enkele suggesties voor onderwerpen waar u over kunt nadenken zijn: De taken van een universiteit De relatie tussen een universiteit en haar omgeving De rol van valorisatie De relatie tussen valorisatie en andere taken van een universiteit Randvoorwaarde Het totale overheidsbudget voor onderzoek en onderwijs is niet omhoog gegaan. Bespreek binnen de groep de gewenste toekomstbeelden en verbeeld deze in 1 gezamenlijke tekening op een flip-over vel. Is het niet mogelijk om de individuele plaatjes in 1 tekening samen te voegen? Kies er dan 1 uit om de gezamenlijke toekomst te verbeelden en voeg elementen uit de andere plaatjes toe. Begin zo snel mogelijk met tekenen! Bespreek met elkaar wat nodig is (randvoorwaarden) om de gewenste toekomst werkelijkheid te laten worden. Focus op wat u zelf kunt doen of wat de mensen kunnen doen die zich min of meer binnen uw circle of influence bevinden. Wat is nodig aan kennis om de randvoorwaarden en de gewenste toekomst werkelijkheid te laten worden? Leg de bevindingen van de groep vast. Gebruik daarin twee kleuren: groen voor voorwaarden, blauw voor wat nodig is aan kennis. U kunt bijvoorbeeld gebruik maken van een mindmap (zie achterkant voor een voorbeeld). Bepaal de belangrijkste drie kennisbehoeften. Bepaal wie de bevindingen plenair zal toelichten.
38
Bibliografie Agrawal, A & Henderson, R (2002). Putting patents in context: exploring knowledge transfer from MIT. Management Science, 48(1), 44–60. Balconi, M., Breschi, S. & Lissoni, F. (2004). Networks of inventors and the role of academia: an exploration of Italian patent data. Research Policy, 33, 127–145. Barbour, R. (2007). Doing Focus groups. Qualitative Research Kit, volume 4, 1-14. Barbour, R. (2005). Making sense of focus groups. Medical Education, 39, 742-750. Boomkens, R. (2008). Topkitsch en slow science: kritiek van de academische rede. Amsterdam: Van Gennep. Braun, D., & Guston, D. H. (2003). Principal-agent theory and research policy: an introduction. Science and Public Policy, 30(5), 302-308. Bussemaker, J. (2014). Kamerbrief over voortgang hoofdlijnenakkoorden en prestatieafspraken hoger onderwijs en onderzoek. Verkregen op 03-07-2014 van http://www.rijksoverheid.nl/documenten-enpublicaties/kamerstukken/2014/02/18/kamerbrief-over-voortgang-hoofdlijnenakkoordenen-prestatieafspraken-hoger-onderwijs-en-onderzoek.html. De Jong, S. P., van Arensbergen, P., Daemen, F., van der Meulen, B., & van den Besselaar, P. (2011). Evaluation of research in context: an approach and two cases. Research Evaluation, 20(1), 61-72. De Jong, S., Barker, K., Cox, D., Sveinsdottir, T., & Van den Besselaar, P. (2014). Understanding societal impact through productive interactions: ICT research as a case. Research Evaluation, 23(2), 89-102. Dorsman, L. J., & Knegtmans, P. J. (2007). Onderzoek in opdracht: de publieke functie van het universitaire onderzoek in Nederland sedert 1876 (Vol. 3). Hilversum: Uitgeverij Verloren. Dorsman, L., & Knegtmans, P. J. (2010). Het universitaire bedrijf in Nederland: over professionalisering van onderzoek, onderwijs, bestuur en beheer (Vol. 6). Hilversum: Uitgeverij Verloren. Finne, H., Day, A., Piccaluga, A., Spithoven, A., Walter, P. & Wellen, D. (2011). A Composite Indicator for Knowledge Transfer. Report from the European Commission’s Expert Group on Knowledge Transfer Indicators. Geuna, A. & Muscio, A. (2009) The Governance of University Knowledge Transfer: A Critical Review of Literature.’ Minerva, 47, 93–114. Hessels, L. K., Van Lente, H., & Smits, R. (2009). In search of relevance: the changing contract between science and society. Science and Public Policy,36(5), 387-401.
39
Ketting, E. (2013): Geachte wetenschap - Stageverslag van een onderzoek naar beelden over wetenschap in lezersbrieven. Den Haag: Rathenau Instituut. Lorenz, C. (2008). If you're so smart, why aren't you rich? Universiteit, markt & management. Amsterdam: Boom. Minister van OCW (2004). Wetenschapsbudget 2004: Focus op excellentie en meerwaarde. Morgan, D. L. (1996). Focus groups. Annual review of sociology, 129-152. Morris, N. (2003). Academic researchers as ‘agents’ of science policy. Science and Public Policy, 30(5), 359-370. NWO (2013). Handreiking Kennisbenutting Vernieuwingsimpuls 2014. Den Haag: NWO. Spaapen, J., & van Drooge, L. (2011). Introducing ‘productive interactions’ in social impact assessment. Research Evaluation, 20(3), 211-218. Theunissen, B. (2000). Nut en nog eens nut: wetenschapsbeelden van Nederlandse natuuronderzoekers, 1800-1900. Hilversum: Uitgeverij Verloren. Tiemeijer, W. & de Jonge, J. (2013). Hoeveel vertrouwen hebben Nederlanders in wetenschap? Den Haag, Rathenau Instituut. Tummers, L.G. (2012). Policy Alienation: Analyzing the experiences of public professionals with new policies. Rotterdam: Erasmus University Rotterdam. Tweede Kamer der Staten Generaal (2014). Wetenschapsbudget. Verslag van een algemeen overleg, vastgesteld 3 februari 2014. Verkregen op 03-07-2014 van https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29338-129.html. Van Arensbergen, P., Hessels, L., Van der Meulen, B. (2013). Talent Centraal. Ontwikkeling en selectie van wetenschappers in Nederland. Den Haag, Rathenau Instituut. Van Drooge, L., Vandeberg, R. et al (2011). Waardevol: Indicatoren voor Valorisatie. Den Haag, Rathenau Instituut. Van Drooge , L., de Jong, S., Faber, M. & Westerheijden, D. (2013). Feiten en Cijfers: 20 jaar onderzoeksevaluatie. Den Haag: Rathenau Instituut. Van der Meulen, B. (1998). Science policies as principal–agent games: Institutionalization and path dependency in the relation between government and science. Research Policy, 27(4), 397-414. VSNU (2005). UFO Promovendus. http://media.leidenuniv.nl/legacy/vsnu-functieomschrijving-promovendus.pdf (verkregen op 30/6/2014)
40
VSNU (2005). UFO UD. http://media.leidenuniv.nl/legacy/vsnu-functie-omschrijvingud.pdf (verkregen op 30/6/2014) VSNU (2005). UFO UHD. http://media.leidenuniv.nl/legacy/vsnu-functie-omschrijvinguhd.pdf (verkregen op 30/6/2014) VSNU (2005). UFO Hoogleraar. http://media.leidenuniv.nl/legacy/vsnu-functieomschrijving-hoogleraar.pdf (verkregen op 30/6/2014) VSNU (2013). Een raamwerk. Valorisatie indicatoren. Den Haag: VSNU. VSNU, NWO & KNAW (2010). Standard Evaluation Protocol 2009-2015. VSNU, NWO & KNAW (2014). Standard Evaluation Protocol 2015-2021. Whitley, R. (2000). The intellectual and social organization of the sciences. Oxford: Oxford University Press. Willink, B. (1988). Burgerlijke sciëntisme en wetenschappelijk toponderzoek: sociale grondslagen van nationale bloeiperioden in de negentiende eeuwse bètawetenschappen.
41
Wie was Rathenau? Het Rathenau Instituut is genoemd naar professor dr. G.W. Rathenau (1911-1989). Rathenau was achtereenvolgens hoogleraar experimentele natuurkunde in Amsterdam, directeur van het natuurkundig laboratorium van Philips in Eindhoven en lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Hij kreeg landelijke bekendheid als voorzitter van de commissie die in 1978 de maatschappelijke gevolgen van de opkomst van micro-elektronica moest onderzoeken. Een van de aanbevelingen in het rapport was de wens te komen tot een systematische bestudering van de maatschappelijke betekenis van technologie. De activiteiten van Rathenau hebben ertoe bijgedragen dat in 1986 de Nederlandse Organisatie voor Technologisch Aspectenonderzoek (NOTA) werd opgericht. NOTA is op 2 juni 1994 omgedoopt in Rathenau Instituut.