19 juni 2011
Naam: Stefan Marcus Studentnummer: 5893550
Het sociaal leenstelsel en de participatie in het Nederlands hoger onderwijs
Begeleider: W. Kanning Studiejaar: 2010/2011
Inhoud
1
Inleiding
1
2
Literatuuronderzoek
2
2.1 De huidige studiefinanciering
2
2.2 Kenmerken van een sociaal leenstelsel
5
2.3 Het sociaal leenstelsel in Nederland
6
2.4 Factoren participatie
7
2.4.1
Prijsgevoeligheid
8
2.4.2
Inkomenseffecten
9
2.4.3
Leenaversie en het sociaal leenstelsel
10
2.4.4
Averechtse selectie en moreel gevaar
11
2.5 Participatie hoger onderwijs in Australië en het Verenigd Koninkrijk
3
4
5
12
2.5.1
Australië
12
2.5.2
Verenigd Koninkrijk
13
Criteria
15
3.1 Toegankelijkheid
15
3.2 Prijsgevoeligheid studenten
15
3.3 Bijwerkingen van verzekeringen
15
3.4 Leenaversie
16
3.5 Australië en het Verenigd Koninkrijk
16
Analyse
17
4.1 Analyse toegankelijkheid
18
4.2 Analyse prijsgevoeligheid studenten
18
4.3 Analyse bijwerkingen van verzekeringen
20
4.4 Analyse leenaversie
22
4.5 Analyse Australië
23
4.6 Analyse Verenigd Koninkrijk
24
Conclusie
26
Bibliografie
28
Inleiding
Het kabinet staat voor een moeilijke opgave om in deze financieel moeilijke tijden de overheidsfinanciën weer op orde te brengen. Als gevolg van de kredietcrisis en met de vergrijzing in het vooruitzicht is voor het kabinet noodzaak om te bezuinigen. Bezuinigingen op het hoger onderwijs zijn daarvan niet uitgesloten. De werkgroep Hoger Onderwijs heeft in opdracht van het kabinet drie beleidsvarianten opgesteld die 20 procent op de uitgaven aan het hoger onderwijs moeten bezuinigen (werkgroep Hoger Onderwijs, 2010, p. 53). Bijkomend heeft de commissie Toekomstbestendig Hoger Onderwijs Stelsel geconcludeerd dat het huidig onderwijs stelsel niet toekomstbestendig is (2010, p.10). De commissie pleit voor een kwaliteitsimpuls voor het hoger onderwijs waarvoor investeringen nodig zijn. Het kabinet dient dus tegelijkertijd te bezuinigen en te investeren in het hoger onderwijs. Het kabinet probeert aan beide aanbevelingen te voldoen door de invoering van een sociaal leenstelsel in de masterfase (Vrijheid en verantwoordelijkheid, 2010, p.32). Dit lijkt de eerste stap in de richting van een geheel sociaal leenstelsel in het Nederlands hoger onderwijs. Dat houdt in dat zowel in de bachelorfase als in de masterfase het sociaal leenstelsel wordt ingevoerd. Omdat ook politieke partijen als D66, de Partij van de Arbeid en GroenLinks voorstanders zijn van een sociaal leenstelsel is het vrijwel zeker dat dit in de toekomst ingevoerd gaat worden. Een studielening gecombineerd met een verzekering tegen de risico’s van het studeren wordt een sociaal leenstelsel genoemd (werkgroep Hoger Onderwijs, 2010, p.75). De essentie van het sociaal leenstelsel is dat studenten een lening bij de overheid afsluiten om hun studie te betalen. De lening moet na het behalen van het diploma worden terugbetaald wanneer de student begint met werken. Met de huidige studiefinanciering wordt de schuld kwijtgescholden op het moment dat er binnen tien jaar een diploma wordt gehaald (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), 2009, p.14). De omzetting van de basisbeurs in een sociaal leenstelsel betekent een verhoging van de private bijdrage van studenten en daarmee de prijs van het hoger onderwijs (Centraal Planbureau, 2010, p.9). De overheid heeft de ambitie om tot de top vijf van de kenniseconomieën van de wereld te behoren (OCW), 2011, p.1). Tegenstanders zijn bang dat de invoering van een sociaal leenstelsel ten koste zal gaan van de toegankelijkheid en van het hoger onderwijs. Een lagere deelname aan het hoger onderwijs in Nederland leidt tot een kleinere groep hoger opgeleiden mensen in Nederland waardoor de doelstelling om tot de top 5 kenniseconomieën van de wereld te behoren onder druk komt te staan. In dit onderzoek wordt daarom ingegaan op de volgende vraag: Heeft de invoering van een sociaal 1
leenstelsel in het Nederlands hoger onderwijs invloed op de participatie van studenten in het Nederlands hoger onderwijs? Om deze vraag te beantwoorden wordt er literatuuronderzoek verricht. De werkwijze van dit onderzoek is als volgt. In paragraaf twee wordt als eerste kort de huidige studiefinanciering besproken. Daarna wordt beschreven wat een sociaal leenstelsel is en hoe dit in Nederland wordt ingevoerd. Vervolgens wordt een literatuuronderzoek gedaan naar factoren die invloed hebben op de participatie van studenten in het Nederlands hoger onderwijs. Aansluitend wordt het effect op de participatie van studenten in het hoger onderwijs na verhoging van de private bijdrage aan het hoger onderwijs van Australië en het Verenigd Koninkrijk geanalyseerd. Deze landen hebben recentelijk soortgelijke aanpassingen in het hoger onderwijs doorgevoerd. Het effect op de participatie van studenten in deze landen wordt gebruikt om een voorspelling te maken voor het effect op de participatie van Nederlandse studenten. Aan de hand van het theoretisch kader worden in paragraaf drie de criteria uiteengezet waarop wordt beoordeeld of de invoering van een sociaal leenstelsel in het Nederlands hoger onderwijs effect heeft op de participatie van studenten in het Nederlands hoger onderwijs. In paragraaf vier vindt de beoordeling van deze criteria plaats waarna in paragraaf vijf wordt afgesloten met een conclusie en een antwoord op de hoofdvraag.
2.1. De huidige studiefinanciering
Sinds het bestaan van de wet op de studiefinanciering 1986 worden studenten geacht drie financieringsbronnen te gebruiken voor hun studie: de overheid, de ouders en een eigen bijdrage (werkgroep Hoger Onderwijs, 2010, p.24). In het huidige financieringssysteem subsidieert de overheid Nederlandse studenten in het hoger onderwijs op twee manieren (Centraal Planbureau (CPB), 2004, p.11). Ten eerste door middel van bekostiging aan hoge scholen en universiteiten waardoor studenten een niet-kostendekkend collegegeld betalen en ten tweede door middel van het verstrekken van studiebeurzen en leningen (studiefinanciering). In de literatuur worden een aantal redenen genoemd waarom de overheid studenten subsidieert. Als eerste reden noemt het CPB (2010, p.3) het falen van de kapitaal- en verzekeringsmarkt. De financiering van het hoger onderwijs kan namelijk ook aan de markt worden overgelaten maar dit kan volgens het CPB (2010, p.3) leiden tot een maatschappelijk gezien te lage deelname aan het hoger onderwijs. Mensen die willen studeren en daarvoor een lening bij een commerciële bank willen afsluiten kunnen namelijk geweigerd worden om 2
twee redenen. Ten eerste kan de bank de individuele risico’s per individu niet goed inschatten en ten tweede wordt menselijk kapitaal als onderpand op de lening niet geaccepteerd. Als banken dan geen lening wil verstrekken kan dat ertoe leiden dat minder mensen gaan studeren dan maatschappelijk gewenst is (CPB, 2010, p.3). Door het zelf aanbieden van leningen en het verstrekken van subsidies lost de overheid dit probleem op. Jacobs en Canton (2003, p.14) noemen dit het rechtvaardigheidsargument voor het subsidiëren van studenten. Mensen moeten ongeacht hun sociaaleconomische achtergrond gelijke kansen hebben om zichzelf sociaal te ontwikkelen waarbij onderwijs een belangrijk middel is (Jacobs en Canton, 2003, p.14). Als tweede reden noemt het CPB (2010, p.4) de externe effecten van het hoger onderwijs. De maatschappelijke opbrengsten van hoger onderwijs kunnen namelijk hoger zijn dan de private opbrengsten. De overheid kan dan de welvaart bevorderen door via subsidies de deelname aan het hoger onderwijs te verhogen. Naar de opbrengsten van hoger onderwijs zijn veel onderzoeken gedaan. Het merendeel van de onderzoeken concluderen dat een jaar hoger onderwijs een privaat rendement oplevert tussen de 5 en 10 procent (CPB, 2010, p.19). Dat betekent dat een jaar hoger onderwijs gemiddeld 5 tot 10 procent meer loon oplevert voor een individu. Over het maatschappelijk rendement van hoger onderwijs is geen consensus tussen wetenschappers. Dit komt voornamelijk omdat het sociaal rendement van onderwijs veel moeilijker te bepalen is dan het private rendement (CPB, 2010, p.21). Schattingen die vergelijkbaar zijn met de private rendementen van onderwijs worden het meest geloofwaardig geacht (CPB, 2010, 23). De laatste jaren is er echter een stijgende trend in het private rendement van hoger onderwijs (CPB, 2010, p.19). Als mogelijk oorzaak wordt de “skill biased technological change” genoemd. De technologische ontwikkelingen van de afgelopen decennia gaan gepaard met een stijging naar de vraag van hoger opgeleiden (CPB, 2010, p.19). De verwachting is dat de private rendementen nog verder zullen stijgen omdat ook de komende decennia de techniek zich blijft ontwikkelen (CPB, 2010, p.20). Het derde argument dat het CPB (2010, p.4) noemt zijn de belastingverstoringen. De belasting die ex-studenten over het extra inkomen dat zij verdienen betalen, vermindert de private opbrengsten van hun studie. Dit kan leiden tot een lagere deelname aan het hoger onderwijs. Ook is er een verstoring van directe kosten van het studeren omdat deze kosten niet aftrekbaar zijn in de inkomstenbelasting. Subsidiering kan deze verstoringen wegnemen en de welvaart verhogen (CPB, 2010, p.4). De huidige studiefinanciering is opgenomen onder de Wet studiefinanciering 2000. Nederlanders jonger dan 30 jaar die voltijd of deeltijd gaan studeren hebben recht op studiefinanciering (OCW, 2011, p.12). Studiefinanciering bestaat uit de basisbeurs, de 3
aanvullende beurs, het studentenreisproduct, de mogelijkheid tot lenen en het collegegeldkrediet (OCW, 20011, p. 7). Hoelang studenten recht hebben op studiefinanciering is afhankelijk van de officiële duur die staat voor een studie. Het recht op studiefinanciering is gelijk aan de officiële duur van een studie plus drie jaar. Alleen in de eerste vier jaar ontvangt de student een prestatiebeurs, daarna kan alleen nog drie jaar geleend worden. Uitzonderingen bestaan op langere studies (bijvoorbeeld Geneeskunde) en uitzonderlijke gevallen (OCW, 2011, p.14) Iedereen die gebruik maakt van studiefinanciering krijgt vier jaar lang een basisbeurs in de vorm van een maandelijkse uitkering (OCW, 2011, p.7). Een thuiswonende student ontvangt in 2011 een bedrag van 95,61 euro per maand. Uitwonende studenten ontvangen in 2011 een bedrag van 266,23 euro per maand (OCW, 2011, p.16). Naast de basisbeurs kunnen studenten in aanmerking komen voor een aanvullende beurs. De hoogte van de aanvullende beurs hangt af van het inkomen van de ouders, de eventuele studieschuld die de ouders nog betalen, het aantal broers en zussen die een aanvullende beurs ontvangen en het aantal andere kinderen dat de ouders verzorgen (OCW, 2011, p.7) De maximale aanvullende beurs voor thuiswonende studenten is van januari tot en met augustus 221,00 euro en van september tot en met december 222,84 euro. Voor uitwonende studenten is het maximale bedrag 240,92 euro van januari tot en met augustus en 242,76 euro van september tot en met december (OCW, 2011, p.16). Zolang een student recht heeft op studiefinanciering, heeft hij ook recht op het studentenreisproduct (OCW, 2011, p.18). Met het studentenreisproduct kunnen studenten gratis of met korting reizen met het openbaar vervoer. Bovenop de basisbeurs en de aanvullende beurs kunnen studenten nog bijlenen bij de overheid (OCW, 2011, p.9). In het jaar 2011 kunnen studenten van januari tot en met augustus maximaal 287,54 euro per maand bijlenen (OCW, 2011, p.16). Van september tot en met december kunnen studenten maximaal 285,70 euro per maand bijlenen. Naast het lenen kunnen studenten ook nog een collegegeldkrediet aanvragen (OCW, 2011, p.10). Dit is een lening die de student per maand ontvangt om zijn collegegeld van te kunnen betalen. In het studiejaar 2010/2011 kunnen studenten maximaal 139,33 euro per maand collegegeldkrediet ontvangen (OCW, 2011, p.16). In het studiejaar 2011/2012 is dat bedrag 142,75 euro per maand. De basisbeurs, de aanvullende beurs en het studentenreisproduct vallen onder prestatiebeurs (OCW, 2011, p.13). De prestatiebeurs vormt in beginsel een lening die bij het niet halen van een diploma moet worden terugbetaald (OCW, 2011, p.15). De lening wordt echter kwijtgescholden op het moment dat de student binnen 10 jaar na de eerste ontvangst van de prestatiebeurs een diploma behaalt (OCW, 2011, p.13). Eventueel afgesloten 4
leningen en collegegeldkredieten moeten echter altijd worden terugbetaald (OCW, 2011, p.15). Wanneer een student dus leent, collegegeldkrediet afsluit of niet binnen 10 jaar na aanvang van de prestatiebeurs een diploma behaald, dient de lening, het collegegeldkrediet en de prestatiebeurs te worden terugbetaald. Terugbetaling van een lening en/of collegegeldkrediet geschiedt door middel van vaste bedragen per maand en duurt maximaal vijftien jaar (OCW, 2011, p.64). Het bedrag dat per maand moet worden terugbetaald wordt als volgt berekend: de totale studieschuld inclusief rente gedeeld door 180 maanden (15 jaar) (OCW, 2011, p.64). Voor 2011 is het rentepercentage 1,5. Als na vijftien jaar van afbetalen nog een schuld resteert, vervalt deze onder bepaalde voorwaarden (OCW, 2009, p. 67). Naast de studiefinanciering subsidieert de overheid studenten nog door middel van bekostiging. Per jaar bekostigt de overheid wo-studenten respectievelijk hbo –studenten 6000 en 6200 euro per jaar (OCW b, 2011). De totale rijksbijdrage van de overheid aan studenten bedraagt gemiddeld 86% van de kosten (CPB, 2010, p.6). Dat betekent dat de private bijdrage van studenten aan het onderwijs nu ongeveer 14 % van de totale kosten zijn. Dat bedrag bestaat voornamelijk uit de betaling van het wettelijk collegegeld. De studenten betaalden in het schooljaar 2010/2010 een wettelijk collegegeld van 1672 euro (OCW, 2010). Het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (2010) (hierna: Nibud) heeft onderzoek gedaan naar het leengedrag van studenten. Bijna de helft van de studenten leent gemiddeld bijna 400 euro per maand. Een eerstejaarsstudent leent gemiddeld ongeveer 320 euro per maand en heeft na 4 jaar minstens een studieschuld van 15630 euro opgebouwd (Nibud, 2010). Volgens het Nibud is er een zorgwekkende trend in het leengedrag van studenten (2010). De gemiddelde schuld van studenten die in 2008 hun studie hebben beëindigd bedroeg in 2009 ruim 12500 euro. Vier jaar eerder was dat ongeveer nog 10000 euro terwijl voor 2010 het Nibud een gemiddelde studieschuld van 15630 euro verwachtte.
2.2 Kenmerken van een sociaal leenstelsel
Het sociaal leenstelsel is een studielening gecombineerd met een verzekering tegen de risico’s van het studeren (CPB, 2010, p.7). Bij een sociaal leenstelsel schiet de overheid de kosten van de studie en van levensonderhoud voor met een lening. Ex-studenten betalen in beginsel de studielening inclusief rente terug wanneer zij beginnen met werken (CPB, 2010, p.7) Het verzekeringselement van het sociaal leenstelsel zit in de terugbetaling van de lening. Terugbetaling van de lening is gekoppeld aan het verdiende inkomen via een
5
aflossingsvrij drempelinkomen en een vast percentage van het inkomen. De terugbetaling van de lening is dus inkomensafhankelijk (CPB, 2010, p.7). De studieschuld hoeft alleen worden afbetaald als het inkomen hoog genoeg is (CPB, 2010, p.7). Er is dus een risico dat ex-studenten minder of niets van hun lening hoeven terug te betalen. De overheid rekent daarom bij het vaststellen van de rente een risico-opslag (CPB, 2010, p.7). Het risico van het minder of niet terugbetalen van leningen wordt door middel van een risico-opslag gedekt. De hoogte van de risico-opslag is afhankelijk van bij wie dit risico wordt gelegd. Het risico kan zowel bij de overheid als bij medestudenten worden gelegd (CPB, 2007, p.7). De aflossingen eindigen wanneer de studieschuld plus rente is afbetaald of wanneer de gestelde betalingstermijn is verstreken.
2.3 Het sociaal leenstelsel in Nederland
In de vorige deelparagraaf is beschreven wat de kenmerken van een sociaal leenstelsel zijn. Echter het sociaal leenstelsel bestaat in vele vormen en varianten. Voor dit onderzoek is het daarom van belang om vast te stellen hoe het sociaal leenstelsel in Nederland wordt ingevoerd. Met behulp van verschillende rapporten en politieke standpunten wordt in deze deelparagraaf beschreven hoe het sociaal leenstelsel er in Nederland ongeveer uit gaat zien. In 2003 heeft de Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel (CUNS) uitgangspunten geformuleerd voor een nieuw stelsel van studiefinanciering in Nederland waarbij onder meer aandacht is besteedt aan de invoering van een sociaal leenstelsel (CPB, 2003, p.5). Met betrekking tot het sociaal leenstelsel heeft de commissie een aantal belangrijke conclusies getrokken (OCW, 2003). Zo voldoet volgens de commissie een sociaal leenstelsel waarbij het risico’s van het niet kunnen terugbetalen van de studielening door de overheid worden gedekt aan de voorwaarden die door de overheid zijn gesteld. (OCW, 2003). Een sociaal leenstelsel waarbij het risico van niet terugbetalen bij de studenten wordt gelegd acht de commissie (OCW, 2003) niet reëel. Zoals in de inleiding beschreven heeft de werkgroep Hoger Onderwijs drie beleidsvarianten opgesteld die structureel 20% moet besparen op de uitgaven aan het hoger onderwijs (2010, p.53). In het regeerakkoord van de VVD en het CDA is te lezen dat daarom een sociaal leenstelsel voor de masterfase wordt ingevoerd (2010, p.32). Het kabinet streeft ernaar om deze regeling per 1 augustus 2012 in te voeren (OCW, 2011, p.2). Hiermee zet het kabinet de eerste stap in de uitvoering van beleidsvariant A van de werkgroep Hoger onderwijs.
6
In de beleidsvariant A van de werkgroep hoger onderwijs (2010,p.13) wordt de basisbeurs in de bachelor- en masterfase omgezet in een sociaal leenstelsel. De aanvullende beurs in de bachelorfase blijft bestaan, voor de masterfase wordt de aanvullende beurs afgeschaft. Tevens vindt er een versobering van de ov-kaart plaats en worden gelijktijdig de sociale leenmogelijkheden verruimd. De terugbetalingstermijn van de studielening wordt verruimd van 15 naar 25 jaar (Werkgroep Hoger Onderwijs, 2010, p.13). Er wordt een inkomensdrempel gehanteerd waarbij afgestudeerden die niet genoeg verdienen niets of minder hoeven terug te betalen (Werkgroep Hoger onderwijs, 2010, p.44). De invoering van deze variant sluit het beste aan op de standpunten van andere politieke partijen. Zo wil ook D66 de basisbeurs vervangen door een sociaal leenstelsel (We willen het anders, 2010, p.39). Ook de Partij van de Arbeid (PvdA) wil de basisbeurs op termijn omzetten in een sociaal leenstelsel. De aanvullende beurs wil de PvdA echter wel behouden. (Iedereen telt mee, 2010, pp.26-27). GroenLinks is eveneens voorstander van het sociaal leenstelsel. Ook GroenLinks wil de aanvullende beurs behouden of zelfs verhogen om leenaversie tegen te gaan en de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te waarborgen (www.Groenlinks.nl, 2011, 17 maart 2011). In dit onderzoek wordt de beleidsvariant A van de werkgroep Hoger Onderwijs als uitgangspunt genomen. De verwachting is dat deze beleidsvariant doorgevoerd zal worden. Dat betekent dat de basisbeurs voor zowel de bachelorfase als de masterfase zal worden omgezet in een sociaal leenstelsel. De aanvullende beurs in de bachelorfase blijft behouden, in de masterfase wordt hij afgeschaft. Het Ov-recht zal worden beperkt en de leenmogelijkheden worden verruimd. De terugbetalingstermijn van de lening wordt gesteld op 25 jaar en het maandelijks terug te betalen bedrag wordt inkomensafhankelijk. Het risico van het niet terugbetalen van een lening wordt gedragen door de overheid omdat een stelsel waarbij het risico bij de studenten wordt gelegd niet reëel is.
2.4 Factoren participatie
In de vorige deelparagraaf is beschreven hoe het sociaal leenstelsel in Nederland wordt ingevoerd. Aansluitend worden in deze deelparagraaf de factoren beschreven die als gevolg van de invoering van het sociaal leenstelsel effect kunnen hebben op participatie van studenten in het Nederland hoger onderwijs. Als eerste wordt de prijsgevoeligheid van studenten met betrekking tot deelname aan het hoger onderwijs beschreven. Daarna worden inkomenseffecten beschreven wanneer de basisbeurs wordt omgezet in een sociaal leenstelsel. Vervolgens wordt het aspect leenaversie in het kader van hoger onderwijs 7
beschreven. De deelparagraaf wordt afgesloten met de beschrijving van averechtse selectie en moreel risico
2.4.1 Prijsgevoeligheid
Bij de invoering van het sociaal leenstelsel wordt de basisbeurs omgezet in een lening die na het behalen van het diploma moet worden terugbetaald. Door de omzetting van de basisbeurs in een sociaal leenstelsel worden de private bijdragen van studenten aan het hoger onderwijs verhoogd (CPB, 2010, p.9). Hoger private bijdragen aan hoger onderwijs komen volgens het CPB (2010, p.13) neer op een hogere prijs voor studeren. Een verhoging van de private bijdrage van het hoger onderwijs door de invoering van een sociaal leenstelsel kan leiden tot een lagere participatie in het hoger onderwijs omdat het private rendement van studeren lager wordt (Jacobs, 2002, p.53). Onderzoeken naar de prijsgevoeligheid in Nederland met betrekking tot de deelname aan het hoger onderwijs vinden echter dat de totale participatie in het hoger onderwijs nauwelijks verandert bij prijsverhogingen. Zo concluderen Nelissen en Stancanelli (1997, p.222) dat belasting op onderwijs leidt tot een geringere onderwijsparticipatie. Een onderzoek van Kodde (1986) suggereert dat prijsgevoeligheid vrijwel geen rol speelt bij de participatie in het hoger onderwijs. Ook Oosterbeek en Webbink (1995, p.378) concluderen in hun onderzoek dat studenten vrijwel niet gevoelig zijn voor prijsveranderingen. Het CPB (2002, p.54) schat de prijselasticiteit van Nederlandse studenten ten opzichte van het hoger onderwijs eveneens laag in. Bij een verdubbeling van de collegegelden wordt een daling van 3% van de participatie verwacht. Ook onderzoeken in het buitenland laten volgens het OECD (2007, p.103) hetzelfde beeld zien. Ook duiden volgens het CPB (2010, p.14) de ontwikkelingen sinds de jaren 90 tevens op een geringe prijsgevoeligheid. Zo zijn de private bijdragen aan het hoger onderwijs sinds de jaren 90 toegenomen door verhoging van het collegegeld en een beperking van de basisbeurs. Ondanks de stijging van de private bijdrage aan het hoger onderwijs is in deze jaren de deelname aan het hoger onderwijs gestegen (CPB, 2010, p.14) Onderzoeken laten zien dat prijsverhogingen een sterker effect hebben op studenten met een lagere sociaaleconomische achtergrond dan studenten met voldoende financiële middelen. Kane (2003) heeft onderzoek gedaan naar het effect van subsidies op de participatie van studenten met een lagere sociaaleconomische achtergrond. Alleen studenten met inkomens en bezittingen onder een bepaald bedrag kwamen in aanmerking voor een subsidie (Kane, 2003, p.4). De subsidie bestond uit een geldsom ter waarde van 8
het collegegeld dat de student voor dat jaar moest betalen. Kane (2003, p.35) concludeert dat de participatie van studenten met een lagere sociaaleconomische achtergrond na het ontvangen van een subsidie drie tot vier procent is toegenomen. Tevens concludeert Kane (2003, p.6) dat er geen effect was op de participatie bij studenten die geen subsidie ontvingen. Hieruit concludeert Kane (2003, p.6) dat studenten met voldoende financiële middelen minder prijsgevoelig zijn dan studenten met onvoldoende financiële middelen. Ook Usher (2006, p.10) concludeert dat subsidies en prijsveranderingen een groter effect hebben op armere studenten dan rijkere studenten. Usher (2006, p.24) stelt echter dat de oorzaak niet financieel van aard is maar psychologisch. Volgens Usher (2006, p.24) beoordelen armere studenten namelijk de kosten en baten systematisch anders dan rijkere studenten. Zo hebben armere studenten tegenover rijkere studenten over het algemeen lagere verwachte opbrengsten van hoger onderwijs, hebben zij een pessimistischere kijk op de kosten en baten van hoger onderwijs en zijn zij minder snel geneigd lange termijn investeringen te doen (Usher, 2006, pp. 18-21). Als laatst concludeert ook het OECD (2008, p. 182) dat prijsverhogingen een sterker effect hebben op armere studenten dan rijkere studenten.
2.4.2 Inkomenseffecten
De omzetting van de basisbeurs in een sociaal leenstelsel geeft studenten bij een nominale studieduur een extra schuld aan het eind van de studie. Voor thuiswonende studenten betekent dat minimaal een extra schuld van 4492 euro, voor uitwonende studenten is dat een bedrag van 13762 euro. (werkgroep Hoger Onderwijs, 2010, p.44). Met een aflossingsperiode van 25 jaar komt dit neer op een maximaal extra bedrag van 23 euro en 65 euro per maand. (werkgroep Hoger Onderwijs, 2010, p.44). Op basis van deze bedragen heeft het CPB namens de werkgroep Hoger Onderwijs de levensinkomenseffecten doorberekend (2010, pp.43-45). Het CPB maakt in zijn berekeningen onderscheid tussen Hbo en Wo afgestudeerden met een laag, midden en hoog inkomen. Tevens wordt onderscheid gemaakt tussen thuiswonende en uitwonende studenten. Bij een aflossingtermijn van 25 jaar lopen de levensinkomenseffecten van 0 tot -2,3%. Lage inkomensgroepen hoeven in geen enkel geval terug te betalen omdat zij onder de inkomensdrempel verdienen waardoor zijn geen levensinkomenseffect hebben bij de omzetting van de basisbeurs in een sociaal leenstelsel. Bij de midden inkomensgroepen lopen de levensinkomenseffecten van -2,3% tot -0,6%. Bij de hoge inkomensgroepen lopen de levensinkomenseffecten van -1,5% tot -0,4%. 9
2.4.3 Leenaversie en het sociaal leenstelsel
De essentie van het sociaal leenstelsel is een studielening die wordt afgesloten bij de overheid (CPB, 2010, p.7). Studenten zullen dus voortaan een lening moeten afsluiten willen zij studeren. Een fenomeen dat zich onder studenten voordoet is leenaversie. Dit zijn psychologische kosten van het hebben van een schuld. Deze kosten kunnen een belemmering vormen voor deelname aan het hoger onderwijs (CPB, 2010, p.24). De literatuur is niet eenduidig of leenaversie een belemmering vormt voor deelname aan het hoger onderwijs. Oosterbeek en van den Broek (2009) hebben onder ruim 6000 Nederlandse studenten onderzoek gedaan naar het bestaan van leenaversie. Zij vinden aanwijzingen dat leenaversie een rol speelt bij het bepalen van leenkeuzes (2009, p.176). Zij plaatsen echter wel een kanttekening bij hun onderzoekresultaten. Leenaversie kan namelijk de leenkeuze beïnvloeden, maar andersom kan de leenkeuze ook de mate van leenaversie beïnvloeden. Ook Usher (2006, p.21-23) concludeert het bestaan van leenaversie. Volgens Usher is echter niet duidelijk of leenaversie ook een belemmering vormt voor deelname aan het hoger onderwijs. Veel onderzoeken zijn volgens Usher (2006, p.21) namelijk incorrect en onderzoeken eigenlijk iets anders dan de bedoeling is van de onderzoekers. Eckel ea. (2007, p.259) concluderen in hun onderzoek weer dat leenaversie geen of weinig invloed heeft op de vraag naar leningen in het hoger onderwijs. Het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (2010) heeft onderzoek gedaan naar het leengedrag onder bijna 2400 Nederlandse studenten. 46 procent van de Hbo’ers leent tegen 63 procent van de Wo’ers (2010, p.17). Op de vraag waarom studenten niet lenen antwoordt 78 procent van de respondenten dat ze geen grote schulden willen maken en 42 procent is bang dat zij later de schuld niet terug kunnen betalen (2010, p.19). 53 procent van de studenten ervaart de lening als een last (2010, p.22). De belangrijkste reden voor de respondenten om te lenen is omdat de ouders niet of nauwelijks financiële ondersteuning kunnen bieden (2010, p.42). Uit onderzoek van de Landelijke Studenten Vakbond (LSVb, 2010, p.1) blijkt dat 1 op de 5 studenten stopt met studeren ingeval dat de studiefinanciering een volledige lening wordt. Tevens geeft 42 procent van de scholieren en mbo-studenten aan niet te gaan studeren als de studiefinanciering wordt omgezet in een sociaal leenstelsel.
10
2.4.4 Averechtse selectie en moreel risico
Met de invoering van het sociaal leenstelsel kunnen studenten een studielening afsluiten gecombineerd met een verzekering tegen de risico’s van het studeren (CPB, 2010, p.7). In het sociaal leenstelsel zit een verzekeringselement dat net als bij andere verzekeringen ongewenst gedrag kan uitloken (CPB, 2010, p.16). Bijwerkingen die zich volgens Jacobs (2002, p.55) bij het sociaal leenstelsel voordoen zijn averechte selectie en moreel risico Deze bijwerkingen kunnen effect hebben op de participatie van studenten in het hoger onderwijs (Jacobs, 2002, p.55). Averechtse selectie doet zich voor op het moment dat twee partijen een contract sluiten en de ene partij meer informatie heeft over de karakteristieken van het product dan de andere partij (Kanning en Kerkmeester, 2008, p.160). Averechtse selectie bij het sociaal leenstelsel kan zich voor doen omdat de overheid het risico van elke student afzonderlijk niet goed kan in schatten (Jacobs, 2002, p.55). De overheid stelt zijn premies vast op basis van het gemiddelde risico van alle studenten. Goede studenten met een lager risico dan gemiddeld kunnen besluiten om niet meer deel te nemen aan het leenstelsel. Zij zijn beter af door niet deel te nemen aan het leenstelsel omdat zij zo niet de extra kosten dragen voor de slechte studenten met veel risico (Jacobs, 2002, p.55). Goede studenten die weinig risico lopen kunnen dan besluiten om te gaan studeren zonder studielening. De goede studenten gaan weg, de slechtere studenten blijven over waardoor het gemiddelde risico stijgt. Daardoor stijgt de premie waardoor het proces zich herhaalt (Kanning en Kerkmeester, 2008, p.164). De stijging van de premie betekent een verlaging van het private rendement van het onderwijs(Jacobs, 2002, p.56). Studenten met een laag verwacht rendement kunnen als gevolg van de verhoging van de private bijdrage niet meer deelnemen aan het hoger onderwijs (Jacobs, 2002, p.58). Een volgend probleem dat volgens Jacobs (2002, p.56) voor kan doen bij het sociaal leenstelsel is moreel risico. Moreel risico doet zich voor als iemand een contract accepteert en de acceptatie van het contract invloed heeft op zijn handelen, terwijl de aanbieder van het contract niet van te voren weet of hier sprake van zal zijn (Kanning & Kerkmeester, 2008, p. 161). Jacobs (2002, p. 56) noemt drie situaties waarom moreel risico bij een sociaal leenstelsel invloed kan hebben op de deelname aan hoger onderwijs. Ten eerste is er volgens Jacobs (2002, p.56) kans op moreel risico bij de inkomensafhankelijke terugbetaling van de studieschuld. Mensen kunnen expres minder gaan werken, stoppen met werken of zelfs zwart gaan werken om zo de studieschuld niet te hoeven terugbetalen. Omdat de overheid de kosten draagt zal dit worden door berekend in ofwel hogere premies ofwel 11
hogere belastingtarieven. Beide verlagen het private rendement van studeren wat van invloed kan zijn op de deelname aan het hoger onderwijs (Jacobs, 2002, p.56). Als tweede gevaar van het sociaal leenstelsel noemt Jacobs (2002, p.56) dat studenten zich als gevolg van de inkomensverzekering minder gaan inspannen voor hun studie. Studenten weten namelijk dat ze de kosten kunnen afwentelen op de overheid en medestudenten. Dit lijdt tot een hogere risicopremie waardoor het probleem van averechtse selectie zich weer voordoet. Als laatste noemt Jacobs (2002, p.56) het gevaar dat de participatie van studenten als gevolg van het sociaal leenstelsel inefficiënt hoog wordt. Studenten zien hoger onderwijs volgens Jacobs (2002, p.56) niet alleen als een investeringsgoed in de vorm van financiële voordelen maar zien hoger onderwijs tevens als een consumptiegoed. Studenten ontlenen ook immateriële voordelen aan studeren. Studenten die een grote preferentie hebben voor de immateriële voordelen van hoger onderwijs zijn vaak ook de studenten met een hoger risico (Jacobs, 2002, p.56). Dat houdt in dat studenten die vooral de immateriële voordelen van het onderwijs prefereren gesubsidieerd worden door studenten die het onderwijs vooral zien als investering omdat goede studenten met weinig risico een hogere premie betalen als gevolg van de deelname van studenten met veel risico. Dit leidt tot leidt een inefficiënte participatie van studenten die de immateriële voordelen van het onderwijs prefereren.
2.5 Participatie hoger onderwijs in Australië en het Verenigd Koninkrijk
In deze deelparagraaf wordt het effect op de participatie in het hoger onderwijs in de landen Australië en het Verenigd Koninkrijk beschreven. Deze landen hebben eveneens de private bijdrage van studenten aan het hoger onderwijs verhoogd. Het effect op de participatie in Australië en het Verenigd Koninkrijk bieden de mogelijkheid om een voorspelling te maken voor het effect op de participatie in Nederland. Als eerste wordt de situatie in Australië beschreven, daarna volgt het Verenigd Koninkrijk.
2.5.1 Australië
In Australië is in 1989 het Higher Education Constribution Scheme (HECS) ingevoerd. Het HECS is er op gericht om studenten die het collegegeld niet vooraf kunnen betalen toch deel te laten nemen in het hoger onderwijs door middel van een lening (Center for Higher Education Policy Studies (CHEPS, 2009, p.4). Voor de invoering van het HECS kende 12
Australië geen private bijdrage aan het hoger onderwijs (CPB, 2010, p.14). Met de invoering van het HECS zijn de private bijdrage aan het hoger onderwijs gestegen tot gemiddeld 23% (CPB, 2010, p.14). Studenten hebben tevens de optie om vooraf het collegegeld te betalen tegen 20 procent korting (CHEPS, 2009, p.5). Na de invoering van het HECS nam ongeveer 70 procent van de studenten een lening (CPB, 2010, p.7). Het collegegeld tarief dat een student moet betalen is afhankelijk van de studiekeuze en de universiteit.. Er zijn namelijk vier verschillende groepen waaronder verschillende opleidingen vallen (CHEPS, 2009, p.5). Per groep is een wettelijk maximum van het collegegeld. Binnen de groep mogen universiteiten zelf de hoogte van het collegegeld vaststellen tot het wettelijk maximum. De private bijdrage van de student is afhankelijk van de universiteit en de studiekeuze (CHEPS, 2009, p.5). Terugbetaling van de lening gaat via de belastingdienst en is afhankelijk van het belastbaar inkomen (CHEPS, 2009, p.5). De lener hoeft pas terug te betalen op het moment dat zijn inkomen hoger is dan de vastgestelde inkomensdrempel (CHEPS, 2009, p.5). De inkomensdrempel is gebaseerd op het gemiddelde belastbare inkomen van Australiërs. Zodra de lener boven de drempel komt, houdt de belastingdienst drie procent van zijn inkomen in. Hoe hoger het inkomen van de lener, hoe hoger het percentage dat de belastingdienst inhoudt en dus hoe meer hij moet betalen (CHEPS, 2009, p.5) De invoering van het HECS heeft geen significant effect gehad op de participatie van studenten in het hoger onderwijs (CHEPS, 2009, p.6). Ook Chapman & Ryan (2003, p. 31) en Barr (2004, p. 23) concluderen dat de invoering van het HECS geen invloed heeft gehad op participatie van studenten in het hoger onderwijs. Tevens concluderen Chapman & Ryan (2003, p.31) in hun onderzoek dat het HECS geen invloed heeft gehad op de participatie van studenten met een laag sociaaleconomische achtergrond.
2.5.2 Verenigd Koninkrijk
Studenten in het Verenigd Koninkrijk hoefden tot 1998 zelf hun collegegeld niet te betalen (CHEPS, 2009, p.15). In de periode daarna tot 2006 moesten studenten een wettelijke vastgesteld collegegeld van 1225 pond betalen. Sinds 2006 mogen universiteiten als gevolg van de Higher Education Act zelf hun collegegeld vast stellen tot een maximum van 3225 pond (CHEPS, 2009, p.15). Op twee na vragen alle universiteit het maximum bedrag voor undergraduate (bachelor) opleidingen. Daarbij zijn universiteiten die meer vragen dan het maximum voor 2006 (1225 pond), verplicht aanvullende regelingen te treffen voor studenten met een lage economisch achtergrond (CHEPS, 2009, p.15). Het collegegeld voor 13
postgraduate (master) opleidingen varieert van 3400 pond tot 9000 pond (CHEPS, 2009, p.15). Tegelijk met de hervormingen in 1998 zijn er voor studenten in het Verenigd Koninkrijk studiefinancieringmechanismen geïntroduceerd om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te garanderen (CHEPS, 2009, p.16). De studiefinanciering bestaat hoofdzakelijk uit leningen en beurzen die bedoeld zijn voor de financiering van het collegegeld. Daarnaast bestaan nog andere beurzen en leningen die voornamelijk gericht zijn op studenten met een sociaaleconomisch lage afkomst (CHEPS, 2009, pp.16-17). Zo zijn onder andere de Maintaince grant, de Higher Education Grant en de Acces to Learning funds opgericht ter ondersteunig van studenten met lage sociaaleconomische achtergrond. Daarnaast is het Special Support Grant opgericht. Deze is bedoeld voor de kosten van het levensonderhoud. Als laatste kunnen studenten een beroep doen op het Tuition fee support. Dat is een subsidie die een deel van het collegegeld subsidieert. Studenten in het Verenigd Koninkrijk kunnen een lening aangaan voor zowel de betaling van het collegegeld als voor levensonderhoud. Beide leningen moeten worden terugbetaald zodra de ex-student meer verdient dan15000 pond per jaar (CHEPS, 2009, p.17). Sinds de hervormingen in 2006 is het aantal leningen dat verstrekt is aanzienlijk toegenomen (CHEPS, 2009, p.17). Daarbij heeft de differentiatie van het collegegeld ervoor gezorgd dat het gemiddeld geleend bedrag is verdrievoudigd (CHEPS, 2009, p.17). Een onderzoek van het Higher Education Funding Council for England (HEFCE) (2010, p.3) wijst uit dat in de periode van midden jaren 90 tot 2010 de participatie van studenten in het hoger onderwijs in het Verenigd Koninkrijk is toegenomen. Sinds het midden van de jaren 2000 tot 2010 is de participatie van studenten in het hoger onderwijs met 19 procent toegenomen (HEFCE, 2010, p.16). Daarbij is de participatie van studenten met een laag sociaaleconomische achtergrond in het hoger onderwijs sinds 2004/2005 met 32 procent toegenomen (HEFCE, 2010, p.23).
In deze paragraaf is als eerste de situatie van de huidige studiefinanciering weergegeven. Vervolgens zijn de kernelementen van een sociaal leenstelsel beschreven met daarop volgend hoe het sociaal leenstelsel in Nederland wordt ingevoerd. Daarna zijn factoren beschreven die als gevolg van de invoering van een sociaal leenstelsel in het Nederlands hoger onderwijs effect hebben op de participatie van studenten. Als laatst zijn de effecten op de participatie van studenten in het hoger onderwijs in Australië en het Verenigd Koninkrijk weergegeven na een verhoging van de private bijdrage aan het hoger onderwijs in die landen. Aan de hand van dit theoretisch kader worden in de volgende paragraaf de beoordelingscriteria voor de centrale vraag geformuleerd. 14
3 Criteria
Na de behandeling van het theoretisch kader worden in deze paragraaf de criteria beschreven waarop wordt beoordeeld of de invoering van een sociaal leenstelsel in het Nederlands hoger onderwijs effect heeft op de participatie van studenten in het Nederlands hoger onderwijs.
3.1 Toegankelijkheid
Zoals in het theoretisch kader is beschreven subsidieert de overheid studenten om een aantal redenen. Een van die redenen betreft dat iedereen ongeacht zijn of haar sociaaleconomische achtergrond de kans moet krijgen om zichzelf te ontwikkelen door middel van onderwijs (Jacobs & Canton, 2003, p. 14). In feite betreft dit de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Om die reden verstrekt de overheid leningen en beurzen aan studenten. De overheid heeft zichzelf ten doel gesteld om tot de top vijf kenniseconomieën van de wereld te behoren en daarnaast 50% van de mensen in de maatschappij hoger op te leiden. Een vermindering van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs zet deze doelstellingen onder druk. Wanneer de invoering van het sociaal leenstelsel leidt tot een vermindering van de toegankelijkheid heeft dat een negatief effect op de participatie. De toegankelijkheid van het hoger onderwijs is daarom van belang bij de vraag of de invoering van een sociaal leenstelsel in het Nederlands hoger onderwijs effect heeft op de participatie van studenten in het Nederlands hoger onderwijs.
3.2 Prijsgevoeligheid studenten
Door de omzetting van de basisbeurs in een sociaal leenstelsel worden de private bijdrage van studenten aan het hoger onderwijs verhoogd (CPB, 2010, p.9). Hoger private bijdragen aan hoger onderwijs komen neer op een hogere prijs voor studeren (CPB, 2010, p.13). Een verhoging van de private bijdrage van het hoger onderwijs door de invoering van een sociaal leenstelsel kan leiden tot een lagere participatie in het hoger onderwijs omdat het private rendement van studeren lager wordt (CPB, 2002, p.53). De prijselasticiteit van een goed geeft de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van dat goed als gevolg van een procentuele verandering van de prijs van dat goed. De prijselasticiteit van hoger
15
onderwijs voor studenten is daarom van belang bij de vraag of de prijsverhoging leidt tot een daling van de participatie.
3.3 Bijwerkingen van verzekeringen
Met de invoering van het sociaal leenstelsel kunnen studenten een studielening afsluiten gecombineerd met een verzekering tegen de risico’s van het studeren (CPB, 2010, p.7). In het sociaal leenstelsel zit een verzekeringselement dat net als bij andere verzekeringen bijwerkingen in de zin van ongewenst gedrag kan uitloken (CPB, 2010, p.16). Bijwerkingen die zich bij het sociaal leenstelsel voordoen zijn averechte selectie en moreel risico (CPB, 2002, p.55). Deze bijwerkingen kunnen effect hebben op de participatie van studenten in het hoger onderwijs (CPB, 2002, p.55).
3.4 Leenaversie
Een fenomeen dat zich onder studenten voordoet is leenaversie. Dit zijn psychologische kosten van het hebben van een schuld en kunnen een belemmering vormen in deelname aan het hoger onderwijs (CPB, 2010, p.24). Door de invoering van het sociaal leenstelsel valt de basisbeurs weg en zullen meer studenten meer moeten gaan lenen om de kosten van het collegegeld en levensonderhoud te kunnen betalen. Wanneer studenten aversie hebben tegen lenen zijn zij niet bereid om een studielening aan te gaan. Als potentiële studenten en of ouders niet over voldoende financiële middelen beschikken om de kosten te betalen, kunnen potentiële studenten besluiten om niet meer deel te nemen aan het hoger onderwijs. Wanneer leenaversie een belemmering vormt voor de deelname aan het hoger onderwijs zal als gevolg van invoering van het sociaal leenstelsel de participatie dalen.
3.5 Australie en het Verenigd Koninkrijk
In Australië is in 1989 het Higher Education Constribution Scheme (HECS) ingevoerd. Het HECS is er op gericht om studenten die het collegegeld niet vooraf kunnen betalen toch deel te laten nemen in het hoger onderwijs door studieleningen aan te bieden (CHEPS, 2009, p.4). Voor de invoering van het HECS kende Australië geen private bijdrage aan het hoger
16
onderwijs (CPB, 2010, p.14). Met de invoering van het HECS zijn de private bijdrage aan het hoger onderwijs gestegen tot gemiddeld 23% (CPB, 2010, p.14). Door de hervormingen in het hoger onderwijs in het Verenigd Koninkrijk moeten studenten sinds 1998 collegegeld betalen. Tot 2006 bedroeg dit 1225 pond. Na 2006 mogen universiteiten zelf de hoogte van het collegegeld bepalen tot een wettelijk maximum van 3225 pond (CHEPS, 2009, p.15). Tegelijkertijd met de hervormingen zijn er studiefinancieringsmechanismen ingevoerd om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te waarborgen. Zo is er met de Maintaince grant een subsidie voor studenten met een lage sociaaleconomische achtergrond, met de Special Support grant een subsidie voor de kosten van het levensonderhoud en met de Tuition fee Support een subsidie voor het collegegeld. Door de hervormingen in het hoger onderwijs in zowel Australië als in het Verenigd Koninkrijk zijn de private bijdrage voor studenten gestegen. Het effect op de participatie van studenten in het hoger onderwijs in Australië en het Verenigd Koninkrijk geeft een goede indicatie voor het effect op de participatie van studenten in het Nederlands hoger onderwijs. In deze paragraaf zijn de criteria beschreven waarop wordt beoordeeld of de invoering van een sociaal leenstelsel in het Nederlands hoger onderwijs effect heeft op de participatie van studenten in het Nederlands hoger onderwijs. De criteria zijn: de toegankelijkheid van het hoger onderwijs, de prijsgevoeligheid van student, leenaversie, de bijwerkingen van het verzekeringselement en als laatste de participatie effecten van studenten in het hoger onderwijs in Australië en het Verenigd Koninkrijk.
4 Analyse
In de vorige paragraaf zijn de criteria beschreven waarop de hoofdvraag wordt beantwoord. Aansluiten daarop worden in deze paragraaf de criteria getoetst. Als eerste zal beoordeling plaats vinden of de invoering van het sociaal leenstelsel effect heeft op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Daarna wordt de prijsgevoeligheid van studenten geanalyseerd. Vervolgens worden de bijwerkingen van het verzekeringselement geanalyseerd met daarna het fenomeen leenaversie. Afgesloten wordt met de analyse van de participatie effecten van studenten in het hoger onderwijs van Australië en het Verenigd Koninkrijk.
17
4.1 Analyse toegankelijkheid
Bij de beoordeling van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs wordt uitgegaan van de definitie van Jacobs en Canton (2003, p.14). Deze houdt in dat mensen met voldoende capaciteit ongeacht hun sociaaleconomische achtergrond moeten kunnen gaan studeren. Uitgaande van deze definitie leidt de invoering van het sociaal leenstelsel niet tot een vermindering van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Alle potentiële studenten met een havo of vwo diploma kunnen namelijk een studielening aangaan bij de overheid. Niemand wordt uitgesloten. Tevens zorgt het verzekeringselement ervoor dat studenten niet bang hoeven te zijn dat zij de studielening niet terug kunnen betalen. Uit onderzoek van het Nibud (2010, p.19) is gebleken dat ongeveer 40% van studenten niet leent omdat zij bang zijn dat ze lening niet terug kunnen betalen. Door de inkomensafhankelijke terugbetaling hoeven afgestudeerden die onder het drempel inkomen verdien immers niet terug te betalen. Daarnaast wordt door de invoering van het sociaal leenstelsel de afhankelijkheid van de financiële voor het studeren verminderd. Ten eerste door verruiming van de leenmogelijkheden kunnen studenten meer lenen. Ten tweede hoeven studenten de kosten voor studeren en levensonderhoud lenen en pas terug te betalen wanneer zij gaan werken. In gevallen waarin potentiële studenten en of ouders niet over voldoende financiële middelen beschikken is studeren niet mogelijk. Door de invoering van het sociaal leenstelsel en verruiming van de leenmogelijkheden zijn studenten minder afhankelijk van de financiële positie van zichzelf en ouders. Geconcludeerd kan worden dat de invoering van het sociaal leenstelsel niet zal leiden tot een vermindering van de toegankelijkheid maar eerder tot een verbetering van de toegankelijkheid. Elke potentiële student kan namelijk een studielening aangaan, ongeacht zijn achtergrond. Daarnaast verbetert de toegankelijkheid van het hoger onderwijs omdat potentiële studenten minder afhankelijk worden van de financiële positie van zichzelf en of ouders. Wat de toegankelijkheid van het hoger onderwijs betreft zal de invoering van het sociaal leenstelsel in het Nederlands hoger onderwijs leiden tot een positief effect op de participatie van studenten in het Nederlands hoger onderwijs.
4.2 Analyse prijsgevoeligheid studenten
Zoals in het theoretisch kader is beschreven leidt de invoering van een sociaal leenstelsel voor studenten tot hogere private bijdrage, hetgeen neerkomt op een prijsverhoging van studeren (CPB, 2010, 13). De literatuur is echter duidelijk over de prijsgevoeligheid van 18
studenten met betrekking tot het hoger onderwijs. Zo concluderen Nelissen & Stancanelli (1997, p.222), Kodde (1986), Oosterbeek & Webbink (1995), Jacobs (2002, p.54), het OECD (2007, p.103) en het CPB (2010, p.14) dat studenten niet of nauwelijks gevoelig zijn voor prijsverhogingen van het hoger onderwijs. Ook de ontwikkelingen in Nederland sinds de jaren 90 duiden erop dat studenten niet gevoelig zijn voor prijsverhogingen. Sinds de jaren 90 is de studiefinanciering namelijk flink versobert. Daarentegen is de deelname aan het hoger onderwijs echter toegenomen (CPB, 2010, p.14). Uit de literatuur blijkt echter ook dat studenten met een lage sociaaleconomische achtergrond gevoeliger zijn voor prijsverhogingen. Dat blijkt uit onderzoeken van Kane (2003), Usher (2006) en het OECD (2008). De invoering van het sociaal leenstelsel zou dus een negatief effect kunnen hebben op de participatie van studenten met een lage sociaaleconomische achtergrond. Echter blijft de aanvullende beurs voor deze studenten bestaan. Zo concludeert Kane (2003, p.6) dat een subsidie voor studenten met een lage sociaaleconomische achtergrond de participatie van met drie tot vier procent punten doet toenemen. Doordat de aanvullende beurs blijft bestaan is ook de verwachting dat de participatie van studenten met een lage sociaaleconomische achtergrond niet of nauwelijks zal dalen. Deze verwachting wordt bevestigd in het buitenland. In Australië is na de invoering van het HECS de participatie van studenten met een lage economische achtergrond niet gedaald (Chapman & Ryan, 2003 en Barr, 2004). Ook in het Verenigd Koninkrijk is dat geval (HEFCE, 2010). Beide landen hebben een soortgelijke regeling getroffen als de aanvullende beurs (CHEPS, 2009). Zo heeft het Verenigd Koninkrijk met de Maintenance grant, de Higher Education Grant en de Acces to Learning Funds beurzen voor studenten met een lage sociaaleconomische afkomst. Australie heeft met de Youth Allowance en de Commonwealth learning Scholarships dergelijke beurzen. Niettemin zal door de invoering van het sociaal leenstelsel sommige studenten niet meer gaan studeren (Jacobs, 2003, p.52). Doordat het private rendement lager wordt kunnen voor potentiële studenten de kosten van het studeren hoger worden dan de opbrengsten van het studeren. Deze studenten zullen dan besluiten om niet meer deel te nemen aan het hoger onderwijs. Dit wordt ook wel positieve selectie genoemd. Deze groep is om twee redenen naar verwachting zeer klein. Ten eerste is het private rendement van een jaar hoger onderwijs in Nederland met gemiddeld vijf tot tien procent zeer hoog. Een jaar hoger onderwijs geeft studenten per jaar gemiddeld vijf tot tien procent meer loon dan wanneer zij niet studeren. Ten tweede zijn de inkomenseffecten ten opzichte van het private rendement van een opleiding in het hoger onderwijs zeer gering. De invoering van het sociaal leenstelsel geeft afhankelijk van het verdiende inkomen een inkomensverlies van 0 tot -2,3 procent (CPB, 2010, p.12). Bij een 19
nominale studie van 4 jaar is het private rendement gemiddeld minimaal 20 procent. Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat de private kosten van studenten groter zijn dan de private opbrengsten van hoger onderwijs. Geconcludeerd kan worden dat studenten of nauwelijks gevoelig zijn voor prijsverhogingen van het hoger onderwijs. Daarom is de verwachting dat met betrekking tot de prijsgevoeligheid de participatie van studenten in het Nederlands hoger onderwijs niet of nauwelijks zal dalen. Mede omdat de aanvullende beurs zal blijven en uit bevindingen uit het buitenland is ook de verwachting dat de participatie van studenten met een lage sociaaleconomische achtergrond nauwelijks gaat dalen. Echter als gevolg van de verhoging van de private bijdrage aan het hoger onderwijs zal een klein en beperkt deel van de potentiële studenten door positieve selectie niet meer deelnemen aan het hoger onderwijs. Dit door positieve selectie. Vanwege het hoge private rendement van een jaar hoger onderwijs zal deze groep zeer beperkt zijn.
4.3 Analyse bijwerking verzekering
Met de invoering van het sociaal leenstelsel biedt de overheid studenten een studielening gecombineerd met een verzekering tegen de risico’s van het studeren aan. Zoals in het theoretisch kader is besproken kan het verzekeringselement van het sociaal leenstelsel door ongewenst gedrag effect hebben op de participatie van studenten in het hoger onderwijs (Jacobs, 2002, p.55). Zo stelt Jacobs (2002, p.55) dat averechtse selectie ervoor kan zorgen dat de participatie van studenten daalt. De risico-opslag van het niet terug betalen van een studielening wordt namelijk bepaald door het gemiddelde risico van alle studenten. Goede studenten met weinig risico’s kunnen daardoor besluiten om geen studielening aan te gaan zodat ze de extra kosten voor de slechte studenten met veel risico’s niet hoeven te dragen. Zij kunnen dan besluiten te gaan studeren zonder studielening. Hierdoor gaan de goede studenten weg en blijven de slechtere studenten over waardoor het gemiddelde risico van alle studenten stijgt. Gevolg hiervan is dat de risico-opslag stijgt, daarmee de premie stijgt en het probleem zich herhaalt en het systeem onhoudbaar wordt. Potentiële studenten met onvoldoende financiële middelen kunnen daardoor niet meer deelnemen aan het hoger onderwijs. Er zijn echter tegenargumenten waarom dit probleem zich in Nederland niet zal voordoen. Ten eerste heeft het CUNS geconcludeerd dat een leenstelsel waarbij het risico van het niet terugbetalen van studieleningen volledig bij studenten wordt gelegd niet reëel is (2003, p.1). Dit risico wordt dus deels of volledig gelegd bij de overheid. De overheid kan 20
terugvallen op alle belastingbetalers waardoor een premiestijging niet noodzakelijk is. Daarmee wordt het probleem van averechtse selectie doorbroken. Daarentegen zal dat wel leiden tot iets hogere belastingtarieven. Echter zoals eerder beschreven, leidt een belasting verhoging niet of nauwelijks tot een daling van de participatie (Nelissen & Stancanelli,1997, p.222). Ook moreel risico kan volgens Jacobs (2002, p.56) effect hebben op de participatie van studenten in het hoger onderwijs. Zoals eerder beschreven leidt het verzekeringselement van het sociaal leenstelsel tot een verbetering van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Ook wat betreft moreel gedrag is de verwachting dat het verzekeringselement leidt tot een geringe stijging van de participatie. Potentiële studenten weten namelijk vooraf dat ze verzekerd tegen de risico’s van studeren. Hierdoor zullen potentiële studenten eerder besluiten om deel te nemen aan het hoger onderwijs. Daarnaast kan moreel risico ook een negatieve invloed hebben op de participatie van studenten. Omdat studenten weten dat ze verzekerd zijn, kunnen zij de kosten afwentelen op anderen. Zo kunnen studenten zich tijdens hun studie minder hard inspannen. Ook kunnen studenten nadat ze geslaagd zijn expres onder de gestelde inkomensdrempel blijven. Door minder, zwart of vrijwillig te werken kunnen afgestudeerden onder de inkomensdrempel blijven waardoor ze de studielening niet hoeven terug te betalen. Doordat studenten de kosten afwentelen op de overheid, zal de overheid of de risico premie of de belastingtarieven moeten verhogen. Wanneer de premies worden verhoogd, doet averechtse selectie zich voor wat een negatief effect zal hebben op de participatie van studenten. Ingeval de belastingtarieven worden verhoogd leidt dit tot een vermindering van de private opbrengst. Echter zoals Nelissen en Stancanelli (1997) hebben geconcludeerd leidt een verhoging van de belasting tot een iets geringere onderwijs participatie. Tevens is te verwachten dat de overheid maatregelen treft voor dit moreel gedrag. Dit kan de overheid doen door temponormen in te voeren en/of mensen die langer studeren een hoger terugbetalingstarief te vragen (CPB, 2010, p.16). Zoals hierboven is beschreven zorgt het verzekeringselement van het sociaal leenstelsel voor gedragseffecten bij studenten. Een groot negatief effect op de participatie vanwege averechtse selectie, is door risico deling van de overheid echter niet te verwachten. Daarnaast is een wel een positief effect op de participatie te verwachten door moreel gedrag. Potentiële studenten weten namelijk van te voren dat zij verzekerd zijn tegen de risico’s van het studeren. Zij hoeven daarom niet bang te zijn dat ze studielening niet kunnen terugbetalen wanneer zij afgestudeerd zijn. Anderzijds kan moreel gedrag er ook toe leiden dat studenten zich tijdens en na hun studie de kosten afwentelen op de overheid. Dit kan leiden tot hogere belastingtarieven, hetgeen een geringe daling van de participatie van 21
studenten betekent. Echter is de verwachting dat de overheid hiertegen maatregelen neemt waardoor dit probleem wordt opgelost. Per saldo is de verwachting dat de bijwerkingen van het verzekeringselement geen of zeer weinig effect heeft op de participatie van studenten in het Nederlands hoger onderwijs.
4.4 Analyse leenaversie
Door de invoering van het sociaal leenstelsel zullen meer studenten meer moeten gaan lenen. Een fenomeen dat zich voordoet bij het afsluiten van leningen is leenaversie. Dit zijn psychologische kosten aan het hebben van een schuld (CPB, 2010, p.24). Bij de beantwoording van de vraag of de invoering van het sociaal leenstelsel in het Nederlands hoger onderwijs effect heeft op de participatie van studenten in het hoger onderwijs is van belang te kunnen concluderen of leenaversie een belemmering vormt voor participatie aan het hoger onderwijs. In de literatuur bestaat er onduidelijkheid of leenaversie een belemmering voor participatie aan het hoger onderwijs. Oosterbeek en van den Broek (2009) concluderen uit hun onderzoek onder 6000 Nederlandse studenten dat leenaversie een rol speelt bij het bepalen van de leenkeuze. Dit suggereert dat leenaversie voor studenten een rol speelt bij het aangaan van een studielening. Wanneer dit het geval is zou leenaversie een belemmering kunnen vormen voor participatie aan het hoger onderwijs. Studenten met onvoldoende financiële middelen die tevens een aversie hebben tegen lenen kunnen dan besluiten om niet meer deel te nemen aan het hoger onderwijs. Echter plaatsen Oosterbeek en van den Broek zelf al kanttekeningen bij hun onderzoek waardoor het niet duidelijk vast te stellen is of leenaversie ook daadwerkelijk de leenkeuze beïnvloed. Ook volgens Usher (2006) is het niet duidelijk of leenaversie een belemmering vormt voor participatie aan het hoger onderwijs. Veel onderzoek zijn volgens hem verkeerd uitgevoerd. Eckel ea. (2007) concluderen echter weer dat leenaversie geen of weinig effect heeft op de vraag naar leningen. Op basis van het onderzoek van het LSVb (2010) kan gezegd worden dat leenaversie inderdaad een belemmering vormt voor deelname aan het hoger onderwijs. Een op de vijf studenten stopt volgens het LSVb (2010, p.1) namelijk wanneer de basisbeurs wordt omgezet in een sociaal leenstelsel. Tevens geeft meer dan 40 % van de mbo-studenten aan niet in het hoger onderwijs te gaan studeren. Uit onderzoek van het Nibud (2010, p. blijkt dat bijna vier op de vijf studenten niet willen lenen om geen grote schulden te maken en dat meer als de helft van de studenten de lening als een last ervaart. Het is echter de vraag hoe 22
betrouwbaar beide onderzoeken zijn. Ten eerste is het LSVb een studentenvakbond, waardoor belangenverstrengeling mogelijk is. Ten tweede zijn beide onderzoeken gebaseerd op afgenomen enquêtes onder studenten. Het is daarom moeilijk vast te stellen hoe betrouwbaar beide onderzoeken zijn. Een tegenargument dat leenaversie een belemmering vormt voor deelname aan het hoger onderwijs is dat al bijna de helft van alle hbo’ers en meer dan 60 procent van de Wo’ers leent. Daarnaast is het geleende bedrag over de jaren steeds meer toegenomen. Ook kan op basis van buitenlandse ervaringen geconcludeerd worden dat leenaversie geen belemmering vormt voor participatie aan het hoger onderwijs. Zo nam 70% van de Australische studenten na de invoering van HECS een leningen (CPB, 2010, p.7). In het Verenigd Koninkrijk zijn na de hervormingen het aantal verstrekte leningen aanzienlijk toegenomen en zijn de geleende bedragen verdrievoudigd (CHEPS, 2009, p.17) Het is daarmee niet mogelijk om te concluderen of leenaversie een belemmering vormt voor participatie aan het hoger onderwijs. Ten eerste is de literatuur onduidelijk en verdeeld over dit onderwerp. Op basis van onderzoeken van het LSVb en het Nibud zou wel geconstateerd kunnen worden dat leenaversie een belemmering vormt voor deelname aan het hoger onderwijs. Uit het onderzoek van het Nibud zijn echter ook andere conclusies te trekken. Veel studenten lenen namelijk al en ook het bedrag dat zij lenen is de laatste jaren toe genomen. Dat kan erop duiden dat leenaversie geen belemmering voor studenten vormt voor deelname aan het hoger onderwijs. Ook de buitenlandse ervaringen laten zien dat na hervormingen meer studenten meer gingen lenen. Het is daarom niet te zeggen of leenaversie bij de invoering van het sociaal leenstelsel in het Nederlands hoger onderwijs een effect heeft op de participatie van studenten in het Nederlands hoger onderwijs.
4.5 Analyse Australië
In Australië is in 1988 het HECS ingevoerd. Het CHEPS (2009, p.6), Chapman & Ryan (2003, p. 31) en Barr (2004, p.23) concluderen allen dat de invoering van het HECS heeft geen significant effect gehad op de participatie van studenten in het hoger onderwijs. Tevens concluderen Chapman & Ryan (2003, p.31) dat de invoering van het HECS ook geen invloed heeft gehad op de participatie van studenten met een lage sociaaleconomische achtergrond. Er zijn drie redenen waarom ook voor Nederland te verwachten is dat de invoering van het sociaal leenstelsel geen effect heeft op de participatie van studenten in het hoger onderwijs. Ten eerste heeft Australië ook een stelsel waarbij de studenten verzekerd zijn tegen de risico’s van het studeren. In het Australisch stelsel is een inkomensdrempel gesteld die is 23
afgeleid van het gemiddelde inkomen van Australiërs. Pas wanneer afgestudeerden boven dit inkomen verdienen hoeven zij de studielening terug te betalen. Ditzelfde gaat gelden voor het Nederlands stelsel. Ten tweede heeft Australië ook voor de studenten met een lage sociaaleconomische achtergrond een soortgelijke regeling als de aanvullende beurs. Omdat de participatie van Australische studenten met een lage economische achtergrond niet is afgenomen na invoering van het HECS, is de verwachting dat dit ook voor Nederland niet het geval zal zijn. Als laatste is de ‘pijn’ voor de Australische studenten als gevolg van de invoering van het HECS groter dan de ‘pijn’ voor de Nederlandse studenten als gevolg van de invoering van het sociaal leenstelsel. Voor de invoering van het HECS bedroegen de private bijdrage van Australische studenten namelijk nul (CPB, 2010, p.14). Na de invoering van het HECS bedragen de gemiddelde private bijdrage van studenten een derde tot ongeveer de helft (CHEPS, 2009, p.4). In Nederland bedraagt de private bijdrage voor de invoering van het sociaal leenstelsel gemiddeld al 14%. Door invoering van het sociaal leenstelsel zal de private bijdrage stijgen. Hoeveel precies is nog niet te zeggen maar omdat het collegegeld in Australië momenteel nog hoger is dan in Nederland, is de verwachting dat private bijdrage minder hoog zullen worden als die van Australië. Daarmee is de verhoging van de private bijdrage in Australië relatief en absoluut hoger dan die in Nederland. De invoering van het HECS in Australië heeft geen effect gehad op de participatie van studenten in het Australisch hoger onderwijs. Een vergelijking tussen beide stelsels geeft de verwachting dat invoering van het sociaal leenstelsel in Nederland ook geen effect heeft op de participatie van studenten in het Nederlands hoger onderwijs. Ten eerste hebben beide stelsels een verzekering tegen het risico’s van studeren. Ten tweede hebben beide landen een soortgelijke regeling wat betref studenten met een lage sociaal economische achtergrond. Als laatst zijn de private bijdrage voor Australische studenten na de invoering van het HECS hoger dan die voor de Nederlandse studenten zullen zijn met de invoering van het sociaal leenstelsel.
4.6 Analyse Verenigd Koninkrijk
Tot 1998 kende het Verenigd Koninkrijk geen collegegeld voor het hoger onderwijs. Vanaf 1998 moesten studenten een wettelijk collegegeld betalen van 1225 pond. Vanaf 2006 mogen universiteiten echter zelf de hoogte van hun collegegeld bepalen tot een wettelijk maximum van 3225 pond. Op twee universiteiten na wordt dit maximum ook altijd gevraagd. Daarbij zijn universiteiten die meer vragen dan het maximum voor 2006 (1225 pond) 24
verplicht aanvullende regelingen te treffen voor studenten met een lage economisch achtergrond. Het HEFCE (2010, p.3) concludeert dat de verhogingen van de collegegeld niet hebben geleid tot een daling van de participatie. Ook de participatie van studenten met een lage sociaaleconomische achtergrond is niet gedaald. Er zijn vier redenen is waarom ook voor Nederland de verwachting dat de invoering van het sociaal leenstelsel niet zal leiden tot een dalingen van de participatie. Ten eerste heeft Nederland net als het Verenigd Koninkrijk in de vorm van de aanvullende beurs een soortgelijke regeling voor studenten met een lage sociaal economische achtergrond. Ten tweede heeft Nederland met het bestaande collegegeldkrediet ook net als het Verenigd Koninkrijk een lening ter financiering voor het collegegeld. Daarnaast worden de leenmogelijkheden in Nederland verruimd waardoor ook de kosten van levensonderhoud makkelijker geleend kunnen worden. Ten derde zijn ook studenten uit het Verenigd Koninkrijk verzekerd tegen de risico’s van het studeren. Pas wanneer afgestudeerden boven de 15000 pond per jaar verdienen hoeven zij de lening terug te betalen. Ten vierde is net als in Australië de ‘pijn’ voor studenten uit het Verenigd Koninkrijk groter dan die voor Nederlandse studenten zal zijn. De collegegelden zijn momenteel namelijk vele malen hoger in het Verenigd Koninkrijk dan in Nederland. Voor bachelors opleidingen betalen studenten uit het Verenigd Koninkrijk namelijk, op twee universiteiten na, 3225 pond. Voor een master opleiding kan dit bedrag zelfs oplopen tot 9000 pond. Daarbij waren de private bijdrage van studenten uit het Verenigd Koninkrijk voor de hervormingen nul. De verhogingen van het collegegeld in het Verenigd Koninkrijk heeft geen effect gehad op de participatie van studenten. Een vergelijking tussen het Verenigd Koninkrijk en Nederland geeft de verwachting dat invoering van het sociaal leenstelsel in Nederland ook geen effect heeft op de participatie van studenten in het Nederlands hoger onderwijs. Ten eerste hebben beide landen een soortgelijke regeling voor studenten met een lage sociaaleconomische achtergrond. Ten tweede hebben ook beide stelsels een verzekering tegen de risico’s van het studeren. Ten derde is ‘pijn’ voor studenten uit het Verenigd Koninkrijk groter geweest dan die voor studenten uit Nederland zal zijn.
25
5 Conclusie
Na de kredietcrises en met de vergrijzing in het vooruitzicht is de overheid genoodzaakt te bezuinigen. Volgens de commissie Toekomstbestendig Hoger Onderwijs Stelsel is het huidig onderwijs stelstel niet toekomst bestendig en is er een kwaliteitsimpuls nodig. Het kabinet moet dus bezuinigen en investeren tegelijkertijd. Het kabinet probeert hier aan toe te komen door de invoering van een sociaal leenstelsel. Omdat ook oppositie partijen voorstander zijn van het sociaal leenstelsel lijkt het slechts een kwestie van tijd voordat dit gebeurt. De invoering van het sociaal leenstelsel betekent echter wel een verhoging van de private bijdrage van de studenten aan het hoger onderwijs. De overheid heeft zich echter ook ten doel heeft gesteld om weer bij de top vijf kenniseconomieën te behoren. Een daling van de participatie aan het hoger onderwijs als gevolg van de verhoging van de private bijdrage zou in strijd zijn met die doelstelling. In dit onderzoek is dan ook beoogd een antwoord te krijgen op de vraag: heeft de invoering van een sociaal leenstelsel in het Nederlands hoger onderwijs effect op de participatie van studenten in het Nederlands hoger onderwijs? Die vraag moet met nee worden beantwoord. Ten eerste leidt de invoering van het sociaal leenstelsel tot een verbetering van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Namelijk alle potentiële studenten komen in aanmerking voor een studielening. Daarnaast hoeven studenten niet bang te zijn dat ze de lening niet kunnen terugbetalen door het verzekeringselement van het sociaal leenstelsel. Ook blijken studenten niet of nauwelijks gevoelig voor prijsverhoging van het hoger onderwijs. De ontwikkelingen in Nederland sinds de jaren 90 en de buitenlandse ervaringen zijn daar een voorbeeld van. Toch zal een groep studenten als gevolg van positieve selectie besluiten niet meer te gaan studeren. Deze groep is naar verwachting echter zeer klein. Dit komt voornamelijk door het hoge private rendement van een jaar hoger onderwijs in Nederland. De bijwerkingen van het verzekeringselement zullen per saldo geen of zeer weinig invloed hebben op de participatie van studenten. Doordat de overheid het risico van het niet terugbetalen van studieleningen draagt doet het probleem van averechte selectie zich niet voor. Een groot negatief effect op de participatie is daarom niet te verwachten. Anderzijds is door de toegenomen toegankelijkheid een geringe stijging van de participatie te verwachten Men weet namelijk van te voren dat ze verzekerd zijn tegen de risico’s van het studeren. Hierdoor zullen potentiële studenten eerder geneigd zullen zijn om te gaan studeren. Over het effect van leenaversie op de participatie van studenten in het hoger onderwijs is geen conclusie te trekken. De literatuur is hierover onduidelijk en onderzoeken 26
spreken elkaar tegen. De buitenlandse ervaringen suggereren echter dat leenaversie geen belemmering vormt voor deelname aan het hoger onderwijs. Als laatst is op basis van de landen Australië en het Verenigd Koninkrijk te concluderen dat de invoering van het sociaal leenstelsel geen negatief effect heeft op de participatie van studenten in het hoger onderwijs. In beide landen is participatie na hervormingen in het hoger onderwijs namelijk niet gedaald. Omdat beide landen een vergelijkbaar stelsel hebben als dat van Nederland, zijn zij een goede indicatie voor het effect op de participatie in Nederland. Samenvattend kan geconcludeerd worden dat de invoering van het sociaal leenstelsel in het Nederlands hoger onderwijs geen effect heeft op de participatie van studenten in het Nederlands hoger onderwijs. Wat betreft het onderwerp leenaversie is meer onderzoek nodig om het effect op de participatie van studenten te kunnen voorspellen.
27
Bibliografie Barr, N., 2004, Higher education funding, Oxford Review of Economic Policy, 20 (2), 264283. Center for Higher Education Policy Studies (2009). College gelden en studiefinanciering. Universiteit Twente. Centraal Planbureau (2004). Private bijdragen voor hoger onderwijs: profiteren van het profijtbeginsel. Den Haag. Centraal Planbureau (2010). Effecten hogere private bijdrage voor hoger onderwijs. Den Haag. Commissie Toekomstbestendig Hoger Onderwijs Stelsel (2010) Differentieren in drievoud. Den Haag: Koninklijke Broerse & Peereboom. Chapman, B., C. Ryan (2003). The acces implications of income contingent charges for higher education: lessons from Australia. D66 (2010). We willen het anders. Den Haag. Eckel, C. ea. (2007). Debt aversion and the demand for loans for postsecondary education. Public Finance Review, 35, (2), 233-262. GroenLinks (2010). (http://standpunten.groenlinks.nl/studiefinanciering), 17 maart 2011 Higher Education Funding Counsil for England (2010). Trends in young participation in higher education: core results for England. Jacobs, B. (2002). An investigation of education finance reform: Graduate taxes and income contingent loans in the Netherlands. Den Haag Jacobs, B., E. Canton (2003). Effecten van invoering van een sociaal leenstelsel in het Nederlands hoger onderwijs. Den Haag. Kane, T.J. (2003). A quasi-experimental estimate of the impact of financial aid on college going. NBER working paper 9703. Kanning, W., H.O. Kerkmeester (2008). Economie en Recht. Groningen: Noordhoff Uitgevers bv. Kodde, D.A (1986).Uncertainty and the Demand for Education. Review of Economics and Statistics, 68, 460-467. Landelijke Studenten Vakbond Onderzoeksbureau (2010). Studiefinanciering is essentieel Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (2010) Leengedrag van studenten. Nationaal instituut voor Budgetvoorlichting (2010). (http://www.nibud.nl/over-het-nibud/actueel/nieuws/nieuws/artikel/nibud-maakt-zich-zorgenom-oplopende-studieschuld.html), 4 april 2011.
28
Nelissen, J.H.M., E.G.F. Stancanelli (1997). Fiscale prikkels en onderwijsparticipatie. Maandschrift Economie, 61, 214-223.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2003). Aanbiedingsbrief Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel. 30 oktober 2003. Den Haag Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2010). (http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/financiering-onderwijs/vraag-en-antwoord/welkbedrag-geeft-het-ministerie-van-ocw-per-leerling-uit.html), 17 maart 2011. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2011). (http://www.ib-groep.nl/SRVS/CGI BIN/WEBCGI.EXE/,/?St=141,E=0000000000294159183,K=5503,Sxi=6,Case=obj%285224% 29), 17 maart 2011. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2011). Alles over de studiefinanciering Groningen: Staatsuitgeverij. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2011) Beleidsnotitie Studiefinanciering: studeren is investeren. Den Haag. OECD (2007). The private internal rates of return to tertiary education: new estimates for 21 OECD countries. Parijs. OECD (2008). Tertiairy education for the knowledge society. Parijs. Oosterbeek, H., A van den Broek (2009). An empirical analysis of borrowing behavior of higher education studens in the Netherlands. Economics of Education Review, 130, (28), 170-177. Oosterbeek, H., D. Webbink (1995). Enrolment in higher education in the Netherlands. The Economist, 143, (3), 367-380. Partij van de Arbeid (2010). Iedereen telt mee. Den Haag. Regeerakkoord VVD-CDA (2010). Vrijheid en verantwoordelijkheid, p.32. Usher, A. (2006) Grants for Students, What they do, why they work, Canadian Education Report Series. Werkgroep Hoger Onderwijs (2010). Studeren is investeren. Den Haag: Staatsuitgeverij.
29
30