W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
8
Hulpwerkwoorden .......................................................................................................... 244 8.1 Inleiding ....................................................................................................................... 244 8.1.1 Semantische kenmerken ........................................................................................ 244 8.1.2 Syntactische kenmerken ........................................................................................ 245 8.2 De hulpwerkwoorden van TIJD ................................................................................... 245 8.2.1 Algemeen .............................................................................................................. 245 8.2.2 De hulpwerkwoorden van de voltooide tijd: hebben en zijn ................................. 247 8.2.2.1 Statuut............................................................................................................. 247 8.2.2.2 Keuze van het hulpwerkwoord: hebben of zijn .............................................. 247 8.2.3 De hulpwerkwoorden van de toekomende tijd: zullen/gaan ................................. 249 8.2.3.1 Zullen.............................................................................................................. 250 8.2.3.2 Gaan ............................................................................................................... 250 8.2.3.3 Zullen/Gaan.................................................................................................... 251 8.3 De hulpwerkwoorden van ASPECT ............................................................................ 252 8.3.1 Het begrip ‘aspect’ ................................................................................................ 252 8.3.1.1 Lexicaal aspect ............................................................................................... 252 8.3.1.2 Grammaticaal aspect ...................................................................................... 253 8.3.2 Inchoatief aspect (beginfase)................................................................................. 254 8.3.2.1 Beginnen + te + infinitief............................................................................... 255 8.3.2.2 Aan het + infinitief + slaan, raken, gaan/Iemand aan het + infinitief + brengen, maken, krijgen, zetten.................................................................................. 256 8.3.3 Progressief aspect (middenfase)............................................................................ 256 8.3.3.1 Aan het + infinitief + zijn ............................................................................... 257 8.3.3.2 Zitten, staan, liggen, lopen, hangen + te + infinitief ..................................... 257 8.3.3.3 Bezig zijn + te + infinitief .............................................................................. 258 8.3.3.4 De constructie Hij is vissen ............................................................................ 259 8.3.4 Continuatief aspect (middenfase).......................................................................... 259 8.3.5 Terminatief aspect (eindfase) ................................................................................ 261 8.4 De hulpwerkwoorden van MODALITEIT................................................................... 261 8.4.1 Het begrip ‘modaliteit’ .......................................................................................... 261 8.4.2 Semantische kenmerken ........................................................................................ 262 8.4.2.1 Kunnen ........................................................................................................... 263 8.4.2.2 Moeten ............................................................................................................ 264 8.4.2.3 Hoeven............................................................................................................ 264 8.4.2.4 Mogen............................................................................................................. 265 8.4.2.5 Willen ............................................................................................................. 266 8.4.2.6 Zullen.............................................................................................................. 267 8.4.2.7 Horen en dienen ............................................................................................. 267 8.4.3 Syntactische kenmerken ........................................................................................ 268 8.4.3.1 Transitiviteit ................................................................................................... 268 8.4.3.2 Hulpwerkwoorden zelfstandig gebruikt ......................................................... 269 8.4.3.3 Pronominalisatie van de infinitief .................................................................. 270 8.4.4 Blijken, lijken, schijnen ......................................................................................... 270 8.5 De hulpwerkwoorden van het PASSIEF ...................................................................... 272 8.5.1 Het begrip ‘passief’ ............................................................................................... 272 8.5.2 Uitdrukkingsmogelijkheden van het passief ......................................................... 272 8.5.3 Het onpersoonlijk passief ...................................................................................... 274
242
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
8.6 De hulpwerkwoorden van CAUSATIVITEIT ............................................................. 275 8.6.1 Semantische kenmerken ........................................................................................ 276 8.6.2 Syntactische kenmerken ........................................................................................ 277 8.6.3 Specifieke constructies met laten .......................................................................... 277
243
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
8
Hulpwerkwoorden
8.1
Inleiding
In tegenstelling tot zelfstandige werkwoorden komen hulpwerkwoorden uitsluitend voor in combinatie met een onvervoegd werkwoord dat, afhankelijk van het type hulpwerkwoord, de vorm aanneemt van een infinitief of deelwoord. Wat de betekenis betreft, kan men vijf soorten hulpwerkwoorden onderscheiden, die in de volgende paragrafen afzonderlijk aan bod komen: a) de hulpwerkwoorden van tijd (8.2) b) de hulpwerkwoorden van aspect (8.3) c) de hulpwerkwoorden van modaliteit (8.4) d) de hulpwerkwoorden van het passief (8.5) e) de hulpwerkwoorden van causativiteit (8.6) Het hulpwerkwoord kan verder beschreven worden op basis van een aantal semantische (8.1.1) en syntactische (8.1.2) kenmerken. 8.1.1
Semantische kenmerken
Op semantisch vlak is het onvervoegd werkwoord drager van de lexicale betekenis, terwijl het hulpwerkwoord veeleer grammaticale kenmerken aanbrengt, zoals tijd (1), aspect (2), modaliteit (3), passief (4) of causativiteit (5). (1) (2) (3) (4) (5)
Ik heb de kinderkamer ingericht. J’ai aménagé la chambre d’enfants. Ik ben de kinderkamer aan het inrichten. Je suis en train d’aménager la chambre d’enfants. Ik moet de kinderkamer binnenkort inrichten. Je dois bientôt aménager la chambre d’enfants. De kinderkamer wordt ingericht door een vakman. La chambre d’enfants est aménagée par un professionnel. Ik laat de kinderkamer door mijn moeder inrichten. Je fais aménager la chambre d’enfants par ma mère.
Hulpwerkwoorden kunnen ook als zelfstandig werkwoord fungeren. In dit gebruik behouden ze hun volle betekenis. (6)
(7)
(8)
a. Ik heb een huis gekocht. J’ai acheté une maison. b. Ik heb een huis. (‘bezitten’) J’ai une maison. a. Pieter gaat dat boek lezen. Pierre va lire ce livre. b. Pieter gaat naar school. (‘zich begeven’) Pierre va à l’école. a. Marie is vanmorgen vertrokken. Marie est partie ce matin. b. Marie is in het buitenland. (‘zich bevinden’) Marie est à l’étranger.
244
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
8.1.2
Syntactische kenmerken
Op syntactisch vlak hebben hulpwerkwoorden de volgende kenmerken (→ 3.4): a) Hulpwerkwoorden selecteren geen essentiële zinsdelen, maar worden gecombineerd met een ander werkwoord. In principe kunnen hulpwerkwoorden niet het enige werkwoord in een zin zijn. Alle hulpwerkwoorden kunnen ook als zelfstandig werkwoord of als koppelwerkwoord gebruikt worden. Ze hebben dan wel een andere betekenis (zie boven 6b, 7b en 8b). b) Hulpwerkwoorden zijn verplicht groepsvormend (→ 3.5): als ze zelf met een hulpwerkwoord vervoegd worden, vormen ze samen met het daaropvolgende werkwoord de werkwoordelijke eindgroep. Ze staan dan in de infinitiefvorm. An en Pieter konden niet op reis vertrekken. Anne et Pierre n’ont pas pu partir en voyage. *An en Pieter hebben niet gekund op reis vertrekken. An en Pieter hebben niet op reis kunnen vertrekken. Anne et Pierre n’ont pas pu partir en voyage.
8.2
De hulpwerkwoorden van tijd
8.2.1
Algemeen
De meeste talen beschikken over een reeks elementen die toelaten een proces of een toestand te situeren op de tijdsas, meer bepaald in het heden, het verleden of de toekomst. Deze situering respecteert de verhouding tussen twee temporele ankerpunten, met name het moment waarop iets gebeurt, of waarop een toestand geldt, en het spreekmoment. De voornaamste uitdrukkingsmiddelen van tijd in het Nederlands en het Frans zijn de werkwoordstijden. Bij een aantal van deze werkwoordstijden spelen ook hulpwerkwoorden een rol: hebben (‘avoir’) en zijn (‘être’) voor de vorming van de voltooide tijden (→ 8.2.2); zullen (-) en gaan (‘aller’) ter uitdrukking van een toekomstig gebeuren (→ 8.2.3). Een wezenlijk verschil tussen het Nederlands en het Frans betreft de indeling in werkwoordstijden. Terwijl het Frans maar liefst zeven enkelvoudige tijden kent, namelijk de indicatif présent, imparfait, passé simple, futur simple en conditionnel, enerzijds, en de subjonctif présent en imparfait, anderzijds, beschikt het Nederlands slechts over twee enkelvoudige hoofdtijden, namelijk de tegenwoordige tijd of presens en de verleden tijd of preteritum (imperfectum). Met uitzondering van het presens en het imperfectum bestaat voor de Franse enkelvoudige tijden in het Nederlands ofwel geen (hedendaags) equivalent, ofwel een uitsluitend perifrastische uitdrukking. Frans Indicatif présent ‘je travaille’ Indicatif imparfait ‘je travaillais’
Nederlands/Enkelvoudig Nederlands/Perifrastisch Presens (o.t.t.) ‘ik werk’ Imperfectum (o.v.t.) ‘ik werkte’
245
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
Indicatif passé simple ‘je travaillai’ Indicatif futur simple ‘je travaillerai’ Conditionnel présent ‘je travaillerais’ Subjonctif present ‘que je travaille’ Subjonctif imparfait ‘que je travaillasse’
Futurum (o.t.t.t.) ‘ik zal werken’ Futurum praeteriti (o.v.t.t.) ‘ik zou werken’
Opmerking De subjonctif présent kent in het Nederlands een equivalent dat echter alleen nog in een aantal versteende uitdrukkingen voorkomt, zoals God zij dank (‘Dieu soit loué’), Moge het je goed gaan (‘Que tout aille bien’), Het koste wat het kost (‘Coûte que coûte’), Uw rijk kome (‘Que ton règne vienne’), Zo helpe mij God (‘Que Dieu me vienne en aide’).
Wat betreft de voltooide tijden maken zowel het Nederlands als het Frans gebruik van samengestelde tijden, bestaande uit een vorm van de hulpwerkwoorden hebben (‘avoir’) of zijn (‘être’) en een voltooid deelwoord of participium. De voltooid tegenwoordig toekomende tijd (v.t.t.t. of futurum exactum) en de voltooid verleden toekomende tijd (v.v.t.t. of futurum exactum praeteriti), die in het Frans respectievelijk met de futur antérieur en de conditionnel passé overeenstemmen, worden in het Nederlands gevormd met het hulpwerkwoord zullen (8.2.3): Frans Indicatif passé composé ‘j’ai travaillé’ Indicatif plus-que-parfait ‘j’avais travaillé’ Indicatif futur antérieur ‘j’aurai travaillé’ Conditionnel passé ‘j’aurais travaillé’
Nederlands Perfectum (v.t.t.) ‘ik heb gewerkt’ Plusquamperfectum (v.v.t.) ‘ik had gewerkt’ Futurum exactum (v.t.t.t.) ‘ik zal gewerkt hebben’ Futurum exactum praeteriti (v.v.t.t.) ‘ik zou gewerkt hebben’
Opmerking Het samengesteld hulpwerkwoord, bestaande uit een vervoegde vorm van avoir of être en hun voltooid deelwoord, dat in het Frans optreedt met het voltooid deelwoord van een ander werkwoord, en zo de zogenaamde passé surcomposé (Elle a eu chanté) vormt, komt in het Nederlands niet voor. In het volgende voorbeeld kan de vorm a eu labouré enkel vertaald worden door een plusquamperfectum. Quand Panturle a eu labouré son champ, il a déjeuné. (Riegel 1994: 252) Nadat/Zodra Panturle zijn veld bewerkt had, ontbeet hij.
246
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
8.2.2
De hulpwerkwoorden van de voltooide tijd: hebben en zijn
8.2.2.1 Statuut De hulpwerkwoorden hebben en zijn behoren tot de meest karakteristieke hulpwerkwoorden. Op semantisch vlak verliezen hebben en zijn als hulpwerkwoorden van de voltooide tijd hun volle betekenis (1a en 2a) en vervullen ze een louter grammaticale functie (1b en 2b). Hebben verliest zijn betekenis van ‘bezitten’; zijn drukt niet langer ‘zich bevinden’ uit. (1)
(2)
a. Deze arme kinderen hebben geen speelgoed en geen eigen kamer. Ces pauvres enfants n’ont pas de jouets, ni de chambre individuelle. b. Voor de geboorte van zijn dochter heeft Pieter een website gemaakt. À l’occasion de la naissance de sa fille, Pierre a créé un site Internet. a. Hij is vandaag in Brussel. Il est à Bruxelles aujourd’hui. b. Jan en Marie zijn op reis vertrokken. Jean et Marie sont partis en voyage.
8.2.2.2 Keuze van het hulpwerkwoord: hebben of zijn De werkwoorden hebben en zijn worden gebruikt voor de vorming van de voltooide tijden in het Nederlands. Welk hulpwerkwoord vereist is, wordt bepaald door het werkwoord waarmee het een werkwoordelijke groep vormt. Algemeen gelden in het Nederlands dezelfde regels als in het Frans, op enkele belangrijke uitzonderingen na. a) Hebben Met hebben worden in principe alle transitieve werkwoorden (1 en 2) vervoegd, en ook alle intransitieve werkwoorden die geen verandering van toestand aanduiden (3 en 4). Het werkwoord hebben krijgt hebben als hulpwerkwoord (5). (1) (2) (3) (4) (5)
Mijn moeder heeft aanvaard dat ik niet zou verder studeren. Ma mère a accepté que je ne ferais pas d’études supérieures. Marie en Pieter hebben besloten om in het huwelijksbootje te stappen. Marie et Pierre ont décidé de se marier. Na de vergadering heb ik met An gepraat. Après la réunion, j’ai parlé avec Anne. Het eten heeft ons zeer gesmaakt! Le dîner nous a plu beaucoup! We hebben een zware dag gehad. Nous avons eu une journée difficile.
Opmerking In het Nederlands hoort men wel eens constructies als Ik heb een cadeau gehad voor mijn verjaardag, waarbij gehad gebruikt wordt in de plaats van gekregen. Dit gebruik van gehad hebben in de betekenis gekregen hebben is volgens Van Dale (1995) een regionaal verschijnsel. Het is aangewezen dit gebruik te vermijden, niet het minst omdat Ik heb een cadeau gehad ook kan betekenen Ik had een cadeau, maar dat heb ik nu niet meer (bron: Onze Taal).
247
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
b) Zijn Met zijn worden voornamelijk de intransitieve werkwoorden vervoegd die een beweging (gaan, aankomen, landen, binnenkomen, buitengaan, vallen of komen) (1 en 2) of een verandering van toestand (worden, sterven, bevriezen, verouderen of verschijnen) (3 en 4) uitdrukken. Ook krijgt zijn, in tegenstelling tot het Franse être, een vorm van zijn als hulpwerkwoord (5). (1) (2) (3) (4) (5)
De trein is op zijn bestemming aangekomen. Le train est arrivé à destination. Marie en Pieter zijn al naar huis vertrokken. Marie et Pierre sont déjà rentrés à la maison. De grootvader van An is aan een hartaanval gestorven. Le grand-père d’Anne est mort d’une crise cardiaque. De vijver was nog niet helemaal bevroren. L’étang n’était pas encore complètement gelé. Onze dochter is vandaag voor het eerst naar school geweest. Aujourd’hui, notre fille est allée à l’école pour la première fois.
Ook de voltooide tijden van het passief worden met zijn gevormd (7b) (→ 8.5). In het Frans wordt être zowel in de onvoltooide (6b) als in de voltooide (7b) tijd van het passief gebruikt. In de onvoltooide tijd is être ambigu, aangezien het zowel op de handeling als de resulterende toestand kan slaan. Het Nederlands hanteert in de onvoltooide tijden de vorm worden (6b). (6)
(7)
a. De jury reikt de prijzen uit. Le jury remet les prix. b. De prijzen worden uitgereikt (door de jury). Les prix sont remis (par le jury). a. De jury heeft de prijzen uitgereikt. Le jury a remis les prix. b. De prijzen zijn uitgereikt (door de jury). Les prix ont été remis (par le jury).
Een belangrijk verschil tussen het Nederlands en het Frans betreft het gebruik van het hulpwerkwoord bij werkwoorden met een reflexief (zich wassen ‘se laver’) of een reciprook pronomen (elkaar kussen ‘s’embrasser’). Terwijl deze werkwoorden in het Frans steeds met het hulpwerkwoord être geconstrueerd worden, worden ze in het Nederlands als transitieve werkwoorden beschouwd en vereisen ze dus hebben. Ze heeft zich nog niet gewassen. Elle ne s’est pas encore lavée. Bij het afscheid hebben ze elkaar gekust. Au moment du départ, ils se sont embrassés.
Daarnaast worden een aantal werkwoorden die in het Nederlands vervoegd worden met het hulpwerkwoord zijn, in het Frans geconstrueerd met avoir. Het gaat voornamelijk om intransitieve werkwoorden (1-2), maar ook om een aantal transitieve of transitief gebruikte werkwoorden (3). (1) (2)
Nu het ijs gesmolten is, kunnen we niet meer gaan schaatsen. Maintenant que la glace a fondu, nous ne pouvons plus aller patiner. Hij is enorm gegroeid.
248
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
(3)
Il a grandi énormément. De Ierse ploeg is de rivier in een recordtijd afgedaald. L’équipe irlandaise a descendu la rivière en un temps record.
c) Hebben/zijn Een aantal intransitieve werkwoorden, waaronder de werkwoorden van beweging, kunnen zowel met hebben als met zijn vervoegd worden, dit in tegenstelling tot het Frans. Hebben wordt gebruikt wanneer het accent ligt op de handeling (1), terwijl zijn de veranderde toestand en/of het bereikte einddoel benadrukt (2). (1) (2)
Ik heb/*ben nog nooit in mijn leven met een vliegtuig gevlogen. Je n’ai jamais pris l’avion de ma vie. We zijn/*hebben van Brussel in een trek naar Tokyo gevlogen. Nous avons volé de Bruxelles à Tokyo d’une traite.
Opmerking In het Nederlands kan de richting van de plaatsverandering uitgedrukt worden door een postpositie, dat wil zeggen door een prepositie die na de plaatsaanduiding optreedt. In dat geval is het hulpwerkwoord altijd zijn. Jan is het huis in gelopen. Jean est entré à la maison en courant. Jan heeft een uur in het bos gelopen. Jean a couru dans la forêt pendant une heure.
d) Congruentie van het deelwoord (accord du participe passé) Het zogenaamde accord du participe passé, dat in het Frans de congruentie (overeenstemming) van het deelwoord met geslacht en getal van het subject of het vooropgeplaatste direct object aanduidt, kent geen equivalent in het Nederlands. De volgende voorbeelden laten zien dat het deelwoord in het Nederlands steeds onveranderlijk is. Ze heeft zich nog niet gewassen. Elle ne s’est pas encore lavée. Ze zijn op tijd aangekomen. Ils sont arrivés à temps.
8.2.3 De hulpwerkwoorden van de toekomende tijd: zullen en gaan Ter uitdrukking van een toekomstig gebeuren maakt het Nederlands gebruik van een aantal perifrastische uitdrukkingen met het hulpwerkwoord gaan (‘aller’) (1) of zullen (-) (2). In veel gevallen wordt echter de onvoltooid tegenwoordige tijd gebruikt om naar de toekomst te verwijzen (3-5). In het Frans bestaat eveneens de mogelijkheid om de toekomst uit te drukken door het presens, maar dit procedé is over het algemeen minder frequent. Meestal gebruikt men de futur simple of een omschrijving met aller. (1) (2) (3)
Ik ga je missen wanneer je in het buitenland bent. Tu vas me manquer quand tu seras à l’étranger. We zullen wel zien. On verra bien. Het feest vindt morgen plaats. La fête a lieu demain.
249
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
(4) (5)
De voorstelling begint om 20u. Le spectacle commence à 20h. Zwijg of ik geef je strafstudie! Tais-toi ou je te mets en retenue!
In sommige gevallen is het gebruik van de tegenwoordige tijd in het Frans helemaal uitgesloten. Volgend jaar vergeet ik je verjaardag niet, beloofd. L’année prochaine je n’oublierai pas ton anniversaire, promis.
In het Nederlands geldt algemeen dat de tegenwoordige tijd de grootste zekerheid uitdrukt, terwijl zullen het gebeuren als minder zeker voorstelt. Het hulpwerkwoord gaan neemt een tussenpositie in. 8.2.3.1 Zullen Zullen gevolgd door de infinitief drukt in het Nederlands een toekomstig gebeuren uit en stemt overeen met de Franse futur simple. Binnen twee weken zal An deelnemen aan een staatsexamen. Dans deux semaines, Anne participera à un examen d’État. De kinderen zullen de tafel afruimen. Les enfants débarrasseront la table. Ze zullen steun krijgen van hun landgenoten. Ils auront le support de leurs compatriotes.
Het werkwoord zullen wordt tevens gebruikt voor de vorming van de voltooid toekomend tegenwoordige tijd (v.t.t.t. of futurum exactum), die overeenstemt met de Franse futur antérieur. Hij zal onze afspraak vergeten zijn. Il aura oublié notre rendez-vous. We zullen de berghut bereikt hebben voor zonsondergang. Nous aurons atteint le refuge avant le coucher du soleil. Opmerking Zullen heeft in bepaalde gevallen ook een modale waarde (→ 8.3) en drukt uit dat iets waarschijnlijk is in het heden, het verleden of de toekomst. Vaak komt het in die betekenis voor in combinatie met het partikel wel. Ook in het Frans kan de toekomende tijd uitgedrukt door de futur simple een modale waarde hebben. De kiezers zullen zich zeker herinneren dat deze partij het eerste voorstel heeft afgewezen. Les électeurs se souviendront sans aucun doute que ce parti a rejeté la première proposition. Je zult wel gelijk hebben. Tu auras sûrement raison.
8.2.3.2 Gaan Het hulpwerkwoord gaan (‘aller’) wordt in het Nederlands in een aantal gevallen gebruikt ter uitdrukking van een gebeuren in de toekomst. Gaan impliceert een grotere zekerheid dan zullen.
250
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
a) Wanneer gaan uitsluitend de toekomst uitdrukt, komt het overeen met aller. Ik ga ook meedoen aan dat staatsexamen. Je vais participer aussi à cet examen d’État.
b) Gaan kan, in tegenstelling tot aller, een begin of een geleidelijke overgang uitdrukken en komt dan overeen met commencer à. Na mijn universitaire studies ging ik pas echt genieten van het leven. C’est après mes études universitaires que j’ai commencé à profiter de la vie. Hij is stilaan gaan denken dat de politiek niets uithaalt. Peu à peu, il a commencé à penser que la politique ne sert à rien.
Dat wijst erop dat gaan niet alleen een temporele functie (namelijk het aanduiden van de toekomst) heeft, maar ook een aspectueel (namelijk inchoatief) gebruik (→ 8.3.2). Opmerking In een aantal gevallen staat de betekenis van gaan nog dicht bij het bewegingswerkwoord. We gaan rijden met Jans nieuwe auto. Nous allons faire un tour avec la nouvelle voiture de Jean. Justine Hénin gaat in Monaco wonen vanwege het belastingvoordeel. Justine Hénin va habiter à Monaco en raison des avantages fiscaux. Na die zware inspanning moest Jan even gaan zitten. Après ce grand effort, Jean a dû s’asseoir pendant un instant.
8.2.3.3 Zullen/gaan Het gebruik van zullen en gaan worden gekenmerkt door een aantal beperkingen, waardoor ze niet steeds onderling verwisselbaar zijn. a) De keuze tussen zullen en gaan wordt onder meer bepaald door het register. Zo lijkt gaan gangbaar in een meer informeel of mondeling taalgebruik, terwijl zullen veeleer tot het geschreven taalgebruik behoort. Ook is gaan couranter in België dan in Nederland. b) Het werkwoord gaan treft men vooral aan bij bepaalde soorten werkwoorden, met name de werkwoorden van weersgesteldheid (regenen ‘pleuvoir’, sneeuwen ‘neiger’, hagelen ‘grêler’ enz.) en de werkwoorden die een verandering van status (trouwen ‘se marier’, afstuderen ‘terminer ses études’) of woonplaats (verhuizen ‘déménager’) aanduiden. Het gaat sneeuwen. Il va neiger. An en haar vriend gaan volgend jaar trouwen. Anne et son ami vont se marier l’année prochaine. Ze gaan verhuizen omdat er een kindje op komst is. Ils vont déménager parce qu’ils attendent un enfant.
c) Het werkwoord gaan kan niet voorkomen met een aantal werkwoorden, waaronder hebben, zijn en gaan. *Over drie maanden gaan An en haar vriend een kindje hebben. Dans trois mois, Anne et son ami vont avoir un bébé. Over drie maanden zullen An en haar vriend een kindje hebben.
251
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
Dans trois mois, Anne et son ami auront un bébé.
d) Bij de modale hulpwerkwoorden (→ 8.4) en bij groepsvormende werkwoorden als (be)horen, dienen en durven is de toelaatbaarheid van gaan regionaal bepaald (met name gangbaar in België). Bij deze werkwoorden verkiest men in Nederland het presens of het futurum met zullen. De Verenigde Staten gaan hun positie in het Midden-Oosten moeten verstevigen.
Les États-Unis vont devoir renforcer leur position au Moyen-Orient. De Verenigde Staten zullen hun positie in het Midden-Oosten moeten verstevigen. Les États-Unis devront renforcer leur position au Moyen-Orient. Als je zo onverzettelijk blijft, gaat hij zijn excuses niet durven aanbieden. Si tu restes aussi intransigeant, il ne va pas oser présenter ses excuses. Als je zo onverzettelijk blijft, zal hij zijn excuses niet durven aanbieden. Si tu restes aussi intransigeant, il n’osera pas présenter ses excuses.
8.3
De hulpwerkwoorden van aspect
8.3.1
Het begrip aspect
Anders dan tijd, dat een gebeurtenis vanuit een extern standpunt situeert binnen een temporeel perspectief, heeft het begrip aspect betrekking op de interne temporele structuur van een gebeuren. Aspect zegt iets over de begrenzing van het gebeuren in de tijd en over de al dan niet aanwezige geleding binnen het gebeuren zelf. Het biedt ook de mogelijkheid om op een specifiek segment van het gebeuren te focussen, zij het het begin, het einde, of de tijdspanne tussen beide. Aspect kan op twee manieren worden benaderd, met name vanuit lexicaal (8.3.1.1) en grammaticaal (8.3.1.2) oogpunt. 8.3.1.1 Lexicaal aspect Lexicaal aspect heeft betrekking op de interne geleding van de gebeurtenis, die in het Nederlands en het Frans steeds uitgedrukt wordt door de eigen betekenis van het werkwoord, al dan niet in combinatie met de omringende zinsdelen. Gewoonlijk onderscheidt men vier vormen van lexicaal aspect. a) Toestanden kennen geen interne fasering en geen intrinsiek eindpunt, waardoor ze in principe eindeloos en onveranderd kunnen voortduren. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen permanente (1-2) en min of meer voorlopige (3) toestanden. Voorbeelden van toestandswerkwoorden zijn: zijn ‘être’, weten ‘savoir’, geloven ‘croire’, bezitten ‘posséder’ en houden van ‘aimer’. (1) (2) (3)
Dat meisje is groot. Cette fille est grande. Iedereen weet dat twee plus twee vier is. Tout le monde sait que deux et deux font quatre. Ik ben ziek. Je suis malade.
252
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
b) Activiteiten hebben wel interne fasen, maar geen eindpunt. Voorbeelden van werkwoorden van activiteit zijn: zingen ‘chanter’, tekenen ‘dessiner’ en roken ‘fumer’. Hij tekent elke voormiddag. Il fait des dessins chaque matin. Zij kan mooi zingen. Elle sait bien chanter.
c) Puntgebeurens zijn momentane gebeurtenissen die onmiddellijk overgaan in de eindfase. In principe gaat het om situaties waarvan de voltooiing maar een fractie in beslag neemt en die hierdoor geen duidelijk tijdsverloop hebben. Voorbeelden van dergelijke werkwoorden zijn: geboren worden ‘être né’, sterven ‘mourir’, herkennen ‘reconnaître’, bereiken ‘atteindre’ en vinden ‘trouver’. Na lang zoeken vond hij de huissleutel. Après une longue quête, il a trouvé la clé de la maison. We bereikten de top van de Everest om 17.46 u. Nous avons atteint le sommet de l’Everest à 17h46.
d) Eindpuntgebeurens zijn gebeurtenissen die de nadruk leggen op de voltooiing van de handeling. Ze hebben zowel een interne fasering als een inherent eindpunt. Vaak wordt het eindpunt bepaald door het direct object (of een ander zinsdeel) waarmee het werkwoord voorkomt (1). Door de aanwezigheid van een dergelijk object kan een activiteitswerkwoord dan als een eindpuntgebeuren verschijnen (2). Voorbeelden van eindpuntgebeurens zijn: (een huis) bouwen ‘construire (une maison)’, (dokter) worden ‘devenir (médecin)’, (een hymne) zingen ‘chanter (un hymne)’ en (een sigaret) roken ‘fumer (une cigarette)’. (1) (2)
Mijn grootvader heeft dit huis eigenhandig gebouwd. Mon grand-père a lui-même construit cette maison. Mijn vader heeft een stilleven geschilderd. Mon père a peint une nature morte.
Hieruit blijkt dat het bepalen van het lexicale aspect ook afhankelijk is van andere zinsdelen dan het werkwoord alleen. Een goede indicator van het soort lexicaal aspect waarmee men te maken heeft, zijn temporele adverbiale bepalingen van het type binnen een uur – gedurende een uur. Ik heb in een uur tijd/*gedurende een uur vier bladzijden geschreven. J’ai écrit quatre pages en une heure/*pendant une heure. De kinderen hebben *in een kwartier/(gedurende) een kwartier buiten gespeeld. Les enfants ont joué dehors *en un quart d’heure/pendant un quart d’heure.
8.3.1.2 Grammaticaal aspect Grammaticaal aspect betreft de manier waarop de interne temporele geleding van de situatie begrepen moet worden. Deze structurering is niet aanwezig in de lexicale betekenis van het werkwoord, maar wordt bepaald door hulpwerkwoorden met een aspectuele betekenis. Het verloop van een gebeuren kan bekeken worden als een opeenvolging van fasen waarbij de focus op een bepaald tijdsegment van het gebeuren gelegd wordt: a) beginfase (inchoatief aspect)
253
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
b) middenfase (progressief en continuatief aspect) c) eindfase (terminatief aspect) In het Frans en het Nederlands gebeurt dit focussen op de begin-, eind- of middenfase door een specifieke omschrijving of een werkwoord. Behalve hulpwerkwoorden vermelden we hieronder ook enkele andere werkwoorden die met een aspectuele betekenis gebruikt kunnen worden. Men kan bovendien een fase voorafgaand aan de beginfase (imminent aspect) en een fase onmiddellijk volgend op de eindfase (post-terminatief aspect) onderscheiden. Concreet wordt het ophanden of imminent zijn van een gebeurtenis in het Nederlands (en het Frans) uitgedrukt door: a) het hulpwerkwoord gaan (‘aller’), dat onder meer ‘geleidelijk overgaan tot’ uitdrukt (→ 8.2.3.2). De trein gaat vertrekken! Le train va partir!
b) de uitdrukking op het punt staan + te + infinitief die overeenstemt met de Franse omschrijving ‘être sur le point de + infinitif’. We stonden op het punt te vertrekken toen de telefoon ging. Nous étions sur le point de partir lorsque le téléphone sonna.
De fase onmiddellijk volgend op de voltooiing van een gebeurtenis (de eindfase) wordt in het Frans uitgedrukt door het hulpwerkwoord venir de + infinitief. Dit werkwoord heeft geen equivalent in het Nederlands; het post-terminatief aspect wordt er weergegeven door een temporele adverbiale bepaling, zoals net, zonet of zopas. De studenten hebben net vernomen dat ze geslaagd zijn. Les étudiants viennent d’apprendre qu’ils ont réussi.
In wat volgt zullen de belangrijkste fasen besproken worden, met name inchoatief aspect (8.3.2), progressief aspect (8.3.3), continuatief aspect (8.3.4) en terminatief aspect (8.3.5). 8.3.2
Inchoatief aspect (beginfase)
Het Nederlands en het Frans maken meestal gebruik van een aantal geijkte perifrases of hulpwerkwoorden om de beginfase van een gebeurtenis aan te duiden. Opmerking De beginfase van een toestand of een gebeurtenis kan ook lexicaal uitgedrukt worden. Voorbeelden daarvan zijn werkwoorden die het inchoatief aspect integreren in hun morfologie. Dergelijke lexicale morfemen treft men ook aan in het Frans. Het vuur laaide weer op. Le feu s’enflamma de nouveau. Het is moeilijk in te slapen wanneer het zo warm is. Il est difficile de s’endormir quand il fait tellement chaud.
254
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
De voornaamste werkwoorden en constructies die inchoatief aspect in het Nederlands uitdrukken, zijn beginnen + te + infinitief (8.3.2.1), aan het + infinitief + slaan, raken, gaan en (iemand) aan het + infinitief + brengen, maken, krijgen, zetten (8.3.2.2). 8.3.2.1 Beginnen+ te + infinitief Het meest gebruikte werkwoord om in het Nederlands het begin van een situatie aan te geven is beginnen gevolgd door te + een infinitiefvorm. Beginnen is geen hulpwerkwoord, maar is wel optioneel groepsvormend (→ 3.5.2), d.w.z. dat zowel niet-groepsvormend gebruik mogelijk is zoals in (1-2) als groepsvormend gebruik zoals in (3-4). (1) (2) (3) (4)
Ik ben net begonnen de formulieren in te vullen. Je viens de commencer à remplir les formulaires. [Ik zie] dat je net begint de formulieren in te vullen. [Je vois] que tu viens de commencer à remplir les formulaires. Ik ben net de formulieren beginnen in te vullen. Je viens de commencer à remplir les formulaires. [Ik zie] dat je net de formulieren begint in te vullen. [Je vois] que tu viens de commencer à remplir les formulaires.
In Belgisch Nederlands wordt beginnen ook vaak gebruikt met een infinitief zonder te. Ik ben net de formulieren beginnen invullen. Je viens de commencer à remplir les formulaires.
Het werkwoord beginnen wordt in het Nederlands niet enkel met te geconstrueerd, maar ook met het voorzetsel met, gevolgd door een infinitief (5) of een substantief (6). In het Frans vindt men het werkwoord commencer gevolgd door avec niet met de infinitief, wel met een substantief. (5) (6)
Oorlog begint met ruziën. *La guerre commence avec se quereller. Oorlog begint met ruzie. La guerre commence avec une querelle.
De combinatie met een zuivere infinitief zoals in (5) is echter ook in het Nederlands vrij zeldzaam; de perifrase treedt vaker op met een substantief of met een genominaliseerde infinitief voorafgegaan door het. Voordat u begint met het gebruiken van dit geneesmiddel, dient u uw arts op te raadplegen. Avant de (commencer à) prendre ce médicament, vous devriez consulter votre médecin.
In sommige gevallen drukt beginnen met echter niet de beginfase van een gebeuren uit, maar duidt het de eerste gebeurtenis aan binnen een reeks van verschillende gebeurtenissen. Het kan dan niet vervangen worden door beginnen + te + infinitief. Dit gebruik van beginnen met stemt overeen met de betekenis van het Franse commencer par. Ik begin met aardappelen schillen en dan snijd ik de groenten. Je commence par éplucher les pommes de terre et ensuite je coupe les légumes en morceaux. Iemand die de ziekte van Alzheimer heeft, begint met het vergeten van recente gebeurtenissen.
255
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
Une personne atteinte de la maladie d’Alzheimer commence par oublier des faits récents.
8.3.2.2 Aan het + infinitief + slaan, raken, gaan/Iemand aan het + infinitief + brengen, maken, krijgen, zetten Als alternatief voor beginnen + te + infinitief bestaat in het Nederlands de mogelijkheid om inchoatief aspect uit te drukken door de constructie aan het + infinitief in combinatie met de intransitieve werkwoorden slaan, raken en gaan en de transitieve werkwoorden brengen, maken, zetten en krijgen. Gaan, slaan en raken hebben een negatieve connotatie. De eerste reeks werkwoorden correspondeert met het Franse commencer à, terwijl de tweede reeks werkwoorden in het Frans vaak vertaald worden door een causatief hulpwerkwoord zoals faire (→ 8.6). Ze gingen aan het vechten. Ils ont commencé à se taper dessus. Ze gingen/sloegen aan het muiten. Ils se sont mis à mutiner. Hij raakte maar niet aan het schrijven. Il n’arrivait pas à commencer à rédiger/la rédaction. Spelers als Zidane brengen kinderen aan het dromen over een voetbalcarrière. Des joueurs comme Zidane amènent à rêver les enfants d’une carrière comme footballeur. Met zijn geschminkte gezicht kan de clown iedereen aan het lachen maken. Avec son visage grimé, le clown peut faire rire tout le monde. Het is een hele opdracht jongeren aan het lezen te krijgen. C’est une mission difficile de faire lire les jeunes.
Het werkwoord krijgen wordt gebruikt wanneer men wil uitdrukken dat het enige moeite gekost heeft om degene die de handeling stelt zover te krijgen dát hij ze stelt. De dokter kreeg deze hartpatiënt aan het sporten. Le médecin a persuadé ce patient cardiaque à faire du sport.
In een aantal gevallen komt ook het werkwoord zetten voor. Dit heeft me aan het denken gezet. Cela m’a fait réfléchir.
8.3.3
Progressief aspect (middenfase)
Het Nederlands beschikt over een gediversifieerd gamma van constructies om progressief aspect uit te drukken. a) Aan het zijn, in combinatie met een infinitief b) Een werkwoord van lichaamshouding (zitten, staan, liggen, hangen) of beweging (lopen), gevolgd door te + infinitief c) Bezig zijn, gevolgd door te + infinitief Deze drie omschrijvingen zijn qua betekenis veelal onderling verwisselbaar, al bestaan er wel restricties op hun gebruik.
256
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
Opmerking Om te verwijzen naar een gebeurtenis die aan de gang is, hoeft men in het Nederlands of het Frans niet altijd gebruik te maken van hulpwerkwoorden, maar zijn ook het imperfectum en het presens mogelijk. Wat doe je op dit moment? Qu’est-ce que tu fais en ce moment? - Ik wandel in het bos. Je me promène dans la forêt. - Ik ben aan het wandelen in het bos. Je suis en train de me promener dans la forêt.
8.3.3.1 Aan het + infinitief + zijn De omschrijving aan het + infinitief + zijn wordt in het Frans vertaald door être en train de + infinitief. We zijn over een nieuw project aan het nadenken. Nous sommes en train de réfléchir à un nouveau projet.
De constructie aan het + infinitief vormt een dusdanige eenheid dat een ander taalelement er in de regel niet tussengeplaatst kan worden (zie ook de ondoordringbaarheid van de werkwoordelijke eindgroep in 1.4.2). Een direct object dat met de infinitief een semantische eenheid vormt, wordt wel eens tussen aan het en de infinitief geplaatst (1). Dat geldt a fortiori voor een directobjectachtig eerste deel van scheidbaar samengestelde werkwoorden zoals pianospelen en koffiezetten (2). In welke mate een directobjectachtig substantief met het werkwoord een semantische eenheid vormt, is echter dikwijls geen uitgemaakte zaak. Daarom doet men er goed aan om bij twijfel het substantief vóór aan het te plaatsen. Het gaat bovendien alleen om directobjectachtige substantieven zonder lidwoord en zonder enige andere bepaling (3). (1)
(2)
(3)
Ze zijn weer aan het herrie maken. Ze zijn weer herrie aan het maken. Ils sont de nouveau en train de faire du boucan. Hij was rustig aan het pianospelen. Hij was rustig piano aan het spelen. Il était tranquillement en train de jouer du piano *Ze zijn weer aan het grote herrie maken. Ze zijn weer grote herrie aan het maken. Ils sont de nouveau en train de faire un boucan terrible.
8.3.3.2 Zitten, staan, liggen, lopen, hangen + te + infinitief In combinatie met te en een infinitiefvorm drukken zitten, staan, liggen, lopen en hangen uit dat een gebeurtenis ‘aan de gang’ is. Het gebruik van werkwoorden van lichaamshouding of beweging voor de uitdrukking van progressief aspect komt in het Frans niet voor. De volgende zinnen kunnen enkel vertaald worden met de omschrijving être en train de + infinitief of met een enkelvoudige werkwoordstijd. De kinderen staan te wachten op de bus. Les enfants attendent l’autobus. Jan ligt al te slapen. Jean est déjà couché/dort déjà. De was hangt te drogen.
257
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
Le linge est en train de sécher. Wat loop je nu te klagen? Pourquoi tu te plains?
Als hulpwerkwoorden zijn ze groepsvormend en krijgen ze dus in de voltooide tijden een infinitief ter vervanging van het voltooid deelwoord. Hun betekenis is slechts in beperkte mate verzwakt, waardoor het subject zich meestal ook effectief in de positie uitgedrukt door het hulpwerkwoord bevindt. Vooral bij zitten is de betekenis van neerzitten echter vaak verbleekt, zodat het louter een ‘aan de gang zijn’ of ‘bezig zijn’ uitdrukt en niets meer zegt over de fysieke manier waarop het gebeuren verloopt. Dit gebruik van zitten gaat bovendien vaak gepaard met een negatieve connotatie. Ik zit me stierlijk te vervelen. Je m’ennuie drôlement. Zit zo niet te roddelen over Jan en alleman! Arrête de jaser!
Het werkwoord hangen komt hoofdzakelijk met een aantal vaste werkwoorden voor, waaronder drogen en wapperen. De Hollandse driekleur hing vrolijk te wapperen. Le drapeau tricolore de la Hollande flottait joyeusement au vent.
De werkwoorden van lichaamshouding komen bijna uitsluitend voor met werkwoorden die enige graad van activiteit vertonen. Toestandswerkwoorden komen slechts voor in vrij uitzonderlijke zinnen als (1) en in idiomatische uitdrukkingen (2 en 3). (1) (2) (3)
Overal staan op marktplaatsen kerstbomen mooi te wezen. (wezen is informeel voor zijn) Partout on trouve des beaux arbres de Noël sur les marchés. Hij zit daar maar te zitten. Il est assis à ne rien faire. Wat staat hij daar nu te staan? Mais qu’est-ce qu’il fait planté là?
8.3.3.3 Bezig zijn + te + infinitief Het Nederlands beschikt ten slotte over een lexicale uitdrukking om een progressief aspect weer te geven, namelijk bezig zijn te, gevolgd door de infinitief. Naast bezig zijn te + infinitief treft men ook bezig zijn met + infinitief en bezig zijn met + substantief aan. Het Frans vertaalt deze omschrijvingen door être en train de + infinitief of door s’occuper de + infinitief. Deze constructies, zowel de Nederlandse als de Franse, drukken soms progressief aspect uit, soms een gewoonte. De kinderen zijn bezig het speelgoed op te ruimen. Les enfants sont en train de ranger les jouets. Hij is bezig met oefenen. Il est en train d’exercer. Ik ben bezig met het verslag. Je m’occupe du rapport.
258
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
8.3.3.4 De constructie Hij is vissen Naast de courante progressiefconstructies bestaat in het Nederlands ook een eerder zeldzame constructie bestaande uit een vervoegde vorm van het hulpwerkwoord zijn, gevolgd door de infinitief van een zelfstandig werkwoord. Het Frans kent geen exact equivalent voor deze constructie. Jan is vissen. */Jean est pêcher/ Jean est parti pêcher.
Deze constructie is incompatibel met punctuele temporele bepalingen (1) en is dus imperfectief van betekenis, maar kan niet zonder meer gelijkgesteld worden aan progressieve perifrases als aan het [infinitief] zijn. Immers, terwijl de referent van het subject van Jan is aan het vissen (2) daadwerkelijk de handeling aan het uitvoeren is, is dit niet noodzakelijk het geval voor Jan is vissen (3). In dit geval kan de betrokkene ook pas vertrokken zijn om te gaan vissen.. (1) (2) (3)
*Jan is twee uur geleden vissen. Jean est parti pêcher il y a deux heures. Jan is aan het vissen. (= Jan vist) Jean est en train de pêcher. Jan is vissen. (= Jan is weg/ Jan is vertrokken om te gaan vissen, maar is niet noodzakelijk aan het vissen) Jean est parti pêcher.
8.3.4 Continuatief aspect Om uit te drukken dat iets aan de gang is, en bovendien niet eindigt, beschikt het Nederlands over het hulpwerkwoord blijven + infinitief, dat overeenstemt met het Franse continuer à/de + infinitief. Daarnaast zijn een er aantal andere werkwoorden of werkwoordelijke uitdrukkingen, zoals door- of voortgaan met, niet ophouden te/met + infinitief (‘ne pas cesser de + infinitif’) of niets anders doen dan + infinitief (‘ne faire que + infinitif’), die de voortgang van een gebeurtenis of toestand weergeven. Ik blijf geloven in zijn eerlijkheid. Je continue à croire à son honnêteté. De arbeiders gaan door met staken. Les ouvriers continuent à faire la grève. De twee landen zullen voortgaan met de bilaterale economische betrekkingen te verstevigen. Les deux pays continueront à consolider les rapports économiques bilatéraux. Het probleem houdt niet op te bestaan omdat jij dat wil! Le problème ne cesse pas d’exister parce que toi tu le voudrais! Veel politici doen niets anders dan misbruik maken van het vertrouwen van het volk. De nombreux hommes politiques ne font qu’abuser de la confiance des électeurs.
Continuïteit van een gebeurtenis wordt evenwel niet altijd verbaal uitgedrukt. Zo kan men in het Nederlands ook gebruik maken van de adverbia nog steeds en de partikels verder of voort. Ze werkt nog steeds aan haar proefschrift. Elle travaille toujours à sa thèse. Als je je taak nu niet afmaakt, moet je er thuis aan verderwerken. Si tu ne termines pas ton devoir maintenant, tu devras encore y travailler à la maison.
259
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
Ik wil voortpraten over dit voorstel. Je veux continuer à discuter cette proposition.
Overigens treft men deze adverbia en werkwoorden in het Nederlands vaak aan in combinatie met blijven, zonder dat dit als problematisch wordt ervaren. De banden die toen gesmeed werden, zijn blijven voortbestaan. Les liens qui ont été forgés à cette époque, existent toujours.
Continuatief en progressief aspect zijn niet identiek, wat blijkt uit de compatibiliteit van beide bij een en hetzelfde zelfstandig werkwoord. In de volgende voorbeelden drukt het hulpwerkwoord van progressief aspect uit dat het gebeuren ‘aan de gang’ is, terwijl het werkwoord blijven daarbovenop preciseert dat het gebeuren voortduurt buiten de grenzen van het normale of verwachte patroon. Waarom ben je niet even blijven staan wachten? Pourquoi n’as-tu pas attendu un peu plus longtemps? Ik zou daar niet zo kalm hebben kunnen blijven zitten lezen! Je n’aurais pas pu continuer à lire aussi tranquillement!
Vaak hebben dergelijke constructies een overbodig karakter en kan het hulpwerkwoord van progressief aspect weggelaten worden. Dit hangt samen met de mogelijkheid om het ‘aan de gang zijn’ van een gebeuren ook uit te drukken door een enkelvoudige werkwoordstijd. Waarom ben je niet even blijven wachten? Pourquoi n’as-tu pas attendu quelques instants? Ik zou daar niet zo kalm hebben kunnen blijven lezen! Je n’aurais pas pu continuer à lire aussi tranquillement! Opmerking Naast een zuiver continuatief gebruik treedt blijven ook op met de spatiale betekenis van zich niet (meer) verplaatsen, wat overeenkomt met de Franse werkwoorden rester/s’arrêter. Daarnaast komt blijven voor in een aantal semi-idiomatische uitdrukkingen waarin het met een positiewerkwoord wordt gecombineerd. Toen ik hem voor de tweede maal riep, bleef hij staan. (= hij stopte met lopen) Quand je l’ai appelé pour la deuxième fois, il s’est arrêté. An is gisteren blijven slapen bij een vriendinnetje. Anne est restée dormir chez une copine. Jouw rommel blijft hier maar staan! Ton bazar est toujours là!
Als hulpwerkwoord is blijven compatibel met werkwoorden die gebeurtenissen of toestanden met enige tijdsduur en zonder focus op het eindpunt uitdrukken, dus voornamelijk met activiteits- en toestandswerkwoorden. Het frequent voorkomen van blijven met toestandswerkwoorden onderscheidt continuatief aspect van progressief aspect. De kloof tussen arm en rijk blijft bestaan. L’abîme qui sépare les pauvres des riches existe toujours. *De kloof tussen arm en rijk is aan het bestaan. *L’abîme qui sépare les pauvres des riches est en train d’exister. De bestaande regels blijven gelden voor iedereen. Les règles en vigueur continuent à valoir pour tout le monde.
260
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
*De bestaande regels staan te gelden voor iedereen. *Les règles en vigueur sont en train de s’appliquer à tout le monde.
8.3.5
Terminatief aspect (eindfase)
De eindfase of het einde van een gebeurtenis wordt in het Nederlands aangeduid door een relatief breed spectrum van verbale uitdrukkingsmiddelen. Net als het inchoatief aspect kan het terminatief aspect uitgedrukt worden door een enkelvoudige perfectieve werkwoordstijd en door zelfstandige werkwoorden die dit aspect morfologisch uitdrukken. Dit wordt gedaan door de morfemen uit- (in werkwoorden als uitdoven, uitmaken) en af- (in werkwoorden als afbreken, afdanken, afdrogen). Paulien heeft het gisteren uitgemaakt met haar vriendje. (= ze heeft de relatie beëindigd) Pauline a rompu avec son petit ami hier. Het vuur is langzaam uitgedoofd. Le feu s’est lentement éteint. Ik heb mijn huiswerk afgemaakt. J’ai terminé mes devoirs.
Het Nederlands beschikt voor de uitdrukking van terminatief aspect tevens over werkwoorden zoals ophouden te/met + infinitief en stoppen met + infinitief. De stad werd geplunderd en platgebrand, waardoor het Hittitische Rijk ophield te bestaan. La ville fut pillée et réduite en cendres, de sorte que l’Empire hittite cessa d’exister. Jeanne hield tevreden op met schilderen. Contente, Jeanne arrêta de peindre. Ik wil morgen stoppen met roken. Demain je veux arrêter de fumer.
Ophouden met komt ook wel eens voor met een deverbale nominale constituent. Hou toch op met dat gezanik! Mais cesse ce rabâchage!
8.4
De hulpwerkwoorden van modaliteit
8.4.1
Het begrip modaliteit
Met modaliteit worden talige elementen bedoeld die, zoals tijd en aspect, toelaten de situatie of de gebeurtenis uitgedrukt door de zin nader te specificeren. Terwijl tijd en aspect dat doen met betrekking tot de gebeurtenis zelf, verwijst modaliteit naar de houding van de spreker ten opzichte van de inhoud van de zin. Modaliteit kan op verschillende manieren uitgedrukt worden: door modale hulpwerkwoorden, de zinsmodus, modale adverbia en adjectieven (mogelijk, misschien, waarschijnlijk) en modale partikels (wel, maar). In wat volgt besteden we aandacht aan de hulpwerkwoorden van modaliteit. Modaliteit uitgedrukt door hulpwerkwoorden omvat drie grote semantische categorieën. a) Deontische modaliteit
261
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
Deontische modaliteit drukt een toestemming, een verplichting of de afwezigheid ervan uit, die op het subject van de zin betrekking heeft. Jan mag naar de bioscoop gaan. (= Jan heeft de toestemming) Jean peut aller au cinema. Jan moet thuis blijven. (= Jan is verplicht) Jean doit rester chez lui.
b) Dynamische modaliteit Dynamische modaliteit drukt een bekwaamheid of een noodzaak uit die betrekking heeft op het subject van de zin. Jan kan piano spelen. Jean sait jouer du piano. Ik moet om 3 uur bij de dokter zijn. Je dois être chez le médecin à 3 heures.
Dynamische modaliteit kan echter ook de mogelijkheid of de noodzaak weergeven van de situatie uitgedrukt door de volledige zin. In Sevilla kan het in de zomer wel 35 graden zijn. À Séville la température en été peut bien atteindre 35 degrés. Het mag nu niet al te veel meer regenen (of de oogst wordt een ramp). Il ne devrait plus trop pleuvoir maintenant (ou la récolte sera une catastrophe).
c) Epistemische modaliteit Epistemische modaliteit geeft de graad van waarschijnlijkheid aan van de situatie weergegeven door de zin, zoals die door de spreker opgevat wordt. Met andere woorden, het is de spreker die zijn subjectieve perceptie van de waarschijnlijkheid van de situatie weergeeft. Na wat je net gedaan hebt, zou Jan (wel) kwaad kunnen zijn. Après ce que tu viens de faire, Jean pourrait être fâché. Jan heeft twee nachten niet geslapen, hij moet (nu wel) moe zijn. Jean n’a pas dormi pendant deux nuits, il doit être fatigué maintenant. Opmerking Zoals uit de voorbeelden blijkt, wordt in het Nederlands in dit geval vaak een modaal partikel (wel) in de zin ingevoegd, wat in het Frans niet het geval is.
8.4.2
Semantische kenmerken
Het aantal modale hulpwerkwoorden waarover het Nederlands beschikt, is veel groter dan in het Frans. In het Nederlands hebben we kunnen, moeten, hoeven, mogen, zullen en willen, terwijl het Frans slechts over twee modale hulpwerkwoorden beschikt, namelijk pouvoir en devoir. Zoals in het Frans worden Nederlandse hulpwerkwoorden van modaliteit meestal gevolgd door een infinitief zonder te. Enkele hulpwerkwoorden, die veel beperkter zijn qua gebruik, namelijk hoeven, horen, en dienen, worden gevolgd door te + infinitief. Alle hulpwerkwoorden zijn groepsvormend.
262
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
Opmerking Het verschil tussen de verscheidene interpretaties van de modale hulpwerkwoorden is niet alleen semantisch, maar gaat, zoals in het Frans, met een syntactisch onderscheid gepaard bij de vorming van de verleden tijd. Terwijl het hulpwerkwoord, in geval van een deontische of een dynamische interpretatie, zelf in de voltooide tijd kan worden geplaatst, wordt bij een epistemische interpretatie het zelfstandig werkwoord (en niet het hulpwerkwoord) in de voltooide vorm gebruikt. Hij heeft ons niet kunnen helpen. (dynamisch) Il n’a pas pu nous aider. Hij kan de vergadering vergeten zijn. (epistemisch) Il peut avoir oublié la réunion. In het Frans, maar niet in het Nederlands, is het in het laatste geval ook mogelijk het hulpwerkwoord in de voltooide vorm te plaatsen. Hij kan de vergadering vergeten zijn. (epistemisch) Il a pu oublier la réunion. *Hij heeft de vergadering kunnen vergeten.
8.4.2.1 Kunnen Kunnen kan zowel een deontische, een dynamische als een epistemische interpretatie hebben. In de deontische lezing gaat het om een toelating. De kinderen kunnen langer blijven spelen tijdens het weekend. Les enfants peuvent rester jouer plus longtemps pendant le week-end.
In bepaalde gevallen kan het deontische kunnen, zoals het Franse pouvoir, de betekenis uitdrukken van twee andere modale hulpwerkwoorden, namelijk mogen en moeten. Kan ik het nagerecht serveren, of willen jullie nog even pauzeren? (kunnen = mogen) Est-ce que je peux vous servir le dessert, ou voulez-vous attendre encore un peu? Ze laten alles maar slingeren, en ik kan het opruimen. (kunnen = moeten) Ils laissent tout traîner, et moi je peux ranger. Opmerking Kunnen kan soms ook de betekenis hebben van dat is niet behoorlijk, terwijl het Frans in dat geval een pronominale passiefconstructie verkiest. Dat kun je niet zeggen. (= Dat zeg je niet./Dat wordt niet gezegd.) Cela ne se dit pas.
Het dynamische kunnen drukt een bekwaamheid van het subject uit of een mogelijkheid die bepaald wordt door de context. Ze kan mooi zingen. Elle sait bien chanter. In juli kan hij nooit met vakantie gaan, want dan moet hij zijn baas vervangen. Il ne peut jamais partir en vacances en juillet, parce qu’il doit remplacer son chef.
Het epistemische kunnen daarentegen drukt uit in welke mate de spreker al dan niet zeker is van het gebeuren waar de zin naar verwijst. Met andere woorden, de spreker oordeelt over de werkelijkheidsgraad van de situatie.
263
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
Bepaalde tv-programma’s kunnen heel interessant zijn. Certains programmes télévisés peuvent être très intéressants. Dat kan haar zus zijn, maar ik ben er niet zeker van. Ça pourrait être sa soeur mais je n’en suis pas sûr.
8.4.2.2 Moeten Moeten kan een deontische, dynamische of epistemische interpretatie hebben. Als het deontisch gebruikt wordt, drukt het een verplichting uit. De leerlingen moeten doen wat de lerares zegt. Les élèves doivent faire ce que le professeur dit.
De bron van de verplichting wordt wel eens uitgedrukt door een prepositionele constituent ingeleid door van. Dat is ook het geval wanneer het modale hulpwerkwoord mogen deontisch gebruikt wordt en een toestemming uitdrukt (→ 8.4.2.4). Het Frans kent geen rechtstreekse equivalent voor deze specifieke Nederlandse constructie. Zij moest van haar ouders op haar broertje passen. Ses parents l’ont obligée à garder son petit frère. Hij mag van zijn vader tijdens de week tot middernacht uitgaan. Son père lui permet de sortir jusqu’à minuit pendant la semaine. Opmerking In informele taal kan moeten gebruikt worden met de betekenis willen (1). Het komt ook in vaste uitdrukkingen voor (2). (1) (2)
Moeten jullie iets zoets hebben? Vous voulez quelque chose de sucré? Moet je horen! J’en ai une bonne (à raconter)!
In een dynamische interpretatie drukt moeten een behoefte of noodzaak uit van het subject (12), of het noodzakelijke karakter van de situatie, afhankelijk van de context (3-4). (1) (2) (3) (4)
Ik moet een oplossing voor dit probleem vinden of ik word gek. Je dois trouver une solution pour ce problème ou je deviens fou. Hij moet om vijf uur de kinderen gaan halen. Il doit récupérer les enfants à cinq heures. Om naar het station te gaan, moet je bus 2 nemen. Pour aller à la gare, tu dois prendre le bus 2. Kinderen moeten veel eiwitten eten. Les enfants doivent manger beaucoup de protéines.
Moeten kan ook epistemisch gebruikt worden en drukt dan uit dat de waarschijnlijkheidsgraad van de situatie waarnaar de zin verwijst zeer hoog is. Ze moet uitgeput zijn, na zo’n inspanning! Elle doit être épuisée, après un tel effort!
264
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
8.4.2.3 Hoeven Hoeven heeft zowat dezelfde modale gebruiksmogelijkheden als moeten. Het wordt echter altijd met een negatief of beperkend element gebruikt. Dat negatieve element kan een ontkenning zijn, maar ook een adverbium, een adjectief of een pronomen met een ontkennende of beperkende waarde zoals slechts, alleen maar, nauwelijks, weinig, zelden, niemand, nergens. Je hoeft je niet te verontschuldigen. Tu ne dois pas t’excuser. Hij kende het slachtoffer, maar daarom hoeft hij de moordenaar nog niet te zijn. Il connaissait la victime, mais cela n’en fait pas encore l’assassin. Hij hoeft alleen maar afval te sorteren en hij zit toch te klagen. (= afval sorteren is zijn enige opdracht) Il n’a qu’à trier les déchets et pourtant il se plaint tout le temps. Hij hoefde nauwelijks iets te vragen, ze stond altijd voor hem klaar. Il devait à peine demander quelque chose, elle était toujours à sa disposition. Gelukkig hoef ik zelden met mijn huisbaas te praten. (= het is niet vaak nodig dat) Heureusement, je dois rarement parler à mon propriétaire.
Hoeven wordt gevolgd door te + infinitief, maar als het werkwoord zelf in de infinitief voorkomt in de werkwoordelijke eindgroep, is de prepositie te optioneel (→ 3.4.4.1 b). Je had je niet hoeven (te) verontschuldigen. Tu n’aurais pas dû t’excuser.
Tussen niet hoeven en niet moeten bestaan er regionale verschillen in het gebruik. In Standaard Nederlands geldt het volgende: niet hoeven drukt de afwezigheid van een verplichting of een noodzaak uit, niet moeten de verplichting of noodzaak dat iets niet gebeurt (1). In Belgisch Nederlands kan niet moeten gebruikt worden met de betekenis van niet hoeven (2). (1) (2)
Je moet niet zo nieuwsgierig zijn. Il ne faut pas être si curieux. Je moet je niet verontschuldigen. (= niet hoeven) Tu ne dois pas t’excuser.
8.4.2.4 Mogen Mogen komt gedeeltelijk overeen met het Franse pouvoir. Het hulpwerkwoord kan zoals zijn Franse tegenhanger een deontische, een dynamische en een epistemische interpretatie krijgen. In de deontische betekenis drukt het een toestemming (1) of een verbod (met negatie) (2) uit. (1) (2)
De beschuldigde mag hier blijven. L’accusé peut rester ici. Hij mag van zijn ouders geen snoep kopen. Ses parents lui interdisent d’acheter des bonbons.
Opmerking Het deontische mogen wordt vaak in formele conversaties gebruikt in plaats van de imperatief. U mag aan de kassa betalen. Vous pouvez payer à la caisse.
265
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
In de dynamische interpretatie drukt mogen een mogelijkheid uit die betrekking heeft op het subject en bepaald wordt door de context. Hij mag blij zijn dat hij geen strengere straf gekregen heeft. Il peut être content de ne pas avoir eu une punition plus sévère.
Epistemisch mogen kan (zoals kunnen) een concessieve betekenis uitdrukken; in dat geval wordt vaak het adverbium dan (nog) toegevoegd (→ 2.2.2.3). Hij mag dan nog populair zijn, intelligent is hij niet. Il a beau être populaire, il n’est pas intelligent.
Het epistemische mogen komt in de onvoltooid verleden tijd ook voor in conditionele bijzinnen. Het drukt dan uit dat de situatie waarnaar de bijzin verwijst weinig waarschijnlijk is. Mocht ik te laat zijn, dan bel ik je op. Au cas où je serais en retard, je te téléphone. Als dit hoofstuk voor maandag klaar mocht zijn, stuur ik het je door. Au cas où ce chapitre serait prêt pour lundi, je te l’envoie.
Door het gebruik van mocht stelt de spreker de toekomstige gebeurtenis als weinig waarschijnlijk voor, maar anderzijds ook als een mogelijkheid (1). Mocht wordt, anders gezegd, niet gebruikt voor gebeurtenissen en toestanden die in het verleden mogelijk waren, maar niet gerealiseerd zijn (2), of voor gebeurtenissen en toestanden die louter fictief zijn (3). Voor de uitdrukking van het irreële wordt een conditionele bijzin ingeleid door een voegwoord (als, indien) gebruikt (2-3). (1) (2)
(3)
Mocht er brand ontstaan, bel dan meteen de brandweer. Au cas où il y aurait un incendie, appelez tout de suite les pompiers. *Mocht het mooi weer geweest zijn, dan waren we naar zee geweest. Als het mooi weer geweest was, dan waren we naar zee geweest. S’il avait fait beau, nous serions allés à la mer. *Mocht ik nu twintig jaar zijn, dan zou ik naar de VS verhuizen. Als ik nu twintig jaar zou zijn, dan zou ik naar de VS verhuizen. Si j’avais vingt ans, je déménagerais aux Etats-Unis.
Opmerking In Belgisch Nederlands wordt het imperfectum van mogen (mocht) vaak door dat van moeten (moest) vervangen. Moest ik te laat zijn, dan bel ik je op. Au cas où je serais en retard, je te téléphone. Als dit hoofdstuk voor maandag klaar moest zijn, stuur ik je het door. Au cas où ce chapitre serait prêt pour lundi, je te l’envoie.
8.4.2.5 Willen Doorgaans heeft willen, zoals vouloir in het Frans, een lexicale betekenis die verwant is met die van wensen (‘désirer’). In een aantal gevallen echter wordt het als modaal hulpwerkwoord gebruikt, met de epistemische interpretatie van kunnen.
266
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
Waar wil jij nog zo’n goedkoop huis vinden? (= denken te kunnen) Où veux-tu encore trouver une maison si bon marché? Het wil wel eens gebeuren dat hij ‘s avonds langskomt. (= kan) Il lui arrive de passer le soir.
Bij het epistemische gebruik van willen voegt men wel eens toe aan de zin om aan te geven dat wat in de zin uitgedrukt wordt van het toeval afhangt. Hij drinkt gewoonlijk niet meer dan een glas wijn per dag, maar het wil wel eens een hele fles worden. D’habitude, il ne boit pas plus qu’un verre de vin par jour, mais parfois c’est toute une bouteille.
Zoals kunnen, wordt willen ook vaak in vragende zinnen gebruikt om een verzoek uit te drukken. Vaak wordt daar een modaal adverbium bijgevoegd (eens, even). Wil u mij het zout (eens) doorgeven, a.u.b.? Voulez-vous me passer le sel, s.v.p.? Wil je de deur (even) dichtdoen? Est-ce que tu veux bien fermer la porte?
8.4.2.6 Zullen Het hulpwerkwoord zullen, dat tevens een hulpwerkwoord van tijd is (→ 8.2), kan, net zoals het futurum in het Frans, met een modale betekenis gebruikt worden. Het heeft ofwel een deontische ofwel een epistemische betekenis. In het eerste geval drukt het een noodzaak uit en gelijkt het dus op moeten, maar het verschil met moeten is dat de noodzaak harder benadrukt wordt. Dat zal je me betalen! Tu vas me le payer/tu me le payeras! Je wou geen hulp van mij, nu zul je alles zelf kunnen doen! Tu n’as pas voulu de mon aide, maintenant tu vas pouvoir/tu pourras faire tout toi-même!
Zullen kan ook een epistemische betekenis uitdrukken. In dat geval drukt het, net zoals moeten, een hoge graad van waarschijnlijkheid uit. Hij zal wel ziek zijn. Il sera sûrement malade. (= Il doit être malade)
8.4.2.7 Horen en dienen Horen en dienen komen allebei met het Franse devoir overeen. Ze worden gevolgd door te + infinitief. Ze hebben qua betekenis veel met moeten gemeen, maar zijn qua gebruik aan belangrijke beperkingen onderhevig: ze betekenen eigenlijk verplicht zijn volgens bepaalde normen. Dienen wordt uitsluitend in een formele stijl aangewend. Ik vind dat jullie elkaar horen te steunen. Je trouve que vous devez vous entraider. Als je voor een afspraak te laat bent, hoor je te telefoneren om je te verontschuldigen. Si on est en retard à un rendez-vous, il faut téléphoner pour s’excuser. Bezoekers dienen zich aan te melden bij de portier. Les visiteurs doivent s’annoncer chez le concierge.
267
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
In informeel taalgebruik zijn deze werkwoorden niet gebruikelijk. 8.4.3
Syntactische kenmerken
Omdat de syntaxis van de Nederlandse hulpwerkwoorden op een aantal punten sterk afwijkt van die van hun Franse tegenhangers, gaan we hier even op in. 8.4.3.1 Transitiviteit Hoewel het per definitie eigen is aan hulpwerkwoorden dat ze geen (nominale) valentie hebben (→ 3.4), worden bepaalde hulpwerkwoorden in het Nederlands met een direct object geconstrueerd, evenwel zonder passieve tegenhanger. Zo komen moeten en mogen in informeel taalgebruik voor met de betekenis ‘houden van’. Hoeven betekent ‘nodig hebben’. Moeten en hoeven komen in dit gebruik alleen in negatieve contexten voor. Ik moet geen bier. (= Ik lust geen bier) Je n’aime pas la bière. Ik mag Caroline wel. J’aime bien Caroline. Ik moet dat heerschap niet. Je n’aime pas ce personnage. Nee, ik hoef geen suiker in de koffie. Non, je n’ai pas besoin de sucre dans le café. Wij hoeven niets meer. Nous n’avons plus besoin de rien. Opmerking In Belgisch Nederlands krijgt mogen vaak de betekenis van lusten bij een object dat etenswaren aanduidt. Hij mag geen soep. (= Hij lust geen soep) Il n’aime pas la soupe.
De hulpwerkwoorden willen en moeten kunnen in een ietwat pejoratieve context ook met een vragend pronomen als direct object voorkomen. In dat geval zijn ze vervangbaar door doen (‘faire’). Wat wil je in mijn kantoor? (= wat doe je in mijn kantoor?) Qu’est-ce que tu fais dans mon bureau? Wat moet deze hond hier? (= wat doet deze hond hier?) Qu’est-ce que ce chien fait ici?
In een aantal gevallen kan de infinitief hebben/krijgen bij een modaal werkwoord wegvallen zodat alleen een direct object bij het modale werkwoord overblijft. In het Frans is het weglaten van de infinitief echter onmogelijk. Ze moet en zal een snoepje (hebben). Elle veut à tout prix avoir un bonbon. Mogen wij ook een kopie (hebben)? Kunnen wij ook een kopie (krijgen)? Pouvons-nous aussi avoir une copie? Mag ik een broodje kaas (hebben)? Est-ce que je pourrais avoir un sandwich au fromage?
268
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
8.4.3.2 Zelfstandig gebruikte hulpwerkwoorden In tegenstelling tot het Frans kunnen modale werkwoorden in het Nederlands ook vaak zonder infinitief voorkomen. Het gaat daarbij om semi-idiomatische uitdrukkingen. De infinitief, die ook expliciet kan voorkomen, wordt lexicaal bepaald door de context. Men kan volgende types onderscheiden. a) Bij weglating van het passieve hulpwerkwoord worden De hulpwerkwoorden moeten, hoeven en mogen kunnen gevolgd worden door een voltooid deelwoord van werkwoorden als zeggen en vermelden. De niet uitgedrukte infinitief is dan het passieve hulpwerkwoord worden. Wij hadden het ook niet gekund, dat moet gezegd (worden). Nous non plus, nous n’aurions pas pu le faire, il faut l’avouer. Hij heeft zich flink geweerd, dat dient gezegd/vermeld (te worden). Il a fait de son mieux, il faut le dire.
b) Bij weglating van de koppelwerkwoorden zijn, worden en hun varianten De impliciete infinitief is het werkwoord zijn of worden of een variant daarvan. Die muziek hoeft toch niet altijd zo luid (te staan). La musique ne doit tout de même pas toujours être si forte. De tuin zou nog groter kunnen (worden). On pourrait agrandir encore le jardin. Hij wilde niet failliet (gaan). Il ne voulait pas faire faillite. De deur wilde maar niet open (gaan). La porte ne voulait pas s’ouvrir.
c) Bij weglating van richtingswerkwoorden De verzwegen infinitief is een werkwoord van beweging zoals gaan/komen. Je kan ook later naar de bank (gaan). Tu peux aussi aller à la banque plus tard. Charlotte moet vandaag naar Brussel (gaan). Charlotte doit aller à Bruxelles aujourd’hui. Zij mag nu terug naar school (gaan). Elle peut retourner à l’école. (Ik ben nu niet vrij maar) ik kan morgen (komen). (Je ne suis pas libre aujourd’hui mais) je peux venir demain.
d) Hulpwerkwoord met een onpersoonlijk subject - Mag/kan ik nu vertrekken? Puis-je partir maintenant? - Dat mag/kan. (deontisch) Oui, bien sûr. - Ik denk dat ze al verhuisd zijn. Je pense qu’ils ont déjà déménagé.
269
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
- Zou het? (epistemisch) Est-ce vrai? - Het/dat moet wel. (epistemisch) Sûrement. Dat is niet zoals het hoort. Cela n’est pas comme il faut. Kind, dat hoort niet! Mon enfant, ça ne se fait pas!
e) Vaste uitdrukkingen Hetzelfde fenomeen doet zich voor in een aantal vaste uitdrukkingen waaraan men moeilijk nog een infinitief kan toevoegen. Oma’s benen willen niet meer zo goed (mee). Grand-mère a du mal à marcher. Hij zal, of hij wil of niet. Il doit le faire, qu’il le veuille ou non. Zullen we dan maar? On y va?
8.4.3.3 Pronominalisatie van de infinitief Bij Nederlandse hulpwerkwoorden van modaliteit, die deontisch of dynamisch gebruikt worden, kan de infinitief met zijn modificeerders in de aanloop of de uitloop optreden. In de kernzin wordt hij dan door een pronomen (het/dat) vervangen. Bij epistemisch gebruik van de hulpwerkwoorden is dit echter uitgesloten. - Moet hij die boete betalen? Doit-il payer cette amende? - Hij moet dat/het, die boete betalen. (deontisch) ?Il le doit, payer l’amende. Hij mag dat, naar de kermis gaan. (deontisch) ?Il le peut, aller à la kermesse. In woede uitbarsten, dat (*het) kan hij. ?Il le peut, se mettre en colère. (dynamisch) *Hij kan dat, ziek zijn. (epistemisch) *Il le peut, être malade.
8.4.4 Blijken, lijken, schijnen De hulpwerkwoorden blijken, lijken en schijnen zijn verwant met de epistemisch gebruikte hulpwerkwoorden kunnen en moeten omdat ze iets zeggen over de waarheidswaarde van wat in de zin wordt beweerd. De spreker neemt namelijk persoonlijk een zekere afstand van wat hij zegt. Dat is veel minder het geval bij blijken dan bij de andere twee. Hij lijkt/schijnt veel te weten. Il semble savoir beaucoup. Ze bleken heel wat ervaring te hebben. Il s’est avéré qu’ils ont beaucoup d’expérience.
270
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
Opmerking Schijnen en lijken komen niet voor in de voltooide tijden. *Hij is/was ziek geschenen/geleken. Il a semblé/semblait malade.
Dezelfde werkwoorden laten toe uit te drukken dat de spreker in feite niet alleen onzeker is over het beweerde maar ook dat hij het in twijfel trekt. Hij lijkt veel te lezen, maar in feite leest hij alleen samenvattingen. Il semble lire beaucoup mais en réalité il ne lit que des résumés.
Het hulpwerkwoord schijnen heeft twee betekenissen: de situatie wordt door de spreker als onzeker voorgesteld, ofwel op basis van de feiten (1), ofwel op basis van de bron van informatie die noch bij de spreker noch bij de hoorder ligt (2). In het laatste geval kan schijnen ook door een dat-zin gevolgd worden. In het Frans is de infinitief in de tweede interpretatie uitgesloten. (1) (2)
Hij schijnt heel rijk te zijn. Il semble être très riche. Hij schijnt heel rijk te zijn. (= Het schijnt dat hij heel rijk is.) Il semble qu’il est très riche. (= On dit qu’il est très riche.)
Zoals de overige hulpwerkwoorden van modaliteit kunnen blijken, lijken en schijnen ook zonder infinitief voorkomen. Ze kunnen, net zoals in het Frans, door een substantief of een adjectief gevolgd worden. De impliciete infinitief is dan te zijn. Hij lijkt sympathiek (te zijn). Il semble (être) sympathique. Echt gemakkelijk lijkt de Nederlandse grammatica niet (te zijn). La grammaire du néerlandais ne semble pas (être) vraiment facile.
Het onderstaande schema bevat een overzicht van de modale hulpwerkwoorden. Modale hulpwerkwoorden Nederlands Frans kunnen pouvoir moeten devoir dienen horen hoeven mogen pouvoir willen zullen futur/devoir
271
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
8.5
De hulpwerkwoorden van het passief
8.5.1
Het begrip passief
Een handeling kan, zowel in het Nederlands als het Frans, voorgesteld worden vanuit twee gezichtspunten, met name vanuit het perspectief van degene die de handeling stelt (actief) en het perspectief van degene (of datgene) die (of dat) de handeling ondergaat (passief). In de actieve zin is de handelende persoon het subject van de zin; wie of wat de handeling ondergaat, is direct object. In een passieve zin is wie of wat de handeling ondergaat subject, terwijl de handelende persoon uitgedrukt wordt door een door-bepaling. Die door-bepaling wordt echter in vele gevallen verzwegen. De jury sprak de beschuldigde vrij. Le jury a acquitté l’accusé. De beschuldigde werd vrijgesproken (door de jury). L’accusé a été acquitté (par le jury).
Net als in het Frans bestaan er in het Nederlands verschillende communicatieve redenen om een passieve constructie te gebruiken. a) Als men de entiteit die de handeling ondergaat of de handeling zelf op de voorgrond wil plaatsen. Dat is vaak het geval wanneer men de zin wil laten aansluiten op het thema van de voorgaande zin. Zij heeft verschillende wetsvoorstellen ingediend. Geen enkel ervan werd echter tot nu toe aangenomen. Elle a déposé plusieurs projets de loi. Cependant, aucun n’a été accepté jusqu’à présent.
b) Als de agens (agentieve referent) niet relevant is. Dat komt voor in wetenschappelijk of journalistiek taalgebruik dat een objectieve voorstelling van feiten wil geven. In de praktijk gaat het om gevallen waarin de handelende persoon niet bekend is (1) of omschreven kan worden als men of ze (2), en om gevallen waarin expliciete vermelding overbodig is (3) of vermeden wordt uit beleefdheid (4). Dergelijke gevallen treft men ook in het Frans aan. (1)
(2) (3) (4)
In onze buurt is gisteravond een gewapende overval gepleegd op een juwelierszaak. (= dader is onbekend) Hier soir, une bijouterie a été attaquée à main armée dans notre quartier. Echte kant wordt bijna niet meer gemaakt. (= men) La vraie dentelle ne se fabrique presque plus. Voor het weekend zijn fikse sneeuwbuien voorspeld. (door de weerdienst) On a annoncé des chutes de neige violentes pour le week-end. U wordt verzocht plaats te nemen in de trein. Vous êtes priés de prendre place dans le train.
272
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
8.5.2 Uitdrukkingsmogelijkheden van het passief Formeel wordt het passief uitgedrukt door de hulpwerkwoorden worden en zijn in combinatie met een voltooid deelwoord (‘participe passé’). In de onvoltooide tijden komt worden voor, in de voltooide tijden zijn. Het Frans gebruikt in beide gevallen het hulpwerkwoord être. Mijn loon wordt op de eerste dag van elke maand uitbetaald. Mon salaire est versé le premier jour de chaque mois. Jouw voorstel kan niet aanvaard worden. Ta proposition ne peut être acceptée. Opmerking In theorie zou men de vorm geworden zijn mogen verwachten, maar het voltooid deelwoord van worden is in het Nederlands niet langer gebruikelijk bij de vorming van het passief. De verdachte is wekenlang door een detective gevolgd. De verdachte is wekenlang door een detective gevolgd geworden. Le suspect a été filé par un détective pendant des semaines.
In het Frans is het gebruik van het hulpwerkwoord être echter enigszins ambigu: het kan zowel de handeling als de resulterende toestand uitdrukken van het werkwoord dat gepassiveerd wordt. Deze ambiguïteit verdwijnt slechts wanneer het handelings- of toestandskarakter met andere middelen in de verf gezet wordt (bijvoorbeeld een par-bepaling of een tijdsbepaling), of wanneer men het hulpwerkwoord être in de voltooide tijd gebruikt. Ook het Nederlands kent een dubbel gebruik van zijn, maar dan als voltooid passief hulpwerkwoord en koppelwerkwoord. Door deze voltooidheid komen de twee functies qua betekenis wel dichter bij elkaar. La maison est vendue (par une agence immobilière). (= handeling) Het huis wordt verkocht (door een makelaarskantoor). La maison est vendue (depuis des années). (= toestand) Het huis is (al jaren) verkocht. La maison a été vendue (par une agence immobilière). (= voltooide handeling) Het huis is verkocht (door een makelaarskantoor).
In het volgende schema duiden de grijze delen aan waar in beide talen ambiguïteit in de interpretatie kan optreden.
Handeling Toestand Voltooide handeling
Frans être in het presens ‘La maison est vendue’ être in het presens ‘La maison est vendue’ être in het perfectum ‘La maison a été vendue’
~ ~ ~
Nederlands worden in het presens ‘Het huis wordt verkocht’ zijn in het presens ‘Het huis is verkocht’ zijn in het presens ‘Het huis is verkocht’
Naast de hulpwerkwoorden worden en zijn bestaan er nog andere manieren om aan de zin een passieve betekenis te geven. a) De werkwoorden raken en staan, die in bepaalde gevallen ter vervanging van worden fungeren. Raken heeft een eerder negatieve connotatie en komt zelden voor met een door273
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
bepaling. Deze werkwoorden hebben geen equivalent in het Frans, dat steeds het werkwoord être gebruikt ter uitdrukking van het passief. We raakten betrokken bij een verkeersongeval. Nous avons été impliqués dans un accident de circulation. Het evenement staat in de krant aangekondigd. L’événement est annoncé dans le journal.
b) De semi-passieve hulpwerkwoorden (zich) laten en krijgen. De directeur heeft zich laten uitjouwen door de arbeiders. Le directeur s’est fait huer par les ouvriers. Na de dood van zijn vrouw heeft Pieter zich helemaal laten meeslepen door zijn verdriet. Après la mort de sa femme, Pierre s’est complètement laissé emporter par son chagrin. De organisatoren beslisten dat de deelnemers geen startgeld uitbetaald kregen. Les organisateurs ont décidé que les participants ne recevraient pas de prime de participation. Opmerking Het Frans kent naast se laisser nog semi-passieve hulpwerkwoorden met een passieve betekenis, namelijk se faire, se voir en s’entendre. Die werkwoorden hebben geen echt of courant equivalent in het Nederlands (→ 8.6).
c) In tegenstelling tot het Frans, kan de reflexieve constructie in het Nederlands geen passieve betekenis uitdrukken. De volgende voorbeeldzinnen worden vertaald door een gewoon passief of een actieve constructie met als subject men (‘on’) of je (‘tu’). Ce vin rouge se boit frais. Die rode wijn wordt fris gedronken/drinkt men fris. Cela ne se dit pas. Dat wordt niet gezegd/zegt men niet/zeg je niet.
d) Een aantal actieve werkwoorden met medio-passieve betekenis die gevolgd worden door een object van wijze. Deze constructie komt in het Nederlands voor met transitieve en intransitieve werkwoorden. Het Frans vertaalt het medio-passief bij transitieve werkwoorden door het se-passief. Bij intransitieve werkwoorden is dat niet mogelijk. Die schoenen verkopen slecht. Ces chaussures se vendent mal. Dat boek leest vlot. Ce livre se lit facilement. Die piste loopt goed. Ce circuit est facile. Die auto rijdt prettig. Cette voiture est agréable à conduire.
8.5.3 Het onpersoonlijk passief In het Nederlands is het vrij gebruikelijk om intransitieve werkwoorden te passiveren. Men spreekt dan van een onpersoonlijk passief. Meestal wordt daarbij het presentatieve er gebruikt. Zoals in andere er-constructies, hoeft dit echter niet als er een bepaling vooropgaat. De onpersoonlijk passieve constructie wordt in het Frans geparafraseerd aan de hand van een constructie met on, il y a of via een herformulering.
274
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
Er werd die avond veel gedanst en gelachen. On a beaucoup dansé et ri ce soir-là. Er wordt over het hele land gebeden voor het lot van de kinderen. On prie partout dans le pays pour la fortune des enfants. In dat huis wordt (er) zelden gelachen. Dans cette maison on rit rarement.
Het gebruik van het onpersoonlijk passief kent de volgende twee beperkingen: (i) de werkwoorden moeten handelingen uitdrukken (meestal worden ze dan ook in het actief met hebben gecombineerd, soms met zijn), en (ii) het (meestal) verzwegen handelend voorwerp moet verwijzen naar mensen. Er wordt gelachen. (= agentief en menselijk) On rit. *Er wordt gestorven. (= niet-agentief) On meurt. *Er wordt geblaat/geloeid. (= agentief, maar niet-menselijk) On bêle/mugit. Er wordt hier door niemand beslist, tenzij door mij. Personne ne décide ici, sauf moi. Opmerking Het Frans kent ook een onpersoonlijk passief (‘passif impersonnel’), maar in tegenstelling tot het Nederlands komt dat bij zowel transitieve (2) als intransitieve (1) werkwoorden voor. Het verschil blijkt echter terminologisch te zijn. De Nederlandse tegenhanger in (2) noemen Nederlandse grammatici geen onpersoonlijk passief, aangezien tien paar schoenen het onderwerp is van zijn verkocht. Anderzijds komt het Nederlandse intransitieve onpersoonlijk passief veel meer voor dan zijn Franse tegenhanger (3). (1) (2) (3)
8.6
Il a été procédé à l’autopsie. Er is overgegaan tot de autopsie. Il a été vendu dix paires de chaussures. Er zijn tien paar schoenen verkocht. Er is gebeld. On a sonné/*Il a été sonné.
De hulpwerkwoorden van causativiteit
Een causatief hulpwerkwoord drukt het doen plaatsvinden van een handeling uit. Het Nederlands heeft twee causatieve hulpwerkwoorden: laten en doen. Ze worden doorgaans gevolgd door een handelingswerkwoord in de infinitief. Deze infinitief wordt nooit voorafgegaan door te. Meestal wordt laten in het Frans vertaald door laisser (1) en doen door faire (2). (1) (2)
De leraar liet de kinderen naar huis gaan. Le professeur a laissé les enfants rentrer chez eux. Ze hebben hem een testament doen schrijven. Ils lui ont fait écrire un testament.
Het parallellisme is echter niet compleet. Laten komt alleen overeen met laisser als het toelaten betekent. Andere gebruiken van laten worden vertaald door faire.
275
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
Ze lieten de gevel herschilderen. Ils ont fait repeindre la façade.
Het onderstaande schema bevat een overzicht van de causatieve hulpwerkwoorden. Causatieve hulpwerkwoorden Nederlands
Frans
laten
faire
doen laten (toelaten)
laisser
We behandelen achtereenvolgens de semantische (8.6.1) en de syntactische kenmerken (8.6.2) van de hulpwerkwoorden laten en doen. Om af te sluiten wijzen we op een aantal specifieke gebruiken van laten (8.6.3). 8.6.1 Semantische kenmerken a) Causatieve betekenis van laten en doen Laten en doen betekenen allebei ‘maken dat, veroorzaken, brengen tot’. De betekenis van beide hulpwerkwoorden is echter niet volledig dezelfde. Doen stelt het proces dat wordt uitgedrukt door de infinitief voor als onvermijdelijk, terwijl laten een causatief verband uitdrukt dat indirecter en minder bindend is. Bij laten is immers normaliter een menselijke agens in het spel. De zon deed (*liet) het ijs smelten. Le soleil faisait fondre la glace. Mark liet Jan verstaan dat hij zo’n gedrag niet op prijs stelde. Marc a fait savoir à Jean qu’il n’appréciait pas un tel comportement. Het college heeft besloten om de herstructurering van de faculteit in fasen te laten plaatsvinden. Le collège a décidé de faire réaliser la structuration de la faculté en phases.
Het nuanceverschil tussen doen en laten bestaat niet in het Frans, waar men meer systematisch faire gebruikt. b) Permissieve betekenis van laten In tegenstelling tot doen, kan laten ook een niet-causatieve, permissieve betekenis hebben. In dat geval betekent laten ‘toelaten dat, toestaan dat, niet verhinderen dat’. In dat gebruik komt laten overeen met het Franse laisser. (1) (2)
De gijzelnemers lieten de vrouwen en de kinderen vertrekken. Les preneurs d’ôtages ont laissé partir les femmes et les enfants. De leraar liet de leerlingen het werk overmaken. a. Le professeur a laissé les élèves refaire leur travail. (permissief) b. Le professeur a fait refaire le travail aux élèves. (causatief)
276
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
Aangezien laten zowel een causatieve als een permissieve betekenis kan hebben, zijn zinnen zoals (2) hierboven soms dubbelzinnig. In (1) is de betekenis van laten wel duidelijk permissief. Opmerking Wanneer laten een permissieve betekenis heeft, kan het voorkomen met een door-bepaling die de agens van het handelingswerkwoord uitdrukt. Hij laat zich niet door om het even wie overtuigen. Il ne se laisse pas convaincre par n’importe qui.
8.6.2 Syntactische kenmerken De causatieve hulpwerkwoorden laten en doen zijn verplicht groepsvormend. Het is niet aardig dat je die oude man hebt doen/laten schrikken. *Het is niet aardig dat je hebt gedaan/gelaten die oude man schrikken. Ce n’est pas gentil de ta part d’avoir fait peur à cet homme âgé.
Net als in het Frans kan het direct object van zinnen met doen en laten zowel het subject als het direct object zijn van de infinitiefconstructie. In dubbelzinnige gevallen bepaalt de context of de nominale constituent subject of object is. De clown deed de kinderen lachen. (subject) Le clown a fait rire les enfants. We denken erover een nieuw huis te laten bouwen. (object) Nous pensons faire construire une nouvelle maison. Hij liet de kinderen helpen. (subject of object) Il a laissé aider les enfants.(subject of object)
8.6.3 Specifieke constructies met laten Laten onmiddellijk gevolgd door het subject kan een hele waaier van betekenissen weergeven. a) Een aansporing, een wens of een waarschuwing Laten we beginnen! Commençons! Laat hij maar oppassen! Qu’il fasse attention!
b) Ongeloof Meestal bevat de zin in dat geval nu (toch). Laat ik dat bestand nu toch gewist hebben. C’est incroyable, mais je viens d’effacer ce document. Laten de kinderen nu toch de quiz gewonnen hebben. Vous n’allez pas le croire, mais les enfants ont gagné au quiz.
277
W. Van Belle, B. Lamiroy, W. Van Langendonck, K. Lahousse, P. Lauwers, I. Van Canegem-Ardijns & K. Van Goethem, Nederlandse Grammatica voor Franstaligen
c) Een toegeving In die betekenis komt laten voor in een concessieve bijzin die altijd in de aanloop staat. Meestal wordt aan de bijzin ook het adverbium dan toegevoegd (→ 2.2.2.3). Laat jij dan goed geslapen hebben, alle anderen hebben geen oog dichtgedaan. Même si toi, tu as bien dormi, les autres n’ont pas fermé l’oeil. Laat hij dan vaak afwezig zijn, het is best een aardige collega. Bien qu’il soit souvent absent, c’est un collègue plutôt sympathique.
278